Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 8 van deel 3 - A
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
België, dat op het einde van de oorlog ruim 7 miljoen inwoners telde, behoorde tot de hoog ontwikkelde landen van de wereld. Politiek was het een liberale staat, een constitutionele monarchie met een KONING ALBERT, die als triomfator aan het hoofd van zijn troepen, van het front terugkeerde. Het parlementair stelsel functioneerde door een verminkt algemeen stemrecht. Op het vlak van de binnenlandse politiek stelden zich een drietal vraagstukken: de oude vete tussen katholieken en vrijzinnigen, omtrent de subsidiëring door de staat van de katholieke scholen; de verzuchtingen van de Vlaamse Beweging en (in hoofdzaak) de democratische eisen van de arbeidersbeweging. België had ook internationale bekommernissen. Als bezitter van een uitgestrekte kolonie maakte het onmiskenbaar deel uit van het imperialistisch systeem. Behorend tot het kamp van de overwinnaars, wenste het een deel van de buit te bemachtigen. Het resultaat was eerder bescheiden: het Verdrag van Versailles leverde Eupen-Malmedy op en de mandaatgebieden Rwanda en Burundi. Overigens werd België lid van de Volkerenbond en zegde het zijn statuut van neutraliteit vaarwel.
Het parlementaire gebeuren werd beheerst door de drie partijen die ook vóór de oorlog het terrein bezetten: de Katholieke Partij, de Liberale Partij en de Belgische Werklieden Partij. Reeds tijdens de oorlog traden een paar socialistische elementen tot de regering toe. Na 1918 begon socialistische deelname – ondanks langdurige onderbrekingen – tot de normale regels van het parlementaire spel te behoren. De BWP werd gerekend tot de drie Nationale Partijen en de “Union sacrée” van tijdens de oorlog werd af en toe voortgezet in regeringen van “Nationale Unie”.
Dat was het geval tijdens de eerste drie jaren na de oorlog met de twee regeringen DELACROIX en met de derde onder leiding van CARTON DE WIART.
Reeds onder de eerste regering werd een aanvang gemaakt met de wederopbouw van het land. Tot de erfenis van de oorlog behoorde een aanzienlijke werkloosheid (einde 1918 ongeveer 1 miljoen werklozen) en veel miserie, zodat het NHVC zijn taak gedurende nog haast twee jaar moest voortzetten. Om de wederuitrusting van de industrie te financieren werd de “Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid” (NMKN) ingesteld.
In dit eerste jaar na de oorlog werd ook het ALGEMEEN STEMRECHT ingevoerd. Dat was niet het werk van een constituante, zoals de grondwet het vereiste, maar van het vooroorlogse parlement. Ook een parlement kan – bv. als de schrik het begin van de wijsheid is – zeer snel werken. Daarvan biedt de Belgische parlementaire geschiedenis ons vele voorbeelden. Het kiesstelsel bleef proportioneel en, ten einde de proportionaliteit consequenter toe te passen, werd de apparentering per provincie ingevoerd. In principe gaf dat ruimte voor de opkomst van kleinere partijen.
De verkiezingen van november 1919 brachten uiteraard belangrijke wijzigingen: de katholieken daalden van 99 naar 73 zetels, de liberalen haalden er 34 i.p.v. 45 en de socialisten stegen van 40 naar 70 mandaten. De absolute meerderheid die de katholieken sinds 1884 onafgebroken hadden bezeten, behoorde nu tot het verleden. Van nu af moest men overgaan tot de vorming van coalitieregeringen. Maar in Kamer en Senaat vormden de katholieken nog steeds de grootste groep, zodat de regeringsleiding nog lange tijd bij die groep zou blijven. Coalitieregeringen vertonen uiteraard belangrijke innerlijke tegenstellingen. Dat verklaart waarom alle kabinetten van onderhavige overzichtsperiode ontslag indienden, zonder dat in het parlement een meerderheid zich tegen hen uitsprak.
Bij de vorming van de TWEEDE REGERING DELACROIX hield men rekening met het socialistische verkiezingssucces: het aantal socialistische ministers werd van 3 op 4 gebracht. Centraal in de nu volgende maanden stond de grondwetherziening; zij was niet beëindigd toen het kabinet Delacroix ten val kwam. Kenmerkend voor de buitenlandse politiek van deze bewindsploeg was het afsluiten van een Frans-Belgisch militair akkoord, dat in de volgende jaren nog veel ter sprake zou komen. De tegenstelling tussen liberalen en socialisten deed de coalitie begin november 1920 uiteenvallen. Er was geen parlementaire motie van wantrouwen geweest.
De regering CARTON DE WIART (5 katholieken, 4 socialisten, 3 liberalen) zou ongeveer een jaar standhouden. Zij deed de grondwetsherziening stemmen, waarbij het reeds toegepaste algemeen enkelvoudig mannenstemrecht voor de parlementaire verkiezingen constitutioneel werd bekrachtigd. Voor de verkiezing van de gemeenteraden werd het kiesrecht ook aan de vrouwen verleend. De Grondwet democratiseerde in zekere mate de samenstelling van de Senaat. Verder werden in 1921 twee wetten gestemd, waarop de socialisten sinds vele jaren hard aandrongen: de afschaffing van het beruchte artikel 310 en de invoering van de achturendag. Andermaal stelde een conflict tussen liberalen en socialisten een einde aan deze coalitie. Daarmee kwam tevens een einde aan de drieledige formule.
Bij de verkiezingen, die in november 1921 plaatsgrepen, liepen de socialisten een lichte achteruitgang op. De BWP gaf er de voorkeur aan zich in de oppositie terug te trekken. De bankier G. THEUNIS vormde een katholiek-liberale coalitie, die – zij het met lichte wijzigingen – gedurende drie jaar en drie maanden in ’t zadel zou blijven. De belangrijkste politieke problemen die het parlement en de publieke opinie in die tijd beroerden, waren de Ruhrbezetting, de verlenging van de legerdienst, de spoorwegstaking van 1923 en de vervlaamsing van de Gentse Universiteit. Overigens kende het economisch leven – na de inzinking van 1921 – een langzame maar aanhoudende expansie. Rond 1925 stond de Belgische economie terug op het peil van voor de oorlog. Onenigheid tussen coalitiepartners leidde tot de kamerontbinding en vervroegde verkiezingen in 1925. Het meest opvallende in deze verkiezingen was het succes van de BWP. Op regeringsvlak resulteerde daaruit iets nieuws in de Belgische geschiedenis: na 73 dagen regeringscrisis (het verzet van de rechtse krachten was bijzonder taai!) kwam de regering POULET-VANDERVELDE tot stand. Dat was een coalitie van christendemocraten (zie verder) met socialisten. Het was een democratische formatie, die 11 maanden zou standhouden.
Inzake de buitenlandse politiek noteert men het beëindigen van de Ruhrbezetting en het afsluiten van het LOCARNOVERDRAG dat de Belgische Oostgrens diplomatiek beveiligde: Duitsland erkende ze; Engeland, Frankrijk en Italië waarborgde ze.
De regering Poulet-Vandervelde werd neergehaald door de manoeuvres van rechtse politici en geldmachten, die ervoor zorgden dat de Belgische frank steeds dieper wegzonk. In mei 1926 viel de christendemocratisch-socialistische coalitie uiteen en verdween de regering, weer zonder weggestemd te zijn door het parlement.
De leiding kwam bij Henri JASPAR, een conservatief katholiek die in de strijd tegen de regering Poulet-Vandervelde steeds op de voorste rij had gestaan. De figuur waarop Jaspar speciaal beroep deed, was Emile FRANCQUI, die als grootfinancier de steun genoot van de geldmachten. Toch meenden de socialisten tot deze ploeg te moeten toetreden. Zij oordeelden dat het hun opdracht was mede “de frank te redden”. Maar zelfs nadat deze operatie was “geslaagd” en Francqui naar zijn bankiersbezigheden was teruggekeerd, bleven de socialisten nog een jaar in de regering, zonder iets van hun eigen programma te kunnen verwezenlijken. Bevreesd voor te veel kredietverlies bij hun kiezers, spitsten de socialisten de aandacht toe op hun eis van 6 maanden legerdienst. Die werd natuurlijk niet ingewilligd en zo konden de socialisten, in november 1927, uittreden met een argument, dat het wel goed deed bij hun achterban. Jaspar en zijn conservatieve katholieke collega’s bleven echter aan het roer. In de plaats van de 4 socialisten kwamen 2 liberalen en 2 christendemocraten. Deze katholiek-liberale coalitie bleef aan tot in mei 1931.
België was tot in 1930 deelachtig aan de algemene economische hoogconjunctuur. De beursnoteringen stegen fors. Ongebreidelde euforie heerste bij de officiële economisten. Een crisis, zo betoogden zij, was niet meer te vrezen. Dankzij het vrije privé-initiatief waren we definitief op weg naar de overvloed. De industriële concentratie, de monopolievorming en de groei van de holdings troffen de tijdgenoten. De Société Générale, de Union Minière en de Banque de Bruxelles verschenen als de vlaggendragers van die opmars. Gelijklopend met de economische groei werden belangrijke openbare werken ondernomen: de uitbreiding van de havens van Gent en Antwerpen, het graven van het Albertkanaal...
In de eerste jaren na het Locarnopact beleefde Europa internationale ontspanning. Om de socialisten het electorale gras onder de voeten weg te maaien, besloot de regering tot enige dienstplichtverkorting: van 10 tot 8 maanden (althans voor een groot deel van het contingent).
In 1928 deed zich de sensationele verkiezing voor van AUGUST BORMS, de ter dood veroordeelde activist, die sinds het einde van de oorlog in de gevangenis verbleef. Dat was sinds jaren de zwaarste politieke schok die door het land ging. Plots werden de politici er zich van bewust dat er een waarachtige STROMING door het Vlaamse land ging. Bij de verkiezingen van 1929 behaalde de VLAAMSE FRONTPARTIJ 140.000 stemmen. Ook in de gelederen van de christendemocratie en van de BWP kwam de oplossing van de Vlaamse grieven nu krachtiger aan bod. Een van de dringendste eisen was de integrale vernederlandsing van de Gentse Universiteit. Die kwam er in 1930.
* * *
Voorgaand overzicht bracht in hoofdzaak de politieke evenementen van de oppervlaktegeschiedenis. Vanzelfsprekend wortelden deze evenementen in verscheidene stromingen en bewegingen, o.a. in de arbeidersbeweging. Om de inhoud van die arbeidersbeweging, haar eisen, haar organisatievormen en acties nader te omschrijven, lijkt het echter geboden eerst de andere politieke stromingen te kenmerken. In de volgende bladzijden komen de katholieke en liberale partijen aan de beurt, alsmede de Vlaamse Beweging.
De KATHOLIEKE PARTIJ, die bij iedere verkiezing ongeveer 39 % van de stemmen bemachtigde, in alle coalitieregeringen zetelde en er steeds de leiding van waarnam, exploiteerde de godsdienst voor haar politieke doeleinden. De Katholieke Partij was in eerste instantie de partij van de grote bourgeoisie. Vanuit de godsdienst bouwde zij een ideologisch harmoniemodel op. Ten einde dat model geloofwaardiger te maken, werden in het programma ook punten opgenomen, die beantwoordden aan zekere verzuchtingen van stedelijke middenstanders, boeren en arbeiders. Overigens werden voor ieder van die groepen allerlei sociale dienstverleningen tot stand gebracht.
De organisatie van de Katholieke Partij werd afgestemd op genoemd harmoniemodel. In 1921 werd de BELGISCHE KATHOLIEKE UNIE ingericht als een “standenorganisatie”:
1. Uit de tijd van het censitaire kiesrecht bleef de “Fédération des Associations constitutionnelles et des Cercles catholiques” behouden, de conservatieve formatie van de adel en de bourgeoisie. Deze “stand” was in alle opzichten de meest beslissende component van de Katholieke Unie.
2. De federatie van de middenstanders was een tweede component.
3. Tot de Katholieke Unie behoorde ook de BOERENBOND. Hierin waren de landbouwers verenigd, vooral die van het Vlaamse land, waar nog 1/4 van de bevolking aan de primaire sector verbonden was. In 1930 groepeerde de Boerenbond 1.200 lokale gilden met 130.000 boerenfamilies. De Boerenbond was tegelijkertijd een afdeling van de Katholieke Unie, een massaorganisatie voor ideologische indoctrinatie en een centrum voor beroepsscholing. Tevens beschikte de organisatie over gespecialiseerde sociale diensten. Ten slotte werden een reeks financiële instellingen vanuit de Boerenbond opgebouwd: instellingen voor aankoop en verkoop, voor krediet en verzekering.
4. Ook het ALGEMEEN CHRISTELIJK WERKERSVERBOND behoorde tot de Katholieke Unie. Het ACW groepeerde:
- het ALGEMEEN CHRISTELIJK VAKVERBOND (ACV), 60.000 leden in 1919, 200.000 in 1930 (340.000 in 1939);
- de LANDSBOND VAN DE CHRISTELIJKE MUTUALITEITEN, 113.000 leden in 1919 (413.000 in 1939);
- de KRISTELIJKE ARBEIDERS VROUWENGILDE, 20.000 leden in 1920 (270.000 in 1939);
- de KATHOLIEKE ARBEIDERSJEUGD (KAJ) en de JEUNESSE OUVRIERE CHRETIENNE (JOC).
Al deze organisaties werden opgebouwd vanuit de parochie: meestal was de pastoor de centrale figuur of althans de inspirator. Trouwens, heel het kader van al deze organisaties stond onder de hoede van “geestelijke raadgevers”, de “proosten”. De grote voorloper was PATER RUTTEN, die in 1921 een beslissende rol speelde bij de oprichting van het ACW en in datzelfde jaar gecoöpteerd senator werd. Het “Algemeen Secretariaat der Sociale Werken” telde enkel priesters, werkte in het geheim en bepaalde de strategie van de beweging. PATER PERQUI leidde de sociale scholen van Heverlee. KANUNNIK COLENS werd proost van het ACW. KANUNNIK EECKHOUT vervulde dezelfde functie bij de christelijke mutualiteiten. De grote bezieler van de KAJ was KANUNNIK CARDIJN. Verder waren er nog pater ARENDT, Mgr. BELPAIRE, kanunnik LOGGHE, Mgr. BROECKX e.a. leiders van de christelijke sociale werken. Het is duidelijk dat deze geestelijken in de eerste plaats de verdediging van de godsdienst en de vestiging van het kerkelijk gezag beoogden. Daarmee samenhangend was het hun obsessie de “deugd”, de “eer”, de “reinheid” (haast exclusief op seksueel gebied toegepast) van de meisjes en de jongens, van de moeders en de vaders veilig te stellen. Om de massa voor hun kerkelijke boodschap en hun zedelijke vermaning te winnen, werden kleinere sociale voordelen en allerlei ontspanningen aangeboden. Onverbrekelijk verbonden met al deze paternalistische activiteiten was de verspreiding van een reactionaire ideologie in dienst van de heersende klassen.
Het ACW was een component van de katholieke partij, verschafte een ruim deel van de electorale basis en kreeg zijn kandidaten toegewezen bij de verkiezingen. In de regel telden zijn verkozenen, de zogenaamd CHRISTENDEMOCRATEN, ruim de helft van de katholieke parlementaire groep. Maar toch was het de rechtervleugel in die groep, die – behoudens uitzonderingen – het zwaarst doorwoog bij de bepaling van de politieke lijn.
Het gaat dan ook niet op de organisaties die tot het ACW behoorden, als een deel van de arbeidersBEWEGING te interpreteren. Alleen het ACV vormde tot op zekere hoogte een uitzondering. Zeker, ook hier lagen dezelfde kerkelijke en ideologische bedoelingen aan de basis. De christelijke syndicaten waren in de eerste plaats antisocialistisch en wel in dubbele zin: concurrent van de socialistische organisaties en bestrijder van de socialistische idealen. Het ACV verbrak de eenheid van de arbeidersklasse, verwierp de klassenstrijd, beoogde klassensamenwerking binnen de kapitalistische verhoudingen. Maar de leden waren arbeiders en het ACV was een vakbond. Die stelde onvermijdelijk eisen, die niet wezenlijk verschilden van die van de socialistische vakbonden.[363] Zo kwam het ACV af en toe, tegen wil en dank, in de klassenstrijd terecht.
Het gebeurde dat christelijke vakbonden deelnamen aan stakingen. Wel trof de leiding maatregelen, opdat de beweging niet uit de hand zou lopen. De gelden, nodig om stakingsvergoedingen uit te keren, werden gecentraliseerd, in een “Herverzekeringskas” (gedeeltelijk sinds 1922),en later in een centrale “Weerstandskas” (compleet sinds 1926). De financiering van de stakingen kwam daardoor volledig in handen van de top. Zonder diens instemming was een staking quasi onmogelijk. De tijd dat het christelijk syndicalisme zich positief zou inschakelen in de klassenstrijd, was nog ver af.
Het beeld van de katholieke beweging zou niet volledig zijn als, na de beschrijving van de conservatieve en de christendemocratische tendensen, de extreemrechtse strekking onvermeld bleef.[364] Die kwam tot uitdrukking bij een stel jonge francofone intellectuelen uit het milieu van de Leuvense universiteit. E. Defoort kenmerkt deze groep in volgende termen: “De katholieken noemen zichzelf uitdrukkelijk en met fierheid reactionair, om zich aldus duidelijk te onderscheiden van de christendemocraten enerzijds en van de conservatieven anderzijds, waarvan zij het liberalisme verfoeien”. Een eerste groep kwam in 1919 tot stand rond het tijdschrift “La Jeunesse Nouvelle”.[365] In 1924 werd de taak overgenomen door het tijdschrift “Pour l’Autorité”.[366] De “Ligue pour la restauration de l’ordre et de l’autorité dans l’Etat” – naam die de groep in 1926 aannam – werd heel duidelijk door “L’Action Française” beïnvloed. Kerngedachten waren: gelijkheid leidt naar chaos en ellende; in de plaats van de “macht van het getal” moet het “gezag van de intelligentie” komen; een maatschappij zonder de geestelijke leiding van de kerkelijke hiërarchie, draagster van DE Eeuwige Waarheid, raakt ontredderd; in België dienen het gezag van de Koning en van de uitvoerende macht te worden verruimd en de rol van het parlement beperkt; het kiesrecht moet hervormd worden: huisvaders moeten meervoudig,stemrecht krijgen; de vertegenwoordiging in het parlement zou best op basis van de sociale groepen geschieden (corporatisme). Kortom, de Leuvense elitaire ideologie was een uitgesproken breuk met de ideeëntraditie van 1789 en sloot aan bij de fascinerende stroming van de periode tussen beide wereldoorlogen. De groep viel weldra uiteen, maar haar leden zouden zich achteraf nog sterk in de Belgische politiek betuigen.
Door invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht was de LIBERALE PARTIJ definitief van de tweede naar de derde plaats verdrongen. Zij behaalde in het gunstigste geval (1921) 17,80 % van de stemmen, in het slechtste (1925) 14,64 %. De liberalen maakten er nog aanspraak op parlementair tot de linkerzijde te behoren. Dit 19de-eeuws imago beantwoordde echter niet meer aan de realiteit. Wel was de Liberale Partij nog steeds antiklerikaal, maar het standpunt omtrent dit politiek aspect was, sinds de opkomst van de arbeidersbeweging, minder beslissend geworden bij de rangschikking van links tot rechts. Overigens, sedert in 1919 een akkoord tot stand kwam, waarbij de staat de leerkrachten van de lagere aangenomen scholen betaalde, was de schoolstrijd voor enige tijd gemilderd. De Liberale Partij was in eerste instantie vertegenwoordigster van de grote bourgeoisie, maar haar electorale basis vond ze hoofdzakelijk bij de stedelijke kleinburgerij.
Inzake buitenlandse politiek stelde de Liberale Partij zich Belgisch-nationalistisch, anti-Duits en militaristisch op. Een van haar meest eminente vertegenwoordigers was PAUL HYMANS (1865-1941) die van 1918 tot 1935 tien maal minister van Buitenlandse zaken was en België steeds in de Volkerenbond vertegenwoordigde. Op de Vredesconferentie van Versailles liet hij ruime annexionistische aanspraken gelden, overigens zonder succes. Met Hymans was de buitenlandse politiek totaal afgestemd op Frankrijk. Vanzelfsprekend was deze liberale voorman sterk antisovjet ingesteld. Toen in augustus 1920 het Rode Leger in Polen oprukte, weigerden de Antwerpse havenarbeiders munitie uit Frankrijk voor het Poolse leger in te schepen. Eerste minister Delacroix verbood, om politieke redenen die de zijne waren, de transit van Frans oorlogsmaterieel. Paul Hymans nam dat niet en gaf zijn ontslag als minister van buitenlandse zaken. De liberaal Paul Emile JANSON, die het ministerie beheerde dat sinds kort “landsverdediging” werd genoemd, trad om dezelfde reden uit de regering.
