Geschreven: 1973-1980
Bron: Frans Masereelfonds, 1976; derde druk: april 1980
Deze versie: spelling, hernummering van de voetnoten; personenregister niet overgenomen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Deel 1: tot 1914
Inleiding
1. De Engelse arbeidersbeweging in de eerste helft van de 19de eeuw
2. Volksbeweging en socialistische ideeën in Frankrijk (1789-1848)
3. De Duitse bijdrage tot 1848
4. De revoluties van 1848 en de Kommunistenbond
5. Ten tijde van de Eerste Internationale
6. De Duitse sociaaldemocratie
7. De arbeidersbeweging in Frankrijk ten tijde van de Derde Republiek
8. De Britse Labour
9. De Nederlandse ervaring
10. De BWP tot 1914
11. De Tweede Internationale
Beknopte bibliografie
Deel 2
I. De Eerste Wereldoorlog – 1914-1918
1. Economische spanningen
2. De oorlog
3. De beweging in Duitsland
4. De Oostenrijkse sociaaldemocratie
5. De evolutie in Frankrijk
6. De Labour Party
7. De integratie van de BWP
8. De Italiaanse arbeidersbeweging
9. In het neutrale Nederland
10. De Internationale conferenties
II. De Oktoberrevolutie en de Sovjet-Unie
1. Het oude Rusland
2. Vestiging van de Russische sociaaldemocratische partij
3. De revolutie van 1905
4. De inzinking
5. De oorlogsjaren
6. De eerste revolutie van 1917
7. Opmars naar de tweede revolutie
8. De Oktoberrevolutie (7 november 1917)
9. De vestiging van het Sovjetregime (8 november 1917 – midden 1918)
10. Interventie en burgeroorlog (tot 1921)
11. Instelling van de NEP
12. De ontwikkeling van de Sovjet-Unie
13. De Sovjet-Unie als probleem
Deel 3 - A
1. Naoorlogse ontreddering en kapitalistisch herstel (1918-1929)
2. Duitsland
3. Oostenrijk (en Hongarije)
4. Frankrijk
5. Groot-Brittannië
6. Italië
7. Nederland
8. België
9. De Internationales
Deel 3 - B
1. Economische crisis en fascistische agressie
2. Duitsland
3. Oostenrijk
4. Italië
5. Frankrijk
6. Groot-Brittannië
7. Spanje
8. Nederland
9. België
10. De Internationales
11. Naschrift
12. Beknopte bibliografie
Geschiedenis is niet alleen een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van wat was. Het komt er tevens op aan een situatie, een strijd, een stroming te situeren in de evolutie. Wij hebben op de mensen uit het verleden dit voor dat we hun toekomst kennen en bevinden ons daardoor in een betere positie dan de tijdgenoten zelf om hun streven in functie van hun toekomst te evalueren.
Geschiedenis is tevens een kritisch afrekenen met het verleden. We moeten dat verleden benaderen vanuit een actueel geëngageerde vraagstelling, d.i. een vraagstelling die betrekking heeft op de toekomst. De visie, die we op de toekomst hebben, bepaalt de vragen die we aan het verleden stellen. In deze zin is de vraagstelling subjectief. Het antwoord moet nochtans de grootst mogelijke objectiviteit beogen, want slechts in zoverre het antwoord objectief is, heeft het waarde voor onze (subjectieve) vraagstelling.
De geschiedenis van de arbeidersbeweging omvat duizenden grotere en kleinere episoden van klassenstrijd. Wat is de zin van die strijd? Het gaat altijd in de eerste plaats om directe lotsverbetering. Maar impliciet (meestal slechts bij een minderheid bewust) is er steeds een verder liggend doel aanwezig: de menselijke bevrijding, de opheffing van uitbuiting en van alle vormen van onderdrukking. Tot op heden werd dat doel nergens ter wereld bereikt, niet in de kapitalistische landen en ook niet in de socialistische regimes. In de hoog ontwikkelde kapitalistische landen is het tot een zekere stoffelijke welvaart voor brede massa’s van de arbeidersklasse gekomen... maar nog steeds niet, en bij lange niet, voor de totaliteit. Overigens bleef de uitbuiting behouden, is de sociale ongelijkheid niet verminderd, is de economische en politieke macht nog steeds in handen van de bourgeoisie, is de “vervreemding” nog steeds het lot van de arbeider. In de socialistische regimes werd het kapitalisme wel afgeschaft, werd de macht van de bourgeoisie gebroken, werden de socialistische productieverhoudingen in principe wel verwezenlijkt ... maar de democratie werd nog geenszins voltooid, vormen van bureaucratisch despotisme hebben zich gevestigd, de geestelijke vrijheid bleef geblokkeerd. Het heeft geen zin dat zonder meer te veroordelen. Het komt er op aan het historisch proces, dat daartoe geleid heeft, te onderzoeken. Het zal dan blijken dat het voorlopig niet anders kon. We hopen dat in een tweede deel nader te ontleden.
