Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 3 van deel 3 - A
In de laatste dagen van oktober 1918 rukten de Geallieerde troepen op vanuit de Balkan en werd ook het Italiaanse eindoffensief ingezet. Rond 30 oktober stortte het Oostenrijkse leger in elkaar. De wapenstilstand werd op 3 november getekend en werd ’s anderendaags van kracht. Einde oktober 1918 raakte ook het oude Habsburgse rijk in ontbinding: Tsjechen, Slowaken, Hongaren, de Polen van Galicië, Slovenen, Kroaten en Bosniërs ... scheurden zich af.
In wat er nog restte van het Habsburgse rijk, het Duitssprekende Oostenrijk, werden maatregelen getroffen om de politieke erfenis te regelen. De sinds 1911 verkozen Reichsrat-leden van de Duitse gebieden kwamen op 21 oktober samen en noemden zich “Voorlopige Nationale Vergadering van de Duits-Oostenrijkse Staat”. Zij verkozen een REICHSRAT van 20 leden, bekleed met de uitvoerende macht. De Reichsrat stelde op zijn beurt een regering aan. Hierin zetelden, naast vertegenwoordigers van de CHRISTELIJK-SOCIALE en de DUITS-NATIONALE partijen ook DRIE SOCIALISTEN: Karl RENNER, Viktor ADLER en Ferdinand HANUSCH. Maar daarnaast bleef de zittende “königliche und kaiserliche” regering overeind, zodat er voor ieder departement twee ministers waren; zij zetelden in twee vertrekken naast mekaar en sommige hogere ambtenaren vonden het aangeraden nu eens bij de ene, dan weer bij de andere minister instructies te vragen. Een grondige revolutie was het dus zeker niet. De oude bureaucratie, de politiekorpsen en de gendarmerie bleven integraal hun machtsposities behouden.
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
Ook in de Länder kan moeilijk van een breuk worden gewaagd. In de laatste dagen van oktober werden daar politieke lichamen opgericht, niet als gevolg van een volksopstand, maar op initiatief van de drie partijen:
- In Neder-Oostenrijk vormden de leden van het LANDHAUS een autonoom bestuur;
- Te Linz (Opper-Oostenrijk) trad een VOORLOPIGE VERGADERING op, samengesteld uit de in 1911 verkozen leden van de Reichsrat (36 christelijk-socialen, 23 Duits-nationalen, 15 sociaaldemocraten);
- De VOLKSRAT te Salzburg (Land Salzburg) telde 18 leden, 6 van ieder van de drie partijen;
- In Innsbruck (Land Tirol) werd een NATIONALRAT samengesteld uit leden van de Reichsrat en van de Raad van het Land;
- De VOORLOPIGE VERGADERING te Graz (Land Stiermarken) telde 60 leden, 20 van ieder van de partijen en vormde een Voorlopige regering van 12 leden of 4 per partij;
- In Klagenfurth (Land Karinthië) verkoos de LANDESVERSAMMLUNG een Voorlopig Executief Comité, waarin de drie partijen gelijkmatig waren vertegenwoordigd.
Al deze instanties hadden tot doel de continuïteit van het gezag te waarborgen en tevens een ruime mate van autonomie veilig te stellen bij de komende reorganisatie van de staat.
Aanvankelijk hoopten de Christelijk-Sociale en de Duits-Nationale partijen de monarchie te kunnen behouden. Maar er werd ingegrepen door “de straat”. Op 30 oktober demonstreerden in Wenen grote massa’s voor de vrijlating van FRIEDRICH ADLER, held van de strijd tegen de oorlog – en voor de uitroeping van een democratische republiek. Onder de betogers merkte men veel soldaten op. Die dag werden de keizerlijke adelaars van officiële gebouwen stukgeslagen, werden keizerlijke emblemen van officiersuniformen gerukt. Bovendien bleek dat zelfs bij de boeren op dat moment het aantal aanhangers van de monarchie sterk gedaald was, zodat verschillende Länderregeringen zich tegen het behoud van de Keizer uitspraken.
Er was dus niet aan te ontkomen: op 11 november deed Keizer Karel afstand van iedere gezagsuitoefening. ’s Anderendaags werd door de Voorlopige Nationale Vergadering de Duits-Oostenrijkse Staat eenparig tot democratische republiek geproclameerd. Van nu af was de STAATSRAT de enige opperste macht en de “k.u.k.” regering viel weg. De nieuwe regering werd gevormd, min of meer in verhouding tot de omvang van de parlementsfracties: de Duits-Nationalen (101 afgevaardigden) bekwamen 5 portefeuilles, de Christelijk-Socialen (70 afgevaardigden) telden 4 en de sociaaldemocraten (39 afgevaardigden) drie regeringsleden: K. RENNER en F. HANUSCH bleven; OTTO BAUER kreeg in de plaats van de overleden Viktor Adler het departement van Buitenlandse Zaken toegewezen. Bovendien werd de socialist JULIUS DEUTSCH onderstaatssecretaris voor het leger.
* * *
Het is duidelijk dat de sociaaldemocraten een veel ruimere macht vertegenwoordigden dan de omvang van hun parlementaire groep aangaf. Er was beroering in het land, er was beweging in Wenen en in de industriecentra, er was een revolutionaire stemming onder de arbeidersklasse (die veel zwaarder ontberingen kende dan de plattelandsbevolking). De SDAP steunde zich op die beweging en trachtte ze onder controle te houden.
De Oostenrijkse SDAP gedroeg zich daarbij anders – en beter – dan de Duitse SPD; zij heeft geen Noskes en geen Eberts gehad; zij heeft geen witte terreur ingezet.
In Oostenrijk was de sociaaldemocratische partij gedurende gans de oorlog verenigd gebleven. Er waren natuurlijk meer linkse en meer rechtse strekkingen in de partij. Maar tot afscheiding van de linkervleugel was het niet gekomen, terwijl de communistische strekking geen noemenswaardige invloed had. Zeker, op 3 november 1918 kwam er een communistische partij tot stand en gedurende korte tijd zou die in de arbeidersbeweging een aanzienlijke rol spelen. Maar precies doordat de Oostenrijkse SDAP, globaal genomen, veel meer linkse stellingen innam dan de SPD, had zij de beweging beter in de hand en was haar confrontatie met de KP en de revolutionaire opflakkeringen minder brutaal.
In principe kwam de positie van de Oostenrijkse sociaaldemocraten hierop neer: het socialisme is en blijft het doel, maar een socialistische revolutie is in de huidige omstandigheden niet mogelijk en wel om twee redenen:
1) De boeren die de meerderheid van de bevolking uitmaken en die eigen grond bewerken, zullen in geen geval als bondgenoten van de arbeidersklasse optreden; zij hebben een “anticollectivistische boerenschedel”; hun mentaliteit is uitgesproken antirevolutionair, kleinburgerlijk. De boer staat rechts. Zijn reactie op de Russische Revolutie is afwijzend en afwerend.[233] De Kerk heeft een grote invloed op de boeren, die zich in hoofdzaak achter de Christelijk-Sociale partij scharen. In Wenen en enkele industriecentra zou een socialistische revolutie zeker mogelijk zijn, maar daarbuiten zou men op harde vijandschap stuiten.
2) De economische ontreddering van Oostenrijk is totaal, de honger en ontberingen (vooral van de stedelijke bevolking) zijn ontzettend; de levensmiddelentoevoer uit Hongarije en Galicië en de kolentoevoer uit Tsjecho-Slowakije zijn verloren gegaan; het overleven van de bevolking hangt af van de bevoorrading, die momenteel door de Entente wordt geleverd; een socialistische revolutie zou op slag door de Entente-machten economisch (en desnoods ook militair worden gewurgd).
Vermits een proletarische revolutie niet haalbaar was, oordeelde de SDAP dat iedere poging om de revolutie door te drukken moest verijdeld worden.
Benevens haar posities in de regeringen (Länder- en Bundesregeringen) had de SDAP beslissende invloed in nog een drietal instellingen: in de Arbeidersraden (AR), in de Soldatenraden (SR)[234] en in het leger.
De Oostenrijkse AR waren ontstaan uit de grote stakingsbeweging van januari 1918. De arbeiders van Wiener-Neustadt en Wenen verkozen “Vertrauensleute” die, SAMEN MET VERTEGENWOORDIGERS VAN DE SDAP EN VAN DE VAKBONDEN comités vormden, welke men AR noemde. Het reglement bepaalde dat, om te kunnen deel uitmaken van een AR, men lid moest zijn van de SDAP, van de vakbond en ook nog abonnee van de “Arbeiter Zeitung”. Zo waren de AR, vanaf hun ontstaan, nauw verbonden met de traditionele instanties van de arbeidersbeweging. Bij het einde van de oorlog ontstonden in alle industriecentra LOKALE AR, samengesteld uit afgevaardigden van de bedrijven. Benevens de vele sociaaldemocraten werden ook enkele communisten verkozen. De communisten wilden dat de AR een instrument van sociale revolutie zouden worden; zij stelden dat de AR de macht dienden te grijpen om van Oostenrijk een radenrepubliek te maken. De sociaaldemocratische stelling luidde integendeel, dat Oostenrijk een parlementair-democratische republiek moest worden, waarin de AR slechts een marginale rol zouden spelen. Het was deze gedachte, die de zopas vrijgelaten Friedrich Adler op de zitting van de Weense AR van 6 november met enorm veel bijval verdedigde. Maar de discussie zou telkens weer opflakkeren.
In oktober 1918 kwamen in vele legereenheden SR tot stand. Hieruit werd een centrale SR gevormd onder voorzitterschap van J. FREY. Aanvankelijk zetelde de SR in het parlementsgebouw, nadien in de lokalen van het ministerie van oorlog. Daar het Oostenrijkse leger zeer snel uiteenviel (krijgsgevangenen en troepen van vreemde nationaliteiten, die huiswaarts keerden; demobilisatie) viel de basis van de SR weg. Maar de SR namen actief deel aan de vorming van een nieuw leger, de VOLKSWEHR. Precies door de rol van de Volkswehr verliep de geschiedenis van Oostenrijk in de eerste naoorlogse jaren totaal anders dan in Duitsland. We zagen zo-even dat de ontbinding van het “k.u.k.”-leger zich zeer snel en compleet voltrok. De traditionele officierenkaste slaagde er niet in contrarevolutionaire Freikorps tot stand te brengen. Zij kregen daartoe geen hulp (zoals in Duitsland) vanwege de rechtse sociaaldemocratische leiding. De Oostenrijkse socialisten gaven er de voorkeur aan een eigen militaire basis tot stand te brengen. JULIUS DEUTSCH speelde daarbij een kapitale rol. De sociaaldemocratische kapitein Deutsch werd in het laatste oorlogsjaar uit actieve dienst teruggeroepen om verbindingsofficier te worden tussen regering en vakbonden inzake oorlogseconomie. Deutsch legde talloze contacten met sociaaldemocratische elementen van het Weense garnizoen en schiep een uitgebreid net van vertrouwensmannen. In de naoorlogse regering kon Deutsch, als onderstaatssecretaris bij het ministerie van oorlog, zijn invloed laten gelden hij de oprichting van de Weense Volkswehr. Deze werd aldus een vrijwilligerskorps onder leiding van sociaaldemocratische reserveofficieren. Het kader van de oude kaste van beroepsofficieren werd hierbij buiten spel gehouden. Op 3 november werd de Volkswehr door de regering erkend, die zorgde voor soldij en bevoorrading. De Weense Volkswehr telde weldra 16 à 17.000 manschappen. was proletarisch van samenstelling en hoofdzakelijk sociaaldemocratisch van ideologie. Deze soldaten marcheerden achter rode vlaggen en zongen de “Arbeiders-Marseillaise”. Zij verkozen soldatenraden die er over waakten dat de staatssecretaris slechts met hun instemming tot aanstelling van officieren overging. De Weense Volkswehr kon betrouwbaar worden ingezet tegen iedere poging tot een staatsgreep van rechts.