Als heraut van de patriotten was de Liberale Partij een verwoed activistenvervolger. De Liberale Partij was trouwens uitgesproken anti-Vlaams. Alleen een Antwerpse groep liberalen onder leiding van Louis FRANCK (van 1918 tot 1924 minister van Koloniën, nadien gouverneur van de Nationale Bank) nam een positievere houding aan inzake de Vlaamse eisen.
* * *
Ook de VLAAMSE BEWEGING was een realiteit, waarmee de arbeidersklasse werd geconfronteerd.
Wie in zijn taal wordt miskend, voelt zich in zijn persoon geraakt. Betreft het enkele miljoenen mensen, dan ontstaat een nationaal vraagstuk. De taalkwestie wordt dan een nationaal probleem. Dat nationaal probleem had in Vlaanderen een duidelijk herkenbaar klassenkarakter. De Belgische bourgeoisstaat miskende de taalrechten van de Vlamingen bij de administratie, bij het gerecht, in het leger, in het onderwijs. Bovendien was het Frans in Vlaanderen de taal van de adel en de bourgeoisie en was het “Vlaams” de taal van de meiden en de knechten. Aan het Frans was sociaal prestige verbonden, zodat de taalbarrière als een supplementair element van klasseonderdrukking functioneerde. Een deel van de kleinburgerij had zich taalkundig sinds lang bij de “hogere standen” aangesloten, zodat de “franskiljonse” bovenlaag tamelijk breed was geworden en zwaar doorwoog op de lagere bevolkingsgroepen. Maar een ander deel van de kleinburgerij was in verzet gekomen. Gedurende vele decennia werd de Vlaamse Beweging door kleinburgerlijke elementen gedragen. De resultaten waren niet denderend. Vóór de eerste wereldoorlog waren er wel enkele taalwetten met beperkte draagwijdte gestemd, maar hun toepassing liet veel te wensen over. Dat was een van de omstandigheden van waaruit het “activisme” dient te worden begrepen. Na de oorlog werden de activisten wegens hun collaboratie met de Duitse bezetter gestraft, wat maar logisch was vanuit het standpunt van de Belgische staat. Maar bij deze afrekening met de activisten speelde heel duidelijk de anti-Vlaamse reflex van de Belgische rechtbanken mee.
De Vlaamse Beweging beantwoordde onmiskenbaar aan democratische verzuchtingen. Na de eerste wereldoorlog kreeg zij meer armslag. Dat hing heel duidelijk samen met de invoering van het zuiver algemeen stemrecht. Het kwam er voor de partijen op aan de stemmen van Vlaams sprekenden te winnen. De Vlaamse Beweging werd aldus een permanent gegeven in de Belgische politiek. Verschillende factoren werkten daartoe samen:
- De Vlaamse bevolking was reeds talrijker dan de Waalse en groeide sneller; overigens begon de economische ontwikkeling in Vlaanderen haar grote achterstand op Wallonië in te lopen;
- De ontwikkeling van het kapitalisme bracht met zich mee: uitbreiding van de overheidsdiensten en toename van het aantal bedienden, middenkaders, technici en ingenieurs in de privébedrijven. Voor de rekrutering van die massa’s “geestesarbeiders” volstond de vroegere “elite” niet meer, maar raakte men aangewezen op de meer volkse lagen en kwam men dus terecht bij de Vlaamstaligen. Maar in zoverre bij de openbare administratie en in de bureaus van de kapitalistische maatschappijen enkel het Frans in aanmerking kwam, moest er wel verzet groeien. De Vlaamse eisen werden nu in de eerste plaats gesteld door de massa’s van gestudeerden en half-gestudeerden, die zich in hun loopbaan en in hun maatschappelijke mogelijkheden gehinderd voelden, doordat zij het Frans wel als een vreemde taal, maar niet mooi spraken. Zodat zij in het Vlaamse land – en nog veel meer te Brussel – in een minderwaardige positie kwamen ten overstaan van de francofonen, die totaal Nederlandsonkundig waren. De superieure talenkennis van de Vlaming leidde tot een minderwaardige uitkomst. De daaraan verbonden frustratie zou verergeren naarmate het onderwijs in Vlaanderen vernederlandst werd.
In de jaren ’20 betrof de Vlaamse strijd nog in hoofdzaak het bekomen van gunstiger TAALWETTEN. Eenmaal die bereikt, zo oordeelden de “minimalisten”, zou de zaak opgelost zijn. Ook de “maximalisten” – die zich in zekere mate als voortzetters van het activisme beschouwden – drongen aan op taalwetgeving. Maar hun gedachtegang ging reeds een eind in de richting van het NATIONALISME. “Vlaanderen!” werd met tremelo’s in de stem uitgesproken, werd bezongen in liederen en gedichten. Ten dele was dat een verlengen van de 19de-eeuwse romantiek, maar ook een aanzet tot het nationalisme dat zich later zou ontwikkelen IN SAMENHANG MET DE GROEI VAN HET STAATSMONOPOLIEKAPITALISME.[367] Het Vlaamse nationalisme was in de twintiger jaren nog marginaal. Maar ideeën als zelfbestuur, autonomie, federalisme, een zelfstandige Vlaamse staat, (Belgikske nikske!), Groot-Nederland e.d. wonnen terrein.
Politieke uitdrukking van de maximalistische stroming in de Vlaamse Beweging werd de FRONTPARTIJ, in 1919 door een groep Vlaamse oud-strijders opgericht. Aanvankelijk werd enkel om een gunstige taalwetgeving geijverd. Maar die eis werd dan wel volstrekt prioritair gesteld. Overigens was het programma vaag democratisch en sentimenteel antimilitaristisch.[368] De Frontpartij vertoonde aanvankelijk een min of meer “links” imago. De meeste aanhangers waren katholiek, maar op grond van een “godsvrede”-akkoord werden de conflicten met vrijzinnigen voorzichtig vermeden. Al heel vroeg begonnen gewezen activisten een rol in de Frontpartij te spelen. Daarmee werd de amnestie-eis sterker beklemtoond.
De Frontpartij behaalde in de eerste drie verkiezingen achtereenvolgens 5, 4 en 6 zetels, wat in het Vlaamse land een stemmenaandeel van 5 tot 7 % vertegenwoordigde. Een belangrijke doorbraak was in december 1928 de BORMS VERKIEZING.[369] In 1929 behaalde de Frontpartij 11 zetels of een vertegenwoordiging in het Vlaamse land van haast 12 %. Maar rond deze tijd waren er tekens dat de nationalistische stroming in de schoot van de Vlaamse Beweging de voedingsbodem begon te worden van fasciserende tendensen.
De taalwetgeving leverde volgende resultaten op:
- 1921. Een wet waardoor het taalgebruik van de bestuurslichamen in Vlaanderen moest geschieden op basis van de gewestelijke eentaligheid. Maar deze wet bepaalde allerlei afwijkingen en voorzag geen sancties. Ze bevestigde een belangrijk beginsel (streektaal is administratieve voertaal), maar had vooralsnog slechts beperkte uitwerking;
- 1923. Na langdurige betwistingen werd op voorstel van minister Nolf besloten tot ontdubbeling van de Gentse Universiteit in een Vlaamse en een Franse afdeling: in welke afdeling men zich ook liet inschrijven, men moest 1/3 van de cursussen in de andere landstaal volgen. Het was een typisch voorbeeld van “Belgisch” compromis, totaal onbevredigend voor de Vlamingen die de Gentse Universiteit als “Nolfbarak” hoonden;
- 1928. De taalwetgeving in het leger werd verbeterd: de rekrutering zou van nu af geschieden op provinciale basis, wat in eentalige legereenheden resulteerde: de officieren moesten een “grondige” kennis van het Nederlands hebben.
- 1930. De Rijksuniversiteit van Gent werd totaal vernederlandst. Zij kreeg in de geest van haar voorstanders de opdracht een Nederlandstalige “elite” tot stand te brengen. De elitaire kleinburgerlijke ideologie was in de Vlaamse studentenwereld dan ook overheersend.
* * *
Het moment is gekomen om te kijken hoe de arbeidersbeweging reageerde op de tot hiertoe beschreven evenementen, problemen en stromingen.
De politieke vertaling van de arbeidersbeweging was de BELGISCHE WERKLIEDENPARTIJ.[370] Rond de BWP was sinds lang een hele zuil gebouwd; de volkshuizen, de coöperaties, de mutualiteiten, de vakbonden, de opvoedingscentrale, de turngroepen, de fanfares ... en ook een verzekeringsmaatschappij en de “Bank van de Arbeid” met haar industriële ondernemingen.
Meer nog dan vóór de oorlog, was de BWP reformistisch. Reformisme betekent niet: van hervorming tot hervorming naar socialisme. Het betekent dat slechts die hervormingen worden nagestreefd, die het kapitalisme kan toestaan zonder in eigen vlees te snijden. Telkens de BWP – meegesleept door een momentele strijdwil aan de basis – zich iets verder engageerde, moest ze op het beslissend moment de duimen leggen en capituleren. Dat zou – tot op heden – zo blijven.
Nu moet de links-kritische geschiedschrijving zich wel hoeden om niet in gauchisme te vervallen. Men mag niet vergeten dat de reformistische politiek van de BWP volkomen beantwoordde aan de geesteshouding van dat deel van de arbeidersklasse dat bij de beweging betrokken was. (Voor de talloze arbeiders daarbuiten lag het bewustzijn op een nog veel lager peil). Toch moet worden vastgesteld dat de BWP-leiding zich niet inspande om het politiek bewustzijn van de arbeidersklasse (al was het maar een klein beetje) te verhogen. Dat blijkt telkens er strijd uitbrak. Meestal betrof het een syndicale eisenstrijd. Dan beschouwde de BWP het niet als haar taak een meer fundamentele problematiek aan de directe eisenstrijd te verbinden. Integendeel, dan was het haar voornaamste bekommernis het conflict met een zwak compromis uit te doven.
Nu het algemeen stemrecht verworven werd en talrijke socialistische mandatarissen fier binnenstapten in gemeente- en provincieraden, in Kamer en Senaat, gaf de BWP zich, meer nog dan vóór de oorlog, over aan “parlementair cretinisme”. Buiten het Parlement zag men geen heil. De politieke staking bv. werd niet meer ingeschakeld. Er was de viering van 1 mei als “feest van de arbeid”, er was de inhuldiging van het nieuwe volkshuis en ook ging de fanfare wel eens uit... Er waren – op de vooravond van de verkiezingen – de meetings, de tracten en de affiches. Daarbuiten waren de politieke manifestaties in de jaren twintig erg zeldzaam geworden.
Uiteraard werd het geloof in het parlementaire mogelijkheden in de eerste helft van het decennium gevoed door het bekomen van belangrijke hervormingen, door de groei van de aangesloten organisaties en door het electoraal succes. Bij de verkiezingen van 1925 behaalde de BWP 39,34 % van de stemmen. Dat leek de hoop te rechtvaardigen dat men op weg was naar een absolute parlementaire meerderheid. Maar het percentage van 1925 werd sindsdien nooit meer bereikt.
Meer nog dan vóór de oorlog geraakte de BWP geïntegreerd in het establishment. Deelname aan de regering werd principieel niet meer betwist, maar werd enkel – van geval tot geval – tactisch beoordeeld. Het ligt voor de hand dat bij een coalitie de deelnemers hun programma niet integraal kunnen uitvoeren, dat zij verplicht worden water in de wijn te doen. Dat gold ook voor de BWP, en in ruime mate. Maar de socialistische pers en de BWP-parlementariërs stelden de afgesloten compromissen niet als dusdanig voor; integendeel, het gebrekkige vergelijk werd als integrale verwezenlijking van de gestelde doeleinden aangeboden. Verdere strijd op de straat of in de bedrijven was dus niet meer nodig.
De BWP was uiterst pragmatisch. Zij had geen belangstelling voor theorie. De staat werd nog altijd als vertegenwoordiger van het “algemeen belang” geïnterpreteerd. Dat ondanks de parlementaire democratie, het ganse bestel in laatste instantie – mochten de fundamenten van het kapitalistische regime bedreigd raken – toch nog een DICTATUUR VAN DE BOURGEOISIE bleef, was een gedachte die terloops wel eens ter sprake kwam, maar die niet de minste impact had op de politiek van de BWP.[371]
Zoals gezegd vormde de BWP nog steeds EEN ZUIL VAN ORGANISATIES. Men was lid van de partij doordat men aangesloten was bij de mutualiteit, de coöperatie, de vakbond... De vooroorlogse traditie werd voortgezet om de sociaaldemocratische arbeidersbeweging uit te bouwen als een complex van instellingen, die zoveel mogelijk aan de verschillende menselijke behoeften beantwoordden.
Er was het Verbond de Socialistische MUTUALITEITEN met ARTHUR JAUNIAUX als algemeen secretaris. In 1924 telde het haast 400.000 aangeslotenen. De voorsprong op de christelijke mutualiteiten was toen nog zeer aanzienlijk. Verzekering tegen ziekte en invaliditeit was voor de arbeiders nog geen verplichting. De ziekenkassen werden gevoed door de vrijwillige bijdragen van de arbeiders. Enige steun van de overheid kwam op gang: een eerste maal werd een belangrijke staatsbijdrage geleverd in 1920: een bedrag van 16 miljoen frank werd bestemd voor gedeeltelijke terugbetaling van genees- en apotheekdiensten. De socialistische mutualiteiten eisten een wetgeving: – die de ziekteverzekering voor de arbeiders verplichtend stelde; – en waarbij de ziekenfondsen zouden gevoed worden door bijdragen van de arbeiders, de patroons en de staat.
De COöPERATIES hadden reeds voor de oorlog een centraal magazijn opgezet, gelast met de globale aankopen voor de aangesloten coöperaties. Het zakencijfer van dit magazijn was van 5.370.000 fr. in 1913 tot 55 miljoen in 1920 gestegen; de inflatie in acht genomen, was dat nog een heel ruime verdubbeling.[372] Tegen 1930 waren 1 miljoen verbruikers aangesloten bij de socialistische coöperatieven. Er zat dus beslist nog veel dynamiek in deze ontwikkeling. Toch was de positie van de coöperaties in het ganse BWP-bedrijf niet meer zo centraal als vóór 1914.
Uit de coöperatieve beweging waren destijds – onder impuls van Edward ANSEELE – een verzekeringsmaatschappij (La Prévoyance Sociale), drie nijverheidsinstellingen te Gent en de BANK VAN DE ARBEID ontstaan. In de jaren ’20 zette die ontwikkeling door: te Gent kwamen – naast de bestaande weverij, de vlasspinnerij en de katoenspinnerij – ook nog een tweede weverij, een cichoreifabriek, een machinefabriek, een fabriek voor kachels en een drukkerij tot stand. In Turnhout en Aalst werden weverijen opgericht.[373] Al deze “rode” fabrieken waren naamloze vennootschappen en in allen had de Bank van de Arbeid – als een holding – een beslissende hoeveelheid aandelen. De titels van de Bank werden verhandeld op de beurs van Brussel en kenden speculatief succes. Met socialisme had dat sinds lang niets meer te maken. Sommigen werd het te gortig: in 1929-30 ontspon zich een polemiek in “Le Peuple”.
De toestroom tot de VAKBONDEN was na de oorlog enorm: in 1914 verenigde de SYNDICALE COMMISSIE 129.000 leden; in 1920 waren er ruim 700.000 aangeslotenen. Dan trad een langzame daling in: voor 1930 werden 502.000 leden genoteerd.
Globaal genomen stond de syndicale leiding rechts in de BWP. Zij was tegen het “avontuur” en voor het behoud van de sociale vrede, hetzij door middel van verplichte arbitrage, hetzij door inschakeling van paritaire commissies. Trouw aan de geest van het reformisme werden de vakbonden als een middel beschouwd om de woeste stroom van de klassenstrijd te kanaliseren.[374] Telkens weer opnieuw zien wij de syndicale leiding de liberale argumenten van het patronaat bijtreden. Zodra in 1920 de economische crisis voelbaar werd, besloot het syndicaal congres (4 en 5 juli 1920) dat er geen looneisen meer konden gesteld worden.
Een staking mocht enkel met instemming van de hogere instanties worden begonnen. In de Centrale van de Metaalbewerkers, evenals in de Centrale van de mijnwerkers was daartoe een hele procedure uitgewerkt. Als een lokale sectie haar eisen door middel van een staking wilde doordrukken, dan moest de zaak eerst voorgelegd worden aan het regionaal comité, nadien aan het nationaal comité. Vervolgens werd een referendum aan de basis georganiseerd; de staking kon maar doorgaan op voorwaarde dat 80 % van het personeel aan het referendum deelnam, dat 2/3 van de vakbondsleden akkoord ging en dat ook nog 3/4 van de niet-gesyndikeerden het er mee eens waren. Eenmaal een stakingsbesluit bereikt, moest er nog eens 48 uur gewacht worden zodat de onderhandelingen nog even konden worden voortgezet.
Het lag dan ook in de aard der dingen dat heel wat stakingen spontaan, “wild”, ontstonden, d.i. zonder (of tegen) de ordewoorden van de vakbond. Bleek de beweging voldoende sterk te zijn, dan werd ze syndicaal erkend. Maar al direct werden door de secretarissen allerlei subtiele middeltjes aangewend om de geestdrift kapot te krijgen, om de beweging geïsoleerd te houden, om er naar buiten uit zo weinig mogelijk weerklank aan te geven, om te demoraliseren. Bij de eerste tekenen van ontmoediging werd opgehitst tegen de meest strijdvaardige militanten, die men discrediteerde als “avonturiers” of als “communisten” (wat ze soms waren). Ten slotte werd de uitkering van het stakersgeld stopgezet.
Officiële (erg onvolledige) statistieken vermelden voor de periode van 1919 tot 1929: 2.425 stakingen, waarbij 11.400 ondernemingen betrokken waren en waaraan 11/2 miljoen arbeiders deelnamen. De klassenstrijd gaat altijd voort. Zonder die klassenstrijd zou de absolute verarming het lot van de arbeidersklasse worden.[375]
Er werd niet alleen strakker gecentraliseerd in de centrales; ook de samenbundeling in de Syndicale Commissie werd hechter.[376] Enerzijds betekende dat consolidatie van het syndicalisme, anderzijds verrijkte daarmee de voedingsbodem voor de bureaucratisering.
De SOCIALISTISCHE PERS was belangrijk, maar bereikte toch niet alle aangeslotenen. Voor 1922 werden in het congresverslag volgende gegevens medegedeeld: – “Le Peuple” en zijn Luikse uitgave “La Wallonie Socialiste” bereikten samen een 70.000 nummers; voegt men er “Journal de Charleroi”, “L’Avenir du Borinage” en “Le Travail” van Verviers aan toe, dan kwam men tot een oplage van 110.000 nummers voor het Franssprekende deel van het land; – “Vooruit” (Gent) was dit jaar van 25.000 tot 28.000 en “Volksgazet” (Antwerpen) van 23.000 tot 27.000 exemplaren gestegen; dat betekende een oplage van 55.000 in het Vlaamse land. Rond dit peil bleef de socialistische pers in de volgende jaren schommelen.
Eind 1922 werd een socialistische UITGEVERIJ gesticht, (L’Eglantine-De Wilde Roos), die talloze brochures publiceerde, waarvan velen handelden over actuele problemen, waarmee de arbeidersbeweging te maken had. In 1923 bereikte men voor die brochures 7.000 Franstalige en 1.400 Vlaamstalige abonnees.
Ten einde de vorming van de militanten te bevorderen, werd het werk hervat van de vooroorlogse CENTRALE VOOR ARBEIDERSOPVOEDING, die in de belangrijkste centra cursussen organiseerde. In 1920 besloot men de Centrale voor Arbeidersopvoeding te bekronen met de oprichting van een ARBEIDERSHOGESCHOOL, waarvan de leiding werd toevertrouwd aan HENDRIK DE MAN. In deze hogere kaderschool werden, vanaf oktober 1921, een 20 à 30 militanten van de aangesloten organisaties opgeleid (aanvankelijk gedurende 1/2, later gedurende 2 jaar). De internaatsopvoeding was elitair en moraliserend. Het onderwijs beoogde meer beroepsopleiding dan politieke vorming, was meer afgestemd op medebeheer van de openbare zaak dan op politieke strijd.
* * *
Zowat ten allen tijde traden in de BWP linkse stromingen op. Meestal hadden ze slechts beperkte invloed. Tot een breuk kwam het in de regel niet. De afscheuring van DEFUISSEAU en zijn medestanders was destijds een uitzondering. Na korte tijd werden de ketters terug in de BWP opgenomen.
