Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 9


De Nederlandse ervaring

De grondwet, die in 1815 voor het Koninkrijk der Nederlanden vastgelegd werd, voorzag een Tweede Kamer, samengesteld uit verkozenen van de Provinciale Staten en een Eerste Kamer, waarvan de leden benoemd werden door de Koning. Beide Kamers hadden slechts onbeduidende macht: zij hadden geen zeg inzake begroting en de ministers waren enkel tegenover de Koning verantwoordelijk. Na de afscheiding van België bleef de grondwet van 1815 in Nederland behouden, maar ze werd fel bestreden door de liberale partij onder leiding van Thorbecke, die er in slaagde in 1848 een grondige herziening door te drukken. Door deze grondwetsherziening werd Nederland een parlementair regime. De Tweede Kamer, waarvan de leden rechtstreeks door cijnskiesrecht verkozen werden, werd gemachtigd het jaarlijks budget te stemmen en verwierf het recht van interpellatie, van enquête van wetgevend initiatief en van amendement. De leden van de Eerste Kamer werden van nu af door de Provinciale Staten verkozen.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Koning Willem III (1849-1890), zeer ontevreden over de liberale grondwetsherziening, trachtte zijn persoonlijk bewind in stand te houden, wat hem bestendig en jarenlang in conflict bracht met de hardnekkige Thorbecke, die ten slotte de Koning dwong zijn macht binnen de constitutionele regels te houden.

Na het verdwijnen van Thorbecke († 1872) tekenden zich bij de liberalen – in Nederland zoals in de meeste West-Europese landen – twee vleugels af: – de orthodoxe liberalen (meer rechts), de jongliberalen, min of meer radicaal georiënteerd, d.i. voor enige uitbreiding van kiesrecht en voor het verhelpen althans aan de aller schreeuwende sociale noden.

Tot het einde van de 19e-eeuw telde Nederland meestal liberale regeringen. Maar in de laatste decennia waren twee confessionele partijen sterker op de voorgrond gekomen: 1.) de Calvinistische (“antirevolutionaire”) partij onder leiding van de orthodoxe (“rechtzinnige”) predikant Dr. A. Kuyper. 2.) De Katholieke partij, waarin vanaf 1880 een priester, Dr. Schaepman, overwegende invloed verwierf. Beide partijen waren uitgesproken rechts, maar Schaepman was lichtelijk ‘sociaal bewogen’. Centraal in de politieke betwisting stond de schoolstrijd. De grondwet voorzag vrijheid van onderwijs: er was de openbare (“neutrale”, d.i. niet-godsdienstige) school, en er was het bijzonder onderwijs door protestantse of katholieke machten ingesteld en waarvoor de Staat geen subsidies betaalde. De strijd van de confessionele partijen om subsidies voor de vrije scholen heeft tientallen jaren geduurd. Als in 1878 een liberale regering (Koppeyn van Copello) het openbaar onderwijs aanzienlijk verbeterde, maar het confessionele in de kou liet, organiseerden de calvinisten een petitionnement dat 300.000 handtekeningen verzamelde, terwijl een katholiek petitionnement 164.000 handtekeningen samenbracht. Hieruit blijkt hoe diep de godsdienstige overtuiging ingreep bij de volksmassa’s, een element waarmee rekening dient gehouden voor een juist begrip van de ontwikkeling der arbeidersbeweging. De schoolwet van 1878 bracht de protestantse (“antirevolutionaire”) en katholieke voormannen ertoe een frontvorming na te streven om de liberale macht te breken. Dat bracht deze twee, overigens uiterst rechtse partijen, er verder toe voorstander te worden van uitbreiding van het kiesrecht. Zij gingen ervan uit dat met stemrecht voor de bourgeoisie alleen het overwicht van de liberaal-vrijzinnige strekking in de Tweede Kamer nooit kon overwonnen worden. Schaepman wilde ruimer kiesrecht om de katholieke volksmassa’s in de strijd voor de katholieke school in te schakelen. Kuyper wilde de stemmen oogsten van de “kleine luyden”, die gehecht waren aan de calvinistische rechtzinnigheid, aan het “beproefde geloof der vaderen”.

De eis van verruimd kiesrecht zou weldra een sterke stroming in het land worden. In 1883 kwam een Bond voor Algemeen Kies en Stemrecht tot stand, waarin syndicale en socialistische elementen een rol speelden en die in 1885 een grote demonstratie op de been bracht. In 1887 achtte de regering het moment gekomen om een toegeving te doen: het kiesrecht werd uitgebreid van 130.000 tot 300.000 burgers. Bij de verkiezingen van 1888 kwam ten slotte het bondgenootschap van antirevolutionairen en katholieken tot stand. Dat was iets werkelijk nieuw in Nederland, waar beide groepen eeuwenlang tegen elkaar in het harnas stonden. Resultaat was: 25 katholieken, 27 antirevolutionairen, 46 liberalen, 1 conservatief, 1 socialist (Domela Nieuwenhuis). De liberalen hadden dus de meerderheid verloren en een confessionele coalitieregering (Mackay) werd gevormd (1888-1891), die een nieuwe schoolwet doorvoerde, waarbij het principe van de subsidiëring der vrije scholen gevestigd werd (30 % van onkosten door overheidssubsidie). Vanaf 1891 kwam het roer weer in liberale handen. Dankzij mede de invloed van de progressieve liberalen kon in 1897 een nieuwe kieswet doorgevoerd worden, waarbij het aantal kiezers van 300.000 op 700.000 gebracht werd. Van 1897 tot 1901 regeerde het laatste liberale ministerie (Pierson-Borgesius) op grond van een eigen parlementaire meerderheid. In 1901 trad een calvinistisch-katholieke formatie aan onder leiding van Abraham Kuyper.