Ook buiten Wenen stonden de Volkswehr eenheden in ruime mate onder sociaaldemocratische invloed. Dat gold bij uitstek voor de industriecentra: Wiener-Neustadt, Leoben, Graz, enz. Dat gold in mindere mate voor de agrarische gewesten. Toch zou nergens de Volkswehr als instrument van een rechts putschisme kunnen aangewend worden, wel integendeel. De Volkswehr verdedigde de nieuwe republiek.
In Wenen was een militaire eenheid tot stand gekomen, genaamd de “Rode Garde”. In de leiding daarvan werkte EGON ERWIN KISCH, een revolutionair journalist (later genoemd “de razende reporter”), die als luitenant uit de oorlog was gekomen. De manschappen waren meestal anarchisten of communisten. De Rode Garde, ruim duizend man, had haar intrek genomen in de STIFTKAZERNE, een strategische positie in het centrum van Wenen nabij belangrijke openbare gebouwen. Julius Deutsch vond het raadzaam de Rode Garde als 41e bataljon bij de Volkswehr in te lijven om ze zo onder controle te brengen. Aanvankelijk slaagde Deutsch daar niet zo best in.
Op 11 november viel een delegatie van de Rode Garde het bureau van Deutsch binnen om toelating te bekomen voor de bezetting van het Schönbrunnkasteel, waar de Keizer nog resideerde. Deutsch slaagde erin de aanval af te leiden naar het legerhoofdkwartier ... dat geen rol meer speelde; en hij liet Schönbrunn door twee compagnies betrouwbare troepen in bescherming nemen.
Maar op 12 november, bij de officiële proclamatie van de Oostenrijkse Republiek, kwam het tot een zwaarder incident. Op de plechtigheid die plaatsgreep voor het Parlementsgebouw, was onder de massa ook de Rode Garde – overigens gewapend – aanwezig. Rellen deden zich voor met rechtse studentengroepen; op een bepaald moment werd ergens geschoten; de Rode Garde deed een aanval op het Parlementsgebouw; Julius Deutsch en zijn secretaris BRAUNTHAL moesten vluchten... Verscheidene schoten vielen; er waren twee doden en talrijke gekwetsten. Een reële poging tot staatsgreep vanwege de Rode Garde was het niet. Wel een stunt om de idee SOCIALISTISCHE Republiek te propageren. Onder de gekwetsten Paul FRIEDLANDER en FRANZ KORITSCHONER.
Een groep van de Rode Garde was op hetzelfde moment het redactiebureau van de “Neue Freie Presse” binnengevallen, had daar een oproep gedrukt die de proletarische revolutie vooropstelde en was teruggekeerd naar de Stiftkazerne. De regering oordeelde het voorzichtig geen vervolgingen in te stellen.[235]
* * *
Met de echtgenoten FRIEDLANDER, KORITSCHONER en Karl TOMAN heeft men de voornaamste leidende elementen uit de aanvangsperiode van de KPO genoemd. Zij waren uitgesproken gauchisten. Hun partij groeide snel. Hun invloed was momenteel nog beperkt, maar dat kon veranderen, want de ontevredenheid in het land kon ieder moment omslaan in een revolutionaire golf.
De sociaaldemocratische leiding was zich daar goed van bewust en spande zich in om, aan de hand van een radicaal programma, de belangstelling in het land met een verkiezingscampagne op te vangen.[236] Op 16 februari 1919 zouden verkiezingen plaatsgrijpen voor een grondwetgevende vergadering.[237] Daarmee was de Radenrepubliek definitief afgeschreven. De resultaten van de verkiezingen drukten de verschuivingen ten voordele van de SDAP duidelijk uit: 72 Sociaaldemocraten, 69 Christelijk-Socialen, 26 Duits-Nationalen. De regering werd gevormd op basis van een coalitie tussen socialisten en christelijk-socialen.
De socialist K. SEITZ werd president van de Republiek. Karl RENNER werd kanselier, Otto BAUER nam Buitenlandse Zaken waar, Julius DEUTSCH stond in voor het leger en Ferd. HANUSCH was verantwoordelijk voor sociale voorzieningen...
De AR voelden wel dat ze hoe langer hoe meer op een zijspoor werden geduwd. Om de ontevredenheid daarover op te vangen, riep de SDAP een landelijke conferentie van AR samen te Wenen op 1 en 2 maart 1919: 137 afgevaardigden waren aanwezig. Weer verhief zich de discussie rond de vraag: radenrepubliek of parlementair regime. Maar de conferentie werd beheerst door de sociaaldemocraten en de stelling haalde het, dat een democratie moet gevestigd worden die stemrecht verleent “aan allen die een menselijk gelaat vertonen”. Wel werd de bepaling opgeheven dat de leden van de AR tot de SDAP moesten behoren. Ook communisten konden voortaan verkozen worden. De statuten voorzagen inderdaad toegang tot de AR voor alle arbeiders “die de socialistische maatschappij als doel erkennen en de klassenstrijd als middel tot emancipatie van de arbeidersklasse beschouwen.” Tevens werden de AR van onder tot boven gestructureerd: vanuit de bedrijven[238] werden de leden van de plaatselijke AR verkozen, deze verkozen uit hun schoot de AR van het district, van daaruit werden de AR van de Länder en werd ook de AR van het Rijk samengesteld. Het geheel was dus als een piramide opgebouwd. Er werden onmiddellijk nieuwe verkiezingen op basis van de nieuwe structuur uitgeschreven. In de AR van het Rijk zouden tevens (maar zonder stemrecht) afgevaardigden van de SR, van de SDAP, van de vakbond, van de coöperatieve verenigingen en van de vrouwenorganisatie aanwezig zijn... Op iedere geleding had de AR zijn uitvoerend comité. Het executief comité aan de top was uitsluitend uit inwoners van Wenen samengesteld om op ieder moment te kunnen samenkomen.
Eens te meer bleek dat AR niet noodzakelijk een vorm van directe democratie zijn. In Oostenrijk waren ze dat des te minder gezien hun bevoegdheid haast onbestaande was. Wel oefenden ze enig toezicht uit op de plaatselijke autoriteiten, maar dat betrof hoofdzakelijk sociaal dienstbetoon. De miserie in Oostenrijk was scherp, de smokkel en de zwarte markt tierden welig: het zwaarst getroffen waren de arbeiders. Die nood milderen werd door de AR als voornaamste taak opgevat. Zij betuigden zich aldus inzake voedselvoorziening, prijscontrole, werklozensteun, huisvesting, verdeling van kolen en brandstof, enz. Maar eigenmachtig mochten ze niet optreden, ze mochten zelf niets uitvoeren; dat bleef voorbehouden aan de officiële administratie. De AR hadden dus geen staatsmacht. Zij waren slechts een organisatie, die een zekere pressie op administratieve diensten en politieke machten konden uitoefenen. Zij waren tevens een veiligheidsklep, langs waar de ontevredenheid zich kon uitdrukken. Zij pasten in de sociaaldemocratische tactiek, die erin bestond de volkswoede niet frontaal tegemoet te treden, maar op te vangen. In de geest van Friedrich Adler waren de AR tevens het terrein waar sociaaldemocraten en communisten hun standpunten konden confronteren zonder in een verscheurende broederstrijd (zoals in Duitsland) uit te monden.
* * *
De Hongaarse Sovjetrepubliek die op 21 maart 1919 werd geproclameerd, genoot zeker een heel ruime sympathie bij de Oostenrijkse arbeidersklasse. Die erkende in de Hongaarse Sovjets een verzet tegen de Entente en een hinderpaal tegen de terugkeer van de monarchie.[239] Bovendien was het nieuwe regime in Hongarije tot stand gekomen op grond van samenwerking tussen socialisten en communisten.
Op 22 maart deed BELA KUN in zijn manifest “Aan Allen” een oproep tot het Oostenrijkse proletariaat om eveneens de revolutie door te zetten. Hij beloofde dat Hongarije bij de voedselvoorziening zou helpen. Het sociaaldemocratisch antwoord van de Oostenrijkse AR kwam hierop neer: wij wensen u veel succes, maar wij marcheren niet mee; wij betreuren dat wij ons bij de “bewonderenswaardige actie van de Hongaarse kameraden” niet kunnen aansluiten; het wordt ons onmogelijk gemaakt door de “imperialistische onderdrukkers.”
Mede onder invloed van de gebeurtenissen in Hongarije kende de KPO (in hoofdzaak samengesteld uit ontgoochelde en verbitterde sociaaldemocraten, sektair en gauchistisch ingesteld) een aanzienlijke uitbreiding: zij groeide op korte tijd van 10.000 tot 50.000 leden, waarrond zich een ruime kring van sympathisanten bewoog. In vergelijking met de SDAP die ongeveer 1/2 miljoen leden telde (wie bij de vakbond was aangesloten, was ook lid van de partij), was dat nog heel weinig. Maar als begin april 1919 ook in Beieren een radenrepubliek werd gevormd, waren de Oostenrijkse communisten overtuigd, dat het mogelijk moest zijn ook hun land in de keten van de revoluties in te schakelen.
Op 17 april organiseerden zij een grootse manifestatie voor het parlementsgebouw, dat door de menigte overrompeld werd. De volksvertegenwoordigers sloegen op de vlucht. Ook de Rode Garde en een groep matrozen namen deel aan de strijd. Er werd met scherp geschoten, er vielen doden, ook aan de kant van de politie. Maar Volkswehrtroepen konden door J. Deutsch tegen de manifestatie worden opgesteld. Er werd onderhandeld. Revolutionairen en Volkswehr trokken zich terug. Een aanzienlijke groep was in beweging gekomen, MAAR NIET DE MASSA. Alles te samen was het een erg avontuurlijk optreden vanwege de KPO.
Het zou niet de laatste maal zijn. Er heerste in die dagen grote onrust in Wenen en in een ganse reeks industriecentra. Deze stemming droeg ertoe bij de communistische leiding te doen ingaan op het voorstel van ERNO BETTELHEIM om op 15 juni 1919 een ware machtsgreep door te voeren. Maar de SDAP-leiders namen de nodige voorzorgen om de opstand te verijdelen. De communisten hadden op een instemmende houding vanwege de Volkswehr gerekend. De Inter-geallieerde Commissie had inderdaad de eis gesteld dat de effectieven van de Volkswehr aanzienlijk moesten worden verminderd. Dat zou voor duizenden soldaten verlies van broodwinning betekenen. Daarover heerste veel ontevredenheid. Maar op aandringen van Otto Bauer deed de Inter-geallieerde Commissie op 12 juni afstand van haar eis. Zo viel de steun van de Volkswehr weg. Overigens liet de Weense AR op 13 juni – op voorstel van Friedrich Adler – weten dat HIJ ALLEEN gemachtigd was om tot massa-acties op te roepen.[240] Iedere deelneming aan de komende manifestatie werd afgeraden. Ook het comité van de SR greep in met het bevel dat de Volkswehr in de kazernes geconsigneerd werd. Zelfs het 41e bataljon (de Rode Garde) onderwierp zich daaraan.
SCHOBER, het hoofd van de Weense politie (in functie van in de “k.u.k.” tijd) liet in de nacht voor de manifestatie de leiding van de KP, alles samen 122 militanten, aanhouden. Als ’s anderendaags een menigte van ruim 5000 betogers de leiding niet zag opdagen, werd plots opgerukt naar de gevangenis. Men stuitte op de politie, er vielen 18 doden (allen aan de kant van de manifestanten) en vele tientallen gekwetsten. De poging was mislukt; ze moest mislukken, vermits wel een beperkt activistisch deel, maar niet het gros van het proletariaat bereid was op te rukken. De Weense AR veroordeelde het “Putschversuch” van 15 juni en stelde dat de politie geen schuld trof. De oproep van de SR schreef de “Blutschuld” van de moorden uitsluitend toe aan de communistische leiding. Het communistisch optreden was in zekere mate “blanquistisch”. Twee fouten die zich nog meer zouden voordoen, werden begaan: – een teveel aan voluntarisme; – te veel beïnvloeding van buiten uit, in casu vanuit Hongarije door E. Bettelheim. Drie momenten zijn nodig opdat een revolutionaire machtsgreep zou slagen: een spontane massabeweging en een revolutionaire leiding plus “ontreddering aan de top” (Lenin). Als een van deze momenten ontbreekt, wordt het een mislukking.