Na de oorlog zou zich een definitieve breuk met een linkse groep voordoen.
Onmiddellijk na de wapenstilstand was het blad “L’Exploité” opnieuw verschenen. JOSEPH JACQUEMOTTE werd hoofdredacteur en daarmee tevens leidende figuur van een radicaal-linkse oppositie in de BWP. In hoofdzaak uit deze oppositie zou de communistische partij ontstaan.[377]
Rond “L’Exploité” werd een groep gevormd, “Les Amis de l’Exploité”, die – vanaf begin 1919 – regelmatig bijeenkomsten hield en ruime aanhang verwierf in de Brusselse federatie. Het voorgewende doel van die organisatie was de verspreiding van het blad te bevorderen. Maar in feite ging het toch om meer: de groep functioneerde als een centrum van waaruit getracht werd de BWP in haar geheel te beïnvloeden. In naam van het “revolutionaire” BWP-verleden (een mythe) werd de strijd aangebonden tegen het reformisme, tegen de al te ver gaande compromissenpolitiek, tegen de regeringsdeelname en voor een meer consequente klassenstrijd. De bedoeling van Jacquemotte en zijn medestanders was niet zich af te scheuren. De noodzaak om de eenheid te bewaren werd sterk beklemtoond. Jacquemotte en zijn kameraden beriepen zich enkel op het tendensrecht in de partij. Maar naarmate de polemiek feller werd, nam de groep duidelijker het karakter van een georganiseerde fractie aan. In juli 1920 hielden “Les Amis de l’Exploité” – met 60 afgevaardigden – een congres dat een Algemene Raad verkoos. De rechtse leiders in de BWP hadden geen ongelijk over een “partij in de partij” te spreken. Hun tactiek bestond erin het inhoudelijke (de linkse tendens) zoveel mogelijk onbesproken te laten en het formele (de fractievorming) in reliëf te zetten. Op 12 december 1920 werd de aangelegenheid op een buitengewoon BWP-congres met gesloten deuren behandeld. De Brouckère die zich kort voordien had verzet tegen regeringsdeelname en daarmee veel “links” krediet had verworven, sprak zich nu uit tegen “Les Amis de l’Exploité”. Een met grote meerderheid aanvaarde motie noemde Jacquemottes groep een bedreiging voor de partijeenheid. Verder wenste de leiding voorlopig niet te gaan. Het bleek dat de aanhang van “Les Amis...” in Brussel zeer aanzienlijk was en men wenste niet, met Jacquemotte de hele Brusselse federatie te verliezen. Het kwam er daarom op aan de linkse groep eerst met openlijke en stille campagnes te isoleren. Eenmaal dat bereikt, organiseerde de Brusselse federatie een referendum onder haar leden. De meerderheid oordeelde dat de houding van Jacquemottes groep ontoelaatbaar was. Formeel was dat nog steeds geen uitsluiting. Maar “Les Amis...” zagen dat ze bezig waren terrein te verliezen. Op hun tweede congres (in februari 1921) bleek dat het aantal abonnementen op “L’Exploité” van 5.500 tot 3.150 was teruggelopen. Jacquemotte kwam tot de conclusie dat het “onmogelijk is de BWP tot een orgaan van ernstige klassenstrijd om te vormen”. Toch aarzelde hij om te breken. Maar bij de volgelingen nam het ongeduld toe en op het derde congres van “Les Amis de l’Exploité” (29 mei 1921) werd de scheuring besloten met 715 tegen 35 en 30 onthoudingen. De BWP verloor slechts een kleine groep. In de ogen van de socialisten – zelfs van de linkse oppositionelen – belichaamde de BWP ondanks alles de eenheid van de arbeidersbeweging. Die eenheid breken, leek toch wel onaanvaardbaar.
Het genoemde derde congres besloot niet alleen tot afscheuring van de BWP, maar ook tot oprichting van een PARTI COMMUNISTE BELGE. Tevens was het de bedoeling aansluiting te zoeken bij de Derde Internationale. Dat laatste was niet zo eenvoudig, want sinds ruim een half jaar – sinds 1 november 1920 – bestond er reeds een door de Komintern erkende communistische partij in België.
Haar wordingsgeschiedenis is de inhoud van de volgende paragrafen.
Een eerste communistische groep had zich in Gent gevormd als voortzetting van de in de oorlog ontstane “Vredesgroep der Socialistische Partij”. Een tweede kern was in Antwerpen ontstaan als voortzetting van de in 1917 gevormde “Vlaamse Revolutionaire Socialistenpartij”. In september 1919 nam deze groep de naam aan “Communistenbond in Vlaanderen”. Een weekblad, “De Internationale” werd uitgegeven. Op 12 oktober 1919 werd te Leuven een congres gehouden met delegaties uit Antwerpen, Gent, Brussel, Leuven, Dendermonde ... waarop men over ging tot de oprichting van een “Communistische Partij: Vlaamse Federatie”. Het weekblad “De Internationale” werd nu orgaan van de nieuwe formatie. Het programma dat reeds door de Antwerpse groep werd geformuleerd, bleef behouden. Kenmerkend voor dit programma was zijn ongebreideld radicalisme. Het verwierp het “burgerlijk-parlementair knoeiwerk” van de BWP-leiders die “in naam socialist zijn, met der daad bourgeois handelen”. De “Communistische Partij: Vlaamse Federatie” juichte de Oktoberrevolutie toe en overwoog aansluiting bij de 3de Internationale. De Vlaamse strijd werd als klassenstrijd tegen het Belgisch kapitalisme geïnterpreteerd: zowel Nederlandstalig volksonderwijs als een Vlaamse Hogeschool werd geëist. Ter oplossing van al die problemen diende België tot een “Federale Radenrepubliek” te worden omgewenteld.
Tot daar de vroegste ontwikkeling in Vlaanderen. Vanzelfsprekend ging het hier slechts om kleine groepen.
Ook langs francofone zijde was iets gegroeid.
De afdeling Socialistische Jonge Wachten (SJW) van het arrondissement Brussel had de BWP verlaten en stichtte in januari 1920 de “Groupe Communiste de Bruxelles”. Leidende figuur was WAR VAN OVERSTRAETEN, een kunstschilder. Vanaf maart 1920 gaf de groep een blad uit. “L’Ouvrier Communiste”. Weldra bereikte de oplage 3000 nummers, waarvan 700 abonnementen. Ook buiten Brussel verwierf men aanhang. Daarom besloot de groep op haar congres van 22 mei 1920 zich “Fédération Communiste de Wallonie” te noemen. “L’Ouvrier Communiste” sprak zich al even scherp antiparlementair uit als de Antwerpse “Internationale”. Hun opvattingen vielen binnen het raam van wat Lenin “de linkse stroming, kinderziekte van het communisme” noemde. War van Overstraeten was aanwezig op het tweede wereldcongres van de Komintern (juli-augustus 1920). Maar hij negeerde de afwijzing van het gauchisme door Lenin en sloot zich aan bij de stellingen van Bordiga.
Op het congres van 31 oktober en 1 november 1920 veranderde de Waalse communistische federatie haar naam in: PARTI COMMUNISTE DE BELGIQUE, SECTION DE LA IIIe INTERNATIONALE (PCB). Er waren op de stichtingsvergadering een zestigtal afgevaardigden aanwezig van groepen uit Luik, Henegouwen en Brussel. Nog een paar Waalse groepen – o.a. een van 175 leden uit Roux onder leiding van George Glineur – traden toe in de loop van de volgende weken.
De “Communistische Partij: Vlaamse Federatie” was er nog niet bij. Maar op haar congres van 25 december 1920 werd de vraag over aansluiting bij de PCB bij meerderheid beslecht. De Leuvense groep (in feite anarchistisch) marcheerde echter niet mee en ook een deel van de Antwerpse communisten bleven buiten de PCB.
War van Overstraeten en zijn geestesgenoten noemden de BWP een “contrarevolutionair apparaat in dienst van het kapitalisme”. Niet minder scherp was hun kritiek op de groep van Jacquemotte, die als “centristisch” werd bestempeld. “Les Amis de l’Exploité” werden verweten dubbelzinnig, princieploos en opportunistisch op te treden. “L’Exploité emploie la phrase révolutionnaire, mais – en restant dans le POB pourri de réformisme – tolère la pratique réformiste.” Sektarisme en gauchisme, totaal gebrek aan zin voor reële verhoudingen kenmerkten de Franssprekende communisten wellicht nog meer dan hun Vlaamse geestverwanten. Bovendien bleek dat de Franssprekende communisten niet het minste begrip hadden voor de Vlaamse eisen, die door de Vlaamse communisten waren gesteld. Alleen de proletarische revolutie telde, de rest kwam vanzelf in orde! Geen hervormingen, recht naar de revolutie! Strijd voor hervormingen werd gelijk gesteld aan reformisme; hervormingen en revolutie werden als mekaar uitsluitende termen beschouwd. Kortom, gauchisme van het beste soort! Met dat alles telde België, na het congres van “L’Exploité” in mei 1921, twee communistische partijen:
- de “oudere” Parti Communiste de Belgique, geleid door War van Overstraeten en Felix Coenen,
- de “nieuwere” Parti Communiste Belge, geleid door Jacquemotte en Charles Massart.
Er was verwantschap, maar er waren ook meningsverschillen en (soms onvriendelijke) polemieken. De PCB van Jacquemotte lag beslist meer in de lijn van de traditie der Belgische arbeidersbeweging en dus van de BWP... Zij verklaarde zich voorstander van parlementaire activiteit, wat door de PCB van Van Overstraeten nog steeds werd afgewezen. Hoofdbekommernis van Jacquemotte was de vorming van een massapartij. De “oudere” PCB wees dat af omwille van het behoud van haar revolutionaire zuiverheid. Ten einde de massa’s te bereiken werd door de PCB (Jacquemotte) het grootste belang gehecht aan het politieke werk in de vakbonden. De “oudere” PCB integendeel schreef de bestaande syndicaten af als contrarevolutionaire instellingen.
Op het derde Kominterncongres (juni-juli 1921) vertegenwoordigden van Overstraeten en Coenen hun partij. Jacquemotte was slechts als waarnemer aanwezig. Het resultaat was: 1) dat beide partijen door de Komintern werden erkend, 2) dat hun fusie zeer dringend werd aanbevolen.
Die fusie werd voorbereid door een commissie en op 3 en 4 september 1921 had het fusiecongres plaats: er waren een zeventigtal afgevaardigden, die de ongeveer 200 leden van de groep Van Overstraeten en de ongeveer 700 leden van de gewezen “Exploité”-groep vertegenwoordigden. De samensmelting werd bereikt, maar de meningsverschillen waren niet volledig uitgewist. In verschillende basisgroepen bleef veel voorbehoud bestaan heel wat aangeslotenen gaven hun lidmaatschap op. Als op het eenmakingscongres nog een 900 leden waren vertegenwoordigd, dan telde men er een maand later nog 700; na een jaar was men gedaald tot het “bataljon van de 500”. De deelname op een paar plaatsen aan de verkiezingen van 1921 leverde praktisch niets op. Het eerste nationaal congres van de KPB kon alleen een uiterste zwakte in alle opzichten registreren.
Vanwaar die machteloosheid? De KPB verscheen als een afsplintering, als een breuk met de BWP, die nu eenmaal de eenheid van de arbeidersbeweging belichaamde. De aansluiting bij de Derde Internationale werd als iets vreemds aangevoeld. Methodes, werkstijl, taalgebruik... het werd allemaal als nogal vreemd aan de tradities van de Belgische arbeidersbeweging ervaren. De ongenuanceerde verheerlijking van de Sovjet-Unie en haar politieke leiders oefende weldra geen aantrekkingskracht meer uit op de Belgische arbeiders. De aureool van de Oktoberrevolutie raakte verbleekt. Het imago van de Sovjet-Unie begon in het bewustzijn van zeer brede volkslagen al heel sombere kleuren te krijgen. De “socialistische opbouw” in Rusland was inderdaad geen idylle.
De KPB is er in de eerste tien jaar van haar bestaan niet in geslaagd een revolutionaire stroming van enige betekenis op gang te brengen. Zij is er niet in geslaagd de arbeidersbeweging beslissend te beïnvloeden. Toch kan men niet buiten de vaststelling dat de communistische militanten, in talloze directe eisenstrijden, een bijdrage leverden en een zeker tegengewicht vormden tegen het demoraliserende optreden van de reformisten. Met de KPB bleef er toch nog ergens in België een groep overeind die de zaken principieel stelde; er bleef een centrum bestaan waar de revolutionaire toorts brandend werd gehouden, een centrum ook voor verspreiding van marxistische geschriften.[378] Ten slotte bood de KPB onderdak aan militanten, die door het opportunisme in de BWP ontmoedigd of gedegouteerd waren. De mogelijkheid naar de KPB over te stappen, gaf iets meer zeggenschap aan de linkse elementen in de BWP.
* * *
Om de beginperiode na de eerste wereldoorlog te begrijpen, dient men goed in acht te nemen hoe groot de angst van de bourgeoisie toen wel was. Die angst was reeds in de oorlog gegroeid. Al in 1916 voelde Frans van Cauwelaert (in “Vrij België”, 4 aug. 1916) de vrees “dat het dier van de volkswrake... wellicht schrikbarend groot” zou worden. Op 10 december 1917 (op het moment van de Oktoberrevolutie) noteerde Koning Albert in zijn “Carnets”: “La poussée révolutionaire dans les milieux où l’on souffre de la faim et où l’on souffre du froid est fort à redouter.” Op 17 november schreef hij: “l’exemple de la Russie est plein de dangers”. Hij vreest dat het voortduren van de oorlog zou kunnen “ruiner la structure sociale des nations.” De Belgische bourgeoisie voelde zich zwaar geschokt door de Russische Revolutie: hier werd nu eens bewezen dat een omwenteling kon gebeuren! Bovendien gingen in Rusland massa’s beleggingen verloren voor de Belgische kapitalisten. Deze laatsten werden aldus in de diepste kern van hun bekommernissen getroffen. Toen in oktober 1918 de Duitse verbindingsofficier afscheid kwam nemen van de zo heftig anti-Duitse Kardinaal Mercier, zou deze prelaat gezegd hebben: “Et maintenant il faut s’unir contre les révolutionnaires russes.”.[379]
De gevestigde machten zagen als oplossing: het opnemen van de socialisten in de regering en het doen van zekere concessies. Achteraf bleek dat een juiste berekening te zijn. Er leefde een geweldige HOOP op een nieuwe wereld bij de proletariërs. Ruime lagen van de arbeidersklasse VERWACHTTEN dat nu de overwinning van het socialisme nabij was. Toch waren dat eerder vage verwachtingen; en hopen dat het komen zal, is nog niet bereid zijn ervoor te vechten. De beweging was sterk genoeg om concessies af te dwingen, maar niet sterk genoeg om ze te overleven.
Reeds op 2 november 1918 ontving Koning Albert op zijn hoofdkwartier – het kasteel van Loppem nabij Brugge – de liberaal PAUL EMILE JANSON en de socialist EDWARD ANSEELE. Uiteraard werd met een welwillend koninklijk oor geluisterd naar de sinds lang gestelde eisen van de arbeidersbeweging.
De BWP-leiding van haar kant spande zich in om de rust in het land te bewaren. Een paar dagen voor de aftocht van de Duitsers gaf zij een manifest uit, waarin “een tijdperk van rechtvaardigheid” in het vooruitzicht werd gesteld. In afwachting werd aangedrongen op het “behoud van de openbare orde”, op “kalmte”, “koelbloedigheid en waardigheid”. “Geen voorbarige bewegingen! Geen woeste manifestaties! Wacht het ordewoord van de Arbeiderspartij af!”
Op 13 november werd Koning Albert te Gent door Anseele, waarnemend burgemeester, ontvangen. Een socialist die de Koning verwelkomde ... dat was iets nieuws in de geschiedenis!
’s Anderendaags ontving de Koning vertegenwoordigers van de drie partijen.[380] Het liep uit op de vorming van de regering DELACROIX (21 november), waarin naast 6 katholieken en 3 liberalen ook 3 socialisten zetelden: VANDERVELDE (justitie), ANSEELE (openbare werken) en WAUTERS (nijverheid en arbeid).
Het jaar 1919 kende een groot aantal stakingen. De arbeidsinspectie noteerde er 366, waarbij 160.000 arbeiders waren betrokken. Beroering was er bij de mijnwerkers en de metaalarbeiders, in de drukkerijen, ook bij de bankbedienden, het PTT-personeel en de Brusselse tramlieden. Speciaal verbeten waren de stakingen, die in januari bij de Waalse mijnwerkers en metaalarbeiders begonnen en die zich in februari uitbreidden. De strijd werd steeds bitterder. Op 4 maart gaf minister Wauters functionarissen de opdracht om afgevaardigden van het patronaat van de metaalnijverheid met vertegenwoordigers van de vakvereniging samen te brengen in een “studiecommissie”. Het Belgisch patronaat, georganiseerd in het COMITE CENTRAL INDUSTRIEL (CCI) en erg combattief, weigerde aanvankelijk, omdat dergelijke ontmoeting de erkenning van het syndicale feit inhield. Maar op 3 april was het zo ver: genoemde commissie kwam samen en begon een compromis uit te werken. Een paar weken later werd een gelijkaardige commissie ingesteld voor de mijnindustrie. De commissies werden talrijker: nog 5 kwamen er in 1919 tot stand.[381] Zij hadden slechts adviserende bevoegdheid. Maar ze traden met steeds meer gezag op. De “gemengde” of PARITAIRE COMITES zouden in de komende jaren een kapitaal element van sociaal overleg worden. De paritaire comités, opererende onder voorzitterschap van een regeringsafgevaardigde, werden het schoolvoorbeeld van de staat in zijn rol van bemiddelaar in de klassenstrijd.
De grote politieke overwinning van het jaar 1919 was de invoering van het ZUIVER ALGEMEEN (mannen) STEMRECHT voor de eerstvolgende wetgevende verkiezingen. De wet werd gestemd op 19 mei. Zij diende achteraf nog door een Constituante in de grondwet te worden vastgelegd.
Sinds heel lang drongen de socialisten aan op de democratisering van het belastingstelsel. Zij eisten de invoering van PROGRESSIEVE BELASTINGEN OP INKOMEN EN ERFENISSEN. Sommigen meenden daarin zelfs de weg naar het socialisme te erkennen. In 1919 werd een eerste principiële zaak verworven. Genoemde progressieve belastingen werden ingesteld. Maar de inning was zeer gebrekkig, de fraude werd grootschalig. In de praktijk kwam er zeer weinig terecht van de verschuiving van de belastingdruk naar de grotere inkomens, noch van de gelijkmakende functie van de staat. Van aantasting van de bron der private kapitaalsbeleggingen was natuurlijk helemaal geen sprake.[382]
Op 30 augustus daagde Vandervelde erin zijn sinds lang gekoesterd ontwerp op de beteugeling van het alcoholverbruik parlementair te doen bekrachtigen; een wet met beperkte, maar toch heilzame uitwerking.[383]
Ten slotte werd op socialistisch aandringen de “Nationale Maatschappij van Goedkope Woningen” bij wet van 11 oktober opgericht. Tot 1930 zouden door haar toedoen 40.000 appartementen worden gebouwd.
Op 16 november 1919 hadden de wetgevende verkiezingen plaats. Resultaat van het algemeen stemrecht was een BWP-vooruitgang van 40 naar 70 mandaten.
DELACROIX, man van de Société Générale, kreeg opdracht een TWEEDE regering te vormen. Hij wilde hierin vier departementen aan de socialisten toewijzen. De vier socialistische ministrabelen (de drie van het vorige kabinet + Jules DESTREE) hadden reeds toegezegd nog voor het BWP-congres van november 1919 samenkwamen, zodat het congres in zekere zin voor een voldongen feit geplaatst werd.
Jacquemotte betoogde dat de BWP, door haar regeringsdeelname, de bourgeoisie een reddende hand toestak, daar waar heel Europa zich in een revolutionaire crisis bevond. Wat maar ten dele waar was, maar wel aan een oprechte overtuiging beantwoordde. Jacquemottes stelling vond weinig instemming. Van gewicht was de tussenkomst van DE BROUCKERE, de man die vroeger altijd afkerig had gestaan tegenover het ministerialisme. Zijn argumentatie was demagogisch: “Nous sommes aujourd’hui en présence d’une classe capitaliste désaxée qui plie devant une classe ouvrière ayant créé un mouvement syndical formidable et un mouvement politique devant lequel s’abaissent tous les obstacles... La tactique d’une classe qui est forte et qui se trouve devant un adversaire affaibli, ne peut être la même que la tactique des périodes d’évangélisation.” Als deze evaluatie juist was, dan had men – ofwel de stelling van Jacquemotte moeten volgen, – ofwel achteraf in de regering enorm veel meer moeten verwezenlijken. Wat er ook van zij, het congres besloot met 1415 op 1566 stemmen voor toetreding tot de regering, mits ... en dan volgde een lijst met programmapunten, die er doorgehaald moesten worden.