Rond de eeuwwisseling kwam er versnippering in het Nederlandse partijwezen. De liberalen vielen uiteen in drie partijen: de Bond der Vrije Liberalen (uiterst rechts), de Liberale Unie (centrum), de Vrijzinnige Democraten (radicalen). De Anti-Revolutionaire Partij van Kuyper, die voorstander was van samengaan met de katholieken, verloor haar meest rechtse, conservatief-aristocratische elementen, die hun “historische” afkeer van Rome niet wensten prijs te geven, eerst verschillende protestantse groepen vormden en zich uiteindelijk in de Christelijk Historische Unie (1908) verenigden. Bij de katholieken tekenden zich eveneens meer linkse en rechtse fracties af, maar onder invloed van Schaepman († 1903) bleef de eenheid formeel behouden. Van nu af ook begon de socialistische partij op parlementair vlak enige rol te spelen. Maar daaraan was een reeds lange geschiedenis voorafgegaan.

De arbeidersbeweging is in Nederland slechts laat en traag op gang gekomen. Voorzeker hangt dat samen met de lange tijd van stagnatie die het land heeft doorgemaakt. Nederland was nog steeds -voortzetting van een machtig verleden – een natie van landbouw, scheepvaart en internationale (koloniale) handel. Het duurde lang voor de moderne industriële ontwikkeling een aanvang nam. Eerst in de jaren ’70 kwam die op gang en dan nog aarzelend tot 1895; eerst van dan af begon een periode van krachtige expansie. Maar zelfs dan groeide in Nederland geen zware industrie, zoals in Wallonië bv. Overigens bleef de nijverheid erg verspreid. Er waren in Nederland geen massale industrieconcentraties (dus ook geen arbeidersconcentraties) zoals in Engeland, in het Ruhrgebied of in Wallonië. Dat was niet van aard het klassenbewustzijn in de hand te werken.

De Nederlandse arbeidersbeweging heeft zeer veel verdeeldheid gekend; de impact van de godsdienstige tegenstellingen en van de religieus-politieke strijd was aanzienlijk. Een deel van de arbeiders bleef in het kielzog van de confessionele krachten bevangen en ook in de gelederen van de socialistische arbeidersbeweging zelf was steeds verdeeldheid.

* * *

Met de periode van de Eerste Internationale viel ook in Nederland een eerste opleving van de arbeidersbeweging samen. In de jaren ’60 vormden tabakwerkers, timmerlieden, schilders, typografen, meubelmakers (op te merken valt hoe het weer arbeiders met artisanale geschooldheid betreft) verenigingen die in wezen reeds vakbonden waren, maar dat niet al te openlijk van zichzelf getuigden. Het coalitieverbod zou inderdaad slechts in 1872 afgeschaft worden. In april 1869 brak te Amsterdam een staking van scheepstimmerlieden uit. Uit deze actie ontstond een vakvereniging. De reeds bestaande vakbonden betuigden solidariteit. Er werd ook geld gestuurd door de Belgische afdeling van de Internationale en op een stakingsvergadering werd uit De Werker van Antwerpen voorgelezen. Eveneens te Amsterdam begon in juni 1869 een typografenstaking. Deze beroering bracht er voorzeker toe bij om de idee te doen rijpen in Nederland een afdeling van de IAA te stichten. Invloed uit België, meer bepaaldelijk uit Antwerpen, liet zich daarbij eveneens gelden. Ten slotte speelde ook de vrijdenkersbeweging een rol. “De Dageraad”, een in 1856 opgerichte vrijdenkersvereniging, telde rond deze tijd onder zijn leden meerdere socialisten, o.a. H. Gerhard (1829-1886). Als kleermaker had Gerhard veel rondgezworven in België, in Frankrijk, in Italië en Zwitserland; via de vrijdenkerij was hij tot het socialisme gekomen; daarover hield hij in 1869 lezingen in “De Dageraad”. Het is op initiatief van Gerhard dat op 30 augustus 1869 een Nederlandse sectie van de Internationale tot stand kwam. Het bleef een zwakke afdeling. Buiten Amsterdam vormden zich wel een reeks groepen in Friesland (die zich erg onafhankelijk opstelden), maar overigens kwam er – ondanks pogingen in Den Haag en Rotterdam – heel weinig van de grond. In Amsterdam zelf waren gedurende korte tijd enkele kleine vakverenigingen aangesloten (lithografen, kleermakers, smeden), maar weldra bleef enkel een vergadering van individuele leden over. Op het Internationale Congres van Den Haag in september 1872 nam de Nederlandse sectie in meerderheid stelling tegen Marx, niet uit bijzondere sympathie voor de anarchistische strekking, maar omwille van de organisatorische onafhankelijkheid. Na het Haagse Congres, dat op zichzelf een zekere opleving van de beweging meebracht, duurde het niet lang of de Internationale begon weg te kwijnen in Nederland.

* * *

Al heel vroeg werden van verschillende zijden pogingen ondernomen om te beletten dat de arbeidersbeweging zich in socialistische richting zou ontwikkelen. Er waren vooreerst (van in 1866) een reeks bemoeiingen die uitgingen van liberale intellectuelen en die uitliepen op de vorming in oktober 1871 van het Algemeen Nederlands Werkliedenverbond (ANWV) onder leiding van de Amsterdamse meubelmaker Bernardus Heldt. Het ANWV wenste iedere godsdienstige overtuiging te eerbiedigen, sprak zich uit tegen het socialisme en de klassenstrijd, verwierp de staking, leunde aan bij de liberaal-progressistische strekking, streefde naar afschaffing van het coalitieverbod, (in 1872 bekomen) drong aan op enige arbeidswetgeving (in 1874 kwam het verbod van kinderarbeid beneden 12 jaar, echter zonder behoorlijke controle) en stelde grote hoop in de oprichting van productiecoöperatieven (verschillende werden gevormd, hadden meestal slechts weinig succes). Nog in het jaar van zijn oprichting telde het ANWV ruim duizend leden. In de volgende jaren was er snelle groei: in 1875 telde men 5.000 leden, 46 afdelingen waarvan 22 in Amsterdam. Tegen het einde van de jaren ’70 trad de stagnatie in; dan begon het verval; toch zou het ANWV nog zeer vele jaren als organisatie overeind blijven.