De Oostenrijkse arbeidersklasse volgde in hoofdzaak de sociaaldemocratie. In de nieuw verkozen AR van Opper-Oostenrijk zetelden 310 leden; 70 daarvan behoorden tot de KPO. Dat was ongeveer de verhouding over gans de lijn in de AR.
Van 30 juni tot 3 juli 1919 werd een tweede Rijksconferentie van AR gehouden. De samenstelling van deze conferentie wees op het overwicht van Wenen en Neder-Oostenrijk.[241] Andermaal laaide het debat op tussen communisten en socialisten. Weer stelden de communisten de eis dat de regeringscoalitie zou verbroken worden en dat de AR de macht zouden grijpen.[242] Friedrich Adler antwoordde daarop met volgende repliek: “In verschillende delen van Oostenrijk, in Opper-Oostenrijk, in Salzhurg, Tirol en Stiermarken, overal beijveren bourgeoisie en boerenstand zich bestendig om zich af te scheuren van de staat. Als wij hier vandaag de Sovjetrepubliek zouden uitroepen, zoals de communisten het voorstellen, zou inderdaad zulk regime in Wenen en in zekere gebieden van Neder-Oostenrijk kunnen gevestigd worden, maar een socialistisch proletarisch Oostenrijk zou er niet uit resulteren, enkel een uitgebreide Weense Commune.” Dit sociaaldemocratisch standpunt werd door een zeer ruime meerderheid bijgetreden.
De reactie daarop in de communistische gelederen was een uitgesproken sektarisme. Dat bleek heel duidelijk op de partijconferentie van begin juli 1919. Hier verwierpen de communisten in principe iedere gemeenschappelijke actie, ieder compromis met de contrarevolutionaire Sociaalpatriotten, lakeien van de bourgeoisie. Zelfs als de linkervleugel van de SDAP – mensen als Friedrich Adler, Otto Bauer en Max Adler – zich van de Oostenrijkse sociaaldemocratie zouden afscheuren, dan zou de energieke bestrijding van die vleugel een eerste taak worden.[243]
Als besluit van dezelfde conferentie riep de communistische partij op tot een sympathiestaking voor Rusland en Hongarije. De manifestatie diende door te gaan op 21 juli. De communisten slaagden erin hun oproep met 142 tegen 104 stemmen te doen aanvaarden door de Weense AR. De staking werd een succes in Wenen en in verscheidene steden van Neder- en Opper-Oostenrijk, maar overal elders werd ze door de AR afgewezen.
Het was de derde belangrijke manifestatie in 1919, die op communistisch initiatief in gang gezet was. Het was ook de laatste. De invloed van de Oostenrijkse communisten was in hoofdzaak een weerslag van de Russische en Hongaarse revoluties. De ondergang van de Hongaarse revolutie enkele dagen later zou de KPO een slag toebrengen die zij nooit meer zou te boven komen. Het einde van de Hongaarse sovjets betekende echter niet alleen de dalende lijn voor de KPO, maar in zekere mate ook voor de Oostenrijkse arbeidersbeweging in haar geheel.
* * *
De ontwikkeling van de Oostenrijkse arbeidersbeweging in 1919 werd – zoals gezegd – aanzienlijk beïnvloed door de GEBEURTENISSEN IN HONGARIJE. Overigens werd Hongarije het land waar – buiten de Sovjet-Unie – de revolutie het verst oprukte in deze periode. Dat zijn de twee redenen waarom hier een uitweiding over deze geschiedenis wordt ingelast.
Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog telde Hongarije 21 miljoen inwoners, maar ongeveer de helft daarvan bestond uit vreemde nationaliteiten (Slowaken, Roemenen, Zuid-Slaven...) Het land was in zijn ontwikkeling ver ten achter gebleven op Oostenrijk. Behalve in BOEDAPEST en enkele mijndistricten was er nog maar weinig moderne industrie tot ontplooiing gekomen. Hongarije was nog in vele opzichten feodaal.
Politiek beschikte Hongarije – sinds 1867 – over een ruime autonomie: het had een eigen hoofdstad, een eigen parlement, een eigen regering. De keizer van Oostenrijk was koning van Hongarije.
De adel genoot in Hongarije privilegies zoals wellicht nergens in Europa. In het parlement was de aristocratie totaal overheersend. Wel begonnen ook elementen van de stedelijke bourgeoisie erin door te dringen. Het lidmaatschap van de Senaat was erfelijk en haast uitsluitend aristocratisch. De Kamer werd verkozen door 6 % van de bevolking. Voor de burgers gold een cijnskiesstelsel (grondbezit, huizenbezit, belastingminimum...). De leden van de adel hadden als dusdanig kiesrecht. Talrijke edelen waren verarmd en hadden weinig of geen grond meer. Hun voornaamste uitkomst was een carrière in de bureaucratie. De hele administratie was van hoog tot laag haast uitsluitend in handen van de kleine adel.[244] Ook de vrije beroepen (advocaten...) en de politieke carrière (journalisten, partijfunctionarissen, parlements- en regeringsleden) werden meestal door de lagere adel bezet.
Als men de veelheid van partijen met hun afsplitsingen en naamveranderingen buiten beschouwing laat, kan men het politieke leven tot een viertal tendensen herleiden.
Politieke uitdrukking van de hogere adel, van de latifundisten, de zogenaamde “magnaten”, was de CONSERVATIEVE PARTIJ. De hogere Hongaarse aristocratie – historisch aan de dienst van de Habsburgers verbonden – vond de regeling van 1867 een bevredigend compromis. Zij wenste de nog bestaande banden met Oostenrijk te bewaren: ten eerste diende dat de agrarische belangen (afzet), ten tweede was dat een klerikale steun en tenslotte erkenden de Hongaarse aristocraten in Oostenrijk een bijstand bij de onderdrukking van de vreemde nationaliteiten. Het was nl. zo dat in Hongarije die onderdrukking harder werd doorgevoerd dan in Oostenrijk en zelfs in Rusland.
Politieke uitdrukking van de kleinere adel en van de bureaucratische kaste was de LIBERALE PARTIJ. Deze partij was van mening dat de staat door de aristocratie moest beheerd worden. Maar ze was tevens voorstander van “vooruitgang”, waarmee bedoeld werd bevordering van de kapitalistische industriële ontwikkeling. De liberale partij – enigszins antiklerikaal ingesteld – was gedurende tientallen jaren aan het bewind in Hongarije.
Hoofdzakelijk intellectuele bourgeoisie-elementen sloten zich aaneen in de RADICALE PARTIJ, die politieke democratie en gematigde hervormingen ten gunste van de arbeiders en de boeren voorstond. Verwant aan de Radicale Partij was de groep van graaf MIHALY KAROLYI.
Rond 1900 was met de ontwikkeling van het spoorwegnet de industrialisatie definitief op gang gebracht. De opkomende bourgeoisie was voor een aanzienlijk deel joods. Hoofdzakelijk uit Galicië, Rusland en Roemenië uitgeweken joden waren de grondleggers van het bankwezen, de handel en de moderne industrie. De joden die 5 % van de ganse bevolking uitmaakten, vormden 25 % van de inwoners van Boedapest en 50 % van de kiesgerechtigden in de hoofdstad. Niet toevallig werd Boedapest wel eens Judapest genoemd. De Joodse bourgeoisie stemde voor de liberale partij en drong door tot in de Hongaarse aristocratie.[245]
Met de industrialisatie ontwikkelde zich tevens de arbeidersklasse. In 1910 telde Hongarije (benevens 331.000 zelfstandige ambachtslieden) haast 800.000 loonarbeiders in de industrie. In 1890 kwam de Hongaarse SOCIALISTISCHE PARTIJ tot stand (dat was dan de vierde politieke tendens). De eerste grote stakingsbeweging deed zich voor in 1897, het jaar waarin het stakingsrecht werd erkend. Op de vooravond van de eerste wereldoorlog telden de sociaaldemocratische partij en de vakbonden ieder een (grotendeels dezelfde) 100.000 leden (55 % daarvan in Boedapest). Daarmee konden in de hoofdstad straatdemonstraties worden georganiseerd die 150.000 tot 200.000 arbeiders mobiliseerden.
Met dat alles betekende de industriële arbeidersklasse slechts 1/10 van de arbeidende bevolking. De enorme meerderheid was nog verbonden aan de landbouw. Haast de helft van de grond behoorde aan de grootgrondbezitters. Verder telde men: – 36.000 grote boeren, – 2,5 miljoen middelboeren en dwergboeren, – 2 miljoen landloze seizoenarbeiders. Men mag gerust stellen dat meer dan drie miljoen kleine boeren en landarbeiders bestendig in zwarte miserie leefden. Stakingsrecht bestond enkel voor de industriearbeiders en niet voor de landarbeiders; zware straffen waren voorzien.
* * *
De Hongaarse heersende klasse was de oorlog ingegaan, solidair met de Habsburgers. De sociaaldemocratische partij, die uitgesproken reformistisch was, had zich in 1914 zonder aarzelen achter de oorlog geschaard. Maar in Hongarije had zich – zoals overal – met de oorlogsmiserie ook de oorlogsmoeheid gevestigd. Begin 1918 kwam het tot actief verzet. De staking die op 13 januari te Wiener-Neustadt uitbrak en ook Wenen, Praag en Berlijn schokte, bereikte Boedapest op 18 januari en was geweldig. De sociaaldemocratische partijleiding moest er zich tegen wil en dank bij aansluiten, maar slaagde erin de beweging na vijf dagen te doen ophouden.
In het laatste oorlogsjaar begon Mihaly Karolyi aanzien te verwerven met zijn programma, dat niet alleen de Hongaarse onafhankelijkheid (dus los van Oostenrijk) alsmede het verbreken van het bondgenootschap met Duitsland en vrede met de Geallieerden vooropstelde, maar ook interne politieke hervormingen en concessies aan de perifere nationaliteiten voorstond.
Toen in de maand oktober 1918 de komende ineenstorting met de dag duidelijker werd, kwam (op 24 oktober) een NATIONALE RAAD tot stand, samengesteld uit leden van de twee kleinere radicale oppositiepartijen en van de veel grotere sociaaldemocratische partij. Voorzitter werd graaf Mihaly Karolyi. In de loop van de volgende dagen verloor de officiële regering bestendig gezag, terwijl het aanzien van de Nationale Raad toenam. In het leger werden SR gevormd en onder hun leiding bezetten de troepen in de nacht van 30 op 31 oktober alle gebouwen van politiek-strategische betekenis. Op 31 oktober was Boedapest in handen van de revolutie. De SR droeg de macht over aan de Nationale Raad. Aartshertog Jozef, in naam van de Koning, legde zich daarbij neer door Mihaly Karolyi tot eerste minister te benoemen. Karolyi vormde een regering met de sleutelposities in handen van radicale politici; slechts twee portefeuilles kwamen aan de sociaaldemocratische partij (handel en sociale zaken). De politieke gevangenen werden vrijgelaten, democratische instellingen beloofd en de wapenstilstand gesloten. Jubelende massa’s betuigden hun instemming met de nieuwe regering; de oorlog was ten einde, een nieuw tijdperk zou beginnen. Erg volledig was de breuk met het Oud Regime nochtans niet. De regering zwoer nog de eed in handen van aartshertog Jozef. De monarchie bleef nog overeind... althans gedurende enkele dagen, want op 13 november werd ze afgeschaft. Het oude parlement werd ontbonden en op 16 november werd de REPUBLIEK uitgeroepen. De Nationale Raad nam voorlopig de functie over van het Parlement. Maar naast dit lichaam verwierven ook de AR en de SR in Boedapest en de voornaamste industriecentra een niet al te duidelijk afgetekende macht.