De tweede regering Delacroix, die ongeveer een jaar stand hield, slaagde er niet in de grondwetsherziening parlementair af te handelen.
JULES DESTREE die tijdens de oorlog naar extreemrechtse posities was overgegaan,[384] beheerde het departement van onderwijs. Hij betwiste dat onderwijzers het recht hadden te staken.[385]
Veel positiever was het werk van JOZEF WAUTERS. Verschillende belangrijke maatregelen van sociale voorziening werden door hem ingevoerd.
De uitkering van STEUN AAN WERKLOZEN werd tot hiertoe verricht door het NHVC. Nu werd een “Nationaal Crisisfonds” opgericht, dat de nodige staatsgelden verzamelde en de vakbonden met de uitkering van de werklozensteun gelaste. Tevens werd de vergoeding zelf verhoogd. Bij dezelfde gelegenheid werd een wettelijk minimumloon ingesteld: wie minder dan 1,25 fr. per uur werd aangeboden, kon zich als werkloze voor steun aanmelden.
Inzake OUDERDOMSPENSIOEN gold nog steeds de wet van 1900, die een uitkering van 18 centimes per dag voorzag aan lieden die 30 jaarlijkse stortingen van 18 fr. hadden verricht. De wet van 20 augustus 1920 wees iedereen vanaf 65 jaar een kosteloos pensioen toe van 2 fr. per dag of 720 fr. per jaar. Een bejaard echtpaar kreeg dus een pensioen van 1440 fr.[386]
Overigens was 1920 een jaar van toenemende prijsstijging: 1914 gelijk gesteld aan 100, bedroeg de indexprijs in jan. 1920 400, in dec. 475. Wellicht was dat een van de redenen van het grote aantal stakingen dat jaar.[387]
Een van deze stakingen had een uitgesproken politiek karakter. In de zomer 1920 weigerden de Antwerpse havenarbeiders Frans oorlogsmateriaal naar Polen (en dus tegen het Rode Leger) te verschepen. De sympathie voor de jonge Sovjetrepubliek was toen heel groot bij de arbeidersklasse.
Naar aanleiding van het Franse wapentransit trad de liberaal Hymans uit de regering. Hieruit ontstond een politieke crisis, die tot het regeringsontslag leidde op 2 november 1920.
Voor de socialisten was de oogst bijzonder mager: gestegen prijzen, een lange lijst van niet verwezenlijkte programmapunten en een begin van conjunctuurinzinking. In die omstandigheden was er op het BWP-congres van november 1920 helemaal geen geestdrift om voor een derde maal in een regering van “Nationale Unie” te treden. Een motie van de Antwerpse federatie pleitte voor parlementaire oppositie. De linkervleugel (Jacquemotte) schaarde zich achter het Antwerpse voorstel. De leiding echter wilde kost wat kost verder gaan met regeringsdeelname, al was het maar om de grondwetsherziening tot een goed einde te brengen. Ook kwesties als art. 310, de achturendag, de zesmaandendienst, de beteugeling van de levensduurte zouden gemakkelijker in de regering dan in de oppositie kunnen verwezenlijkt worden. De Antwerpse tekst haalde 25 % van de stemmen.[388]
Als eenmaal de ontworpen samenstelling van de regering CARTON DE WIART bekend was (hierin zouden dezelfde vier socialisten zetelen) werd de zaak nog eens door een uitgebreide Algemene Raad van de BWP bediscussieerd. Ditmaal trad Brouckère op als heftige tegenstander. De leiding haalde haar slag andermaal thuis, maar de motie tegen de regeringsdeelname verwierf een veel ruimere aanhang (haast 39 %) dan op het congres voordien.[389]
Zo kon de conservatieve CARTON DE WIART op 19 november 1920 aantreden. Ook hij zou slechts gedurende één jaar aan het bewind blijven. De felle angst voor de omwenteling was ondertussen aanzienlijk verminderd bij de bourgeoisie en de conservatieven meenden – vooral nu zich een economische inzinking voordeed – dat de periode van de concessies ten einde liep.
Aan het grondwettelijk bevestigen van het algemeen stemrecht (reeds onder de vorige regering in de Kamer gestemd) was natuurlijk niet meer te ontkomen. Op 7 februari 1921 was het een voldongen feit. Voor Kamer en Senaat zou voortaan ieder man van 21 jaar één stem hebben. De discussies waren hard en langdurig geweest. De katholieken wilden het stemrecht tot de vrouw uitbreiden.[390] De liberalen hadden daar angst voor: zij vreesden dat de vrouw door de pastoor-prediker-biechtvader-huisbezoeker zou beïnvloed worden. Dezelfde vrees hadden de socialisten. Zij bevonden zich wel in een moeilijke positie: hoewel voorstanders van vrouwenemancipatie, meenden zij er goed aan te doen het vrouwenkiesrecht af te wijzen. Wel dienden zij een paar toegevingen te doen. Ten eerste moesten zij aanvaarden dat het vrouwenkiesrecht kon worden ingevoerd zonder grondwetsherziening, zij het met een 2/3 meerderheid.(In 1948 verwezenlijkt.) Ten tweede werd in de nieuwe kieswet voor de gemeenten het stemrecht direct tot de vrouwen uitgebreid. Dat kon niet geweigerd worden. In vergelijking met de wet van de “vier schandelijkheden” (1895) werd hier toch een enorme vooruitgang inzake democratie geboekt.
De gemeenteverkiezingen van april 1921 bevestigden dat. In 1/3 van de grote steden en in 246 gemeenten behaalden de socialisten een volstrekte meerderheid. Het bleek dat het toekennen van vrouwenstemrecht de resultaten amper beïnvloedde. De vrouw evolueerde in haar politieke keuze ongeveer parallel met de man.
(EEN PARENTHESIS: de verandering die zich in ANTWERPEN voordeed. Die was belangrijk o.m. omdat daardoor Camiel HUYSMANS een eigen solide basis in de BWP verwierf. In Brussel was zijn positie praktisch onmogelijk geworden, omdat vele patriotten in de partij Huysmans’ Stockholm-onderneming niet kon vergeven. Huysmans slaagde erin te Antwerpen Modest TERWAGNE uit te rangeren. Terwagne, eerder een antiklerikaal progressist dan een socialist, een uiterst rechtse figuur, een annexionistisch chauvinist van de wildste soort, was steeds een vinnig tegenstander van Huysmans’ ijveren voor de Stockholmconferentie geweest. De Antwerpse federatie was voor de oorlog nooit tot belangrijke ontwikkeling gekomen. Een van de redenen was wellicht dat in die strijd de BWP uitsluitend de handarbeiders aansprak, terwijl Antwerpen in ruime mate een stad van bedienden was. De persoonlijkheid van Huysmans en de over het algemeen verworven posities verleenden de BWP van nu af een respect, dat van aard was om ook de bediendewereld aan te trekken. Vele bedienden waren gevoelig voor de Vlaamse eisen en de dood van HERMAN VAN DEN REECK bij de Guldensporenmanifestatie van 1920 had diepe indruk gemaakt.[391] Het was een van de gebeurtenissen die ertoe bijdroegen dat de Liberale Partij in de verkiezingen van april 1921 haar meerderheid verloor. Tevens was de socialistische vooruitgang belangrijk en zo gebeurde het dat te Antwerpen een college van katholieken en socialisten werd gevormd. Spotprenten beeldden het “mystieke huwelijk” af tussen Huysmans (schepen) en Van Cauwelaert (burgemeester). Het akkoord omvatte gemeentelijke subsidiëring van het katholiek lager onderwijs.
Dankzij de ruime achterban die Huysmans in Antwerpen verwierf, kon hij met meer gezag optreden in de BWP. Zijn invloed betrof o.a. – een versoepeling van de antiklerikale posities, – een ruimer begrip voor de eisen van de Vlaamse Beweging.)
De SCHRAPPING VAN ART. 310 uit het strafwetboek werd op 24 mei 1921 beklonken. Het was de uitkomst van een lange lijdensweg en een strijd die tientallen jaren aanhield.
De geschiedenis was begonnen in 1866 toen het COALITIEVERBOD werd opgeheven. De arbeiders mochten zich van nu af in vakbonden verenigen, maar de wetgever trachtte hen direct het wapen van de staking uit de handen te slaan. Dat was de draagwijdte van art. 310. Hierdoor werden “gewelddaden, beledigingen of bedreigingen” tegen werkwilligen strafbaar gesteld. Voortaan geen staking meer zonder gestrafte arbeiders en militanten, geen syndicaat meer zonder zijn veroordeelden. De straffen gingen van 8 dagen tot 3 maanden en van 26 tot 1000 fr.
Niet alleen de vorming van stakingspiketten was verboden. Alles was verboden dat op de een of andere manier als drukkingsmiddel tegen werkwilligen kon geïnterpreteerd worden. Voor die interpretatie zorgde het klassengerecht. Gestraft werden syndicale leiders, die bij de scheepstimmerlieden te Antwerpen over staking lieten stemmen. Gestraft werden diamantbewerkers, die voorstelden de namen van de onderkruipers te afficheren. Gestraft werd een militant, die op een meeting te Lessines de werkwilligen “judassen” noemde. Gestraft werd de secretaris van de bond der typografen te La Louvrière, omdat hij een gesyndikeerde verweet niet aan een staking te hebben deelgenomen. Het gerecht veroordeelde een arbeider van Verviers, die, toen hij een “remplaçant” ontmoette “plotseling bleef staan en hem met zulke ogen bekeek, dat het als een inbreuk op de vrijheid van arbeid kon worden beschouwd”. Arbeiders van Anderlues werden achtervolgd omdat zij, bij het voorbijtrekken van de fabriek een toepasselijk carnavalslied zongen...
In 1892 hield minister Le Jeune eraan de bestraffing te verzwaren: de hechtenis werd bepaald tussen 1 maand en 2 jaar, de boete tussen 50 en 1000 fr. Overigens werd het begrip “intimidatie van werkwilligen” nog uitgebreid. De reeks bestraffingen ging dus verder: een arbeider werd veroordeeld “omdat hij zijn schouders ophaalde”, een andere “omdat hij zich met zijn rug naar de werkwillige keerde”...
Begrijpelijk dat de vakbonden en de BWP kapitaal belang hechtten aan de afschaffing van het gehate art. 310. De zaak kwam voor mekaar in 1921. Maar de behoudsgezinden waakten. Het principe van de “te handhaven vrijheid van arbeid” bleef rechtsgeldig, zodat zich op ieder moment gendarmen en politie op de stakersposten konden werpen, wat sindsdien al duizenden malen gebeurd is. Uiteraard wendt de patroon geweld aan om arbeiders tot onderkruiperswerk over te halen. Als de stakende arbeiders tegenover dat patronale geweld geen eigen macht mogen aanwenden, dan wordt het stakingsrecht in feite zwaar aangetast. Zo bleef het in België sindsdien.
Maar de parlementaire rechterzijde maakte van de gelegenheid gebruik om er nog een tweede zaak door te halen: “de vrijheid van vereniging”. Op het eerste gezicht een klassiek-liberale en democratische eis. Enerzijds werd hiermee bepaald dat men een arbeider niet van zijn werk mocht ontslaan omwille van zijn lidmaatschap bij de vakbond. Maar “vrijheid van vereniging” betekende ook dat men het recht had zich niet te syndikeren of zich aan te sluiten bij een andere vakorganisatie en betekende ten slotte dat arbeiders niet mochten weigeren in een bedrijf te werken samen met niet- of anders-gesyndikeerden. Om die laatste aangelegenheid was het te doen. Wat de behoudsgezinden wilden vermijden, was het “closed shop”-systeem. Op verschillende plaatsen waren de socialistische vakbonden op weg om een monopoliepositie te verwerven. “Rood of geen brood”, zo werd dat door de tegenstrevers geformuleerd. Wat de wet beoogde, was de aanwezigheid van niet-gesyndikeerden in het bedrijf te behouden en de vorming van concurrerende bonden in de hand te werken. De rechtbanken pasten de wet toe als een middel om de stakers te verhinderen op te treden tegen onderkruipers.[392] Daarom bestreden de socialisten deze wet: zij leden echter de nederlaag.
Ook de wet op de instelling van de ACHTURENDAG was geen onverdeelde socialistische overwinning. Na veel over en weer tussen Kamer en Senaat kwam de eindstemming op 14 juni 1921. De Senaat was erin geslaagd zekere restricties op de toepassing in te voegen en de socialisten waren daarover erg ontstemd. Toch waren de aangebrachte beperkingen in de praktijk niet zo gewichtig. Ten slotte was de wet slechts een legalisering van een haast algemene verworvenheid. De achturenwerkdag betekende overigens geen verlies voor de kapitalisten. De verhoogde productiviteit van de ARBEID (dankzij rationalisatie en techniek) plus de verhoogde productiviteit van de ARBEIDER (intenser arbeidsritme tijdens de kortere werkdag) compenseerden de kapitalist voor wat hij in deze periode toegaf.
Een zuivere nederlaag registreerde de socialistische parlementsfractie met de instelling op 28 augustus van de OVERDRACHTTAKS. De socialisten waren ertegen, omdat het hier een indirecte (d.i. per definitie, een prijsverhogende) belasting betrof, die terecht als ondemocratisch werd beoordeeld. De invoering van deze overdrachttaks maakte een aanzienlijke etappe uit in de groei van de indirecte belastingen,[393] die ten koste ging van de directe taksen.
Het tweede deel van de grondwetsherziening kwam slechts klaar op 15 oktober 1921. Het betrof de samenstelling van de SENAAT. De socialisten waren er voorstander van dat die burcht van conservatisme werd afgeschaft. Zo de afschaffing niet haalbaar was, eisten zij minstens een radicale democratisering van de Senaat. Dat is het niet geworden. Het kiesrecht was wel algemeen, maar om te kunnen verkozen worden, bleef de kiescijns behouden. Wel werden er nog 20 categorieën van verkiesbaren aan toegevoegd: diplomahouders van hoger onderwijs, hogere functionarissen, leidinggevende personen in handels- en nijverheidsondernemingen en dgl. Om de socialisten tegemoet te komen, werden ook nog belangrijke functionarissen van coöperaties, mutualiteiten en vakverenigingen verkiesbaar gesteld. Naast de rechtstreeks verkozen senatoren (de helft van het aantal volksvertegenwoordigers) bleven de provinciale senatoren (gewoonlijk iets minder dan de helft van de eerste groep) behouden. Daaraan werd nog een reeks gecoöpteerde senatoren toegevoegd (de helft van de tweede groep), wat meestal een toevlucht was voor “gebuisde” politici. Om senator te kunnen worden, moest men minstens 40 jaar zijn. Vooralsnog bleef de Senaat dus censitair en elitair en was de democratisering slechts heel partieel.[394]
De samenwerking in het ministerie Carton de Wiart liep spaak op een incident. In september 1921 organiseerde De Man te Morlanwelz een studieweek, waaraan een 300 arbeidersmilitanten deelnamen. Het ging over het vraagstuk van de arbeiderscontrole. Men wenste o.a. de ervaringen uit de verschillende landen te vergelijken. Vandaar de aanwezigheid van buitenlandse deelnemers. Onder hen de Duitser SASSENBACH. Die aanwezigheid lokte protest uit van een groep patriotten, waarop de BWP een grootse manifestatie van internationale solidariteit organiseerde; daarop volgde een nieuwe rechtse betoging, die weer door een socialistische manifestatie werd gevolgd. Bij deze gelegenheid werd aan de Jonge Wachten een vaandel uitgereikt, waarop een soldaat stond afgebeeld die zijn geweer brak. Dat geschiedde in tegenwoordigheid van minister Anseele. Maar dat nam de liberale minister Albert DEVEZE (landsverdediging) niet. Anseele werd gedwongen ontslag te nemen en de andere drie socialisten stapten mee op (24 oktober 1921). Zo kwam de regering ten val en eindigde de politiek van “Nationale Unie”.
Vervroegde verkiezingen werden uitgeschreven en de rechtse partijen slaagden erin die kiesstrijd in het teken te stellen van de vaderlandse gedachte, van de legerkwestie en van de buitenlandse politiek.
* * *
Devèze wist heel goed dat hij de socialistische leiders een “mauvaise querelle” aandeed. Hij wist perfect dat de socialistische voormannen betrouwbare vaderlanders in de traditionele zin van het woord waren. Het “gebroken geweer” van Morlanwelz was slechts een pacifistisch symbool en mocht niet letterlijk worden opgenomen.
De houding van de BWP was de rechtstreekse voortzetting van de posities die deze partij sinds 1914 ingenomen had. In de eerste tijd na het beëindigen van de oorlog stelde de BWP zich resoluut anti-Duits op. Dat beantwoordde trouwens aan de gevoelens van de arbeiders, die de hardheid van de Duitse bezetting niet zo direct konden vergeten. Natuurlijk waren er nuances in de houding van de verschillende leiders: – mannen als Jules Destrée, Emile Brunet, George Hubin, Louis Piérard of Louis Bertrand waren uitgesproken nationalistisch-annexionistisch; zij vormden nochtans een minderheid; – Vandervelde was zeker een chauvinist, maar hij had geen moeite met het milderen van die positie: – Anseele interesseerde zich in die dagen minder aan internationale problemen; – Huysmans wilde zo snel mogelijk de draad van de vooroorlogse Tweede Internationale verder spinnen en derhalve de breuk met de Duitse sociaaldemocratie direct herstellen.
Vandervelde was medeondertekenaar van het Verdrag van Versailles en van het Volkerenbondverdrag. Zodra de Volkerenbond enig prestige begon te verwerven, werd de hoop die de socialisten in deze organisatie stelden steeds groter.
Bij het verzet (aug. 1920) van de Antwerpse dokwerkers tegen het verschepen van Franse munitie naar Polen – een initiatief van de basis – bleven de meeste politieke leiders van de BWP zoveel mogelijk afzijdig. Sommigen onder hen vonden de houding van de Antwerpse havenarbeiders nochtans verwerpelijk, met name Brunet en Destrée, die deel uitmaakten van het propagandacomité dat Polen tegen de Sovjet Unie steunde. De deelname van Vandervelde, De Brouckère en Huysmans aan de DELEGATIE VAN DE TWEEDE INTERNATIONALE NAAR GEORGIë in september 1920 dient beschouwd te worden als een zet om de populariteit van de Sovjet-Unie bij de arbeidersklasse in het Westen zwaar aan te tasten.
Tijdens de reis van de socialistische voormannen naar Georgië (in september 1920) werd het FRANS-BELGISCH MILITAIR AKKOORD getekend. Het werd nooit aan het Parlement ter goedkeuring voorgelegd. Het kwam tot stand zonder inspraak van de socialistische ministers. De meeste BWP-leiders waren ertegen, maar zolang men deel van de regering was, werd daarvan naar buiten niets getoond.
Ten overstaan van het herstel van een internationaal verband tussen de socialistische partijen van de verschillende landen, had de BWP niet de minste aarzeling omtrent de Derde Internationale. Ze was ertegen en bleef ertegen en zou in de loop der tijden geen enkele gelegenheid tot hetze onbenut laten.
Herstel van de TWEEDE INTERNATIONALE dan? Aanvankelijk deed zich een moeilijkheid voor. De BWP wilde niet meewerken aan de CONFERENTIE VAN BERN, die in februari 1919 een reeks reformistische partijen samenbracht met het oog op de heroprichting van de Tweede Internationale. De BWP weigerde nl. samen te komen met vertegenwoordigers van de Duitse sociaaldemocratie.[395] Maar de afvaardiging van de SPD legde in Bern een uiterst hypocriete verklaring af en, mits deze genoegdoening, oordeelden de BWP-leiders dat ze van nu af konden deelnemen aan de voorbereidende werkzaamheden, die in juli 1920 op het CONGRES VAN GENEVE leidden tot de wederoprichting van de Tweede Internationale.
Op syndicaal plan stelde zich hetzelfde probleempje. De Duitse syndicalisten moesten eerst schuld bekennen. SASSENBACH deed dit in dubbelzinnige termen en zo konden de BWP-vakbonden zich in juli 1919 aansluiten bij het INTERNATIONAAL VERBOND VAN VAKVERENIGINGEN (IVV), de zogenaamde “Internationale van Amsterdam”.