Dit eerste deel gaat slechts tot aan de vooravond van de eerste wereldoorlog. Het neemt een aanvang na de industriële revolutie. De geschiedenis van de industriële revolutie zelf valt dus buiten het kader van dit overzicht. Een paar aspecten nochtans dienen even aangestipt.
Grosso modo kan men van de middeleeuwen tot op heden drie vormen van nijverheid onderscheiden:
1. De stedelijke, kleinambachtelijke (artisanale) productie, d.i. de productie van de zelfstandige ambachtsman, die met eigen grondstoffen, met eigen werktuigen, in eigen werkhuis, voor eigen rekening produceert en zijn waren op de markt aan de man brengt; in de regel heeft hij een zeer beperkt aantal hulpkrachten in dienst.
2. De manufactuur, waarin enkele tientallen, mogelijk wel een honderdtal arbeiders, in dienst van een patroon, in één werkhuis samengebracht, produceren; waarbij het principe van de arbeidsverdeling reeds tot op zekere hoogte wordt doorgevoerd.
3. De fabriek, d.i. de manufactuur plus mechanisatie (machines en drijfkracht).
Het ontstaan van fabrieken – in de tweede helft van de 18de eeuw – dat is de industriële omwenteling. Met de industriële omwenteling groeit het kapitalisme als systeem.
Zeker, de manufacturen, ontstaan van in de 16de eeuw, functioneren reeds op kapitalistische grondslag: kapitaal en arbeid zijn gescheiden, de arbeiders zijn niet in het bezit van de productiemiddelen, zij zijn loonarbeiders. Manufacturen zijn dus wel degelijk kapitalistische verschijnselen. Maar er is nooit een manufactuurperiode geweest; er is nooit een periode geweest waarin de manufacturen de overheersende vorm van productie waren; van de 16de tot de 18de eeuw is hun aandeel in de totale nijverheidsproductie eerder gering. Daarom kan men in dit tijdvak niet over het kapitalisme als systeem enkel over kapitalistische verschijnselen spreken.
Daarnaast zijn er ook verschijnselen van commercieel en financieel kapitalisme. De koloniale handelsmaatschappijen (in Engeland, in de Verenigde Provinciën, in Frankrijk,...) waarvan het kapitaal op basis van aandelen wordt samengebracht, zijn zeer duidelijk op kapitalistische grondslag georganiseerd. Overigens ontwikkelen zich nog belangrijke banken. Al deze verschijnselen samen rechtvaardigen het wellicht, voor de periode van de 16de tot de 18de eeuw over vroegkapitalisme (W. Sombart) te spreken.
Het is slechts als de industrie globaal, en masse, naar de machinale productie overschakelt, dat het kapitalisme zich als systeem vestigt. Deze “industrial revolution” neemt een aanvang in de tweede helft van de 18de eeuw in Engeland. Dat is de grootste revolutie in de wereldgeschiedenis. In de duizenden jaren, die voorafgingen, was de wereld agrarisch met eilandjes van stedelijke ambachtelijke kleinnijverheid en verliep de economische groei uiterst langzaam. Met de “industrial revolution” doet zich de “take off” voor, de “décollage”, d.i. de snelle groei van productiviteit en productie. Het in Engeland aangevangen industrialisatieproces slaat over naar België, Frankrijk en West-Duitsland, breidt zich uit over Europa, grijpt Noord-Amerika aan, dringt door in alle werelddelen...
