Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 12 van deel 2 - II
In Rusland is voor de eerste maal de geschiedenis van de arbeidersbeweging de geschiedenis van een staat geworden. Vermits dit handboek enkel een overzicht beoogt van de ontwikkeling van de arbeidersbeweging (in principe enkel in West-Europa), kan de vraag gesteld worden of het niet hoog tijd wordt dit hoofdstuk af te sluiten. Maar de verdere evolutie van de Sovjet-Unie heeft zulke enorme betekenis gehad (ook op het verloop van de arbeidersbeweging in West-Europa) dat enkele aanduidingen over die ontwikkeling ons toch gerechtvaardigd lijken.
* * *
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
Einde 1921 werd JOZEF STALIN, die reeds lang tot de centrale kern van de partijleiding behoorde, tot algemeen secretaris van de communistische partij aangesteld.[133] Aanvankelijk was dat een puur administratieve functie, waaraan geen bijzondere machtspositie verbonden was. Maar Stalin wist zijn macht al vrij snel uit te bouwen, voorzichtig, volhardend. Het ligt trouwens voor de hand dat deze administratieve post in belang toenam naarmate het regime zich verbureaucratiseerde.
Einde 1922 werd Lenin ziek. Van nu af was hij nog slechts af en toe in staat deel te nemen aan de leiding. Hij maakte zich ongerust omtrent de samenwerking in de toekomstige partijleiding en stuurde daarover enkele nota’s naar het Politiek Bureau. Deze nota’s, de geschiedenis ingegaan onder de naam TESTAMENT VAN LENIN, hebben vooral aandacht voor de verhouding tussen Stalin en Trotski.
Stalins optreden in Georgië was bijzonder brutaal geweest en behebt met “Groot-Russisch chauvinisme.” Lenin stelde vast dat “de kameraad Stalin, secretaris-generaal geworden, een enorme macht in zijn handen geconcentreerd heeft ... Ik ben niet zeker dat hij zich hiervan altijd met de nodige omzichtigheid zal bedienen.” In een nota enkele dagen later schrijft Lenin: “Stalin is te brutaal en deze fout, die in ons milieu, voor onze onderlinge verhoudingen als communisten perfect toelaatbaar is, kan niet worden geduld in de functie van secretaris-generaal. Ik stel dus aan de kameraden voor een middel te overwegen om Stalin uit die functie te ontslaan en om in zijn plaats een persoon te benoemen die op de kameraad Stalin het voordeel zou hebben meer verdraagzaam te zijn, meer loyaal, meer beleefd, meer attentvol tegenover kameraden, minder humeurig, enz.” Lenin besloot: “Dit is geen detailkwestie, ofwel is het een bijkomstigheid die van beslissend belang kan worden.”
Ook over Trotski gaf Lenin zijn mening: “De kameraad Trotski, zoals dat bleek uit zijn strijd tegen het Centraal Comité inzake het Volkscommissariaat voor Verkeerswezen, doet zich niet alleen opmerken door zijn eminente capaciteiten. Hij is misschien de meest bekwame man van het Centraal Comité, maar hij vertoont een overdreven zelfzekerheid evenals een uitgesproken voorliefde om de zaken puur administratief aan te pakken.” Lenin herinnerde aan de conflicten op syndicaal plan en aan de “al te expeditieve methodes” van Trotski. Einde 1922 liep de discussie over de bevoegdheden van het GOSPLAN. Trotski wilde het centraal planningsbureau grote beslissingsmacht toekennen voor de ontwikkeling van de industrie. De toenmalige situatie van Rusland in acht genomen, noemde Lenin die gedachte “een bureaucratische utopie.” Ook de neiging tot cultus van zijn persoon was Trotski niet vreemd. In 1923 kreeg de stad Gatsjina de naam Trotski. Het was de eerste maal dat zich zo iets voordeed.[134]
Lenins testament werd wel besproken in besloten kring, maar niet gepubliceerd en uiteindelijk ook niet in acht genomen. Met het verdwijnen van Lenin – hij overleed op 21 januari 1924 – verdween ook de waarborg dat de resolutie “Over de Eenheid in de Partij” volgens haar ware bedoeling zou toegepast worden. De strijd tussen tendensen en fracties nam steeds scherper vormen aan en zou zich na enige tijd toespitsen in een duel tussen Trotski en Stalin.