* * *
De verkiezingen van 1921 werden dus beïnvloed door het manoeuvre van Devèzes geveinsde verontwaardiging over het “gebroken geweer”. Men slaagde erin de socialisten bij een deel van hun potentiële kiezers als onbetrouwbare vaderlanders te discrediteren. Resultaat was een socialistische achteruitgang van 36,6 naar 34,8 % en van 70 naar 68 Kamerzetels.
De ontgoocheling op het BWP-congres van begin december was wel voelbaar: de hoop dat men via steeds stijgende verkiezingssuccessen op weg was naar de volstrekte parlementaire meerderheid, kreeg een harde deuk. Het BWP-resultaat was met rechtse thema’s van de rechterzijde aangetast. Maar ook aan de linkerzijde had men in dit jaar verlies geleden: er was de afscheuring van de Jacquemotte-groep; er was ook de sinds vele maanden volgehouden staking van de metaal- en mijnarbeiders in het Luikse en het gezagsverlies van de BWP aldaar.
De beweging was in maart 1921 op gang gekomen bij OUGREE-MARIHAYE te SERAING en breidde zich uit tot de mijnwerkers van de omgeving. JULIEN LAHAUT, medestichter en bestendige van de Centrale van de Metaalarbeiders, was de bezieler van de beweging. Gezien de leiding van de Centrale alles in het werk stelde om de beweging te fnuiken, richtte Lahaut een zeer uitgebreid en representatief “stakerscomité” op, dat meer en meer gezag verwierf en feitelijk de officiële vakbondsleiding buiten spel zette. Hij deed, schrijft men in het BWP-rapport ter zake, “het gezag van diegenen die, over de gang der staking besluitend, in werkelijkheid over de miljoenen van allen beschikten, op de stakers overgaan.” M.a.w. Lahaut stelde de basis in de plaats van de bureaucratie. Het kwam zover dat de syndicale leiders niet eens het woord meer kregen op de stakersvergaderingen. In mei bereikt het aantal stakers de 9.000. Dan lieten de Centrales weten dat hun fondsen uitgeput raakten: de uitkeringen werden tot de helft teruggebracht. Lahaut en zijn comité organiseerden dan een grootscheepse solidariteitsactie en de stakers hielden vol. Lahaut werd aangehouden. Duizenden arbeiders manifesteerden voor zijn vrijlating, maar het vakbondsbestuur nam de afwezigheid van de voorvechter te baat om de staking te breken: de uitkeringen werden stopgezet en de strijd eindigde in oktober op een nederlaag. De patroon van Ougrée-Marihaye nam weerwraak: honderden personeelsleden werden afgedankt.
Ontredderd door al deze moeilijkheden besloot het BWP-congres van december 1921 in de oppositie te gaan.
De regering van de katholieke buitenparlementair, bankier THEUNIS, bood zich aan als een zakenkabinet en zou nu de belangen van het kapitaal behartigen, zonder nog veel consideratie voor de socialisten.
De regering trachtte zekere sociale verworvenheden (zoals de werklozensteun en het gratis ouderdomspensioen) aan te tasten. Ditmaal werd door de BWP, bij uitzondering, de protestbetoging ingeschakeld: op 26 november 1922 werden massale optochten gehouden in 25 gewesten. Het congresrapport spreekt over “een merkwaardige datum in de geschiedenis onzer beweging”.
Verschillende pogingen werden in het parlement ondernomen om de achturendag wettelijk ongedaan te maken.[396] Niet minder dan twee katholieke en twee liberale voorstellen werden ingediend. Maar nu werd het zelfs de christendemocraten te gortig. De voorstellen werden reeds in de Kamerafdelingen afgewezen.
Het was een gevestigde traditie dat men in de BWP weinig belangstelling voor internationale aangelegenheden opbracht. Maar in 1923 werd men er uiteraard direct bij betrokken. De Franse regering ging over tot de bezetting van de Ruhr, de Belgische regering deed mee en stuurde in januari 1923 soldaten naar Duitsland. België gedroeg zich als een satelliet van Frankrijk, wat vooral in het Vlaamse land zo werd aangevoeld. Daar was de afkeuring vrij omvangrijk. De christendemocraten konden daar echter parlementair niet veel van tot uitdrukking brengen; zij zaten mee in de regering. In de BWP was er een sterke stroming tegen de Ruhrbezetting, maar van eensgezindheid was geen sprake. Toen Vandervelde in het parlement de regeringspolitiek ten aanzien van Duitsland veroordeelde, werd hij slechts door een deel van de socialistische fractie gevolgd. “Vooruit”, “Volksgazet” en ook “Le Peuple” steunden hem. In Antwerpen en het Vlaamse land werd de Ruhrbezetting op meetings en met vlugschriften afgewezen. Maar in de Waalse socialistische pers en bij de Waalse voormannen van de BWP (Destrée, Hubin, Troclet, Bologne e.a.) voelde men zich solidair met de Franse imperialistische politiek. Zoals altijd was ook in deze situatie de houding van de BWP niet principieel, maar afgestemd op de overheersende stroming; die was anders in het Vlaamse land dan in Wallonië en dus waren er ook twee corresponderende stromingen in de BWP. Op het congres van april 1923 werd een motie gestemd die de Ruhrbezetting afwees. Maar verscheidene Waalse socialisten stoorden zich daar heel weinig aan. Twee omstandigheden dwongen hen nochtans uiteindelijk bij te draaien: – het bleek weldra dat de Ruhrbezetting economisch een mislukking werd – en Devèse eiste (met de bezetting in Duitsland als argument) een verlenging van de legerdienst met 4 maanden. Dat was voor de socialisten (die sinds jaren op 6 maanden aandrongen) onaanvaardbaar.
Ook de christendemocraten namen dat niet. In de regering Theunis kwam men tot een compromis: dertien maanden dienst, plus een verlenging van 2 maanden voor de duur van de Ruhrbezetting. Toppunt is wel dat de socialistische mandatarissen niet tegen dit ontwerp stemden. Op het beslissende moment (20 juli 1923) verlieten zij de vergadering. Wel hadden zij er zich eerst van vergewist of de Kamer in aantal was!
In mei 1923 werd het land beroerd door een ophefmakende SPOORWEGSTAKING. Ze was in Antwerpen ontbrand bij de controleurs van telegraaf en telefoon, die een aanzienlijker vergoeding voor verplaatsing buiten de agglomeratie eisten. Er werden 250 stakers “uitgesloten”. Het personeel van telegraaf en telefoon was aangesloten bij het “Nationaal Syndicaat van PTT en Spoorwegen”. De vakbondsleiding vroeg te onderhandelen met de minister. Deze weigerde zolang de staking aanhield, wat de beweging deed uitbreiden: eerst bij de spoorwegarbeiders van het Antwerpse, weldra – ondanks het afremmen van de syndicale leiding – bij die van heel het land. Ondertussen deden de BWP-mandatarissen wanhopige pogingen om enige toegeving vanwege de regering te bekomen. Maar die beschouwde de zaak als een politiek probleem; voor haar ging het niet alleen om zekere looneisen, maar om het stakingsrecht in openbare diensten. De regering gaf dus niets toe, riep vier militieklassen op en dwong soldaten de plaats van de stakers in te nemen. Bovendien liet zij syndicale militanten arresteren. Ten overstaan van deze onverzettelijkheid deed de reformistische leiding wat zij in zulke omstandigheden altijd doet: zij capituleerde, riep op tot werkhervatting en beëindigde de uitkering van stakersgeld. Zo eindigde deze strijd op een nederlaag. Haast 200 personeelsleden werden ontslagen.[397]
Ook parlementair was de houding van de socialisten weer weinig krachtdadig. Begin mei dienden zij een motie in, die stelde dat bij “verkeer en PTT” de bezoldiging van het personeel onvoldoende was en “in verband dient gebracht met de stijging der levensduurte”. Een aanvangsloon van 12 fr. per dag werd gevraagd. Dat voorstel werd afgewezen. Met het einde van de staking ONTHIELDEN de socialisten zich niettemin bij de stemming over een meerderheidsmotie, die kortweg haar vertrouwen in de regering uitsprak.
Onenigheid in de BWP verliep wel eens langs de taalgrens. Niet alleen bij de houding t.a.v. de Ruhrkwestie bleek dat. Ook inzake het antiklerikalisme was dat het geval. Behalve bij enkele kleinere vrijdenkerskernen, verloor het antiklerikalisme zijn scherpste kanten in het Vlaamse land. In Wallonië echter werd deze 19de-eeuwse traditie voortgezet. Uiteraard nog duidelijker was de scheiding van menigen omtrent de eisen van de Vlaamse Beweging. Ook in dat opzicht bleef de Waalse vleugel van de BWP aan de 19de-eeuwse opvattingen vastzitten, terwijl in de meeste Vlaamse gewesten de BWP de doeleinden van de Vlaamse Beweging (met mate) onderschreef.
Einde 1922 was het debat over de vernederlandsing van de Gentse universiteit op parlementair niveau definitief ingezet. Het bleef nog maanden aanslepen; tot op 27 juli 1923 het voorstel NOLF werd gestemd. Destrée, Brunet, Piérard en de andere BWP-wallinganten hadden het voorstel bestreden; de Vlaamse mandatarissen verdedigden het. Vandervelde schaarde zich aan de Vlaamse kant. Hij had daarvoor verschillende redenen: – hij was er zich van bewust dat hier een onomkeerbaar proces op gang was gekomen; – hij wenste de Frontpartij wind uit de zeilen te nemen; – hij stelde vast dat de Vlaamse christendemocraten (en veruit de meeste christendemocraten waren toch Vlamingen) erg begaan waren met de zaak; er bood zich dus een gelegenheid tot een zekere toenadering...
Nog een tweede gelegenheid tot toenadering met de Vlaamse christendemocraten deed zich voor in februari 1924 ter gelegenheid van de parlementaire behandeling van het Frans-Belgische handelsakkoord. De Vlaamsgezinden zagen daarin een etappe naar verdere integratie in de Franse (en dus taalverfransende) politiek. De socialistische mandatarissen – men was nu eenmaal in de oppositie – stemden tegen en het handelsakkoord werd met 95 tegen 79 verworpen. Het zeldzame feit deed zich voor dat een regering ontslag nam op grond van een parlementaire stemming. Theunis werd echter gelast met de vorming van een nieuw kabinet en in feite werd dat – mits een paar aanpassingen – de voortzetting van de vorige regering.
Bij de wetgevende verkiezingen van april 1925 behaalde de BWP haast 40 % van de stemmen; het aantal Kamerzetels steeg van 68 naar 78. Daarmee had de BWP nu evenveel mandaten als de Katholieke Partij, die een verlies van twee verkozenen registreerde. De Liberale Partij leed een zware nederlaag: zij verloor 10 van haar 33 zetels.
Opnieuw laaide de hoop op bij de socialisten dat ze uiteindelijk toch op weg waren naar de absolute parlementaire meerderheid. Hoe hun succes verklaren? Bij ieder antwoord op dergelijke vragen, komen zich altijd nieuwe reeksen vragen aanbieden. Wat in het hoofd van miljoenen mensen omgaat, is niet zo maar te achterhalen en kan niet zo maar geformuleerd worden. Zeker, er was ontevredenheid over het langdurige conservatieve bewind van de regering Theunis, de “regering van het dure leven”. Maar belangrijker toch is de vaststelling dat zich rond die tijd in verschillende West-Europese landen EEN STROMING TEN GUNSTE VAN DE SOCIAALDEMOCRATIE liet gelden.[398]
Kenmerkend voor de verkiezingscampagne van de BWP was de weinig radicale taal: de propaganda was niet meer zo uitsluitend gericht op de fabrieksarbeiders; pogingen werden gedaan om de bedienden en de meer intellectuele groepen aan te spreken, groepen die sterker doordrongen waren van de bourgeoisideologie dan de arbeidersklasse. Tevens werd de antiklerikale thematiek achterwege gelaten; de “schooloorlog” hield men buiten spel en men reikte de hand ook aan de christelijke arbeiders.
Het lag nu in de bedoeling van de socialisten onder hun leiding een regering te vormen met christendemocraten en progressieve liberalen. Maar de liberalen weigerden. En hoewel de christendemocraten beslist de meerderheid hadden in de katholieke parlementsfractie, toch hadden zij het zo maar niet voor het zeggen. Zij wensten in geen geval tot een volledige breuk met de conservatieve vleugel van hun partij te komen en lieten zich door de rechtse katholieke voormannen ten zeerste intomen. Zij wensten wel met de socialisten scheep te gaan, maar onder condities, die mede bepaald werden door politici van het slag van H. Jaspar en Carton de Wiart.
Vandaar dat de onderhandelingen voor de vorming van de nieuwe regering buitengewoon lang aansleepten: 73 dagen. In de loop van deze crisis werden de socialisten ertoe overgehaald de ene concessie na de andere te doen. Niet Vandervelde werd eerste minister, maar wel PROSPER POULLET, een Leuvense professor met vele aristocratische familierelaties, maar die niettemin met de christendemocratie was verbonden. De pariteit in de regering werd eveneens prijsgeveven: de socialisten bekwamen slechts 5 van de 12 portefeuilles. Het departement van binnenlandse zaken werd aan ROLIN-JACQUEMIJNS toevertrouwd, een liberale-parlementair. Het ministerie van defensie ging naar GENERAAL KESTENS, een gewezen instructeur van het Argentijnse leger en een tegenstander van dienstverkorting. Alleen Vandervelde had een werkelijk politiek departement (buitenlandse zaken) onder zijn beheer. Huysmans kreeg onderwijs toegewezen, Anseele verkeer en PTT, Wauters nijverheid, arbeid en sociale voorzorg en Laboulle openbare werken.
In de regeringsverklaring werd uitbreiding van sociale wetgeving beloofd, o.m. op het stuk van landpacht, huishuur, beroepsziekten, kinderbijslag, werkloosheidsfonds e.d. Maar de vorige regering had de staatsfinanciën in een bedenkelijke situatie achtergelaten en die moesten in orde gebracht worden, vooraleer er van sociale verbeteringen sprake kon zijn. De regering behaalde een zeer ruime meerderheid, maar benevens de 23 liberalen die het vertrouwen weigerden, waren er ook 12 katholieken die tegenstemden en 13 die zich onthielden.
Gedurende enkele maanden bleef de oppositie gematigd. De gemeenteraadsverkiezingen van november 1925 bevestigden trouwens het electorale succes van de BWP. Inzake de buitenlandse politiek stelde zich de kwestie van de erkenning van het Sovjetregime. Men kon daar moeilijk buiten, vermits sinds 1924 achtereenvolgens de regeringen van Groot-Brittannië, Italië. Oostenrijk, Noorwegen, Griekenland, Zweden, Denemarken en Frankrijk diplomatieke betrekkingen hadden aangeknoopt met de Sovjet-Unie. De regering Poullet-Vandervelde was daar niet toe bereid en stelde derhalve voor de Sovjet-Unie totaal onaanvaardbare condities: 1) dat in Georgië de mensjewistische regering zou worden hersteld; 2) dat de destijds in Rusland belegde kapitalen aan hun vroegere eigenaars zouden worden teruggeschonken. De socialisten stemden trouwens een wetvoorstel dat het legale voortbestaan bevestigde van de Belgische naamloze vennootschappen in Rusland.
Een eerste rechts offensief tegen de regering Poullet-Vandervelde werd ingezet naar aanleiding van de dienstplicht. De socialisten waren zo voorzichtig geweest in hun kiescampagne de eis van 6 maanden om te zetten in een onbepaalde “verkorting” van de diensttijd. Nu de Ruhrbezetting voorbij was en de Locarnoverdragen van 1925 de veiligheid van België toch in hoge mate hadden verbeterd, oordeelden de socialisten dat de vermindering van de legerdienst op de dagorde moest worden gesteld. Er waren trouwens BWP-federaties die bijzonder sterk aandrongen, speciaal die van Brussel (Louis de Brouckère) en die van Antwerpen (Willem Eekelers). Het conflict tussen de BWP en generaal Kestens spitste zich dermate toe, dat deze laatste in januari 1926 aftrad. Poullet nam het departement van landsverdediging over. Daarmee begon de hetze van de militaristische patriotten en van allerlei fasciserende groepen zeer heftig te worden (o.a. de “Nationale Jeugd” van Pierre Nothomb).[399]
Die hetze was trouwens al sinds enige tijd op gang gekomen naar aanleiding van de FINANCIELE MAATREGELEN door de regering genomen.[400]
Zoals gezegd hadden de voorgaande regeringen een bedenkelijke financiële situatie achtergelaten. Sinds augustus 1914 was de inwisselbaarheid van de BF tegen goud opgeheven; zo bleef het ook na de oorlog. De waarde van de BF werd uitgedrukt in ponden. Die waarde vertoonde neiging om altijd maar verder te dalen. Dat hing samen met de inflatoire ontwikkeling in de Belgische economie: de kleinhandelsprijzen (1914 = 100) waren in 1924 tot index 501 gestegen; de geldhoeveelheid die in 1913 ruim 1 miljard BF bedroeg, was in 1924 tot bijna 8 miljard gestegen; in 1914 moest men 25 BF voor één pond neertellen, in 1925 was dat 107 BF geworden. De muntontwaarding dreigde op een steile helling te komen, zodat de dalende beweging eenparig versneld raakte. Men had het schrikwekkende Duitse voorbeeld van 1923 voor ogen.
Een van de redenen van de inflatie was het budgettaire deficit, dat zich sinds 1918 ieder jaar opnieuw voordeed. Daardoor waren de staatsschulden enorm gestegen, nl. van 22 miljard in 1919 tot 42 miljard begin 1924 en 55 miljard in 1925 . Erger was dat het jaarlijkse tekort op de gewone begrotingen gedekt werd door schatkistbons van meestal 6 maanden. M.a.w. de Belgische Staat had een aanzienlijke kortlopende schuld. In 1925 stonden er schuldbrieven uit voor een bedrag van 5,8 miljard fr. Bestendig was er een massa schatkistcertificaten, die hun vervaldatum bereikten, zodat de houders ervan (banken en particulieren) iedere maand een miljard van de schatkist konden opeisen.
Het beheer van de financiën was in de regering Poullet-Vandervelde toevertrouwd aan Albert Eduard JANSSEN, een extraparlementair deskundige, een Leuvens hoogleraar, internationaal erkend als financieel expert, gewezen directeur van de Nationale Bank en ook nog aan de Solvay-groep verbonden.
Janssen ontwierp een plan om de BF te stabiliseren op de toen reeds diep gezonken koers van 507 BF voor één pond. In de eerste plaats diende daartoe het BUDGETTAIR EVENWICHT voor 1926 bewerkstelligd te worden. Dat zou men bereiken, enerzijds door 139 miljoen BESPARINGEN, anderzijds door een supplement aan BELASTINGEN van 600 miljoen frank. Dat werd parlementair bekrachtigd. Maar zodra het regeringsontwerp van die belastingen bekend was, brak een storm van protest bij de geldzakken los. Want het ging niet alleen over een verhoging van de fiscaliteit, het ging tevens over een nieuwe verdeling van de rechtstreekse belastingen ten koste van de hogere inkomens.[401]
De nieuwe belastingschaal was onmiskenbaar mede door de socialisten en de vakbonden bepaald. Het betrof wel geen zware aderlating, maar niettemin begon de bourgeoisie te huilen alsof ze gekeeld werd. Waarom zulke heftige reactie? De klassenstrijd wordt nu eenmaal langs twee kanten gestreden. De rijken vreesden dat na een eerste toegeving er andere zouden volgen. Bedoeling van de campagne was de regeringscoalitie (“ces tristes démagogues”) te discrediteren en daarbij DE KLEINBURGERIJ TE MOBILISEREN. De aanvallen in de rechtse pers zouden dan ook niet meer ophouden. Men ontwikkelde thema’s als “fiscale inquisitie” of “klassenfiscaliteit” tegen de industrieel, “die gedurende vier maanden per jaar moet werken om zijn belastingen te betalen, terwijl de arbeiders nog niet eens een halve dag per jaar voor de staat werken.” Een hele reeks extreemrechtse, min of meer fasciserende organisaties, traden in actie: “Gardes du Drapeau”, “Union Civique”, “Faisceau Belge”, “Légion Nationale”, “Garde Nationale”... Een van de heftigste agitatoren was MAURICE DESPRET, liberaal senator, voorzitter van de BANQUE DE BRUXELLES en nog 32 andere kapitalistische ondernemingen. Hij zorgde ervoor dat de zo machtige Banque de Bruxelles iedere medewerking met de regering afwees. Voor het CCI en voor een reeks Kamers van Koophandel hield hij requisitoria, die van aard waren om het bourgeoispubliek in het harnas te jagen tegen de financiële plannen van minister Janssen. Hij aarzelde niet om de frank te discrediteren, als hij daarmee de regering kon treffen.