Karolyi werd tot president aangesteld. Een nieuwe regering werd gevormd onder leiding van de sociaaldemocraat Desiré BERINKEY. Het was een regering die beslist niet goed presteerde. Vele aristocratische ambtenaren weigerden haar gezag te erkennen en zorgden voor een administratieve chaos. De economische ontreddering was verschrikkelijk; de voedselbevoorrading zat in de war; er was massale werkloosheid en ontzettend veel armoede.
Anderzijds slaagde de regering er niet in enige concessie van de Entente-machten te bekomen inzake het Hongaarse grondgebied. Nergens waren de etnische grenzen duidelijk afgelijnd: langs alle kanten waren er gemengde gebieden. Autonomie binnen de Hongaarse staat was een totaal achterhaalde eis geworden, de verschillende nationaliteiten wensten zich hij het gros van hun respectieve volksgenoten aan te sluiten en tevens in het kamp van de zegevierende staten terecht te komen. De Slowaken in het noorden, de Roemenen in het oosten en de Joegoslaven in het zuiden waren vast besloten zo ruim mogelijk gebieden van het vroegere koninkrijk Hongarije in te lijven. Zij konden daarbij steunen op de aanwezigheid van de Ententetroepen. Langs alle kanten ging grond met gemengde bevolking verloren. De voorlopige wapenstilstandsgrenzen werden bovendien herhaaldelijk opgeschoven, zodat het Hongaarse grondgebied bestendig kleiner werd, waardoor steeds meer Hongaren onder vreemde heerschappij geraakten.
Kortom, de Hongaren leden honger en werden in hun nationale trots gekrenkt. De regering was machteloos op binnenlands en buitenlands vlak.
In die omstandigheden begon de radicale propaganda van de communistische partij weerklank te vinden. De KP werd op 24 november 1918 gesticht. Een beslissende rol werd daarbij gespeeld door BELA KUN. De naam Bela Kun had, dankzij de sensatiepers, een zeer grote weerklank gekregen in Hongarije. Kun werd voorgesteld als een van de topfiguren van de Russische Revolutie, als de rechterhand van Lenin, enz. Feit is dat Kun een ruime bijdrage had geleverd bij het propageren van de revolutionaire gedachte onder de Hongaarse krijgsgevangenen in Rusland.[246] Hij keerde naar Hongarije terug aan het hoofd van een zeer dynamische bolsjewistische groep van honderden propagandisten en hij had ook geld uit Moskou meegekregen.[247] Tevens vormden de honderdduizenden uit Rusland weerkerende soldaten tot op zekere hoogte een mogelijke massabasis voor de op te richten KP.
Toen Kun en zijn medestanders in november 1918 in Boedapest toekwamen, leek de macht van de sociaaldemocratische partij nog onaantastbaar. De vakbond (en dus ook de sociaaldemocratische partij), sinds een jaar enorm gegroeid, telde mogelijk wel een miljoen leden. De SR waren in handen van sociaaldemocratische leiders. De AR werden volledig door het partijbestuur en de vakbonden gecontroleerd.[248] Dat was een macht, maar een macht die onder leiding van reformisten als Ernö GARANI en Siegmund KUNFI enkel gebruikt werd om de arbeidersklasse in het gareel van het regeringsbondgenootschap te laten lopen. Precies daartegen groeide in die dagen het verzet van linkse elementen en groepen, die oordeelden dat voor de arbeidersklasse het moment gekomen was om de staatsmacht niet langer te delen met de vertegenwoordigers van de bourgeoisie.
Een drietal oppositionele groepen lieten zich gelden: 1) die van de “socialistische ingenieurs” (ingenieurs, technici, middenkaders), velen onder hen vrijdenkers van joodse huize; hiertoe behoorden J. KELEN en GIULYA HEVESI. 2) Een groep jonge intellectuelen uit de GALILEI-KRING[249] zoals Otto KORVIN en Jozef REVAL; zij noemden zich “revolutionaire socialisten”; zij hadden zich destijds aangesloten bij de Zimmerwaldbeweging en de Russische Revolutie hadden zij met geestdrift begroet. 3) Een groep “bedrijfsafgevaardigden” die in de laatste maanden van de oorlog op het voorplan traden en die eerder anarchosyndicalistische opvattingen waren toegedaan.
Belangrijk was dat Bela Kun en zijn medestanders precies dat wisten aan te bieden wat de genoemde groepen (die tot hiertoe eerder verward binnen de sociaaldemocratische partij opereerden) erg misten: een bolsjewistisch en leninistisch partijmodel met een revolutionaire marxistische doctrine; een partij die zich buiten en tegen de sociaaldemocratie opstelde en wier direct programma de doorvoering was van de socialistische revolutie en de instelling van de proletarische dictatuur onder de vorm van een Sovjetrepubliek. Op deze basis kwam op 24 november 1918 de Hongaarse communistische partij tot stand met een Centraal Comité dat 6 gewezen krijgsgevangenen, 4 gewezen functionarissen van de sociaaldemocratische partij en 8 vertegenwoordigers van de hoger vermelde oppositionele groepen omvatte. Naast en tegen het socialistische blad “Nepszava” (Volksstem) verscheen nu de “Vörös Ujsag” (Rode Krant). Te midden van de algemene ontreddering in het land groeide de invloed van de nieuwe KP bijzonder snel. De communistische propaganda vond weerklank in de SR, de AR, de vakbonden, bij de oorlogsveteranen, de werklozen, de studenten en de intellectuelen. De communisten lieten het niet bij de propaganda alleen. Ook hun agitatie had effect: van in januari 1919 ging er in Boedapest omzeggens geen dag voorbij zonder manifestaties voor directe eisen: ruimere werklozensteun, huisvesting, korter werkdagen, betere oud-strijderspensioenen en dgl. Soms ook werden bedrijven bezet. Hoewel de HKP slechts enkele duizenden leden telde,[250] toch slaagde zij erin de idee van de onvermijdelijk op til zijnde proletarische revolutie als een vaste overtuiging in de arbeidersbeweging te vestigen. De socialistische partij deed een poging om deze gang van zaken te dwarsbomen. Op 28 januari bekwam zij dat 13 communistische leden – fysiek en hardhandig – uit de AR werden geworpen. Een paar dagen later was er een politieoverval op het partijcentrum van de KP en op de redactie van “Vörös Ujsag”. Van nu af deed de KP oproepen tot het proletariaat om zich te wapenen. Massale meetings en manifestaties kregen een steeds verbetener karakter. Op 19 februari werd de drukkerij van een rechts dagblad door de menigte verwoest. De dag daarop trok een stoet van werklozen naar de redactiegebouwen van de “Nepszava” om hun eisen kenbaar te maken. De socialisten vreesden gewelddaden en deden beroep op de politie. Het werd een bloedig treffen; er vielen 7 doden (o.a. 4 politiemannen) en 80 gewonden. De regering liet 68 leidende communisten – o.a. Bela Kun en het ganse Centraal Comité – aanhouden, verbood de communistische pers, legde beslag op haar drukkerij, enz. Maar een in reserve gehouden Centraal Comité onder leiding van TIBOR SZAMUELY trad in werking en de communistische propaganda ging verder. Ook raakte bekend dat Bela Kun in zijn cel bewusteloos werd geslagen en de verontwaardiging daarover werkte bij de arbeiders als een formidabele propaganda ten gunste van de communisten. Bovendien liet Lenin de Hongaarse regering weten dat een afvaardiging van het Hongaarse Rode Kruis in Moskou zou gegijzeld worden, in geval de communisten in Boedapest nog werden mishandeld. Van dan af genoten Kun en zijn medestanders een zo gunstige behandeling dat ze vanuit de gevangenis hun activiteit konden voortzetten.
Toen kwam, op 20 maart 1919, de Franse KOLONEL VIX namens de Entente, de Hongaarse regering de eis voorleggen dat opnieuw een zeer ruim gebied, ditmaal ten gunste van Roemenië, moest worden afgestaan. Die eis werd als een ultimatum aangeboden, waarvan de uitvoering op 22 maart moest aanvangen. Gans Hongarije gloeide van woede. Karolyi wist dat aanvaarding een volksopstand zou betekenen. De liberale ministers namen ontslag uit de regering. Zij gaven er de voorkeur aan de verantwoordelijkheid voor de nu komende gebeurtenissen (zij verwachtten dat het toch op een capitulatie zou uitlopen) enkel aan de socialisten over te laten. Karolyi gaf hun opdracht een regering te vormen. Maar de meerderheid van het socialistische partijbestuur[251] besloot te onderhandelen met de communistische leiders in de gevangenis. Dat was, als zet vanwege sociaaldemocratische leiders, wel iets zeer uitzonderlijks. Waarom gebeurde het? De HKP was nog een kleine partij. Maar uit talloze manifestaties van de laatste dagen bleek dat de beroering in het land bestendig toenam en communistisch beïnvloed werd. Overigens waren de sociaaldemocraten diep ontgoocheld over de Entente. Zij hadden beter verwacht van regeringen met socialistische aanwezigheid. De Hongaarse socialisten zagen nu nog enkel heil in hulp van uit Sovjet-Rusland; de militaire situatie rechtvaardigde die verwachting. Het lag voor de hand dat hulp uit Moskou gemakkelijker kon bekomen worden met communistische tegenwoordigheid in de regering. Dat alles verklaart waarom het akkoord tussen de twee partijen zo volledig aansloot bij de communistische voorstellen.
Besloten werd: – dat de twee partijen zo snel mogelijk zouden samensmelten en toetreden tot de Derde Internationale; – dat zij een regering zouden vormen gesteund op de ASR, zodat Hongarije een Sovjetrepubliek zou worden; – dat de geplande algemene verkiezingen voor een Nationale Vergadering niet zouden doorgaan; – dat een proletarisch leger zou gevormd worden; – dat een bondgenootschap met Sovjet-Rusland zou afgesloten worden; – dat de economie op socialistische basis zou omgevormd worden. De ASR juichten dat alles toe; de geestdrift in de arbeidersklasse was enorm; een revolutie werd voltrokken zonder direct gewapend ingrijpen van de proletariaat.
De nieuwe regering trad aan op 21 maart 1919. Zij telde 17 socialisten, 14 communisten en 2 partijlozen. Alex GERBAI, een syndicaal leider, werd voorzitter van de regering; Bela KUN werd volkscommissaris van Buitenlandse Zaken, de socialist Volmos BOHM hoofd van het Rode Leger in vorming en Tibor SZAMUELY commissaris van Binnenlandse Veiligheid.[252]
President Karolyi trad af, schijnbaar vrijwillig maar in feite onder zware druk. Men apprecieerde hem wel, maar oordeelde dat de ontwikkeling op een punt van onstuimigheid was gekomen waar hij een hinderpaal werd.
Onstuimigheid was er bij de proletarische massa’s; zij eisten radicale maatregelen, zij eisten “socialisatie”. De regering (M. Rakosi) decreteerde de afschaffing van het privaatbezit der productiemiddelen. Maar ze ging daarin onverantwoordelijk ver: de maatregel betrof niet alleen de industriebedrijven, maar ook de gewone winkels (behalve bakkers, tabakswinkels en apotheken). Alle handelswaren zouden onder staatsbeheer gebracht worden. Voor overtredingen was de doodstraf voorzien. Dit decreet werd de volgende dag reeds opnieuw ingetrokken. Maar het kwaad was geschied: de ganse middenstand werd als vijandige macht tegen het regime gemobiliseerd.
Verscheidene maatregelen ten gunste van de arbeiders werden getroffen (o.a. achturendag), maar een haastig doorgevoerde herziening van loon- en weddenregelingen (meer gelijkheid) veroorzaakte heel wat ontreddering en deed de productiviteit dalen.