Een van de voornaamste betwistingen betrof de mogelijkheid om SOCIALISME IN EEN LAND op te bouwen.
Waarover ging het? Lenin getuigde: “Wij waren slechts aan onze taak begonnen, omdat wij volledig gerekend hadden op de wereldrevolutie.” Tientallen uitspraken van Lenin, van Trotski e.a., beklemtonen dat de Russische revolutionairen de proletarische omwenteling in hun land slechts zagen als een eerste etappe, als een eerste doorbraak in een lange reeks van revoluties, om te beginnen in Europa.
Wie de geschiedenis van de Derde Internationale in haar eerste jaren bestudeert, wordt getroffen door de hardnekkigheid waarmee de Russische revolutionairen bleven hopen dat in Europa, toch minstens in Duitsland, de revolutie zou overwinnen. Maar nergens deed zich een doorbraak voor. Integendeel, de revolutionaire stromingen, die bij het einde van de Eerste Wereldoorlog hier en daar toch machtig waren, zwakten bestendig af. De dood van Lenin viel samen met het moment, waarop het kapitalisme zich weer heel duidelijk consolideerde.
Nu de verwachting van de wereldrevolutie moest worden afgeschreven, geraakte men in Rusland ontredderd over de vraag: wat met de socialistische opbouw in één land? Sommigen, onder wie in de eerste plaats Trotski, gingen ervan uit dat een socialistische ontwikkeling in het achterlijke Rusland gewoon onmogelijk was, dat derhalve alles op de wereldrevolutie diende te worden gezet. Dat was de trotskistische betekenis van de term “permanente revolutie.”[135] Anderen gingen er van uit dat de verworvenheden van de revolutie maar konden worden gehandhaafd door ze verder uit te bouwen op het terrein dat men reeds in handen had. Zeker, dat is geen gemakkelijke opgave. Maar het onmogelijke moet geprobeerd worden. Laten wij van de nood een deugd maken. Er is geen andere uitkomst. De mobilisatie van miljoenenmassa’s geschiedt niet aan de hand van genuanceerde stellingnemingen vol twijfel omtrent de mogelijkheid. De leuze luidt: “Socialisme in één land.” Als Stalin de man van de verdere opbouw werd, dan was het omdat hij deze formule in 1925-26 met kracht bevestigde. Stalin, en niemand anders, heeft op dat moment het verlossende woord gesproken. De aarzeling, de besluiteloosheid, was daarmee overwonnen; de keuze was gedaan; het debat was afgesloten; wie het wilde voortzetten, moest politiek worden uitgeschakeld. Zover kwam het einde 1927. Na algemene raadpleging in alle basisorganen werden Trotski, Zinovjev en hun medestanders op 14 november uitgesloten door de verenigde vergadering van het Centraal Comité en de Centrale Controlecommissie. De uitsluitingen werden door het XVe Partijcongres (december 1927) bevestigd.[136] Alhoewel er vele belangrijke leiders onder de geroyeerden waren, bleek toch dat de brede stroming niet langs de trotskistische banen liep.
* * *
Ondertussen had de NEP zekere resultaten tot stand gebracht. In 1926 bereikten landbouw- en industrieproductie opnieuw het vooroorlogse peil; in 1927 werd het reeds overschreden. Zoals trouwens verwacht werd, was daarmee een zekere ontwikkeling van bourgeoiselementen opgetreden. Toch verwierven de “nepmannen” en de koelakken niet de overhand. In de industrie daalde het aandeel van de privézakenman van 19 % in 1924 tot 14 % in 1927. In de handel verminderde het aandeel van de “nepman” van 42 % tot 32 %.