Ook langs protestantse zijde trachtte men greep te krijgen op de arbeidersbeweging: in 1877 werd de arbeidersorganisatie Patrimonium opgericht: antisocialistisch, scherp tegen staking gekant, voorstander van enige kiesuitbreiding (tot alle huisbezitters), maar krachtens het liberale principe van de staatsafzijdigheid tegen iedere sociale wetgeving. Patrimonium beschouwde de strijd voor het behoud van het christelijke geloof in de arbeidersklasse als zijn eerste opdracht. Wel werd (als eenmaal de arbeidersklasse in haar geheel voor meer radicale ideeën gewonnen was) het programma enigermate bijgestuurd. Als in 1899 Ds. Talma de leiding waarnam, werd sociale wetgeving in het programma opgenomen en werd staking als uiterste middel aanvaard. De achterstand op het toen bereikte bewustzijnspeil bleef daarbij voldoende groot om Patrimonium toe te laten een reactionaire functie te vervullen. Naast Patrimonium ontstond in 1894 een tweede protestantse arbeidersorganisatie, de Christelijke Nationale Werkmansbond onder leiding van Ds. Visser. De twee organisaties sloten in 1908 samen in een Christelijk Nationaal Verbond, dat rond 1910 6.000 leden telde.

Na het verschijnen van Rerum Novarum (1891) werd in Nederland ook nog een katholieke arbeidersvereniging opgericht, geïnspireerd door Dr. Schaepman en op diocesane grondslag. De bedoeling was geenszins een reële vakbond tot stand te brengen, maar wel een wapen tot ideologische beïnvloeding. De Rooms Katholieke Volksbond telde in 1908 een 10.000 leden.

Feit is dat de confessionele arbeidersverenigingen in hoofdzaak als stakingbrekers en onderkruipers optraden.

* * *

De Eerste Internationale was tot ontbinding gekomen, maar meerdere van haar voornaamste militanten (een paar tientallen) deden steeds weer opnieuw pogingen om de beweging op gang te krijgen. Het was H. Gerhard, een van de stichters van de Eerste Internationale, die aanvankelijk het meest op het voorplan trad. Onder zijn impuls kwamen vanaf 1878 socialistische groepen tot leven in Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Haarlem. Een paar jaar later begon de beweging betekenis te krijgen met het optreden van Domela Nieuwenhuis.

Ferdinand Domela Nieuwenhuis (1846-1919), zoon van een predikant, werd zelf predikant, kreeg in Den Haag de leiding van een lutheraanse gemeente van heel welstellende burgers en viel reeds toen op om zijn meeslepende welsprekendheid. In 1879, 33 jaar oud, verliet hij zijn kerk en besloot zijn leven in te zetten voor de zaak van het socialisme. Dat socialisme was sterk ethisch, stoelde op de morele verontwaardiging over armoe, onrecht en onderdrukking. Nieuwenhuis was een romantisch socialist, hij zag de socialistische revolutie in een nabij verschiet, leefde in de passie van de heilsverwachting. Hij was geen groot denker, maar er ging van hem een bijzonder sterke bezieling uit.

Vanaf 1879 verscheen het socialistische strijdblad Recht voor Allen. Nieuwenhuis nam er de redactie van op zich. Overigens spande hij zich in om de verschillende socialistische groepen in één organisatie samen te brengen. Dat werd in februari 1882 bereikt op een congres te Amsterdam: de Sociaal Democratische Bond (SDB) werd gevormd met een Centrale Raad, waarvan o.a. H. Gerhard, Klaas Ris en W. Ansing (alle drie nog van de Eerste Internationale) deel uitmaakten. De SDB nam het Gothaprogramma van de Duitse sociaaldemocratie over, behalve op het punt van de coöperatie. (Anders dan in België heeft het coöperatiewerk in Nederland geen grote betekenis gehad.)

Een van de grote punten uit dat programma was het algemeen stemrecht; aan de verovering daarvan waren zeer hoge verwachtingen verbonden; in de geest van velen viel de verwezenlijking van het algemeen stemrecht ongeveer samen met de verwezenlijking van het socialisme. Onder impuls van de SDB kwam in februari 1883 een “Bond voor Algemeen Kies- en Stemrecht” tot stand, waarin o.a. samengewerkt werd met het ANWV. Evenals in België hadden de manifestaties voor A.S. een volks-proletarisch karakter en evenals in België werden alle propagandathema’s rond het centrale objectief van het A.S. gegroepeerd.

Recht voor Allen leverde soms bijzonder scherpe aanvallen op de hofschandalen rond de autoritaire Willem III. Iedere colportage met het blad gaf aanleiding tot, soms zeer harde, rellen met de politie. Maar de verkoop steeg tot 30.000 exemplaren in 1884. In 1885 kwam het in Amsterdam tot een betoging met 14.000 deelnemers en honderden rode vlaggen. De beroering nam toe en de gevestigde macht werd ongerust. In april 1886 verscheen in Recht voor Allen een artikel “De Koning komt”, dat majesteitschennend geacht werd en waarvoor Domela Nieuwenhuis verantwoordelijk gesteld werd (of hij de schrijver was, staat niet vast). Domela werd tot één jaar veroordeeld. Dat gaf een schok in Nederland. Tot ver buiten de gelederen van de SDB greep de verontwaardiging om zich heen. D. Nieuwenhuis werd, als martelaar van de zaak, een populair figuur.

Typisch voor de verbittering bij het arme volk was het zogenaamde Palingoproer van juli 1886, een ware volksopstand in de Amsterdamse Jordaan naar aanleiding van het politieverbod om paling te trekken (een volksspel dat erin bestond vanuit een snelvarend bootje een spartelende paling te trekken van een over de gracht gespannen koord). De Jordaanbevolking stoorde zich niet aan het politieverbod; het kwam tot rellen en tot barricadegevechten; de politie deed beroep op het leger; er vielen 26 doden en een honderdtal gewonden; 23 willekeurig gegrepen personen werden tot zware gevangenisstraffen veroordeeld. Het Palingoproer had direct niets te maken met socialisme of kiesrecht, het was een spontane uitbarsting van volkswoede, een spectaculair symptoom van de heftige sociale beroering die Nederland toen doormaakte.