De banken werden genationaliseerd, de deposito’s onder controle gebracht; slechts een heel beperkt deel kon terug afgehaald worden.
De grote domeinen werden niet verdeeld zoals de boeren dat vroegen; verdeling van het grootgrondbezit werd als strijdig met het socialisme beschouwd: De domeinen bleven dus als uitbatingseenheid behouden; ze werden een soort coöperatieven onder leiding van een door de staat aangesteld beheerder (die dikwijls de vroegere rentmeester was), zodat de boeren het gevoelen hadden dat er weinig veranderd was. Hun landhonger bleef onverzadigd. Zij stelden zich vijandig op.
Een nieuwe munt werd ingevoerd: naast de vroegere “blauwe” bankbiljetten kwamen nu “witte” biljetten. Maar de boeren weigerden tegen dit nieuwe geld hun waren te leveren. Waarop de regering commando’s naar het platteland zond om voedsel op te eisen, wat de vijandschap van de boeren nog verscherpte.
Bovendien bracht een maximum aan politiek onbegrip vele plaatselijke militanten ertoe een woeste antireligieuze campagne in te zetten: priesters werden vervolgd, kerken gesloten, enz. Dat was van aard om de boeren nog meer tegen het regime op te zwepen.
De ontevredenheid van aristocratie en bourgeoisie, van middenstand en boeren vormde een massale ontevredenheid. Die werd te lijf gegaan door de veiligheidsdiensten van Tibor Szamuely, die een bijzonder harde terreur instelden.
In die omstandigheden nam de dictatuur van het proletariaat onvermijdelijk de vorm aan van een bureaucratie: het bestuur van het land werd waargenomen door centraal benoemde commissarissen, bekleed met uitgebreide volmachten op administratief gebied. Dat ontaarde in willekeur en – bij gebrek aan kennis en ervaring – heel dikwijls in wanbeheer.
Misschien zou het regime erin geslaagd zijn – de fundamentele aspiratie was toch socialistisch – al deze moeilijkheden mettertijd te overwinnen. Maar Sovjet-Hongarije moest bovendien ook nog het hoofd bieden aan vijandige legers in het noorden, het oosten en het zuiden. In het noorden stond men tegenover het Tsjechische leger, in het oosten rukten de Roemenen op en in het zuiden werd men geconfronteerd met Franse en Joegoslavische troepen.
De vereisten van de oorlog verergerden de geldinflatie, de economische ontreddering en de armoe en ze verhoogden de politieke spanningen in het land, zodat uiteindelijk ook de arbeiders hun steun aan het regime begonnen terug te trekken.
De militaire druk van buiten uit was zeker de zwaarste last van het regime. Men hoopte op bijstand door het Rode Leger van de Sovjet-Unie. Maar de Sovjet-Unie had haar eigen militaire problemen en hulp van die kant kwam er niet. Ook de oproep “Aan Allen” van Bela Kun (22 maart), een oproep tot internationale proletarische solidariteit, bleef onbeantwoord. Pogingen in Wenen om de socialistische revolutie door te voeren, mislukten compleet.
In april werd de militaire situatie zeer kritiek. Roemenen en Tsjechen rukten vooruit en bewerkstelligden hun verbinding, zodat eventuele hulp uit de Sovjet-Unie de pas werd afgesneden. De reactie van de arbeidersklasse (en overigens van ruime volkslagen) was er een van patriottisch elan. Vakbonden en ASR van Boedapest brachten op een minimum van tijd een leger van 50.000 man op de been. Samen met eenheden van het vroegere leger (boeren) werd het offensief ingezet. Eerst tegen de Tsjechen, die men als de zwakkere schakel beschouwde. Het Tsjechische leger werd teruggeslagen en Kosice werd ingenomen, zodat de verbinding tussen het Tsjechische en het Roemeense leger werd verbroken. Daarna werden ook de Roemenen een eind achteruitgedrongen. Die militaire successen waren beslist meer uit nationale aandrang dan uit revolutionaire overtuiging te verklaren. Overigens bleek dat het Hongaarse elan slechts van korte duur was. Een diepe demoralisatie greep weldra de troepen aan. Dat hing samen met de groeiende ontevredenheid in het binnenland. Op 8 juni brak een grote spoorwegstaking uit omwille van de onvoldoende rantsoenen en de betaling in “witte” bankbiljetten. De regering moest toegevingen doen aan de spoorwegarbeiders. Maar van de ontreddering in het vervoer hadden de boeren gebruik gemaakt om van nu af iedere verdere voedsellevering te weigeren. Szamuely organiseerde strafexpedities en slaagde erin door middel van scherpe terreur dat verzet te breken.
Maar deze gebeurtenissen hadden hun weerslag op het moreel van de troepen. Vele deserties deden zich voor. De bereidheid tot vechten werd miniem. Tegelijkertijd ontbrandden in de schoot van de regering conflicten. Tussen Bela Kun en Vilmos Böhm ontstond een bittere strijd en BOHM nam ontslag uit de legerleiding. Ook tussen Kun en Szamuely was het dispuut soms heftig.
Einde juni slaagden officieren van het Oud Regime – die nog steeds in functie waren – erin enkele legereenheden in opstand te brengen; die opstand werd neergeslagen. Onmiddellijk daarop moest Szamuely een verdubbelde terreur inzetten tegen de boeren. Ook deze revolte werd onderdrukt.
Ieder van deze repressies betekende een verdere aftakeling van het leger. Met compleet verzwakte en gedemoraliseerde troepen werd einde juli een offensief tegen de Roemenen ingezet. Het werd een volledige mislukking. Enkele eenheden liepen over naar de vijand. Het Hongaarse leger viel uiteen. De Roemenen braken door en rukten op in de richting van Boedapest. Niets kon hen nog tegenhouden.
Op 1 augustus vergaderde het bestuur van de geünifieerde socialistische partij. Eenparig werd besloten af te treden en de vakbonden te vragen een nieuwe regering te vormen. Bela Kun erkende in zijn laatste rede dat de steun van het proletariaat volledig verspeeld was. Kun, Rakosi en anderen vluchtten naar Wenen, waar ze geïnterneerd werden. Szamuely pleegde zelfmoord.
In Boedapest werd een nieuwe regering gevormd, die van JULIUS PEIDL, een rechtse sociaaldemocraat die steeds geweigerd had aan de revolutie mee te doen. Maar op 4 augustus rukten de Roemeense troepen Boedapest binnen. Diezelfde dag werd de regering Peidl door een witgardistisch commando verdreven. De regering HUSZAR nam de macht over en een bloedige witte terreur werd ingezet. Zelfs de sociaaldemocraten die niet meegedaan hadden met Bela Kun, moesten eraan geloven. De Roemenen bleven in Boedapest tot in november. De dag van hun vertrek kwam de macht in handen van de witgardistische admiraal HORTHY, kandidaat van de Geallieerden. Horthy nam de titel van regent aan en stelde een extreem rechtse dictatuur in. Als vertegenwoordiger van het grootgrondbezit en de bourgeoisie, vernietigde hij al wat de revolutie aan hervormingen had doorgevoerd. Gedurende 25 jaar zou Hongarije een koninkrijk blijven zonder koning, en met een regent die admiraal was ... zonder zee en vloot.
Met Horthy werd op 4 juni 1920 het verdrag van TRIANON getekend. Hongarije verloor ruime stroken grond ten gunste van zijn buren. Bijna drie miljoen Hongaren kwamen aan de verkeerde kant van de grens terecht. Hongarije werd een klein land van 8 miljoen inwoners dat achterlijk en arm bleef.
* * *
De Hongaarse Sovjetrepubliek had 133 dagen geduurd. Hongarije was het enige land in Europa waar – buiten de Sovjet-Unie – een socialistische revolutie gedurende enkele maanden kon standhouden. Maar met de nederlaag van de Hongaarse sovjets werden de linkse krachten in dat land totaal vernietigd.
Het zal geen verwondering wekken, dat na de mislukking socialisten en communisten elkaar de schuld gaven. Zij het niet om dezelfde reden. Vele socialisten hebben het achteraf voorgesteld alsof ze slechts in schijn met Kun hadden samengewerkt ... en hem in feite bestreden hadden. Zij spraken zo in de hoop Horthy in het gevlei te komen en om te worden opgenomen in allerlei functies. Over ’t algemeen verloochenden de sociaaldemocraten hun deelname aan de Hongaarse Sovjetrepubliek.
De communisten integendeel waren en bleven fier dat zij aan de revolutie hadden deelgenomen. Overigens wierpen zij de schuld van de mislukking op de sabotage en het verraad van de sociaaldemocraten. De getuigenissen van deze laatsten waren trouwens van aard om de communisten te versterken in hun mening. Nochtans hing de communistische zienswijze hoofdzakelijk samen met de strekking die toen in de Komintern gold en die erin bestond zich zeer scherp op te stellen tegen de sociaaldemocratie. De meest complete uitdrukking van deze politieke lijn werd geformuleerd in de bekende “21 voorwaarden” van het tweede Kominterncongres in 1920.
Feit is dat in de periode van de Hongaarse Sovjetrepubliek op de kapitale aangelegenheden een grote eenheid van visie tussen socialisten en communisten bestond. Het overwicht van de socialisten was aanzienlijk.[253] Zij – en niet de communisten – hadden de meeste sleutelposities in handen. De socialisten voerden een politiek, waarmee ze volmondig instemden en die overeenkwam met wat de communisten voorstonden. Slechts tegen het einde, toen de nederlaag zich aftekende, begonnen de socialisten hun tot dan toe gevoerde politiek te verloochenen.
Waarom ging de Hongaarse Sovjetrepubliek ten onder ?
Zowel de socialisten als de communisten hadden gerekend op de militaire hulp uit de Sovjet-Unie. Maar de oorlogsgebeurtenissen verliepen zo dat hulp van die kant niet mogelijk bleek. Zowel de socialisten als de communisten beschouwden de Hongaarse revolutie als een schakel in de op til zijnde wereldrevolutie. Zij meenden dat het kapitalisme er niet meer zou in slagen zich aan de toenmalige crisis te ontworstelen. Zij rekenden derhalve op een omwenteling in Oostenrijk en elders. Maar de bourgeoisie begreep zeer goed de bruikbaarheid van het nationalisme. Door aan Oostenrijkers (Burgenland), Tsjechen, Roemenen en Joegoslaven ruime gebieden ten koste van Hongarije toe te kennen, werd bij die volkeren de nationalistische reflex aangewakkerd en de solidariteit met de Hongaarse revolutie iedere voedingsbodem ontnomen. Door de omringende volkeren tegen de Hongaren uit te spelen, stelde men ze tevens tegen de revolutie op.
De beslissende factor bij de ondergang van de Hongaarse Sovjetrepubliek was het militair ingrijpen van de Entente en haar bondgenoten. Maar daarnaast werden ook zeer ernstige fouten gemaakt op binnenlands plan. De grootste vergissing betrof het boerenvraagstuk. In een land met een relatief weinig talrijke arbeidersklasse was het bondgenootschap van de landloze en de kleine boeren een volstrekte noodzakelijkheid. Alleen de grondverdeling had dergelijk bondgenootschap kunnen opleveren. Maar socialisten en communisten waren het erover eens dat de socialisatie van de landbouw moest worden doorgevoerd, dat het landbouwcoöperatief direct moest worden ingesteld, overigens met het perspectief zo snel mogelijk naar staatsbedrijven over te schakelen. De vijandschap van de boeren was dan ook verbeten en hardnekkig. Ze werd nog vergroot door de antiklerikale en antigodsdienstige propaganda (zowel door socialisten als door communisten, een erfenis uit hun vrijdenkersverleden). Ten slotte werd de tegenstelling tussen het platteland en de agitators uit de steden nog verscherpt, doordat zeer vele leidende revolutionaire figuren – te beginnen met Kun en Szamuely – joden waren. De reactionaire propaganda vond aldus in het antisemitisme een voor haar doeleinden bijzonder dankbaar thema.