Besparingen op de begroting en belastingverhoging volstonden natuurlijk niet om de financiën te saneren. Hoofdzaak in het stabiliseringsplan van Janssen was het CONSOLIDEREN VAN DE VLOTTENDE SCHULD, d.i. de omzetting in leningen op lange termijn. Daartoe richtte de minister zich tot een consortium van buitenlandse (Amerikaanse, Engelse, Nederlands, Zweedse en Zwitserse) banken. Centraal hierin was de positie van de Amerikaanse Morganbank. Aanvankelijk scheen de operatie te slagen. Het uitwerken van de modaliteiten vergde echter wel wat tijd. Maar ondertussen bereikten de bankiers steeds meer geruchten over de vijandschap van de “haute finance” in België en over de campagne tegen de regeringsplannen. Deze campagne leidde ertoe dat steeds meer uitbetalingen van schatkistpapier werden aan gevraagd. Zodat de reserves van de Nationale Bank langs twee kanten werden aangetast: 1) door de terugstorting van schatkistbons, 2) door de verruimde interventie op de wisselmarkt. De NB had inderdaad als opdracht de BF op 107 voor één pond stabiel te houden. Maar hoe meer BF tegen vreemde valuta werden aangeboden, hoe meer reserves de NB op de wisselmarkt als tegengewicht moest aanwenden.
Begin maart 1926 werden de onderhandelingen met de buitenlandse bankiers hernomen. Precies op dat moment verhevigde de rechtse campagne in het land. Op 6 maart werd de “Ligue de l’Intérêt Public pour la défence des porteurs de fonds de l’Etat belge” gevormd. Voorzitter was de reeds genoemde Maurice Despret. Ondervoorzitter was CHARLES d’ASPREMONT LYNDEN. Andere leidende functies werden waargenomen door lieden als senator HOUTART, senator DIGNEFFE e.a., die allen zeer nauw met het Belgische bankwezen verweven personaliteiten waren. Het programma van de “Ligue de l’Intérêt Public” liegt er niet om: “soustraire les finances à l’emprise politique... car pour parler finances, il faut être financier.” Op slag sloten een hele reeks machtige kapitalistische verenigingen zich aan bij de “Ligue”.[402] De bereidheid van de vreemde bankiers om geld te lenen aan een regering, die door de fine fleur van het kapitalisme in eigen land zo frontaal bestreden werd, verminderde bestendig. Daarom eisten de vreemde geldschieters van de Belgische banken een duidelijk gebaar van samenwerking. Dit gebaar zou hierin bestaan dat de Belgische bankiers een op 1 december 1926 vervallende lening van 1,8 miljard zouden consolideren. Op 10 maart had een ontmoeting plaats van Janssens met de Belgische bankiers. Ten eerste legde de minister de vraag voor van de verlenging van de 1,8 miljard lening. DE BELGISCHE BANKIERS WEIGERDEN. Ten tweede gaf de minister een toelichting omtrent de hachelijke toestand, waarin zich de BF bevond. Hij vroeg uitdrukkelijk daarover de VOLSTREKTE DISCRETIE te bewaren. Een half uur later was het gerucht reeds in alle richtingen langs de kanalen van de banken verspreid.[403] Met het gevolg dat tussen 10 en 13 maart ongeveer 400 miljoen BF in vreemde munten werden omgezet. De koers van 107 werd onhoudbaar. De middelen van de NB raakten uitgeput. Op 15 maart besloten de monetaire autoriteiten de BF niet langer op de wisselmarkt te ondersteunen. De interventies van de NB werden stopgezet, de koers van de BF zou voortaan enkel door vraag en aanbod worden bepaald. Dat was de “Zwarte Maandag”: diezelfde dag liep de koers op tot 122 BF voor één pond. Begin mei noteerde men 150 BF.
De hele operatie was dus mislukt. De ene minister na de andere nam ontslag of wenste het te nemen. De regering Poullet-Vandervelde kwam in mei 1926 ten val, alweer zonder dat er een parlementair votum van wantrouwen was uitgebracht. Van het sociale programma van deze regering was uiteraard niets terecht gekomen.
* * *
Een nieuwe regering werd (reeds op 20 mei) gevormd door H. JASPAR, een “tripartite” die 4 katholieken telde, 4 socialisten, 2 liberalen en één extraparlementair, maar dan een van gewicht: E. FRANCQUI. Nooit was de socialistische leiding, in de verloochening van haar eigenwaarde, zo ver gegaan als bij deze aangelegenheid. Jaspar was, als voorman van de uiterst conservatieve vleugel van de Katholieke Partij, een van de heftigste bestrijders geweest van de regering Poullet-Vandervelde. De minister van financiën, de katholieke senator HOUTART, man van de Banque de Bruxelles, had mede in de voorste gelederen van de “Ligue” gestaan. Maar bijzonder betekenisvol was de aanwezigheid in deze coalitie van FRANCQUI, de Société Générale in eigen persoon. Francqui werd minister zonder portefeuille en had als enige, maar kapitale opdracht de financiële “sanering” en de stabilisering van de munt. Jaspar liet de socialisten bij voorbaat weten dat de operatie zou voltrokken worden volgens de inzichten van Francqui. Dit was te laten of te nemen. Zij namen het.
Hun argument: de frank moet gered worden, want de frank is “van iedereen”, ook “van de arbeider”. Feit is dat speciaal de vakbonden, de mutualiteiten en de coöperatieven erg aandrongen. Hun vrees was nl. dat de miljoenen franken, die zij in hun kassen bewaarden, zouden ontwaard worden. Het spook van het faillissement teisterde hen.[404]
Het argument van de te redden frank ging niet op. Dat konden Jaspar, Houtart en Francqui perfect zonder de hulp van de socialisten voor mekaar krijgen. De BWP-leiding liet dan ook een tweede argument gelden: men ging in de regering om er over te waken dat geen antisociale politiek zou gevoerd worden. In feite was de toedracht het tegendeel: de rechtse politici wensten de BWP er bij, precies om de reacties van de arbeidersklasse tegen de onsociale regeringspolitiek te milderen. Vele militanten waren er zich van bewust dat men ditmaal te ver ging. Enige linkse oppositie (vooral van de Brusselse federatie) kwam zelfs tot in het parlement tot uitdrukking: Brunfaut en Marteaux stemden tegen, anderen bleven soms afwezig of onthielden zich. Dergelijke inbreuk op de tucht – vooral vanwege de linkerzijde – was men niet gewoon te dulden in de BWP. Het feit dat de leiding ditmaal liet begaan, wijst er op dat ze zich weinig zeker voelde van haar zaak. Er was reden toe.
De wijze waarop Francqui de muntstabilisering wilde bereiken, verschilde technisch niet zozeer van wat Janssen had geprobeerd. Budgettaire besparingen behoorden tot een van de middelen. Een nieuwe, veel aanzienlijker belastingsverhoging (1,5 miljard fr.) werd doorgevoerd. Maar ditmaal werden de ONRECHTSTREEKSE heffingen verhoogd, wat precies de socialisten altijd (en terecht) hadden veroordeeld. Verder werd een groot deel van de vlottende schuld geconsolideerd door de staatsspoorwegen over te maken aan de NMBS en de houders van schatkistbons te verplichten 4 miljard van hun staatspapieren om te zetten in geprivilegieerde aandelen (6 %) van de spoorwegmaatschappij. De socialisten – voor zoverre er bij hen van doctrine sprake was – waren altijd van mening geweest dat een staatsbedrijf nog geen socialistisch bedrijf is, maar toch als een etappe in die richting diende te worden beschouwd. In alle geval werd het privatiseren van overheidsbedrijven als volstrekt tegenstrijdig met de doelstellingen van het socialisme beoordeeld. Maar ook dat namen Vandervelde en de anderen.
Totaal onaanvaardbaar voor de BWP was de uitschakeling van het parlement. Maar ook dat werd aanvaard. Op 16 juli 1926 vroeg en bekwam de regering VOLMACHTEN om de muntstabilisering ongehinderd te kunnen doorvoeren. Evenals zijn voorganger richtte Francqui zich tot de buitenlandse bankiers. Maar zijn positie was heel wat comfortabeler dan die van Janssen. Het vertrouwen van de kapitaalhouders in België was hersteld, de kapitaalvlucht had een einde genomen en een buitenlandse lening van 100 miljoen dollaar werd bekomen met een looptijd van 30 jaar en tegen 7 %. De BF werd op 25 oktober gestabiliseerd tegen 175 BF voor één pond, d.i. op 117 van de vooroorlogse waarde. Deze stabilisering op een zodanig lage koers was in feite ook een devaluatie, die enerzijds van aard was om de uitvoer te stimuleren, maar anderzijds ook inflatoir werkte.
Al deze zeer vergaande inschikkelijkheden van de BWP schenen geen negatieve terugslag op haar electorale aanhang te hebben: bij de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1926 behaalden de socialisten 3.362 mandaten, d.i. een winst van 198 zetels; in 145 gemeenteraden deden de BWP-ers voor de eerste maal hun intrede.
Toen in november Francqui – na volbrachte taak – ontslag nam, meenden vele socialistische militanten dat het moment voor hun partij gekomen was om er nu ook uit te stappen.[405] Dat was geenszins de mening van de BWP-ministers en van de AR. Maar het verzet tegen de gevolgde politiek – tot hiertoe was die vooral in de Brusselse federatie omvangrijk – bleef niet langer tot de hoofdstad beperkt. Het was lang geleden dat nog zo heftig in de BWP gedebateerd werd. Sommigen meenden dat alleen consequente klassenstrijd een uitweg kon bieden. In december 1926 besloot een groep Brusselse jongeren die gedachte te propageren door middel van een veertiendaags links tendensblad, “La Bataille Socialiste”. De hoofdredactie werd waargenomen door Paul Henri SPAAK: een van de voornaamste medewerkers was Dr. Albert MARTEAUX. De weerklank beperkte zich tot de meer intellectuele leden van de Brusselse federatie. Nog een tweede uiting van links verzet was de verschijning – begin 1927 – van “De Socialistische Strijd”, gesticht op initiatief van een groep Antwerpse metaalarbeiders.[406] Ook in de andere federaties heerste een malaise; nergens echter kon een krachtige linkse oppositie een beslissende wending doorvoeren.
Toch maakte de BWP-leiding zich zorgen omtrent het verloop van het Kerstcongres in 1926. De kans dat een zeer aanzienlijke minderheid zich zou uitspreken tegen de voortzetting van de regeringsdeelname was aanzienlijk. De ministerialisten wilden de confrontatie vermijden, zodat er flink werd gemanipuleerd: de vraag zou beslecht worden op grond van een referendum in de partij, waaruit de AR de gepaste conclusies zou trekken. Om het referendum positief te doen uitvallen, werden enkele programmapunten vooropgesteld, waarvan de regering de verwezenlijking moest waarborgen. Maar Jaspar zag geen enkele reden om het socialistische eisenpakket te onderschrijven. Hij vergenoegde zich met een paar vage en vrijblijvende antwoorden. De organisatie van het referendum werd toevertrouwd aan het bestuur van de federaties. Daar kwam heel wat manipulatie aan te pas. Toch toonde de uitslag dat er ruime ontevredenheid was in de gelederen van de BWP: 372.785 leden spraken zich uit voor verdere regeringsdeelname, 171.062 waren er tegen en er werden 42.741 onthoudingen genoteerd.
Ondertussen waren katholieken en liberalen tot het inzicht gekomen dat de socialisten hen eigenlijk niet meer van nut waren in de regering: de positie van de frank was geconsolideerd en de economische conjunctuur verliep voorspoedig. Reden te meer om het socialistische programma royaal te negeren. De BWP-eis tot aanpassing van de salarissen van de staatsagenten werd afgewezen. De supertaks werd ten gunste van de grote inkomens gewijzigd en er werden geen serieuze maatregelen tegen de belastingontduiking getroffen. Telkens moesten de socialisten bijdraaien.
De ontevredenheid in de BWP werd zo enorm dat de eenheid van de partij er ernstig door in het gedrang kwam. Bovendien dreigde het gevaar voor de socialistische ministers, dat ze vroeg of laat over boord zouden geworpen worden op een thema dat electoraal tegen hen kon worden uitgespeeld. Het kwam er dus voor de BWP op aan zelf te breken, en wel op een electoraal renderend motief.
Dat motief werd gevonden in de legerkwestie. Europa beleefde in die tijd een klimaat van ontspanning; enige militaire bedreiging viel eigenlijk niet te bekennen. Zes maanden legerdienst (ook door de Frontpartij en de Communistische Partij gepropageerd) was een beslist populaire leuze. In de loop van het jaar 1927 ontwikkelde de BWP een steeds hoger opgevoerde propaganda rond de 6 maanden. Orgelpunt van deze campagne was de rede van Vandervelde te Tribomont op 8 oktober. Jaspar en De Broqueville wensten op dat punt niet toe te geven. Maar na het parlementair verlof deed de socialistische fractie een voorstel tot zesmaandendienst, dat met klank door de socialistische ministers werd bijgetreden. Dat was de breuk. De regering trad af op 21 november 1927.
* * *
De nieuwe situatie had voor de BWP het grote voordeel dat de eenheid in de gelederen werd hersteld. Tevens hadden de socialisten gehoopt – men had het hen doen hopen – dat het tot vervroegde verkiezingen zou komen. Met de verkiezingsleuze van de 6 maanden in handen kon dat een goede zaak worden! Maar die troef werd de socialisten prompt ontnomen. Heel snel – reeds op 22 november – en zonder moeite stelde Jaspar een nieuwe bewindsploeg samen, een katholiek-liberale coalitie die tot in 1931 zou standhouden.
Gedurende ruim 7 jaar zou de BWP zich in de oppositie bewegen. Het waren geen gemakkelijke jaren.
Een van de regeringsbekommernissen bestond erin de BWP voor de verkiezingen van 1929 het gras onder de voeten weg te maaien. De BWP zette in 1928 haar campagne voor de zes maanden voort met affiches, pamfletten, optochten, meetings... maar niet met het grote middel: de algemene staking. Die tijd scheen lang voorbij. Parlementair werd er wel hard geschermutseld: toen de regering het voorstel deed de legerdienst voor de gewone soldaat op 8 maanden te brengen, voor de enige zoon op 12 maanden en voor de kandidaat-reserveofficieren op 14 maanden, organiseerden de socialisten een parlementaire obstructie. Zij spraken ongeveer 200 redevoeringen uit om allerlei amendementen te verdedigen, maar het mocht niet baten: op 14 september 1928 was de nieuwe militiewet gestemd. De strijd werd niet voortgezet en de electorale winst van de campagne voor de zes maanden ging grotendeels verloren voor de BWP, te meer daar een andere aangelegenheid de openbare opinie voor een tijd in beslag nam.
Bedoeld wordt: de BORMSVERKIEZING VAN DECEMBER 1928. Deze verkiezing was tegelijkertijd de uitdrukking van de eis om de Vlaamse verzuchtingen in België eindelijk ernstig te nemen en tevens een protest tegen het uitblijven van amnestie. Het grote aantal stemmen, dat op naam van Borms werd uitgebracht, maakte diepe indruk in het land en had ook zijn weerslag in de BWP. Tot hiertoe voelden de Vlaamse socialisten zich aanzienlijk gehinderd hij hun ijveren voor de Vlaamse zaak. Zij wensten de partijeenheid niet te breken en moesten derhalve ten overstaan van hun Franssprekende partijgenoten inbinden. Brusselse en Waalse francofone socialisten – de meerderheid in de BWP – hadden in het beste geval weinig begrip voor de Vlaamse verzuchtingen; in de regel stonden zij radicaal afwijzend. Op dat punt was hun visie in feite intiem verbonden met die van de bourgeoisie: zij vonden het vanzelfsprekend dat Wallonië eentalig bleef; maar, gezien de meerderwaardigheid van het Frans als cultuurinstrument, leek het hun evident dat Vlaanderen tweetalig moest blijven, dat de Franse cultuur in Vlaanderen zijn plaats moest behouden. Dat het franskiljonisme in Vlaanderen met de heerschappij van de bourgeoisie verbonden was, ontging hun volkomen.[407]
Het dient ook gezegd dat de arbeidersklasse (in de engste en traditionele zin van het woord: de handarbeiders van de fabriek) in Vlaanderen tamelijk onverschillig stond tegenover de Vlaamse problematiek. Die realiteit is terug te vinden in Anseeles houding. In Antwerpen, waar Huysmans heel wat activistische jongeren recupereerde en waar de politieke propaganda zich ook tot de intellectuele bovenlaag van de arbeidersklasse richtte, lag dat anders. Hier stond men tegenover mensen die wel gevoelig waren voor de motieven van de Vlaamse beweging. Hetzelfde gold in zekere mate voor de federaties Sint-Niklaas, Mechelen en Leuven en voor de Vlaamse socialisten te Brussel.
Na de Bormsverkiezing kregen Huysmans en zijn Vlaamse geestesgenoten wat meer armslag in de BWP. Maar denderende resultaten bereikten ze geenszins. Onderhandelingen, hoofdzakelijk door HUYSMANS EN DESTREE gevoerd, leidden op 16 maart 1929 tot een akkoord dat als COMPROMIS DES BELGES de geschiedenis inging en door 27 socialistische mandatarissen uit de beide landsdelen werd ondertekend.
Vooropgesteld werd het behoud van de Belgische eenheidsstaat. Wel werd een administratieve decentralisatie in Waalse en Vlaamse afdelingen nuttig geacht. Verder werd het principe van de eentaligheid aanvaard. Maar volledig in strijd daarmee werd de keuze inzake taalgebruik van de overheid met het publiek overgelaten aan de gemeenten op grond van volksraadplegingen. Speciaal werd beklemtoond dat de gemeenten van de Brusselse agglomeratie vrij waren het taalregime op hun grondgebied te bepalen. Ook werd grote bekommernis uitgesproken voor de rechten van de taalminderheden. Kortom, het “Compromis” liet alle ruimte aan de Franssprekenden in Vlaanderen en voorzag geen hindernissen tegen de uitbreiding van de Brusselse “olievlek”.[408] Het was een document, waarmee in Vlaanderen niet veel kon geoogst worden. Dat bewezen de verkiezingen van mei 1929: de Frontpartij bereikte haast 12 % in het Vlaamse land en de BWP verloor 3 %.
Op het congres van 9 november 1929 werd daarom het taalprobleem opnieuw behandeld: het beginsel van de eentaligheid van Wallonië en Vlaanderen bleef bevestigd, maar nu zonder gemeentelijke afwijkingen. Alleen op de taalgrens (en uiteraard in de Brusselse agglomeratie) zouden gemeentelijke volksraadplegingen uitspraak kunnen doen. Men ging dus een stap verder dan het kreupele “Compromis des Belges”, zodat van nu af de Vlaamse socialisten inzake taalwetgeving consequenter konden optreden, wat zij gedurende enkele jaren dan ook deden.
Maar de verkiezingen van mei 1929 waren voor de BWP een ontgoocheling over heel de lijn: niet alleen in de Vlaamse gewesten, ook in Brussel en Wallonië was er gevoelige achteruitgang: een verlies van 3,41 % voor het ganse land. De Communistische Partij ging vooruit, maar bleef electoraal onbetekenend. De Katholieke Partij (lichte vooruitgang in het Franssprekende, achteruitgang in het Vlaamse land ten gunste van de Frontpartij) hield – globaal genomen – stand. De liberalen wonnen haast 2 %.
De verslagenheid in de gelederen van de BWP was enorm: er waren in het land 150.000 kiezers meer dan in 1925, maar de BWP had er 17.000 minder en verloor 8 zetels. Veel meer dan een verschuiving van de “vlottende massa” had zich niet voorgedaan. Maar het bleek dat de greep van de christelijke organisaties op de arbeidersklasse gestadig uitbreiding nam. Ook bleek dat de BWP electoraal op zijn minst geblokkeerd was en zich niet langer aan het perspectief van de komende parlementaire meerderheid kon optrekken.
De bezinning ten overstaan van een nederlaag drukte zich in de regel in een drietal tendensen uit: – de rechtse reflex die vond dat men te radicaal, te weinig soepel, te principieel enz. was geweest; – de linkse tendens die betoogde dat het hoog tijd werd “terug te komen” tot de revolutionaire methodes, tot de opvoering van de klassenstrijd enz.; – de centrumpositie, die op de meest briljante wijze door Vandervelde werd vertolkt.