De reactie van de gevestigde machten was – zoals meestal – dubbel.

Een parlementaire commissie werd gelast met een enquête omtrent de toestand van de arbeidersklasse. Het rapport dat in 1887 klaar kwam en zich inspande om de situatie in niet al te felle kleuren af te schilderen, was toch van aard om de brave Nederlandse burger met verstomming te slaan over de omvang van de ellende in zijn land.

Overigens werd in 1887 een zeer gematigde uitbreiding van het kiesrecht doorgevoerd: het aantal stemgerechtigden steeg van 130 naar 300 duizend.

Maar anderdeels was er de repressie. Een goede gelegenheid deed zich voor in februari 1887 met de zeventigste verjaardag van Willem III. Recht voor Allen had zijn aanvallen op “Koning Gorilla” massaal verspreid. Maar de vier dagen durende Oranjefeesten werden een ware Oranjefurie tegen de socialisten. Huizen van socialistische voormannen en instellingen van de SDB werden door opgehitst oranjegepeupel zwaar beschadigd onder het geamuseerde oog van de politie.

De zopas doorgevoerde kieshervorming maakte het mogelijk dat Domela Nieuwenhuis, met de steun van een groep Friese radicalen, in 1888 verkozen werd. Gedurende vier jaar zetelde Domela als één socialist tegen 99 antisocialisten. Het leven in de Kamer werd hem zuur gemaakt, zelfs op het persoonlijke plan: niemand wilde naast hem zitten, noch het woord tot hem richten, Hij werd politiek en persoonlijk genegeerd. Toch was zijn parlementair werk van aard de zaak van de arbeidersklasse meer weerklank te doen vinden.

In 1889 kwam een nieuwe arbeidswet, waarbij kinderarbeid verboden werd, terwijl de maximumarbeidsduur voor vrouwen en jongeren op 11 uur gesteld werd; de wet voorzag ditmaal controle door speciale arbeidsinspectie. In 1890 werd een nieuwe regeringsenquête over de toestand van de arbeiders ingesteld (beëindigd in 1894). Natuurlijk was niet het parlementaire optreden van D. Nieuwenhuis beslissend. Stakingen als die van de Friese grondwerkers in de venen, die van de wevers in Amelo of van de bootwerkers van Rotterdam, en de agitatie van de SDB speelden eveneens een rol. De eerste 1 meiviering in 1890 in de vier grote steden, in Twente, in Groningen, in Friesland (10 à 12.000 deelnemers in Leeuwarden) maakten beslist indruk.

Bij de Kamerverkiezingen van 1891 veroverde Nieuwenhuis geen parlementair mandaat. Overigens neigde hij geleidelijk over naar een antiparlementaire positie; hij zag in het Parlement een instelling in dienst van het kapitaal en de reactie, waar iedere poging tot bevrijding verstikt werd. Meer heil verwachtte hij van de directe actie van de arbeiders op het plan van de bedrijven. In feite zijn we hier getuige van de eerste stappen bij D. Nieuwenhuis naar zijn latere anarchistische posities.

* * *

In 1892 telde de SDB 94 afdelingen, 3.230 leden. Er ging beslist een sterke agitatorische kracht van uit. Niettemin begon met het verloop van de jaren – de grote revolutionaire avond als direct en nabij perspectief toch als minder geloofwaardig te verschijnen. Sommigen begonnen zich de vraag te stellen of het in afwachting niet beter was, o.a. langs parlementaire weg, gedeeltelijke verbeteringen te bedingen. Er klonk iets reformistisch door in de toon en de wijze waarop zij de kwestie stelden. Getuige daarvan hun overdreven verwachtingen, hun overbeklemtonen van het parlementaire moment in de strijd, hun te vlotte bereidheid om met radicaal-burgerlijke groeperingen samen te werken. Rond deze problematiek werd het debat in de SDB stilaan heftiger: het kerstcongres van 1892 beklemtoonde zeer nadrukkelijk het revolutionaire karakter van de partij; op het congres van Groningen in 1893 kwam er een precisering bij: dat de SDB “onder geen enkele omstandigheid, ook niet als agitatiemiddel” aan de verkiezingen zou deelnemen. De motie vond slechts een lichte meerderheid: 47 voor, 40 tegen en 14 onthoudingen. Een zeer radicale stellingneming in een kapitale aangelegenheid en met een belangrijke minderheid ertegen ... dat moest op een scheuring uitlopen. Zo ver was het dan in augustus 1894; de “parlementaire” socialisten gingen over tot de stichting van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP).

Op de stichtingsvergadering waren 54 aanwezigen. Een manifest, door 12 man ondertekend (de “Twaalf Apostelen”) werd wereldkundig gemaakt.

De meest bekende namen onder de stichters waren:

Pieter Jelles Troelstra, (1860-1930) een Fries advocaat, een radicaal die naar het socialisme overging en wel zeer opportunistisch aangelegd was: uiterst links vandaag, als hij een doorbraak langs die kant vermoedde; uiterst rechts morgen als hij de kansen keren zag; ondanks zijn weifelende en onstandvastige houding wist hij zich (door zijn uitzonderlijk redenaarstalent) tot in 1925 aan de partijleiding te handhaven.

Frank van der Goes (1861-1939), eveneens overgekomen uit het radicalisme, in een eerste periode sterk beïnvloed door het fabianisme, later meer uitgesproken marxist en leider van de linkervleugel in de SDAP; was in hoofdzaak theoreticus van de beweging en bezat grote literaire kwaliteiten.