Achteraf beschouwd kon het niet anders of de revolutionaire poging moest mislukken in Hongarije. Maar “achteraf beschouwd” is het comfortabele moment van waaruit de geschiedenis GESCHREVEN wordt. De mensen die de geschiedenis MAKEN, staan voor een veel zwaardere opgave.
* * *
Van de 1200 Oostenrijkse vrijwilligers die zich bij het Hongaarse Rode Leger hadden aangesloten, waren er 700 gesneuveld. De Rode Garde (het 41e bataljon van de Volkswehr) had er heel wat van haar manschappen aan verloren.
Nadat de Hongaarse revolutie was neergeslagen, achtten Julius Deutsch en Jozef Frey het moment gekomen om het verzwakte 41ste bataljon te ontbinden. Na lange onderhandelingen stemde het Uitvoerend Comité van de SR ermee in om de Rode Garde in twee groepen op te splitsen, haar uit het centrum van Wenen te verwijderen en bij andere eenheden in te delen. De eerste groep omvatte de meer gematigde, de tweede de meer woelige elementen.
Bij de discussie over deze aangelegenheid in de algemene vergadering van de Weense SR liet voorzitter J. Frey volgende eigenaardige argumentatie gelden: extreemrechtse krachten steken het hoofd op in het land; daartegen is het behoud van de eenheid in de Volkswehr beslissend; welnu, het 41e bataljon is als “haard van putschisme” een gevaar voor die eenheid...
De rechtse krachten waarover Frey het had, waren gebundeld in de HEIMWEHR. De Heimwehr afdelingen waren geen formaties zoals de Freikorps in Duitsland; de leden waren geen beroepssoldaten. De Oostenrijkse Heimwehr eenheden waren paramilitaire formaties, op het platteland ontstane milities, samengesteld uit rechtse activisten, die zich vijandig opstelden tegen het “Rode” Wenen, tegen de sociaaldemocratie, tegen de joden.[254]
Op 10 september werd het statuut van Oostenrijk internationaal bepaald door de vrede van SAINT GERMAIN. Oostenrijk werd “wat nog restte” na de afscheiding van de Tsjechische, Poolse. Hongaarse, Joegoslavische en Italiaanse (Zuid-Tirol tot aan de Brenner) gebieden. Langs verscheidene kanten vielen Duitssprekenden buiten de Oostenrijkse grenzen, o.a. in het Sudeten gebied en Zuid-Tirol. Anderzijds werd het Duitssprekende (ruim genomen) westelijk deel van Hongarije (Burgerland) bij Oostenrijk gevoegd. Het leger moest een beroepsleger worden van maximum 30.000 man. Het hoedanigheidswoord “Duits” werd uit de naam “Duits Oostenrijk” geschrapt. De vrede van St.-Germain verbood de “Anschluss” bij Duitsland. Oostenrijk was een land geworden van 6.400.000 inwoners met een hoofdstad van haast 2 miljoen mensen. Het land was economisch omzeggens onleefbaar geworden.[255] Praktisch gans de bevolking en alle partijen waren voorstander van aansluiting bij Duitsland. Bauer was over het Anschlussverbod zo ontstemd, dat hij als staatssecretaris van Buitenlandse Zaken ontslag nam. Zijn functie werd door kanselier Renner overgenomen en het coalitiekabinet bleef voortregeren.
De AR functioneerden nog steeds, maar stonden buiten alle staatsmacht. Honger, werkloosheid en ontbering waren toen het lot van het proletariaat en de AR spanden zich in om de toestand enigszins te milderen. In december 1919 gingen nieuwe verkiezingen voor de AR door: 388.000 arbeiders namen er aan deel; de communisten waren nog slechts heel zwak vertegenwoordigd: de “Reichsarbeiterrat” telde 157 SDAP’ers en 20 communisten.[256]
In 1920 stelde HET LEGER zich als politiek probleem. Tot hiertoe was de Volkswehr in handen van de sociaaldemocraten. Aanvankelijk hadden de Christelijk-Socialen dat aanvaard, maar naarmate de linkse tendensen in het land verzwakten, groeide in de coalitieregering het conflict omtrent het leger. Zo viel op 10 juni 1920 de coalitie uiteen naar aanleiding van een besluit van Julius Deutsch over de bevoegdheid van de SR.
De breuk tussen Christelijk-Socialen en de SDAP was van beslissende betekenis voor het verdere verloop van de Oostenrijkse geschiedenis. Van nu af ontwikkelden zich de tegenstellingen, die in het drama van 1934 zouden uitmonden. De sociaaldemocratie bleef definitief uitgesloten van regeringsdeelname, de Heimwehr werd machtiger, het leger kwam geleidelijk in handen van rechts. Wenen bleef echter een sociaaldemocratische burcht in een zich fasciserend Oostenrijk.
* * *
Wel werd de breuk nog niet direct volledig voltrokken. Maar dat was slechts een kortstondig uitstel. Op 7 juli 1920 trad een overgangsregering aan, die was samengesteld in verhouding tot de sterkte van de drie parlementaire groepen en enkel was gelast met de afhandeling van de lopende zaken. Die “Proporzregierung” zou slechts aanblijven tot de grondwet was gestemd en de verkiezingen waren gehouden.
Met die grondwet kwam men klaar op 1 oktober 1920. De Oostenrijkse republiek werd een bondsstaat waarin de Länder een zeer ruime autonomie genoten. Belangrijk was dat Wenen en omgeving, tot hiertoe een deel van het land Neder-Oostenrijk, nu tot rang van Land werd verheven. Dat zou de socialisten toelaten in Wenen hun eigen politiek door te voeren, ondanks de aanwezigheid van een rechtse bondsregering. De grondwet voorzag twee Kamers, een BUNDESRAT (opschortend veto) en een rechtstreeks verkozen NATIONALRAT, het eigenlijke parlement. De twee Kamers samen verkozen de president, die enkel protocollaire functies uitoefende. De AR kwam nergens voor in de grondwet.
De verkiezingen van oktober 1920 vertoonden een verdere verschuiving naar rechts. De communisten telden niet meer mee.[257] De sociaaldemocraten verloren ongeveer 200.000 stemmen in vergelijking met de verkiezingen van februari 1919 en de Christelijk-Socialen, wonnen er 150.000. De parlementsgroepen telden nu: 79 Chr.-Soc., 62 SDAP, 18 Grossdeutschen (nieuwe naam voor Duits-Nationalen). De regering MAYER werd gevormd, die 4 Christelijk-socialen telde en 8 hogere ambtenaren, zoals dat in de “k.u.k.”-tijd traditie was.
De achteruitgang van de communistische invloed in de arbeidersbeweging kwam ook tot uitdrukking bij de verkiezingen voor de AR in januari 1921. De Weense districts-AR telden 92,9 % sociaaldemocraten en slechts 4,8 % communisten.
Toen in februari 1921 de Oostenrijkse SDAP overging tot de vorming van de zogenaamde 21/2 INTERNATIONALE (doel: socialisten en communisten in één Internationale verenigen), werden beslist niet de verhoudingen in Oostenrijk als uitgangspunt genomen.
De regering Mayer hield gedurende een jaar stand. Voor de arbeiders bleef de toestand rampzalig: massale werkloosheid, snelle inflatie. Einde 1921 besloot de regering de subsidiëring van levensmiddelen door de staat af te schaffen, wat de voedselprijzen nog meer de hoogte injoeg. De reactie daarop was een krachtige, proletarische woede-uitbarsting: stakingen, manifestaties, plunderingen. “Diesmahl (aldus geschiedschrijver Benedikt) entglitten den sozialistischen Parteiführern die Zügel, sie konnten den Leidenschaften der Massen nicht mehr Herr werden.” Het was echter slechts een uitbarsting, heel heftig en kort, maar reeds genoeg om de gevestigde machten naar “een sabel” te doen grijpen.
De regering Mayer viel en het hoofd van de Weense politie, SCHOBER, “Hort der Ruhe und Ordnung”, werd kanselier. Zijn regering omvatte, benevens één Chr.-Soc. en één Groot-Duitser, niets dan “tüchtige” hogere ambtenaren. Maar het probleem van de staatsfinanciën raakte niet opgelost en het economisch leven kwam niet op dreef. Dan werd – vanaf 31 mei 1922 – de zaak beproefd door MONSEIGNEUR IGNAZ SEIPEL, een autoritair klerikaal personage, zeer vijandig ingesteld tegen al wat links was. Hij verzamelde Chr.-Soc. en Groot-Duitsers in zijn kabinet. Ten einde het ontredderde kapitalisme in Oostenrijk opnieuw te doen functioneren, zocht Seipel ruime buitenlandse kredieten. Daarin slaagde hij gedeeltelijk met het PROTOCOL VAN GENEVE (4 oktober 1922): door bemiddeling van de Volkerenbond verklaarden de Britse, Franse, Italiaanse en Tsjechische regeringen zich bereid kredieten aan Oostenrijk te verlenen, mits zekere waarborgen (zoals douane-inkomsten en opbrengst van het tabakmonopolie en mits zekere voorwaarden, o.a. de doorvoering van een radicale deflatie politiek). Een Volkerenbondcommissaris, de Nederlander ZIMMERMANN zou ter plaatse toezicht uitoefenen (hij bleef tot 1926).
Seipels deflatiepolitiek omvatte het stopzetten van de gelddrukpers, herstel van het budgettaire evenwicht, afdanking van ongeveer 100.000 ambtenaren, strenge bezuinigingen, verhoging van (vooral indirecte) belastingen, stabilisatie van de kroon.[258] De werkloosheid bleef massaal, het zakenleven kwam slechts gedeeltelijk op gang. Het kapitaal steunde Seipel, de arbeidersklasse bleef in armoe gedompeld en was ontevreden. In het parlement was de socialistische oppositie dubbelzinnig. Seipel regeerde met volmachten, waarvoor hij een 2/3 meerderheid nodig had; de socialisten stemden tegen hem als hij hun stemmen niet nodig had, en voor hem als hij die wel nodig had.
De AR verdwenen volkomen als element van politieke macht. De communisten weigerden nog deel te nemen aan de verkiezingen van juni 1922 voor de hernieuwing van de AR, die voor hen “Adlersche Schwindelarbeiterräte” waren geworden. Deze breuk, en de achteruitgang van de communisten, én de uitschakeling van de sociaaldemocratie uit de regeringscoalitie, waren evenveel symptomen van de verzwakking van de arbeidersbeweging, die meer en meer in het defensief werd gedrongen. De Heimwehr werd steeds dreigender; haar knokploegen werden af en toe moordploegen. De sociaaldemocratie begon daarom haar zelfverdediging uit te bouwen: uit de ordediensten door de AR ingesteld, ontwikkelde zich een arbeidersmilitie die in april 1923 tot republikeinse SCHUTZBUND werd georganiseerd onder leiding van Julius Deutsch. De Schutzbund werd zeker een machtige organisatie. Maar hij had niet, zoals de Heimwehr, de steun van het kapitaal, van de politie en het gerecht, van de regering en de rechtse partijen.
Na de verkiezingen van oktober 1923[259] bleef dezelfde regeringsformule met Seipel als kanselier nog gedurende een jaar behouden. In november 1924 trad Seipel af omwille van een conflict met veel partijgenoten. Vele Christelijk-Socialen weigerden inderdaad de onpopulaire bezuinigingspolitiek nog langer te steunen. Seipel eiste nl. – het was een door de buitenlandse geldschieters gestelde voorwaarde – dat de bezuinigingen ook zouden doorgevoerd worden door de autonome Länderregeringen en door de gemeentebesturen.
De opvolger, RUDOLF RAMEK, voerde een beleid dat amper van het voorgaande verschilde. Maar enkele ministers van deze regering raakten betrokken hij politiek-financiële schandalen, zodat MGR. SEIPEL in oktober 1926 opnieuw de regeringsleidung op zich nam. Ondertussen was de economische situatie van het land eindelijk minder slecht, maar nog ver van goed geworden.