Op het congres van november 1929 kwam de rechtse reflex heel weinig aan bod. Hoe kon men, met enige klank van waarachtigheid, beweren dat de BWP sinds 1925 te weinig opportunisme had betoond? Er moest dus met een lichte zwenking naar links bijgestuurd worden. Het was de centrist Vandervelde die de zwenking formuleerde: – de BWP zou in de oppositie blijven tot ze in staat was zelf de regeringsleiding waar te nemen; – dan zou ze haar programma reël uitvoeren. Overigens zou de BWP niet enkel oppositie voeren tegen de regering, maar tegen het kapitalisme als systeem. Zo kon het congres besluiten met de “Internationale”!
* * *
Was de BWP nog steeds een theorieloze partij?
De Oktoberrevolutie en wat eruit voortvloeide, noopte de grote voorlichters van de BWP ertoe theoretische argumentatie te gebruiken. Er werden inderdaad enkele werken geschreven met doctrinaire inhoud, o.a. door Emile Vandervelde, door L. de Brouckère, door Arthur Wauters. In deze werken vindt men zeer uitdrukkelijk de veroordeling van het kapitalistische systeem en het onverminderd vasthouden aan het socialisme als uiteindelijk perspectief van de arbeidersbeweging.
Een enkele maal heeft ook een syndicaal congres – nl. in oktober 1920 – zich uitdrukkelijk met het probleem van de socialisatie ingelaten. Hierbij werd (geïnspireerd door het boek van Vandervelde Le socialisme contre l’Etat) een duidelijk onderscheid gemaakt tussen “etatisatie” en “socialisatie”. Daarom werd de eis gesteld dat de gesocialiseerde bedrijven over een ruime autonomie zouden beschikken en dat de arbeiders in de bedrijven inspraak zouden hebben. Over de vergoeding van de kapitalisten voor de onteigening van hun ondernemingen liepen de meningen uiteen. Daarover zweeg de eindresolutie, die o.m. verklaarde: – “Oordelend dat, in de huidige stand van zaken, de koolmijnen, de spoorwegen, kanalen, trams, gas- en elektriciteitsbedrijven, waterdistributie, hydraulische centrales, verzekeringsmaatschappijen, kredietinstellingen en banken bedrijven en instellingen zijn die voor socialisatie in aanmerking komen. – Oordelend dat de grote meerderheid van de bevolking meent dat die socialisatie in de kortst mogelijke tijd zou moeten doorgevoerd worden... – Oordelend dat die verwezenlijkingen in etappen dienen te geschieden...” werd de zaak “geëncommissioneerd”: een Economische Raad zou het probleem bestuderen.
Twee zeer bescheiden stappen in de richting van de socialisatie werden in de volgende jaren ondernomen.
Ten eerste. In het begin van de twintiger jaren had men syndicaal veel belangstelling voor de idee van ARBEIDERSCONTROLE. In 1921 richtte De Man te Morlanwelz een studieweek in, gewijd aan dat vraagstuk. Tot een duidelijke omschrijving kwam men niet. Op het syndicaal congres van juli 1923 stond de kwestie weer op de dagorde. De Brouckère kreeg opdracht een studie te maken, die enkele maanden later verscheen. Voor hem betrof het een overgangsmaatregel in de richting van het socialisme. Door een buitengewoon syndicaal congres (februari 1924), dat uitsluitend handelde over “arbeiderstoezicht”, werd een wetsontwerp (sic) goedgekeurd, krachtens hetwelke door de arbeiders verkozen BEDRIJFSRADEN zouden opgericht worden. In de discussie klonk – enigszins verward – de bezorgdheid door dat dergelijke bedrijfsraden hun doel – instrument te zijn van de klassenstrijd – wel eens zouden kunnen missen, daar ze langs de “medezeggenschap” (medebeheer) dreigden te worden omgebogen tot instrument van klassensamenwerking. Tot enige verwezenlijking kwam het niet in deze periode.
Ten tweede. In het parlement drongen de socialisten aan – bij monde van Achille Delattre – om de koolmijnen te nationaliseren, althans in zoverre het nieuwe concessies in Zuid-Henegouwen en Limburg betrof. Maar daar wilde de Belgische bourgeoisstaat niet van weten.
Niet alleen bleef het grote socialistische streefdoel in de theoretische en propagandistische geschriften behouden, ook de MARXISTISCHE DOCTRINE werd dikwijls aangehaald. Daarmee weze geenszins beweerd dat Vandervelde of Wauters marxisten waren. Wat men in hun geschriften aantreft, zijn flarden van een slordig en geschematiseerd marxisme. Men ontmoet begrippen als arbeidswaarde en meerwaarde, uitbuiting, economische concentratie, klassenstrijd, de staat als dictatuur van de bourgeoisie, historisch materialisme, enz. Al die concepten worden aangenomen of aangevochten, half toegegeven of totaal niet begrepen. De lectuur van Naoorlogs socialisme van Vandervelde, of van De evolutie van het marxisme van Wauters is erg ontgoochelend. Argumenten pro en contra van Jaurès, Bernstein, Sorel, Ramsay Macdonald of Hyndman en van zovele anderen worden onsamenhangend gecompileerd. Een uiteenzetting over het marxisme wordt door Wauters uit het boek van André Gide en Charles Rist overgenomen! Ideeën van niet-marxisten en antisocialisten worden ingeschakeld als behorend tot de evolutie van het marxisme. Wauters verwerpt de arbeidswaardeleer ten gunste van de nuttigheidstheorie, maar behoudt het concept van de meerwaarde! Het historisch materialisme wordt tot economisch determinisme herleid! Marx wordt de idee toegeschreven dat politieke en ideologische elementen niet de minste invloed uitoefenen ... Marx wordt trouwens veel minder als een man van wetenschappelijke analyse dan als een voorspeller beschouwd, een soort Nostradamus! Kortom, de BWP-voormannen kenden het marxisme heel slecht. Dat is een eerste negatieve vaststelling.
Vervolgens is het zo – hoe zou het uit wat voorafgaat ook anders kunnen – dat de BWP-ideologen er niet in slagen een min of meer bevredigende theoretische marxistische ontleding van de eigentijdse problemen op te stellen. De toepassing van Marx’ theorieën op de eigentijdse situatie is totaal afwezig.
Ten slotte zien wij tussen de verkondigde theorieën en de gevoerde politiek een complete breuk. De Man stelde het zo: “Een theorie zonder praktijk. Een praktijk zonder theorie.” Het is een van de weinige punten, waarin we hem kunnen bijtreden.
HENDRIK DE MAN kwam tamelijk plots in de belangstelling van de BWP. Zoals reeds aangestipt, werd hem na de oorlog de leiding van de CAO en de oprichting van de Arbeidershogeschool toevertrouwd. Maar na een paar jaar gaf hij het op en vestigde zich in Duitsland, waar hij reeds vóór de oorlog enige tijd actief was.[409] Tijdens zijn tweede verblijf in Duitsland had De Man veel contact met de meest toonaangevende geleerden, filosofen en theoretici, maar ook met sociaaldemocratische leiders. Sinds jaren concentreerde hij zich op het herdenken van het socialisme. Daaruit ontstond zijn boek Zur Psychologie des Sozialismus, dat in januari 1926 van de persen rolde en waarvan in 1927 een Nederlandse vertaling verscheen Psychologie van het Socialisme. Dat boek kende een ongemeen groot succes; het werd in tien talen vertaald en kende 14 uitgaven. Op slag werd de Man internationaal als een theoreticus van kapitaal belang beschouwd.
Tot de arbeiders drong het niet door. Daarvoor was het veel te geleerd. Maar het beantwoordde aan het onbehagen van intellectuele milieus in en rond de sociaaldemocratische partijen van Europa.
Waarin bestond dat onbehagen?
1) Vele sociaaldemocratische partijen aanvaardden nog steeds in mindere of meerdere mate het marxisme als theoretische grondslag, maar voerden een praktijk die daar niets mee te maken had. Dat berokkende een slecht geweten, dat werd aangevoeld als ontrouw aan de principes en dus ook aan het marxisme. Op de eerste bladzijde van hoofdstuk 1 stelt De Man “een groeiende tweespalt tussen de marxistische theorie en de praktijk van de arbeiderspartijen” vast.
2) Genoemd onbehagen werd nog opgedreven door de onophoudelijke aanvallen op de sociaaldemocratie vanwege de Kominternpartijen, die in naam van de ideeën van Marx (en Lenin), het reformisme van verraad beschuldigden. Op de tweede bladzijde van zijn boek betoogt De Man dat de Westerse intellectuelen (de “edel-marxisten”) zich tegen het “vulgair-marxisme” (d.i. van de communisten) opstellen, maar daarbij in een “verdedigende positie gedrongen” worden.
Dat waren de frustraties van de sociaaldemocratische intellectuelen. En nu kwam een profeet wiens boek in Franse vertaling de titel droeg “Au-delà du marxisme”, een boek dat pretendeerde het marxisme als theoretische grondslag van de arbeidersbeweging weg te vegen. De Man bracht “de bevrijding uit de marxistische denkwijze”, “la liquidation du marxisme”. Het was hem niet om enig revisionisme te doen, zoals Bernstein destijds: niet de betwisting van enkele aan Marx toegeschreven prognoses was zijn opzet; zijn aanval betrof de geestelijke démarche, de methode, de denkwijze van het marxisme. Overigens stelde De Man zich sterk anticommunistisch op, zodat zijn “edelmarxisten” in het offensief konden treden.
Is de onderneming geslaagd? Het blijkt dat “Psychologie van het Socialisme” vals en dubbelzinnig is.
VALS. De Man had een rijke ervaring. Als beschrijver van de arbeidersbeweging en de reformistische praktijk wist hij pertinente dingen te zeggen. Dat heeft hij systematisch geëxploiteerd. In de regel vertrekt hij van vaststellingen die zo frappant zijn en zo overtuigend worden voorgesteld, dat men geneigd is de totaal valse conclusies op de koop toe te nemen.
DUBBELZINNIG. “Om de kritiek van Marx is het mij niet te doen... Ik houd mij bezig met het marxisme, niet met Marx. Marxisme noem ik dat wat van Marx in de arbeidersbeweging leeft... Niet om de dode Marx, om het levende socialisme gaat het”. Hoewel De Man zelf veelvuldig naar de “dode” Marx refereert, verbiedt hij zijn critici hem te weerleggen aan de hand van teksten van Marx of Engels. M.a.w. in een discussie over het marxisme heeft men niet het recht zich op Marx te beroepen, zelfs niet als De Man dat wel doet.
Wat zijn die ideeën die “als marxisme in de socialistische beweging leven”? Bij nader toezicht blijkt dat het uitsluitend gaat over DE INTERPRETATIE VAN KARL KAUTSKY. Maar kenmerkend voor Kautsky is dat een van de meest fundamentele trekken van Marx’ methode hem totaal is ontgaan, nl. DE DIALECTIEK.
Aldus gaat De Man is strijd: tegen de natuurwetenschappelijke interpretatie van het maatschappelijk gebeuren, tegen het economisch determinisme, tegen de mechanistische causaliteit, tegen het economisch hedonisme enz.; allemaal zienswijzen die TOTAAL vreemd zijn aan een marxisme dat Marx en Engels als uitgangspunt neemt. Verder meent De Man een formidabele ontdekking te hebben gedaan met de vaststelling dat Marx en Engels geen proletariërs waren (reeds in Het Communistisch Manifest vindt men daarop een antwoord.) Als De Man spreekt over “economische basis”, dan denkt hij aan wat vandaag “economics” genoemd wordt, terwijl Marx daarmee de PRODUCTIEVERHOUDINGEN bedoelt, d.i. verhoudingen die in en door de productie tussen mensen en mensengroepen ontstaan. Kortom, De Man maakt van het marxisme een karikatuur en meent daarmee het marxisme zelf te hebben opgeruimd.
Al deze aanvallen tegen een niet-bestaand marxisme moeten dan dienen om de materialistische basis van Marx’ methode te ontwrichten en een idealistische theorie op te bouwen. De oorsprong van de socialistische beweging zou te vinden zijn in gevoelens van rechtvaardigheid, waardigheid en dergelijke. In feite betekenen de ideeën van De Man een terugkeer tot opvattingen die vóór Marx algemeen geldend waren.
Onder de titel Opbouwend Socialisme bundelde De Man in 1931 een reeks voordrachten die als een soort essayistisch commentaar op Psychologie van het Socialisme kunnen worden beschouwd. In deze bladzijden worden de ethische (eigenlijk religieuze) motieven van het socialisme nog veel sterker beklemtoond. Aan Marx wordt de stelling toegeschreven dat klassenstrijd VANZELF, NOODZAKELIJK, AUTOMATISCH in socialisme uitmondt. Het aanvechten van deze – beslist niet marxistische – stelling moet dan dienen om een theorie uit te werken, waarin de verwezenlijking van het socialisme wordt losgekoppeld van de klassenstrijd.
In een tweetal teksten leverde Vandervelde repliek op De Mans theorieën.[410] Een systematische weerlegging, punt per punt, was het helemaal niet. Vandervelde vergenoegde zich met enkele, soms wel pertinente, kanttekeningen. Zeer terecht wees hij erop dat “het marxisme” heel wat genuanceerder is, rijker en veelzijdiger dan wat De Man onder die noemer verstond. Maar Vandervelde – in de traditie van de Bernstein-Kautsky polemiek – interesseerde zich uitermate aan “Marx-de-voorspeller”. In hoeverre Marx’ prognoses waren uitgekomen, leek belangrijker dan de vraag naar Marx’ methode (de dialectiek tussen basis en superstructuur), die hij blijkbaar niet begreep. Hoe anders deze bizarre opmerking van Vandervelde verklaren, dat verschijnselen als de “Kwomintang” of de “opkomst van de kleurvolkeren” toch niet met klassenstrijd kunnen verbonden zijn. “Les formules de luttes de classes sont sans application pratique lorsque, sortant de nos pays, caractérisés par le règne de la grande industrie, nous portons notre regard sur ce vaste monde où, à l’époque du Manifeste Communiste, l’emprise européenne était à peine commencée.” Bijzonder zwak wordt de repliek van Vandervelde, waar hij het voorstelt alsof tussen De Man en het marxisme slechts enige accentverschuiving zou voorhanden zijn: Marx zou meer de economische, De Man meer de psychologische factoren beklemtonen. Zo wordt de grondige vervalsing, waaraan De Man laboreert, verdoezeld gehouden. Inderdaad, hoe economische EN psychische factoren SAMENHANGEN en op mekaar inwerken, dat is de inhoud van het marxisme.
Maar DE zwakte van Vanderveldes repliek lag hierin, dat zijn marxisme niet de minste verlengenis in de praktijk van de BWP vond.
Een voorbeeld. In 1927 werd een congres gehouden van de “internationale liga tegen het imperialisme”. De idee was: een verbinding tot stand te brengen tussen de arbeidersbewegingen in Europa en de bewegingen voor nationale onafhankelijkheid in de koloniën.[411] Dankzij de aanwezigheid van socialistische ministers in de Belgische regering kon het congres in februari 1927 te Brussel doorgaan in het Egmontpaleis. De Belgische socialistische deelname was heel miniem. Alleen Dr. Marteaux, de voorman van de linkerzijde in de BWP, speelde een rol van betekenis op deze ontmoeting. De zaak was op communistisch initiatief tot stand gekomen, wat als een hinderpaal voor socialistische aanwezigheid kan worden aangerekend.
Maar ook uit eigen initiatief kwam de sociaaldemocratie niet tot ondersteuning van de bevrijdingsbewegingen in de koloniën. Dat bleek o.a. op het congres van de Tweede Internationale, dat in augustus 1928 te Brussel doorging en tot volgende conclusie kwam: eerst nadat gij (door ons) zult beschaafd geworden zijn, zult gij, achterlijke volkeren, kunnen vrij worden...
De BWP was trouwens – langs de Bank van de Arbeid – direct hij het koloniale systeem betrokken.[412] En wat Arthur Wauters schreef (in een brochure uitgegeven door “L’Eglantine”) liegt er niet om.[413] Wauters brengt hulde “à l’esprit réalisateur des Belges qui ont montré dans l’accomplissement de leur mission colonisatrice du bon sens, de l’imagination et de la persévérence.” Wauters getuigt verder: “Leopold II ne fut suivi dans son andacieuse entreprise que par quelques rares personnes qui avaient la foi.” Ten slotte: “La Belgique accomplit au Congo une oeuvre coloniale de bonne foi... Elle est au Congo pour civiliser les nègres, augmenter leur bien-être, les amener progressivement à être les égaux des blancs dans la communauté humaine.” Niemand in de BWP voelde zich geschandaliseerd door dergelijke taal.
* * *
Tijdens de eerste tien jaar van haar bestaan bleef de communistische partij erg marginaal. Dat blijkt al direct uit het ledental: in 1922 daalde het tot 472 om dan heel langzaam te stijgen: 536 in 1923, 728 in 1925: midden 1926 waren er 893 ingeschreven leden, waarvan er 786 in orde waren met de betaling van hun bijdragen. Toch oordeelde de regering het belangrijk deze kleine partij te achtervolgen. Toen België in 1923 deelnam aan de Ruhrbezetting, ageerde de KP daartegen met al haar (zeer beperkte) middelen. De “Drapeau Rouge” werd in het Ruhrgebied verspreid. In het Antwerpse werden brochures en pamfletten in het leger in omloop gebracht. Bovendien deden de communisten pogingen om de stakingen in de Borinage uit te breiden. Op 8 maart werden 54 communistische militanten aangehouden; 15 bleven gedurende 41/2 maanden opgesloten en werden beschuldigd van complot tegen de staatsveiligheid. Die aantijging was zo absurd, dat zelfs de socialistische pers en het BWP-congres protesteerden. Toen de communistische militanten in juli 1923 voor het assisenhof van Brabant verschenen, werden zij door socialistische advocaten (Destrée, Albert Deswarte, Henri Rolin en Paul Henri Spaak) verdedigd. Het proces eindigde op een vrijspraak.
Onder de aangehoudenen was ook Julien LAHAUT, de man die in 1921 gedurende vele maanden de centrale figuur was geweest bij de staking van Ougrée-Marihaye, waardoor hij kennis maakte met de gevangenis en omwille van zijn doordrijven uit de BWP werd gestoten. Daarop ging hij over tot de oprichting van een autonome vakbond, die de meest strijdvaardige syndicalisten verenigde. De naam van deze nieuwe organisatie ging terug op een reeds verre traditie: “Les Chevaliers du Travail”. Die vakbond kende succes: hij groepeerde weldra een 6000 metaalarbeiders en mijnwerkers, hoofdzakelijk uit het Luikse. Lahaut, hoewel geen lid van de communistische partij, werd op 8 maart 1923, samen met de communistische voormannen, aangehouden. Na een maand werd hij vrijgelaten. Nu werd hij lid van de KPB, die aan hem een belangrijke aanwinst had: een man met een enorm dynamisme, moedig, innig verbonden met het proletariaat van zijn gewest, een “meneur d’hommes” van wie veel geestdrift uitstraalde.
Niet alleen de regering, ook de BWP stelde alles in het werk om de KP te isoleren. De communisten behoorden nog steeds tot de vakbonden van de Syndicale Commissie. Hun invloed was er bij momenten aanzienlijk. Bij iedere verheviging van de klassenstrijd, bij iedere belangrijke staking moest men ervaren dat de communisten – die in rustiger tijden omzeggens niet meetelden – plots een veel grotere rol begonnen te spelen. Zelden lagen zij aan de basis van de beweging. Die beweging kwam er ook zonder hen. Maar eenmaal een actie in gang was gekomen, slaagden de communisten er meermaals in de strijd hoog op te voeren. Dat paste geenszins in de politiek van de reformisten. De communisten, die zich in “cellen” organiseerden, hadden als opdracht de vakbonden te “noyauteren”. De term betekende enkel: kernen vormen van waaruit de klassenstrijd wordt aangewakkerd, waarbij de rabiate vijandigheid van de reformisten de communisten dikwijls dwong tot een zekere clandestiniteit. Wat de rechtse leiding dan weer toeliet het communistisch “gewroet” voor te stellen als het werk van duistere en geheimzinnige elementen, die overigens optraden volgens de ordewoorden van een “vreemde” macht. De rechtse syndicale leiding spande zich in om ALLE communisten uit de vakbonden te verbannen. Zover is het niet gekomen. Wel werd op het congres van augustus 1924 de MOTIE MERTENS aanvaard, waarbij “om het even welke leidende functie in een bij de SC aangesloten vakvereniging onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van de KP”. De toepassing van deze regel werd overigens maar aarzelend en onvolledig doorgevoerd in de meeste vakbonden. Telkens weer opnieuw moest men het ervaren: de communisten werden door de basis erg gewaardeerd ALS SYNDICALE MILITANTEN, ook wanneer men ze politiek geenszins volgde.
Bij de verkiezingen van 1925 stelde de KP kandidaten in 12 arrondissementen. Er werden twee Kamerleden verkozen: Jacquemotte (Brussel) en Van Overstraeten (Luik), de twee meest markante figuren van de twee in 1921 samengevoegde communistische partijen.