Wilhelm Hubert Vliegen (1862-1947), een typograaf uit Maastricht, die erin slaagde de afdeling van zijn stad in haar geheel af te scheuren van de SDB; hij zou een van de meest vooraanstaande en meest rechtse leiders van de SDAP worden.

Henri Polak (1868-1943), stichter in 1894 van de diamantarbeidersbond; heeft een kapitale rol gespeeld in het Nederlandse syndicalisme.

Tot de SDAP traden aanvankelijk heel wat kaders uit de SDB toe, maar de basis bleef in hoofdzaak de oude organisatie trouw. Toch bleek de SDAP levensvatbaarheid te verwerven. Zij had haar programma op dat van de Duitse sociaaldemocratie geïnspireerd (Erfurt, 1891) en ontving aanmoediging en directe steun vanwege de Duitse partij. Het aanzien van de SDAP nam toe, toen zij in 1896 als Nederlandse afdeling van de Internationale erkend werd. Een verdere versterking was in 1897 de toetreding van een groep linkse intellectuelen, medewerkers van het maandschrift De Tijd en waartoe o.a. behoorden Henriette Roland Holst en H. Gorter. Het ledental groeide gestadig maar bleef bescheiden: 700 leden in 1895 ... 3.200 in 1900.

Door de Nederlandse regering werd in die jaren precies dat minimum tot stand gebracht dat de SDAP-beweringen omtrent parlementaire mogelijkheden geloofwaardig maakte. In 1895 kwam er een wet op de arbeidsveiligheid en een op de instelling van paritair samengestelde “Kamers van Arbeid”, gelast met het vonnissen van geschillen tussen werkgevers en werknemers. In 1897 kwam er een nieuwe kieswet: het aantal stemgerechtigden steeg van 300.000 naar 700.000, wat betekende dat van nu af 150 à 200.000 arbeiders kiesrecht bekwamen. Bovendien noemde de liberale regering Pierson-Borgesius (1897-1901) zich “kabinet der sociale rechtvaardigheid”, welke aanspraak tot op zekere hoogte gerechtvaardigd leek; er kwamen: een ongevallenwet, een woningwet, een gezondheidswet, een leerplichtwet, een reeks kinderwetten, terwijl in 1899 ook nog het stelsel van de militaire loterij met mogelijkheid van afkoop en plaatsvervanging opgeheven werd.

In de SDB (ondertussen was de naam veranderd in Socialistenbond, SB) begon de twijfel over het revolutionaire perspectief, zoals Domela Nieuwenhuis het stelde, steeds meer leden aan te tasten. Toen hij inzag dat de meerderheid hem niet langer wilde volgen, verliet Nieuwenhuis de Socialistenbond. Dat gebeurde op het kerstcongres van 1897. Hier stelde zich de vraag of leden van de bond, ten persoonlijke titel, als socialisten het recht hadden zich kandidaat bij verkiezingen te stellen. Een meerderheid stemde daarmee in (32 tegen 20 bij 5 onthoudingen). D. Nieuwenhuis aanvaardde dat niet en brak met zijn partij. Van nu af streed hij in een nieuw blad, De Vrije Socialist, de strijd voor het compromisloze anarchisme. Enkele groepen “vrije socialisten” bleven rond Domela geschaard maar in feite werd hij een enigszins vereenzaamd prediker in de woestijn, een man die wel eerbied en bewondering afdwong, maar niet gevolgd werd. De enige maal dat hij nog eens massaal gevolgd werd, was bij zijn uitvaart in 1919: de rouwstoet die toen door Amsterdam trok, was enorm.

De Socialistenbond, 3.230 leden in 1892, telde nog 2.100 ingeschrevenen in 1897 en verzwakte verder met het vertrek van Nieuwenhuis. In 1899 kwam het tot ontbinding, een deel van de leden (een paar honderd) ging over naar de SDAP.

Naar haar grondbeginselen was de SDAP revolutionair en marxistisch. Maar dat was meer theorie dan praktijk. Een van voornaamste bekommernissen van de SDAP-leiding bestond in zich voortdurend klaar af te zetten tegen het anarchisme. De SDAP wilde “constructief” (in feite bedoelde ze parlementair”) optreden. Ze werd daarin aangemoedigd door enig electoraal succes: 3 Kamerzetels in 1897 en 7 in 1901. Het veroveren van parlementaire posities stond zo centraal, werd zo uitsluitend de bekommernis, dat nog wel kiespropaganda gevoerd werd, maar massa-acties niet in aanmerking kwamen. De Gedenkschriften van Troelstra tonen ons hoe vroeg en hoe compleet het “parlementaire cretinisme” (Lenin) in de SDAP triomfeerde.

* * *

Het dient overigens gezegd dat de SDAP niet veel in handen had om massa-acties door te voeren. Behalve de diamantbond van Polak waren er haast geen syndicale organisaties politiek verwant met de SDAP.

Sinds 1893 waren de meeste Nederlandse vakbonden, die zich op het standpunt van de klassenstrijd stelden, samengebundeld in één verband, het Nationaal Arbeidssecretariaat (NAS), opgericht door en onder de ideologische leiding van de SDB. Deze vakbonden plaatsten zich allen min of meer op het standpunt van het anarchosyndicalisme. Zelfs na de opheffing van de SDB (of SB) bleven zij in dezelfde geest en onder leiding van gewezen SDB-militanten voortwerken, bleven zij D. Nieuwenhuis als hun geestelijk voorman erkennen, weigerden zij beslist zich aan de zijde van de SDAP te scharen. Bijzonder goed verliep het daarbij niet met het NAS. Als anarchosyndicalistische organisatie stelde het zich zo antiparlementair op, dat het zelfs de sociale wetgeving afwees. In het NAS kon het gauchisme zich met veel klank betuigen. Gauchisme is de oproep tot en het proclameren van steeds nieuwe strijd zonder zich af te vragen of men gevolgd wordt. De doodzonde van het gauchisme bestaat hierin dat de kapitale vraag, in hoeverre de grote massa der arbeiders bereid is te marcheren niet eens gesteld wordt. Altijd en opnieuw wordt uitgegaan van de valse werkhypothese dat de arbeidersklasse bestendig en in haar geheel een operationeel-revolutionaire kracht vormt. Gebrek aan zin voor reële machtsverhoudingen spoort aan tot revolutionaire frase. De resultaten waren er dan ook naar: het ledental was van 15.000 in 1894 tot 10.000 in 1902 geslonken; belangrijke vakorganisaties waren buiten het NAS gebleven of er uitgetreden.