* * *
De SDAP vertoonde verschillende strekkingen waarvan figuren als Max Adler, Friedrich Adler,[260] Otto Bauer, Karl Renner en Ferdinand Hanusch de voornaamste exponenten waren. Max Adler gold als de vertegenwoordiger van de linkse stroming. Friedrich Adler en Otto Bauer beweerden een linkse positie in te nemen, maar worden juister in het centrum gesitueerd. Renner en Hanusch waren uitgesproken rechts.
De voornaamste theoreticus van de Oostenrijkse sociaaldemocratie was Bauer. Evenals de Adlers stamde hij uit een Weense, intellectuele, joods-burgerlijke familie. Hij werd de meest eminente vertegenwoordiger van het AUSTROMARXISME. Het marxisme van Bauer sloot aan bij dat van Kautsky: ook hij interpreteerde Marx sciëntistisch, positivistisch en deterministisch. De zekerheid dat het socialisme zou winnen, was voor hem van natuurwetmatige aard. Dat leidde naar een zekere passiviteit. Trouwens heel het optreden van Bauer was gekenmerkt door de tegenstelling tussen zijn radicale ideeën, zijn revolutionaire frase (en betrachting) en zijn afschuw voor geweld, zijn terugdeinzen voor de revolutionaire daad. Bauer was eigenlijk een Hamletfiguur. Zijn veel getheoretiseer diende om zijn niet-handelen tegenover zijn revolutionair geweten te rechtvaardigen. Toen hij terugkeerde uit de Russische gevangenschap had hij veel bewondering voor Lenin en Trotski. Maar zijn voornaamste bekommernis bestond erin alle redenen op een rijtje te zetten, waarom een revolutie zoals in Rusland niet kon in Oostenrijk, waarom alleen de democratische weg (begrepen als parlementaire meerderheid van de helft plus één) mogelijk was. Bauer sloot de dictatuur van het proletariaat helemaal niet uit zijn toekomstvisie; maar het proletarisch geweld mocht slechts in aanmerking komen als de bourgeoisie de regels van de democratie niet zou eerbiedigen, als ze de besluiten van de parlementaire meerderheid met antirevolutionair geweld, met sabotage, enz. zou beantwoorden. Bauers revolutionair geweld was puur defensief en situeerde zich in een verre toekomst. In afwachting kwam het er nochtans op aan de fakkel van het toekomstideaal in de partij helder brandend te houden. Daarom was Bauer tegenstander van compromitterende coalitieregeringen. Alleen in de oppositie en door de oppositie kon men trouw blijven aan het eigen programma, in afwachting dat het onvermijdelijke revolutionaire moment zou aanbreken. Dat waren de stellingen van het austromarxisme op het sociaaldemocratische congres van Linz in 1926.
Hiertegen liet Renner gelden: “Het is een vergissing en ook een contradictie bestendig over revolutie te spreken en tevens te bewijzen dat men ze niet kan doorvoeren.” Renner stelde zich op als de antipode van Bauer. Niet Marx, wel Lassalle was zijn inspirator. Met Lassalle zag hij de staat als bondgenoot van de arbeiders tegen de bourgeoisie. De sociale achtergrond van Renner was een heel andere dan die van Bauer. Renner kwam – evenals Hanusch – uit een doodarme familie en had zich door studie, wilskracht en ambitieus streven opgewerkt tot op de hoogste sporten van de maatschappelijke ladder. Sociale promotie was de inhoud van zijn leven. Zo zag hij ook de taak van de beweging: de arbeidersklasse in haar geheel sociale promotie bezorgen; geen toekomstdromen, praktische verwezenlijkingen! Binnen het bestaande regime (desnoods op basis van allerlei coalities en compromissen) iets voor de arbeidersklasse tot stand brengen: sociale wetgeving bv. zoals Hanusch († 1923) in de naoorlogse periode “verwezenlijkte”. De discussie gaat niet over het min of meer grote belang van deze realisaties; hun belang kan eenvoudig niet betwist worden. Totaal betwistbaar is de voorstelling dat de “Hanusch-Gezetze” en dergelijke door mensen als Renner en Hanusch (de “practici” van de beweging) werden afgedwongen. Hun optreden werd bepaald door de krachtsverhoudingen in het land, door de stroming, door de macht van de beweging, door de vrees van de bourgeoisie op dat moment voor het bolsjewisme,[261] allemaal gegevens die door de reformisten wel aangewend werden, MAAR DIE IN GEEN ENKEL OPZICHT DOOR HUN TOEDOEN TOT STAND GEBRACHT OF ZELFS BEVORDERD WERDEN. Zodra de korte naoorlogse conjunctuur voorbij was, zodra de revolutionaire stroming wegebde en de rechtse krachten zich hervatten, werd door de reformistische “practici”, door de “verwezenlijkers” niets meer tot stand gebracht...
...Tenzij in Wenen, in het “rode” Wenen, dat in de Tweede Internationale werd gevierd en geroemd als een eiland van socialisme in een kapitalistische wereld. Onder leiding van de socialistische burgemeesters Jakob REUMANN en Karl SEITZ werd Wenen een voorbeeld van vooruitstrevend beheer. Dergelijk beheer was mogelijk: 1) dankzij de electorale resultaten in Oostenrijk en speciaal in Wenen, waar de SDAP een aanzienlijke volstrekte meerderheid behaalde; 2) dankzij de ruime autonomie waarover Wenen als Land ten overstaan van de rechtse centrale regering genoot; 3) dankzij de degelijke organisatie van de Schutzbund: 4) dankzij de syndicale organisatie die 900.000 aangeslotenen telde in 1926.
Fiscaal waren het in Wenen de rijken die moesten betalen... inderdaad iets uniek. Daarmee werd een uitgebreide sociale woningbouw gefinancierd: grote huizenblokken (o.a. Karl Marx Hof), 60.000 appartementen (met individuele badkamer... in die tijd!), die ter beschikking van arbeidersgezinnen stonden. Wenen werd ook urbanistisch vernieuwd. Badinrichtingen, zwembaden, sportvelden en kindertuinen werden ten dienste van de kleine man gesteld. Enorm veel werd gedaan om de volksontwikkeling te bevorderen: lager, secundair en zelfs hoger onderwijs werd ten gunste van het volk uitgebreid. Volksbibliotheken, zangverenigingen, toneelgezelschappen ... de organisaties van de partij, van de vakbonden en de coöperaties, waren er allemaal op afgestemd de sociaaldemocratische arbeiders in een “zuil” op te nemen.
Volksontwikkeling en vooruitgangsgedachte waren innig verbonden met een geest van antiklerikalisme. De Oostenrijkse socialisten beschouwden de vrijzinnig-antireligieuze traditie als een bondgenoot tegen de bourgeoisie-ideologie. Waarin ze zich grotendeels vergisten. Wel werd door de antiklerikale politiek van de socialisten de kloof tussen Wenen en de landelijke Länder ideologisch aanzienlijk verdiept. Wenen met zijn machtige éénmei-optochten verscheen als een staat in de staat, als een onneembare burcht. Maar reeds kwam de Heimwehr soms tot in de omgeving van Wenen oprukken. De tegenstelling tussen de meerderheid op het stadhuis en in het parlement spitste zich bestendig toe.
* * *
De reactionaire krachten in het land wachtten niet tot de socialisten op het punt stonden de overwinning te behalen om reeds toe te slaan. Zware rellen tussen Heimwehr en Schutzbund deden zich meermaals voor. De slachtoffers vielen altijd aan de kant van de Schutzbund, maar de Heimwehr werd door Mgr. Seipel als een bondgenoot gekoesterd. De regering beschoude de Heimwehr als een reserve voor de ordehandhaving. De Heimwehrlieden werden dan ook systematisch vrijgesproken.
Einde januari 1927 kwam de Schutzbund in SCHATTENDORF (Burgenland) in botsing met de extreemrechtse FRONTKAMPFER.[262] De Frontkämpfer werden achteruitgeslagen en trokken zich terug in een huis; van daaruit schoten zij een kind en een invalide dood. Dat maakte indruk en beïnvloedde wellicht de verkiezingen ten gunste van de socialisten.[263] In juli 1927 kwam de zaak van Schattendorf voor het assisenhof van Wenen. De moordenaars werden vrijgesproken. In de Weense arbeidersklasse was de verontwaardiging daarover zeer hevig; op 15 juli stroomde een enorme massa samen voor het gerechtshof. Door incidenten met de politie groeide dit uit tot een revolte: het gerechtshof werd in brand gestoken. Burgemeester Seitz en andere socialistische voormannen trachtten de menigte te bedaren, maar de Weense “Polizeipraisident” Schober – zonder het plaatselijk gezag te erkennen, maar in afspraak met de regering – liet direct met scherp schieten; er vielen haast honderd doden.
De wijze waarop de sociaaldemocratische leiders zich bij deze gelegenheid gedroegen, was tekenend voor de toekomst: zij deden wat ze konden om de beweging te laten doodbloeden. Zij riepen op tot een algemene staking VAN ééN DAG,[264] voortgezet door een staking van het openbaar vervoer, die ze zo snel mogelijk beëindigden. Men had ook de Schutzbund kunnen inzetten; die beschikte over wapens, maar de socialistische leiding wees op het gevaar dat buitenlandse troepen zouden ingrijpen ... zij wijzen altijd op gevaren, die zij niet trotseren en daardoor worden ze steeds verder in het defensief teruggedrongen.
Helemaal anders reageerde de bourgeoisie en haar aanhang in Oostenrijk. Aan de doden werd amper gedacht, maar dat een gerechtshof in vlammen was opgegaan!... Die dag – 15 juli 1927 – werd bij alle heersende machten – de bourgeoisie, de Kerk, de regering, de Christelijk-Sociale Partij, de Groot-Duitse Partij, de Heimwehr en de andere reactionaire milities – de idee geopperd dat een rechtse dictatuur direct aan de orde moest gesteld worden.
De Heimwehr, tot hiertoe per Land georganiseerd, werd nu gecentraliseerd; ze groeide aanzienlijk, werd door de kapitalisten nog omvangrijker dan voordien gefinancierd en bekende zich uitdrukkelijker dan tevoren tot het fascisme naar Italiaanse stijl. De Heimwehr, aangemoedigd door de regering en gesteund door de politie, zocht bestendig de botsing met de Schutzbund. Zo kwam het op 7 oktober 1928 tot een krachtproef in Wiener-Neustadt, naast de hoofdstad het belangrijkste bolwerk van de sociaaldemocratie. Hier bleek dat de Schutzbund de Heimwehr en de politie tegen zich had.
Begin mei 1929 trad de regering Seipel af om niet al te duidelijke redenen. Onder het kortstondige bewind van STREERUWITZ deed zich in augustus 1929 een bijzonder zwaar treffen voor te ST. LORENZEN (Stiermarken) tussen Schutzbund en Heimwehr. De Heimwehr zette machinegeweren in en maakte talrijke slachtoffers. Stap voor stap ging het in Oostenrijk in de richting van de fascistische terreur. Telkens en telkens weer stelden de socialisten voor ALLE milities te ontwapenen, maar de regering weigerde.
Onder het nieuwe kabinet SCHOBER werd in december 1929 met een 2/3 meerderheid van het parlement (d.i. met instemming van de socialistische volksvertegenwoordigers) een grondwetswijziging doorgevoerd, waarbij het parlementaire stelsel tot een presidentieel regime werd omgebogen. Bepaald werd dat de President, die de ministers zou benoemen, het parlement kon ontbinden en noodverordeningen uitvaardigen. De parlementaire investituur bleef nog wel behouden maar de Nationalrat zou slechts gedurende een zeer korte zittijd samenkomen. De poging om Wenen haar autonomie af te nemen, mislukte. Op dat punt weigerden de socialisten hun instemming te geven; dat zou zelfmoord geweest zijn. Wenen bleef dus als socialistisch bolwerk behouden, maar werd meer en meer een belegerde vesting.