Toch moet de term kapitalistisch systeem met de nodige omzichtigheid gebruikt worden. Het geheel van de economie wordt slechts geleidelijk door de kapitalistische structuren doordrongen, blijft gedurende vele decennia nog aanzienlijke niet-kapitalistische sectoren (landbouw, kleinambacht, winkelierbedrijf) omvatten; slechts geleidelijk aan worden de wetten van het kapitaal dwingend en beslissend voor het ganse verloop van het economisch proces. Het is daarom geen toeval dat Marx en Engels de uitdrukking ‘kapitalisme’ nooit gebruikten in hun werken. Zij spreken enkel over “kapitaal”, “kapitalist”, “kapitalistische” productieverhoudingen. Eerst in het laatste decennium van de 19de eeuw komt de term “kapitalisme” in gebruik.
De beste ontleding over de wetten van de kapitaalwerking is en blijft deze van Marx. Wat was het originele in zijn visie? De economische leerstelsels, waarmee hij geconfronteerd werd, handelden over waren, geld, kapitaal, winst ... over dingen die als doel op zichzelf gesteld werden. Het centrale punt voor de liberale economisten lag op de markt. Daar zagen zij relaties tussen mensen en dingen. Zij bestudeerden het verschijnsel; hun standpunt was fenomenaal. Marx integendeel zocht onder het fenomeen de structuur. Het centrale punt lag voor hem in de productie. Het nieuwe inzicht dat hij gebracht heeft, gaat hiervan uit dat economie menselijke activiteit is, dat waren, geld, kapitaal, winst ... verzakelijkte kristallisaties zijn van menselijke activiteit: zodat warenproductie, prijsvorming, kapitaalsinvestering, winstverwezenlijkingen, enz. uitdrukking zijn van relaties tussen mensen en mensengroepen; zodat omgekeerd ook de verhoudingen tussen de mensen beheerst worden door de wetten van de warenproductie, van de marktprijzen, van de kapitaalwerking, van het winstdoel. Daar zit de kern van de “aliënatie”. Dat is het “fetisjisme” van de kapitalistische warenproductie: het ding beheerst de mens, de mens heerst over de medemens door het bezit van dingen. De mens wordt gedwongen aan vreemde machten te gehoorzamen. Zijn productie is niet de verwezenlijking van zichzelf, maar de uitvoering van activiteiten hem door de wetten van de kapitaalwerking opgelegd.
Voor een goed begrip van de sociale krachten, die in het kapitalisme optreden, is de kennis van Marx’ concepten over waar, waarde van de waar, waarde van de arbeidskracht, meerwaarde en uitbuiting onontbeerlijk.
In de kapitalistische productiewijze is de scheiding van kapitaal en arbeid doorslaggevend. Eensdeels heeft men de grond, de fabrieksgebouwen, de machines, de drijfkracht, de grondstoffen, de hulpstoffen, kortom de productiemiddelen of kapitaal als privébezit van kapitalisten. Anderdeels zijn de arbeiders bezitloos inzake productiemiddelen; het enige wat ze bezitten is hun arbeidskracht, die ze verkopen tegen loon: tenslotte brengen ze een waarde voort die groter is dan dat loon, de meerwaarde (winst), die toegeëigend wordt door de kapitalist (uitbuiting).
Het ligt voor de hand dat de kapitalist de lonen zo laag mogelijk wil houden, de meerwaarde zo hoog mogelijk wil opdrijven. Hieruit resulteert de tendenswet van de “absolute verarming”. We zeggen wel tendenswet, d.i. een wet die zich in de maatschappelijke ontwikkeling doorzet, in zoverre haar werking niet door tegengestelde krachten opgeheven wordt. Tegen de armoede, tegen de bedreiging van nog grotere armoede, voor het bekomen van een ruimer deel van de voortgebrachte rijkdom, voert de arbeidersklasse ononderbroken strijd. In zoverre het een strijd betrof voor directe eisen, moet het eindresultaat gezien worden in verhouding tot de enorme stijging van de productie: relatief is het arbeidersaandeel van de totale koek in geen geval gestegen, integendeel, het is verminderd; in relatie tot het toegenomen consumptiefonds is het arbeidersaandeel ongeveer gelijk gebleven; m.a.w. in absolute termen is het consumptiefonds van de arbeider wel aanzienlijk toegenomen.