Men kan zich van de geschiedenis van de arbeidersbeweging geen juiste voorstelling vormen zonder bestendig die onophoudelijke guerrilla van stakingen voor ogen te houden. Hun aantal is zo groot en hun concreet verloop meestal zo ingewikkeld dat in een schetsmatige geschiedenis als deze een minimum aan mededeling omtrent deze stakingen te veel tekst in beslag zou nemen. Maar af en toe wordt de guerrilla-activiteit een grote veldslag. Dat was het geval met de spoorwegstaking van 1903. Het was in januari begonnen met een staking van de Amsterdamse havenarbeiders. Het ging niet alleen om loon- en arbeidsvoorwaarden; het ging vooral om de syndicale erkenning door de patroons. Op een gegeven moment wilde de spoorwegmaatschappij haar personeel dwingen “besmette” arbeid te verrichten, d.i. arbeid op het terrein van een stakend havenbedrijf. Dat leidde op slag naar een algemene staking hij het spoorwegpersoneel: hier barstte de woede uit om de plagerijen waarvan de spoorwegmannen sinds jaren het slachtoffer waren (cfr. Ger Harmsen, Historisch overzicht, p. 39: ter verantwoording geroepen arbeiders die voor hun oversten urenlang in houding moesten staan). Alras zag de spoorwegdirectie zich verplicht toe te geven: de arbeiderseisen werden ingewilligd en de staking werd einde januari opgeheven. De eerste fase van de strijd werd jubelend gewonnen door de arbeiders en de vakbonden wonnen een massa nieuwe leden.

Maar de regering Kuyper wilde het daar niet bij laten. Zij wilde de toekomst veilig stellen en diende wetsontwerpen in (de “worgwetten”) waarbij het aan het personeel van spoorwegen en overheidsdiensten verboden werd te staken. Die regeringsontwerpen lokten een heftig protest uit. Een Comité van Verweer kwam tot stand, waarin vertegenwoordigers van de SDAP, van het NAS en van de “vrije socialisten” zetelden. Teneinde de inneming van de worgwetten te verhinderen werd op 6 april 1903 de staking uitgeroepen voor de arbeiders van de transportbedrijven te land en te water en direct tot algemene staking uitgebreid. De beweging werd maar zeer gedeeltelijk gevolgd: te water was de staking een succes; bij de spoorwegen verschilde de toestand aanzienlijk van de ene sector tot de andere; ook metaal- en diamantbewerkers gingen in staking evenals de gemeentewerklieden van Amsterdam... Maar van een algemene staking kon zeker niet gesproken worden. Overigens zette de regering een harde repressie in en organiseerden de confessionele vakorganisaties het breken van de beweging. In het Comité van Verweer kwam het tot verdeeldheid. De hele zaak eindigde in verwarring op een nederlaag. De “worgwetten” werden gestemd. Bij de spoorwegen werden duizenden arbeiders gebroodroofd. Henk Sneevliet, leider van het spoorwegpersoneel, moest uitwijken, trok naar Java, waar hij zich inzette voor de onafhankelijkheidsstrijd...

De mislukking was van aard de tegenstelling tussen sociaaldemocraten en anarchosyndicalisten nog te verscherpen; de beide groepen gaven elkaar de schuld voor de nederlaag. Voor het NAS werd het een catastrofe: tijdens de stakingen van 1903 was men tot 18.000 leden gestegen, maar in 1908 telde men nog slechts 3.400 aangeslotenen. (Na dit dieptepunt kwam wel een herleving: in 1913 bereikte het NAS opnieuw 9.000 leden).

De SDAP ondervond eveneens een inzinking, maar kwam die vlug te boven. De SDAP, geen syndicale organisatie zijnde, werd minder direct getroffen. Bovendien zou het nieuw-groeiende syndicalisme haar ten goede komen. Dat nieuw-groeiende syndicalisme zou voor een deel het gevolg zijn van de gebeurtenissen van 1903. De beroering, die hiervan uitging, was heel groot geweest en had een schok door de arbeidersklasse gejaagd; plots groeide het bewustzijn over de noodzaak zich te organiseren. Het NAS met zijn anarchistische opvattingen beantwoordde niet aan deze behoefte: organisatorisch niet, omdat de losse federalistische instelling, die alles aan de spontane stemmingen aan de basis in de verschillende afdelingen overliet, ieder gedisciplineerd volgehouden strijd onmogelijk maakte; politiek niet, omdat sociale wetgeving aan een dringende behoefte beantwoordde, wat door het anarchisme niet erkend werd.

De stoot tot de “moderne vakbeweging” ging uit van leidende elementen van de SDAP. Het waren Jan van Zutphen en Henri Polak die in 1905 het initiatief namen tot oprichting van het Nederlands Verbond van Vakverenigingen (NVV). Zij konden dat doen omwille van het enorme prestige aan hun naam verbonden, Zij waren beroemd om de meesterlijke wijze waarop zij in 1894 de staking van de diamantbewerkers te Amsterdam geleid hadden.

Uit deze staking was de Algemene Nederlandse Diamantbewerkersbond (ANDB) ontstaan. Geen syndicale organisatie in Nederland had een prestige als de ANDB. Dat aanzien werd nog indrukwekkender na de grote diamantbewerkersstaking van 1904. In de diamant werden lonen verdiend die tot driemaal het gemiddelde arbeidsloon in Nederland bedroegen.