_______________
[233] Ook de stedelijke middenstand was antisocialistisch ingesteld.
[234] Terwijl in Duitsland meestal arbeiders- EN SOLDATEN raden werden gevormd, bleven in Oostenrijk AR en SR gescheiden. Van AR, SR EN BOEREN raden (zoals in Rusland) was nergens sprake.
[235] De enige die gedurende enkele weken aangehouden bleef, was Elfriede FRIEDLANDER (1897-1968, geboren Eisler, dochter van een Weense professor, zuster van Gerhard Eisler van de DDR). Later was zij in Duitsland actief onder de naam Ruth Fischer, zij werd trotskiste, week uit naar Amerika en eindigde als verwoede anticommuniste.
[236] In zijn academische en reactionaire “Geschichte der Republik Oesterreich” schrijft H. Benedikt (p.46): “Die massgebenden Männer der Sozialdemokratie sahen in der Wahlhewegung ein erwünschtes Mittel, die Massen von der Revolution ahzuhalten. In der Tiefen des Volkes brodelte es, die Zusammenarbeit der grossen Parteien im Staatsrat und im Kabinett war heftigen Angriffen ausgestelt.”
[237] Het algemeen kiesrecht werd tot de vrouwen uitgebreid: het meerderheidskiesstelsel werd door een proportionele vertegenwoordiging vervangen: geen kiesplicht werd ingesteld en dit ondanks de eis van de Christelijk-Socialen die wilden voorkomen dat “nur die politisch geschutten Sozialistinnen wählen.”
[238] Schikkingen werden getroffen om ook de werklozen – die talrijk waren – te vertegenwoordigen.
[239] De Habsburgse Keizer verbleef nog steeds in Oostenrijk. Op 2 april 1919 zou hij het land verlaten; in het manifest dat hij bij die gelegenheid uitgaf werd voorbehoud inzake machtsafstand uitgesproken.
[240] “De AR verklaart dat hij alleen verantwoordelijk is voor de beslissingen van de arbeidersklasse. Hij verwacht dat de communisten hun zaak binnen in en niet tegen de AR zullen verdedigen.”
[241] Aantal afgevaardigden op de tweede conferentie van de Oostenrijkse AR: uit Wenen 81, uit Neder-Oostenrijk 26, uit Opper-Oostenrijk 22, uit Stiermarken 10, uit Salzburg 3, uit Karinthië 1, uit Vorarlberg 1. Daarbuiten waren nog (zonder stemrecht) vertegenwoordigd: de SDAP 6 afgevaardigden, de vakbonden 2 afgevaardigden, de KPO 4, de socialistische parlementaire groep 2, de SR van de Volkswehr 6, de coöperatieve verenigingen 2, de jeugdorganisatie 2. De conferentie werd voorgezeten door Fr. Adler.
[242] Het communistisch voorstel luidde aldus: “De AR stellen de grondwet van de toekomstige arbeidersstaat op. Ze zijn de aangewezen organen om de ganse politieke en economische macht van de staat waar te nemen en de overgang van de kapitalistische naar de communistische productiewijze te verwezenlijken. Derhalve zijn zij de strijdorganen die, zonder inachtneming van de burgerlijk-democratische wetgeving en zich steunend op de revolutionaire acties van het proletariaat, de kapitalistische maatschappij vernietigen.”
[243] Het is op deze conferentie dat Elfriede Friedländer al haar gezag kwijtspeelde en besloot naar Duitsland uit te wijken. Lucien Laurat getuigt over Friedländer (in Contributons à l’histoire du Comintern publiées sous la direction de J. Freymond. pp. 76, 81, 82) dat zij op 19 april, toen tussen manifestanten en politie met scherp geschoten werd, in tegenstelling tot de andere communistische leiders die ingrepen, gedurende een 24 uren onvindbaar bleef. Maar overigens was E. Friedländer van oordeel dat men – bv. op 15 juni – de revolutie had moeten doorzetten...
[244] De overheidsdiensten vormden een snelgroeiend korps 16.000 in 1867, 120.000 in 1910.
[245] De ingeweken joden spraken alras Hongaars, werden door een liberale wetgeving (1892-1895) gelijkberechtigd, veroverden enkele plaatsen in het parlement en verguldden menig adellijk blazoen door huwelijksverbintenissen. Ruim 300 joden verwierven adellijke titels in het eerste decennium van de 20e eeuw. Naarmate de joden meer promotie verwierven, groeide het antisemitisme in het land.
[246] Bela Kun, geboren in 1886 in Transsylvanië, reeds zeer vroeg aangesloten hij de sociaaldemocratische partij, werd medewerker van “Nepszava”, diende als reserveofficier in het Oostenrijks-Hongaarse leger en kwam in Russische krijgsgevangenschap. Bela Kun, Ferenc Münnich, Ernö Seidler, Tibor Szamuely. Josef Rabinovits en vele anderen sloten zich in 1917 – nog voor de Oktoberrevolutie – aan bij de bolsjewieken. Uit de gelederen van de Hongaarse krijgsgevangenen ontstonden – einde 1917 – Rode Gardes, alles te samen enkele duizenden manschappen, die op menige plaats de revolutie gewapend ondersteunden. Verscheidene Hongaarse Rode Garde-leiders werden verkozen als leden van Russische Sovjets. Kun ontmoette Lenin, werkte samen met Radek en Boecharin en nam in Moskou de leiding van de propagandagroep die de Hongaarse krijgsgevangen bewerkte. Hij gaf blijk van merkwaardige organisatorische capaciteiten, was een behendig redenaar en een bekwaam journalist. Van de 500.000 Hongaarse krijgsgevangenen hebben er ongeveer 100.000 in de burgeroorlog aan de zijde van de Sovjets gevochten.
[247] “Geld uit Moskou” en de courante interpretatie dat de communisten daardoor “agenten van een buitenlandse mogendheid” werden. In de context van de eerste jaren van het bestaan van de Sovjet-Unie heeft deze interpretatie geen zin. In de geest van Lenin en de bolsjewieken was het de plicht van de Sovjet-Unie met alle middelen, ook met roebels, de wereldrevolutie in de hand te werken. “Roebels uit Moskou” betekende niet: een vreemde communistische partij in dienst van de Sovjet-Unie; het betekende wel: de Sovjet-Unie in dienst van de wereldrevolutie. En deze voorstelling van zaken is niet een dialectische spitsvondigheid.
[248] De AR van Boedapest telde 365 leden; 239 daarvan waren vertegenwoordigers van de vakbonden. De sociaaldemocratische partij verhinderde dat de AR een uitvoerend comité verkoos, zodat het partijbestuur in feite het beslissend lichaam werd.
[249] De GALILEI-KRING was in 1908 aan de universiteit van Boedapest tot stand gekomen. Het was een vooruitstrevende vrijdenkersvereniging van studenten en afgestudeerden, een genootschap dat het klerikalisme bestreed en zich inzette “voor de sociale emancipatie van Hongarije”. De Galilei-kring wenste de jonge intelligentsia aan de heerschappij van adel en bourgeoisie te onttrekken en verklaarde zich verbonden met de strijd van de arbeidersklasse. De kring organiseerde in Boedapest ontmoetingen met vertegenwoordigers van de moderne geestesstromingen en deed aan volksopvoeding.
[250] De getuigenissen omtrent het aantal leden van de HKP lopen zo sterk uiteen dat nadere precisering niet mogelijk is.
[251] Ernö Gerami. Julius Peidl en nog een drietal uiterst rechtse partijbestuurders hielden zich afzijdig.
[252] Andere bekende figuren uit deze regering waren: aan socialistische zijde Sigmund Kunfi en Jakob Weltner; aan communistische zijde de economist Eugeen Varga, de filosoof George Lukács en Matyas Rakosi...
[253] De in april 1919 verkozen ASR van Boedapest had een Executief Comité van 80 leden; daarvan behoorden er slechts 24 tot de communistische strekking. Het Presidium telde 4 socialisten en 1 communist. Op het partijcongres dat in juni doorging, waren 327 afgevaardigden aanwezig; daarvan werden er 60 tot 90 gerekend tot de communistische strekking. Besloten werd dat het Executief Comité 13 leden zou tellen. Bij een eerste stemming kwam er slechts één communist uit de bus: Bela Kun. Die protesteerde en men sloot een compromis: 4 van de 13 leden werden genomen uit het vroegere communistische huis.
[254] De joodse intellectuelen speelden een aanzienlijke rol in de Oostenrijkse sociaaldemocratie: Dr. Viktor Aller, Dr. Friedrich Adler, Dr. Max Adler (naamgenoot maar geen familie van voorgaanden). Dr. Jos. Frey, Dr. Otto Bauer...
[255] De Oostenrijkse landbouw was niet in staat de bevolking te voeden. De invoer van levensmiddelen moest door uitvoer van industrie betaald worden. Maar hoe de eigen industrie ontwikkelen met een kolenproductie die slechts 20 % van de behoeften bedroeg? Bovendien bleef Oostenrijk achter met 280.000 agenten in overheidsdienst, één per 23 inwonen, terwijl er ook één spoorwegbediende was voor iedere 64 meter spoor. Wenen, destijds hoofdstad van een rijk van 50 miljoen, verscheen nu als waterhoofd van het kleine Oostenrijk.
[256] In de AR van de Weense districten zetelden 4921 leden daarvan waren 88 % sociaaldemocraten en 10 % communisten. In de AR van Linz zetelden 310 leden; 13 ervan waren communisten, de overigen sociaaldemocraten.
[257] Zo bleef het in de volgende jaren:
- 1920 kom. 22.000 – soc. 1.072.200
- 1923 kom. 22.146 – soc. 1.311.870
- 1927 kom. 16.119 – soc. 1.539.635
- 1930 kom. 21.004 – soc. 1.517.251
De KPO won geen enkele zetel in het parlement; ze was zelfs in de Weense gemeenteraad niet vertegenwoordigd.
Omtrent het ledental van de KPO vindt men volgende cijfers:
- 40 tot 50.000 in 1919
- 14.000 in 1921
- 16.000 in 1922
- 6.500 in 1927
- 6.250 in 1928
- 3.000 in 1929
[258] De muntstabilisatie gebeurde vanuit een heel laag peil: de KROON was sinds 1914 tot 1/140.000 van zijn waarde herleid. Einde 1923 zou de kroon worden vervangen door de SCHILLING, die haast gelijk was aan de kroon van 1914.
[259] Vergelijking verkiezingen 1920 met 1923:
- Christelijk-Socialen van 79 naar 82 mandaten
- SDAP van 62 naar 68 mandaten
- Groot-Duitse Partij van 18 naar 10 mandaten
[260] Friedrich Adler werd secretaris van de Tweede Internationale en speelde van nu af haast geen rol meer in Oostenrijk.
[261] Benedikt (op. cit. p. 442) stelt vast: in de lente 1919 “wäre ein revolutionärer Schritt unter der Führung der ‘Linken’ zweifellos im Bereich der Möglichkeit gelegen und wurde von den revolutionären Elementen auch stürmisch gefordert.”
[262] De FRONTKAMPFER waren ontstaan ten tijde van de aanhechting van Burgenland door Oostenrijk naar aanleiding van grensgeschillen met Hongarije.
[263] Verkiezingen van 24 april 1927:
- Christelijk-Sociale Partij 73 zetels (-9)
- Groot-Duitse Partij 12 zetels (+2)
Beide partijen hadden eenheidslijsten gevormd en behaalden dus 85 zetels.
- SDAP 71 zetels (+3)
[264] Benedikt (op. cit. p. 155): “So entschlossen sie (de socialistische leiders) sich, die Bewegung auf andere Weise aufzufangen, indem die zunächst einen eintagigen Generalstreik proklamierten, an dein sich ein allgemeiner Verkehrsstreik von unbegrenzter Dauer anschliessen sollte. Es gelang ihnen tatsächtlich die Massen auf diese Weise wieder in ihre Hand zu bekommen.”