Een historisch begrip – i.c. de arbeidersklasse – kan perfect operatief zijn, zonder dat het eenvoudig is een nauwkeurige omschrijving te geven. Tot aan de eerste wereldoorlog kan zij grosso modo omschreven worden als het geheel van loontrekkende handarbeiders. (De bedienden kwamen nog maar amper in aanmerking. In de latere periode komen er ook allerlei groepen geestesarbeiders bij. Men kan dat als uitbreiding van het begrip arbeidersklasse tot nieuwe categorieën beschouwen of – wat ons een juistere visie lijkt – intellectualisering van de arbeid bij steeds ruimere lagen van de arbeidersklasse. Overigens is de arbeidersklasse nooit een werkelijk homogene klasse geweest; steeds omvatte zij een grote verscheidenheid van groepen: arbeiders van de grootindustrie, van de kleinnijverheid, in de landbouw, enz.).
Of een groep tot een bepaalde klasse behoort, wordt dus in eerste instantie uitgemaakt door de plaats die deze groep in het productieproces inneemt en die plaats wordt in hoofdzaak bepaald door het bezit of het niet-bezit van de productiemiddelen. Hieraan verbonden zijn inkomenspeil, levensstijl, culturele ontwikkeling, enz.
Het dient opgemerkt dat de arbeidersklasse maar volledig arbeidersklasse wordt naarmate er ook een klassenbewustzijn aanwezig is. Dat bewustzijn groeit telkens er zich strijden voordoen. Op die momenten vormt zich bij de arbeiders een eigen ideologie, die zich duidelijker en scherper afzet tegen deze van de bourgeoisie.
Met ideologie bedoelen wij het geheel van de opvattingen die de mensen hebben over de maatschappij, waarin ze leven en over hun positie in die maatschappij + daarbij enige stellingneming, een zeker waardeoordeel omtrent wat gerechtvaardigd is en niet; in de regel is dat een onkritische voorstelling, een geheel van ideeën die men uit traditie of vanuit een bepaalde milieusituatie als vanzelfsprekend aanvaardt en wier oorsprong men zich niet bewust is. Het is klaar dat de ideologie van een klasse in meerdere of mindere mate door de ideologie van een andere klasse kan beïnvloed worden. In de regel is het de heersende klasse die er in slaagt haar ideologie tot in de gelederen van de onderdrukte klasse te doen binnendringen. Dat is wat Marx bedoelde met zijn uitspraak: “De ideologie van een periode is de ideologie van de heersende klasse”. Als bijvoorbeeld in 1848 de Gentse textielarbeiders uitleggen voor een heilige mis om minder arbeidsongevallen af te smeken, dan is de ideologische invloed van de bourgeoisie wel bijzonder duidelijk.
Een ideologie kan ook minder elementair zijn, min of meer wetenschappelijk tot een samenhangende doctrine getheoretiseerd worden. In die zin kan men zeggen dat bv. liberalisme en marxisme tegelijkertijd een ideologie en een doctrine zijn.
Een arbeidersstrijd kan zich voordoen als een elementaire revolte, wanhopig en wanordelijk. Om tot consolidatie van haar veroveringen te komen, hoeft de arbeidersbeweging niet alleen een eigen ideologie, een eigen organisatie, maar ook een eigen theorie te bezitten. Hier situeert zich de rol van de geestelijk meest ontwikkelde arbeiderselementen en de zeer belangrijke rol van de intellectuelen in de beweging.
* * *
De massaal aangroeiende arbeidersklasse van de 19de eeuw kreeg de naam proletariaat. De levensvoorwaarden van het proletariaat verschilden van land tot land, van groep tot groep, maar waren in de regel – meestal tot diep in de 19de eeuw – ontstellend slecht. Talrijke enquêtes werden daarover ingesteld: allen geven ze ons een beeld van huiveringwekkende miserie.