Was het NAS grotendeels op het Franse model afgestemd, dan werd het NVV meer in de richting van het Duitse syndicalisme georiënteerd. H. Polak, die zijn stempel drukte op de “moderne vakbeweging”, nam heel scherp stelling tegen de anarchistische strekkingen van de NAS-bond. Het NVV werd een uiterst gecentraliseerde en stevig georganiseerde bond; de centrale leiding had een groot gezag: plaatselijke afdelingen mochten geen acties ondernemen zonder instemming van het hoofdbestuur en spontane stakingen werden helemaal niet geduld; de secretarissen moesten betaalde vrijgestelden zijn; zij moesten hun wedde van de vakbond ontvangen om zich volledig onafhankelijk ten opzichte van de patroons te kunnen opstellen; de bijdragen van de leden moesten hoog zijn, om de arbeiders steviger aan hun organisatie te binden, om de vrijgestelde bestuursleden te kunnen bezoldigen en om de weerstandskassen (stakingsfondsen) voldoende rijkelijk te kunnen spijzen; in geval van staking moest er uit eigen middelen kunnen geput worden i.p.v. beroep te moeten doen op financiële solidariteitsacties.

Dergelijke organisatieprincipes beantwoordden zeker aan een noodzaak: tegenover de georganiseerdheid van de bourgeoisie is de georganiseerdheid van de arbeidersklasse een volstrekte vereiste. Maar vanzelfsprekend zat in zulke organisatieprincipes het gevaar verscholen, dat er meer centralisme dan democratie zou van toepassing worden, m.a.w. dat een bureaucratisch bestel zich zou vestigen. Bovendien dreigde machteloosheid in geval de leiding in handen van reformisten zou vallen, en dat is precies wat zich scheen aan te kondigen: Jan Oudegeest, (1870-1950) werd algemeen secretaris.

Het NVV groepeerde van bij zijn stichting een groot aantal reeds bestaande vakbonden (o.a. ook een paar uit de NAS-organisatie afkomstig) en telde in zijn eerste bestaansjaar 19.000 leden, waarvan ongeveer 7.700 behorend tot de ANDB. Organisatorisch bleef het NVV los van de SDAP. Men wilde voorkomen dat de politieke overtuiging van de arbeider zijn toetreden tot de vakbond zou bemoeilijken. Niettemin waren praktisch alle bestuursleden van het NVV ook leden van de SDAP, zodat het NVV toch een rekruteringsterrein voor leden, perslezers en kiezers van de SDAP zou worden. Trouwens reeds in 1908 besloot het NVV steun aan de politieke formatie te verlenen in de strijd voor algemeen stemrecht en voor sociale wetgeving. Teneinde de gesyndikeerden steviger aan hun organisatie te binden, werden een reeks corporatistische voorzieningen (fondsen voor ziekte, ongevallen, werkloosheid, overlijden) ingeschakeld. Het ledental steeg bestendig, nog relatief traag tot 1911, heel snel nadien: in 1911 bereikte men 44.000 aangeslotenen, in 1914 telde men er 84.000.

* * *

De groei van de SDAP volgde haast dezelfde curve als het NVV, relatief traag tot 1911, veel onstuimiger nadien: het ledenaantal steeg van 5.600 in 1904 tot 10.000 in 1911, tot 25.700 in 1914. De electorale resultaten ontwikkelden zich parallel: in 1901 waren er 7 socialistische zetels; dat getal bleef onveranderd tot 1913, alhoewel het stemmenaantal toenam; de verkiezingen van 1913 waren een doorbraak: 18 zetels voor de SDAP.

Conflicten over theorie en praktijk zouden hier – zoals in alle socialistische partijen – niet uitblijven; zoals overal zou het dispuut gaan tussen marxisme en revisionisme, tussen revolutionaire en reformistische tendensen, tussen links en rechts. De discussie Bernstein – Kautsky vond in Nederland meer weerklank dan in België (De Voraussetzungen... van Bernstein en het antwoord daarop van Kautsky werden in het Nederlands vertaald; in België werd de hele zaak in een paar, overigens onbeduidende, tijdschriftartikels afgehandeld). De meer links georiënteerden schaarden zich rond het theoretisch maandblad De Nieuwe Tijd. Maar de meningsverschillen bleven aanvankelijk nog erg versluierd. Men aarzelde om de tegenstellingen al te scherp te stellen. De onduidelijkheid werd ook nog in stand gehouden doordat toonaangevende rechtsen (o.a. Troelstra) zich marxist noemden. Maar het leven confronteerde de SDAP met vraagstukken van praktische politiek en rond de oplossingen die men voorstond moesten de tegenstellingen zich wel aftekenen.

Zo stelde zich in 1902 de schoolkwestie: moet het bijzonder (d.i. confessioneel) onderwijs al dan niet door de Staat gesubsidieerd worden? De meningsverschillen daarrond vielen in hoofdzaak met links en rechts samen. Het eindigde met een motie die principiële instemming met subsidiëring inhield, maar waarborgen eiste inzake degelijkheid van het bijzonder onderwijs; deze laatste restrictie liet dan toe vooralsnog in de Kamer tegen subsidiëring te stemmen.

De grote spoorwegstaking van 1903, de ervaring van de Belgische en Zweedse algemene stakingen deden in de SDAP de polemiek ontbranden rond het vraagstuk van de algemene staking als politiek strijdmiddel. Ditmaal tekenden de posities zich al duidelijker af: – eensdeels Vliegen, die de politieke staking zonder meer afwees en betoogde dat de machtsverovering in de Staat langs Parlement en verkiezingen zou geschieden; – anderdeels de Nieuwe Tijd-groep die de politieke massastaking naast en ter ondersteuning van het parlementaire optreden poneerde.