Uit deze fusie waren twee stromingen blijven aanhouden sic – MIA. Bij van Overstraeten en zijn geestesverwanten bleef het sektaire gauchisme, de idee van de kleine elitevoorhoede, voortleven. Jacquemotte was realistischer, zocht meer aansluiting bij de geesteshouding van de arbeidersklasse en beoogde de ontwikkeling van een massapartij. Naarmate de strijd in de KPSU tussen Trotski en Stalin zich toespitste, begon de tendensstrijd in de KPB zich te polariseren rond de thema’s, die de Russische bolsjewieken zo heftig beroerden. De voorstelling echter alsof het conflict in de KPB van die dagen SLECHTS een uitdeining was van het conflict in Rusland, gaat niet op. Wel is het zo dat de “Russische kwestie” erg in geding kwam.
De voornaamste bestrijder van War van Overstraeten en de trotskisten was FELIX COENEN, die nochtans uit de “oudere” communistische partij stamde. Aanvankelijk hadden in de partijleiding de trotskisten de meerderheid. In november 1927 schaarden 15 leden van het CC tegen drie zich aan de zijde van Van Overstraeten. Maar Coenen en Jacquemotte wonnen bestendig terrein: op het CC van 29 januari stond men 13 tegen 13. Op de nationale partijconferentie van 11 en 12 maart 1928 te Antwerpen werd een motie van Coenen met 74 tegen 34 stemmen aanvaard. Het was een definitieve breuk. War van Overstraeten en zijn medestanders verlieten de partij. Ongeveer een-350 leden gingen verloren. Het betekende een zware crisis en een ernstige aderlating voor de KPB.
Dat kwam tot uitdrukking in de verkiezingen van 1929. De trotskisten kwamen met een concurrerende lijst op in Antwerpen en Gent, in Brussel, in Luik en Charleroi. De KPB verloor terrein in de industriële centra, waar zij in 1925 van enige betekenis was geweest.[414] Alleen Jacquemotte zetelde nog als communist in de Kamer.
Niet alleen de trotskistische afscheuring verklaarde de achteruitgang. Ook de nieuwe politieke oriëntatie had daarin haar deel. Sinds 1928 had de Komintern haar politiek van “eenheidsfront” verlaten om naar de meest sektaire antisociaaldemocratische posities over te schakelen. Vertaald naar de Belgische verhoudingen, kwam dat hierop neer dat de BWP als HOOFDVIJAND werd beschouwd. Jacquemottes pogingen om de communistische militanten in de syndicaten soepel te doen optreden, met zin voor wat kan en wat niet mogelijk is, met eerbiediging van eigen syndicale democratie enz., werden als rechts opportunisme veroordeeld. Jacquemotte en Coenen werden in oktober 1929 uit het politiek bureau verwijderd.
Ook met Lahaut als provincieraadslid van Luik kwam het tot een conflict. De KP had twee zetels in deze provincieraad. Van de twee communistische stemmen hing het af of de bestendige deputatie aan de BWP zou komen. Lahaut en zijn collega schonken derhalve hun stem aan de socialistische kandidaten. Het CC veroordeelde die houding. Lahaut en zijn vrienden verlieten de KP. Daarvoor schrok de partijleiding terug. Een compromis kwam tot stand. Lahaut trad terug toe en samen met Jacquemotte spande hij zich in om het sektarisme tegenover de BWP te milderen.
_______________
[363] Wel legde het ACV meer nadruk op de familiale belangen. Het ijveren voor beperking van de vrouwenarbeid en voor het bekomen van kinderbijslag moet in de eerste plaats worden beschouwd als een bijdrage tot het gezinsleven.
[364] Cfr. Eric DEFOORT. Le courant réactionnaire dans le catholicisme francophone belge (1918-1926) in BTNG, 1-2, pp. 81-149.
[365] Medewerkers waren o.a. Luc Hommel, Hubert Pierlot, Paul van Zeeland. Jean Duvieusart, Comte de Lichtervelde.
[366] Tot deze groep behoorden o.a. Paul Struye, Etienne de la Vallée Poussin, Charles du Bus de Warnaffe, Geoffroy d’Aspremont Lynden, Hubert en Xavier Carton de Wiart, Jacques Crokaert, Fernand Baudhuin, Louis Scheyven, Charles d’Ydewalle.
[367] De crisisverschijnselen van het monopoliekapitalisme tracht men op te lossen door steeds ruimere staatsinterventie. Maar slechts partiële oplossingen worden bereikt. De crisis blijft aanwezig. Zolang de massa’s geen oog hebben voor de fundamentele contradicties van het regime, zullen zij de conflicten toespitsen op zichtbare verschillen: taal, godsdienst, huidskleur, enz. In een staat als België, een GECENTRALISEERDE staat, waarvan de rol op economisch, sociaal en cultureel terrein steeds uitbreiding neemt, moeten – zolang de fundamentele tegenstellingen niet worden begrepen – de tegenstellingen tussen TAALgemeenschappen leiden tot conflicten tussen gemeenschappen, die als “nationale entiteiten” worden ervaren. Zo kwam men tot “communautaire” betwistingen in België.
[368] De Frontpartij stond vijandig ten opzichte van het Frans-Belgische militaire akkoord van 1920. Een complex van motieven speelde daarbij: verzet tegen versterkte francofone en Franse invloed in België, een zekere germanofilie als erfenis van het activisme, een antimilitaristische stemming, die ook haar uitdrukking vond in het motto in vier talen aan de voet van de IJzertoren: “Nooit meer oorlog!”
[369] Door het overlijden van een liberaal volksvertegenwoordiger, moest in het arrondissement Antwerpen een tussentijdse verkiezing gehouden worden. De Liberale partij stelde BAELDE als kandidaat. De Frontpartij stelde de kandidatuur voor van de ter dood veroordeelde AUGUST BORMS, de enige activist die nog in de gevangenis verbleef en overigens onverkiesbaar was. De katholieke en socialistische partijen stelden geen kandidaturen en raadden hun kiezers aan blanco te stemmen. Het resultaat was een enorme verrassing: Borms haalde 83.000 stemmen, tegen 44.000 voor Baelde en 58.000 blanco’s. Al wat patriot en Fransdol was in het land sloeg de paniek om het hart.
[370] De beste geschiedenis van de BWP voor de periode tussen de beide wereldoorlogen: M. CLAEYS-VAN HAEGENDOREN, 25 jaar Belgisch socialisme.
[371] Een van de redenen waarom de communisten het dictatoriale karakter van de “burgerlijke” democratie zo exclusief stelden, was de totale verwaarlozing van dit aspect door de sociaaldemocratie. Het is duidelijk dat met “dictatuur van de bourgeoisie” niet alles is gezegd, dat de staat ook een zeer belangrijke bemiddelende rol speelt, als functie heeft “de klassenstrijd te milderen” (Marx). Het is ook zo dat de staat niet alleen een dwangapparaat op personen is, maar tevens een beheerder van zaken.
[372] In 1922 omvatten de socialistische verbruikerscoöperaties 63 verenigingen met 246.000 leden. Zij hadden 682 winkels, 94 bakkerijen en 287 volkshuizen. Hun gezamenlijke omzet bedroeg 260 miljoen fr.
[373] In 1922 telde men 25 productieverenigingen met een gezamenlijk kapitaal van 8 miljoen frank en een zakencijfer van 32 miljoen. Een propagandist stelde het zo: “Deze ondernemingen vormen een socialistische maatschappij in de burgermaatschappij door de politieke actie van de ondernemersleiders op hun personeel”.
[374] Op 30 maart 1919 schreef Vandervelde in “Le Peuple”: “Il faut espérer que les employeurs comprendront qu’ils ont intérêt à voir se développer la puissance des syndicats qui servent a canaliser le torrent. Ils empéchent que les revendications se fassent jour d’une manière violente, risquant de désorganiser le pays.”
[375] Cfr. P. SCHOLLIERS. Koopkracht en Indexkoppeling. De Brusselse Levensstandaard tijdens en na de Eerste Wereldoorlog, in BTNG, 1978, 3-4, pp. 333-380.
Een eerste cao op basis van loonindexering werd in maart 1920 afgesloten. In 1923 voorzagen 65 van de 91 cao’s clausules van indexkoppeling. Arbeiders uit kleine industrieën en/of met zwakke syndicale organisatie genoten niet van automatische indexaanpassingen. De agenten in overheidsdienst moesten daarvoor wachten tot 1928. In de evolutie van de lonen waren er momenten van absolute pauperisatie.
[376] Ten bewijze de stijging van de afdracht per lid aan de kas van de Syndicale Commissie: 2 centimes in 1898, 11 in 1911, 40 in 1919 en 1,10 fr. in 1930.
[377] – Voor de antecedenten: cfr. deel 2 van dit werk, p. 63-65.
- Voor de afscheuring uit de BWP van de Jacquemotte-groep: cfr. M. LIEBMAN, Les origines et la fondation du Parti Communiste de Belgique, in “Cahiers Hebdomadaires”, 1963, nr. 197, uitgegeven door CRISP.
- Voor ontstaan van de eerste groepen in Vlaanderen: cfr. L. REYNTJENS. De eerste communistische groepen in België en hun fusie tot communistische eenheidspartij, in “Vlaams Marxistisch Tijdschrift”, 1971, 4, pp. 171-218.
- Voor de ontwikkeling van de groepen rond War van Overstraeten: cfr. de documenten door CLAUDE RENARD verzameld in “Cahiers Marxistes”, numéro spécial, 1971.
[378] Als het marxisme is doorgedrongen in de gedachtewereld van de Westerse landen, dan hebbende Sovjet-Unie en de communistische partijen daarbij een kapitaal aandeel gehad.
[379] P. Joye et R. Lewin, L’Eglise et le mouvement ouvrier en Belgique, p. 181.
[380] Omtrent de geest en de doeleinden van deze ontmoeting is volgende uitspraak van Jaspar wel relevant: “Devant ce formidable péril (de ineenstorting van de oude basis van de maatschappij) il s’agit avant tout de savoir si nous sommes bien d’accord en Belgique, catholiques, libéraux et sociatistes, pour nous opposer de toute notre énergie à ce mouvement mommuniste et pour maintenir notre société actuelle.” (Geciteerd door M. NAUWELAERTS. Socialistische syndicale beweging na de eerste wereldoorlog, in BTNG, 1973, 3-4, pp. 343-376).
[381] In 1920 werden er nog 5, in 1921 nog 2 en in 1922 ook nog 2 gevormd. Dat maakt 16 commissies. Dan kwamen er geen nieuwe hij tot 1936.
[382] Hetzelfde geldt voor de andere belastingwetten: – die op de oorlogswinsten (maart 1919); – die op de buitengewone winsten (juli 1920); – die op de erfenissen (aug. 1920). Ook dient opgemerkt dat de in oktober 1919 gestemde wet tot instelling van progressieve belastingen op het inkomen een jaar nadien zo geamendeerd werd dat het progressieve karakter ervan aanzienlijk werd afgezwakt.
[383] Verkoop van sterke dranken werd in herbergen verboden. Enkel aankoop – minimum twee liters – voor huiselijk verbruik was toegestaan.
[384] Jules Destrée en L. Piérard werden na de oorlog lid van het “Comité de Politique Nationale”, een nationalistisch-annexionistische vereniging, waarin men vooral reactionaire katholieke en liberale personaliteiten aantrof. Toen echter genoemd “Comité” zover ging kandidaten voor te dragen bij de verkiezingen, werden Destrée en Piérard door hun partijbestuur tot ontslag uit de vereniging gedwongen.
[385] Vele jaren later, na de Tweede Wereldoorlog, zou Huysmans hetzelfde doen. Hij drukte het zo uit: “Een onderwijzer die niet tevreden is, mag ontslag nemen.”
[386] Deze pensioenwet was slechts voor drie jaar geldig. In juli 1924 kwam een nieuwe regeling. Het arbeiderspensioen werd niet langer door de staat alleen gefinancierd. Er werd een verplichte bijdrage van de arbeider aan toegevoegd. Later zouden ook nog de patroons hun deel moeten storten.
[387] De officiële statistieke vermelden:
- voor 1919 366 stakingen, waarbij 160.000 arbeiders waren betrokken,
- voor 1920 506 stakingen, waarbij 290.000 arbeiders waren betrokken.
- voor 1921 252 stakingen, waarbij 122.000 arbeiders waren betrokken.
In de volgende jaren waren er veel minder werkonderbrekingen.
[388] Een nieuwe wijze van stemmen was ingevoerd. Iedere afvaardiging had zoveel stemmen als haar organisatie leden telde. Het resultaat luidde:
motie leiding 423.779 stemmen;
motie Antwerpen 148.212 stemmen;
onthoudingen 3.074 stemmen.
[389] Voor deelname 339.874 stemmen; Voor oppositie 221.161 stemmen; Onthoudingen 14.021 stemmen.
[390] Vergelijk hun houding in 1893 bij de invoering van het meervoudig algemeen stemrecht. De katholieken eisten en bekwamen toen kiesPLICHT. Bedoeling was ook de onbewusten, de onmondigen een stem te geven. Die stemden allicht conservatief.
[391] De Antwerpse burgemeester had de 11 julimanifestatie verboden. Die ging daarom door op Borgerhouts grondgebied. Ze had een massaal succes. Na ontbinding van de stoet trokken een paar duizend manifestanten door de straten van Antwerpen naar het Stadhuis. Daar kwam het tot een treffen en werd er, op bevel van de liberale schepen Louis Strauss, op de betogers geschoten. Dodelijk getroffen werd HERMAN VAN DEN REECK, een ULB-student, lid van de “Clarté”-groep (Barbusse), secretaris voor Vlaanderen van de “Internationale Antimilitaristische Vereniging”, een vurig flamingant met communistische sympathieën. Huysmans had tegen het verbod van de Antwerpse burgemeester geprotesteerd en huldigde van den Reeck op diens begrafenis.
[392] Reeds bij de staking van Ougrée-Marihaye (waarover verder meer) werden in naam van de “vrijheid van associatie” stakingbrekers onder bescherming genomen, die tot de “Ligue civique” behoorden, een antisocialistische organisatie die veel studenten telde.
[393] De overdrachttaks werd aanvankelijk op 2 % gesteld, maar steeg bestendig in de loop van de jaren, achtereenvolgens tot 2,25 %, 2.5 %, 2,75 %, 3,5 % (1939), 4,5 %, 5 %, 6 %, 7 % (1965). In 1970 werd deze taks veranderd in BTW. De indirecte (d.i. de minst democratische) belastingen werden met de tijd in verhouding aanzienlijker in het geheel van de belastingen:
- in 1850 bedroegen ze 36 %;
- in 1920 bedroegen ze 42 %;
- in 1930 bedroegen ze 60,5 %.
Dat peil bleef sindsdien ongeveer behouden.
[394] De cijns bedroeg een kadastraal inkomen van minstens 12.000 fr. of een rechtstreekse belasting van minstens 3000 fr. Deze sommen hebben hun electoraal-censitaire waarde in de volgende decennia verloren door de waardevermindering van de frank.
[395] Ook hier was de houding van de BWP-leiders niet eenvormig. Extreem anti-Duits stelden Hubin en Destrée zich op. Huysmans integendeel was vanaf het eerste uur voorstander van een SPD-tegenwoordigheid in de Tweede Internationale. Reeds op het BWP-congres van december 1918 pleitte Huysmans in die zin. Hij liet verstaan dat internationale morele steun aan de SPD een bijdrage kon zijn hij het indijken van de revolutionaire golven in Centraal-Europa.
[396] Sinds februari 1922 drong de Société Generale aan op tijdelijke schorsing van de achturendag en op verlaging van de lonen “zonder dewelke het ons niet mogelijk is, met onze voortbrengsels tegen een vreemde mededinging, die nooit zo sterk was, te strijden.”
[397] De liberale historicus F. van Kalken (in Entre les deux guerres, p. 30) schrijft: “Le parti socialiste n’avait pas appuyé les meneurs et avait, sans trop rechigner, laissé révoquer près de 200 agents par le gouvernement.”
[398] Dat wordt bevestigd door de verkiezingsuitslagen van dec. 1923 in Engeland, van mei 1924 in Frankrijk, van dec. 1924 in Duitsland, van juli 1925 in Nederland.
[399] Deze regering zou ten slotte de legerdienst op 10 maanden brengen.
[400] Vele van de hier volgende gegevens zijn ontleend aan: GUY VANTHEMSE, De val van de regering Poullet-Vandervelde, een “samenzwering van bankiers”?, in BTNG, 1978, 1-2, p. 165-211.
[401] Het vrijgestelde minimum werd van 3600 op 7200 gebracht. Aldus werden ongeveer 11/2 miljoen lagere inkomens vrijgesteld, zodat de totale inkomstenbelasting door 7 % van de belastingplichtigen moest gedragen worden. Kwam daarbij dat de successierechten met 50 % werden verhoogd.
[402] O.a. Comité Central Industriel, Fédération des Associations Industrielles et Commerciales, Fédération des Charbonnages de Belgique, Union Professionnelle Agicole, Kamers van Koophandel, enz.
[403] Van Kalken (op. cit.) stelt het zo: “La haute finance et le grand capital laissèrent donc froidement sombrer le franc.”
De reeds genoemde studie van Guy Vanthemse is een merkwaardig scherpe analyse. Alleen stellen wij ons de vraag: wat heeft de auteur – na de door hem zelf samengebrachte elementen – ervan weerhouden om de uitdrukking “samenzwering der bankiers” van die aanhalingstekens te ontdoen? Moeten wij wachten tot ons de volledige notulen – aangenomen dat die zouden bestaan – worden voorgelegd van het intern overleg der bankiers?
[404] VANDERVELDE, Le cinquantenaire de POB, 1936, p. 85: “Je vois encore à la Maison du Peuple de Bruxelles ... les camarades des syndicats, des mutualités et des coopératives, venant nous dire: ce qui prime zout a l’heure actuelle c’est le salut de franc. Du franc de tout le monde, de notre franc. S’il achève de tomber par suite d’une inflation comme en Allemagne, c’est la fin, c’est la ruine de toutes nos institutions ouvrières. Si fortes que puissent être vos objections d’ordre politique, elles doivent céder à cette considération décisive: le franc coûte que coûte doit être sauvé.”
[405] Oordeel van de liberaal Van Kalken: “Les socialistes avaient fait très correctement leur devoir, mais il leur avait été dur d’avoir à obéir à un grand financier, à accepter les pleins pouvoirs et à laisser une société capitaliste industrialiser l’exploitation d’un avoir d’Etat.”
[406] “La Bataille Socialiste” zou zich – ondanks de radicale taal – voorzichtig binnen de BWP opstellen. “De Socialistische Strijd” integendeel zou zich van de BWP verwijderen en toenadering zoeken tot de KP.
[407] Als achteraf een deel van de bourgeoisie in Vlaanderen vernederlandst, dan wordt daarmee de klassenheerschappij natuurlijk niet opgeheven.
[408] W. Eekelers en Gelders (Vilvoorde) weigerden het “Compromis” te onderschrijven.
[409] Hij werkte toen mee aan de “Leipziger Zeitung” waaraan o.m. ook Kautsky, Luxemburg, Liebknecht, Pannekoek en Trotski waren verbonden.
[410] Het betreft twee in 1928 uitgegeven geschriften: de tektst van een voordracht voor de socialistische studenten van Parijs en een bespreking van drie boeken, een van Kautsky, een van Boecharin en Au-delà du marxisme van De Man.
[411] Cfr. A. Mommen, Het Congres van de Internationale liga tegen het Imperialisme, in “Vlaams Marxistisch Tijdschrift”. 1977, 1, pp. 39-55.
[412] Op 13 dec. 1928 verklaarde Jacquemotte in de Kamer: “Nous voyons, sur les bancs de la gauche socialiste, a la Chambre, tel homme politique, dont la participation au conseil d’administration de sociétés coloniales indique la liaison, l’affiliation avec les grandes banques qui contrôlent l’activité économique du Congo belge. Ce sont là des choses que tuut le monde connaît.”
L. Bertrand was bestuurder van de koloniale maatschappij “Huilever”.
[413] A. WAUTERS. La Belgique au Congo, conference donnée en 1929 à Londres devant le Royal Institute of International Affairs.
[414] Voor het ganse land was het communistische percentage van 1,64 % tot 1,95 % gestegen. Maar precies op de plaatsen waar in 1925 het grootste aantal stemmen werd behaald, tekende zich nu een duidelijke achteruitgang af: in Seraing van 19 naar 12 % in Charleroi van 4,6 naar 3,8 %, in Brussel van 4,5 naar 3,8 %,