Er is bv. de enquête van het zogenaamde comité Sadler in 1831 betreffende de kinderarbeid in de Engelse katoenspinnerijen. De arbeid begon meestal om 5 u. ’s morgens en duurde minimum tot 7 u. ’s avonds. In de morgen werd 1/2 u., op de middag 1 u. pauze voor het eten voorzien, maar dikwijls gebeurde het dat er tijdens het eten moest doorgewerkt worden te midden van de verstikkende katoenpluchen, in een vochtige warmte van 30 graden. In sommige fabrieken begon tijdens de zomer de arbeid om halfvier ’s morgens om tot halftien ’s avonds voort te duren. Te laat komen werd zwaar gestraft: de kinderen kregen slagen met een ijzeren staaf. Arbeiders, die hun kinderen niet lieten werken, verloren daarmee de armensteun van de parochie.
Bijzonder belangrijk is het onderzoek door Friedrich Engels: Die Lage der Arbeitenden Klasse in England, 1845. Voor België zijn er een hele reeks enquêtes:
- Ed. Ducpétiaux: Le paupérisme en Belgique, causes et remèdes, Brussel, 1844.
- J. Mareska en J. Heyman: Enquête sur le travail et la condition physique des ouvriers employés dans les manufactures de coton, Gent,1848.
- Er is de officiële enquête “Sur le travail des classes ouvrières et sur le travail des enfants”, 3 delen, 1846-1848.
- Er is de officiële enquête in 4 delen in 1886-1887 door de Commission du travail ondernomen na de grote stakingen in Wallonië.
- Seebohm Rowntree: Comment diminuer la misère, Parijs, 1910, is in hoofdzaak een enquête omtrent het pauperisme in België bij het begin van de 20e eeuw.
Voor Frankrijk geeft Microéditions Hachette een zeer rijke verzameling op microfiches (iedere microfiche reproduceert 60 pagina’s): Paupérisme et condition ouvrière en France au 19° siècle, statistiques, enquêtes, documents, études, Parijs, 1972.
Het statistische standaardwerk over de levensvoorwaarden van de arbeiders van zeer vele landen is dat van Jurgen Kuczynski: Die Geschichte der Lage der Arbeiter unter dem Kapitalismus, Akademie-Verlag Berlin, 40 delen, 1961-1972.
Samenvattend kan men zeggen dat het leven van de arbeider zwarte ellende betekende. Tegen een hongerloon (in de letterlijke zin van het woord) werd 14, 16 ... tot 18 uur per dag in stinkende fabrieken gewerkt. De vrouwen- en kinderarbeid heeft de definitieve verminking van miljoenen mensenlevens veroorzaakt, lichamelijke verkreupeling en geestelijke verschrompeling. De arbeiders leefden in afschuwelijke sloppen, waren daar slachtoffer van tuberculose, van epidemieën van cholera en tyfus. Analfabetisme was de regel. Alcoholisme was een algemene plaag. Miskend, veracht, gebrutaliseerd, onderdrukt, gedeshumaniseerd, in alle opzichten, ploeterde de arbeider voort. De werkloosheid was massaal in periodes van crisis. De bedreiging met werkloosheid was bestendig, want het proces van uitschakeling van arbeidskrachten heeft nooit opgehouden in de ontwikkeling van het kapitalisme. Er was natuurlijk ook bestendige inschakeling, maar tussen beiden kon een lange, zeer lange tijd verlopen. Politiek had de arbeider geen de minste rechten. Strijd voor stemrecht was in meerdere landen een belangrijk onderdeel van de arbeidersstrijd.
De geschiedenis van de arbeidersbeweging moet natuurlijk in de algemene geschiedenis gesitueerd worden. Het overzicht, dat hier volgt, gaat van de veronderstelling uit dat de politieke en economische ontwikkeling van de West-Europese landen in grote trekken gekend is.
De onoverkomelijke moeilijkheid bij het opstellen van deze hoofdstukken lag in de vraag: wat wél en wat niet mededelen, waarover wél en waarover niet handelen. Uit een overweldigende veelheid moest een zeer beperkte keuze gedaan worden. Daar zit altijd een element van willekeur aan verbonden. Grote leemten zijn onvermijdelijk.
De bedoeling is een synthese. Maar al samenvattend vereenvoudigt men meer dan de complexe realiteit eigenlijk verdraagt. Dat zal ook hier wel het geval zijn ...