In 1905 stelde zich de vraag van de verkiezingstactiek. Wat moest het verkiezingsparool van de SDAP in de tweede stemronde zijn? Moest men zich onthouden, of “tegen Kuyper” (d.i. voor de liberalen) stemmen, of zekere eisen stellen aan de kandidaten? Links en rechts traden weer in polemiek. Uit het congres kwam tenslotte een motie te voorschijn, waarbij de SDAP verklaarde “bij de herstemming alleen die kandidaten te zullen steunen, die zich verklaren voor de urgentie van het algemeen kiesrecht”. In feite echter hielden de socialisten zich maar weinig aan deze restrictie, stemden zij voor iedere liberaal die zich tegen Kuyper opstelde, tegen de gehate Abraham Kuyper van de “worgwetten”.

Toen de uitslag van de verkiezingen bekend werd, stelde zich het vraagstuk waarmee haast alle socialistische partijen vroeg of laat geconfronteerd werden: al dan niet deelneming aan de regering. De christelijke coalitie verloor haar meerderheid; het Parlement telde 48 christenen, 45 liberalen, 7 socialisten. De socialisten zaten dus op de wip. De SDAP besliste de liberale regering De Meester (1905-1908) te steunen zonder er deel van uit te maken. Natuurlijk kon dat geen steunen door dik en dun betekenen; maar de toegevingen, die de liberalen aan de socialisten deden, waren niet veel zaaks en tussen het partijbestuur (meer links) en de Kamerfractie (Troelstra, Vliegen) ontstonden daarover heftige conflicten.

Meer en meer kwamen de leidende posities van de SDAP in handen van de reformisten. In antwoord daarop vormde zich, sinds 1907, rond het nieuwe weekblad De Tribune een links-oppositionele groep, die in steeds heftiger termen de politiek van de rechtse leiding aanviel. Troelstra zette er alles op om de “tribunisten” eruit te drijven. Zo ver kwam het op het congres van Deventer in februari 1909: het voorstel tot uitsluiting werd bekrachtigd met 209 stemmen voor, 88 tegen en 15 onthoudingen. Meerdere uitgeslotenen hadden het er op aangelegd om tot een breuk te komen. Zij oordeelden de oprichting van een nieuwe partij, zuiver marxistisch en revolutionair, een dringende noodzaak en hadden de stichting ervan nog vóór het congres van Deventer voorbereid. Reeds in maart 1909 was de vorming van de Sociaal-Democratische Partij (SDP) voltooid. De nieuwe partij telde een 400 leden, hoofdzakelijk afkomstig uit Amsterdam, Rotterdam, Leiden en Den Haag; zij groepeerde vooral intellectuelen, trok weinig arbeiders aan, kwam electoraal niet van de grond en stuitte de groei van de SDAP geenszins.

De SDP zou in 1918 Communistische Partij worden. De scheuring van 1909 was dus in zekere zin de prefiguratie in Nederland van wat uiteindelijk in de meeste socialistische partijen van Europa zou gebeuren. Uiteindelijk, d.i. na de ontzettende schokken die de Eerste Wereldoorlog zou teweeg brengen. De Nederlandse scheuring van 1909 was niet alleen vroegtijdig, ze was voortijdig. Het lag dan ook voor de hand dat de SDP geen noemenswaardige vat op de arbeidersklasse zou verwerven.

* * *

De SDAP concentreerde haar actie hoofdzakelijk rond de strijd voor het bekomen van het algemeen stemrecht. In 1910 werd een petitie op touw gezet, die 317.500 handtekeningen samenbracht. De bedoeling was het overhandigen van dit resultaat aan de regering te laten gepaard gaan met een massademonstratie in Den Haag. En inderdaad, 20.000 betogers waren opgekomen; zij stuitten echter op een machtig politiekordon en de dozen met de petitielijsten konden afgegeven worden aan een huissier... In 1911 besloot de SDAP nogmaals tot een demonstratie; de regering verbood ze, maar de manifestatie vond doorgang: 25 à 30.000 man werden toegesproken door Troelstra.

In 1912 werd een programmaherziening, die sinds lang op het getouw stond, doorgevoerd. Ger Harmsen (Historisch Overzicht..., p. 68) merkt op: “Binnen een reformistische praktijk kan een revolutionaire theorie zelfs een tijdlang een historische functie hebben.” Het is een vaststelling, die wij reeds naar aanleiding van het revisionisme in Duitsland deden. Het SDAP-programma van 1912, zijn degelijke marxistische analyse van de toenmalige kapitalistische maatschappij, zijn marxistische omschrijving van de socialistische doeleinden ... nooit zou men vermoeden dat dit de basistekst was van een in wezen reeds compleet reformistische partij.

Van 1908 tot 1913 was in Nederland opnieuw een confessionele coalitie aan het bewind. Maar in 1913 beleefde de SDAP haar electorale doorbraak: het aantal kiezers steeg van 82.000 naar 144.000; het aantal zetels sprong van 7 op 18. Voor de tweede maal bevond de SDAP zich in een positie (45 christenen, 38 liberalen, 18 socialisten), waarin het rekenkundig mogelijk was met de liberalen een regeringsmeerderheid te vormen. De liberale formateur bood de socialisten drie van de negen portefeuilles aan. Daarmee zat de SDAP volop in het debat over het ministerialisme. Tegen het aandringen in van Troelstra, van Vliegen en van praktisch de ganse socialistische parlementsfractie, sprak het congres van augustus 1913 te Zwolle zich (met 375 tegen 320 stemmen) uit tegen deelneming aan de liberale regering. Daarmee kwam een extraparlementaire ploeg (Cort van der Linden) aan het bewind.

Als in 1914 de oorlog uitbrak, bleef Nederland buiten schot. Niettemin deden regering en gevestigde machten beroep op vaderlandse eenheid, enz. “Godsvrede” werd het ordewoord. De socialisten sloten er zich direct en nadrukkelijk bij aan. De Nederlandse sociaaldemocratie belandde in 1914 op hetzelfde punt als de andere leden van de Tweede Internationale. Zoals elders marcheerde men in de richting van de integratie in het systeem. In Nederland was daartoe niet eens de oorlog op eigen bodem nodig; de bedreiging volstond.