Maar met dat alles had men in 1927 toch maar een productie die het vooroorlogs peil niet ruim overtrof; m.a.w. men bevond zich op het peil van een zeer achterlijk land. Tevens was Rusland nog overwegend agrarisch: 60 % van de totale productie kwam van de landbouw. De Sovjet-Unie bezat slechts verouderde fabrieken met een achterlijke en meestal versleten uitrusting. Overigens betrof het haast uitsluitend bedrijven van “sector II” (productie van consumptiegoederen en lichte industrie); wat ontbrak was een ontwikkelingsbasis, was nijverheid van “sector I” (productie van productiemiddelen, zware industrie). Wilde men het socialisme opbouwen, dan moest de achterlijkheid overwonnen worden, dan diende het land te worden overgeschakeld van een agrarische naar een industriële economie, dan moesten vooral bedrijven worden opgericht van zware industrie en machinebouw. Om de nodige investeringskapitalen op te halen waren slechts twee bronnen voorhanden: de arbeiders en de boeren.
DE ARBEIDERS. Het kwam er op aan hen tegen een strikt minimumloon te doen werken, ruim voor investering te “sparen”, de consumptieve productie zo laag mogelijk te stellen, het maximum aan de productie van investeringsgoederen te besteden. Het XVIe Partijcongres stelde daarom dat de syndicaten in de eerste plaats tot de opvoering van de productie moesten bijdragen en de eisenstrijd zoveel mogelijk moesten inbinden. De vakbonden dienden – zoals alle massaorganisaties – niet zozeer om de verzuchtingen van de massa’s bij de partij en de regering tot gelding te brengen, maar wel om de ideeën en de doeleinden van de partij bij de massa te propageren. De vakbonden moesten de functie van “transmissieriem” vervullen, en wel in enkele richting: van de partij naar de massa, niet omgekeerd. Vanzelfsprekend konden bij de doorvoering van deze soberheid zekere grenzen niet worden overschreden; zelfs een kapitalist kan dat niet, laat staan een arbeidersstaat.
Een aanzienlijk deel van de investeringskapitalen moest derhalve BIJ DE BOEREN worden gehaald, en wel als PRIMITIEVE ACCUMULATIE.[137]
De landbouw vertoonde:
1) Een oneindige massa van KLEINE BOERDERIJTJES, die weinig productief waren en overigens in hoofdzaak voor eigen verbruik verbouwden; uit deze sector kwam dus weinig graan op de markt voor de stedelijke bevolking.
2) De KOELAKKENBEDRIJVEN: 5 % van de uitbatingen. De koelakken, die zelfwerkende boeren waren en loonarbeiders in dienst hadden, zich overigens nog verrijkten door geld, graan en alaam tegen woekervoorwaarden aan de arme boeren uit te lenen en in feite hun akkers uitbreidden (ondanks nationalisatie van de grond) waren niet geneigd om bij de opbouw van het socialisme te helpen. Hun productiviteit was relatief aanzienlijk en zij hadden graanoverschotten, maar zij wensten die niet tegen de (heel laag) gestelde prijzen aan de staat te verkopen; zij begonnen achter te houden en te woekeren.
3) De bedrijven van de MIDDENBOEREN. Het meeste handelsgraan was hiervan afkomstig, alhoewel ook de middenboeren geenszins gelukkig waren met de officiële prijzen.
De vanaf 1928 doorgevoerde landbouwpolitiek beoogde drie doeleinden:
1) Modernisering door overschakeling naar veel grotere bedrijven, die meer productief zouden zijn en minder op eigen verbruik afgestemd, zodat het mogelijk werd voldoende hoeveelheden voedsel voor de groeiende industriesteden te commercialiseren.
2) Afrekening met de koelakken.
3) Overheveling van kapitaal uit de landbouwsector om in de industrie te investeren (d.i. primitieve accumulatie).[138]
De omvorming van industrie en landbouw verliep in de moeilijkste omstandigheden. Industrialisering is niet mogelijk zonder voldoende voedselproductie; maar omgekeerd kan het moderne grote landbouwbedrijf niet functioneren zonder de nodige industriële voorzieningen (landbouwmachines, chemische meststoffen...). Men zat in een valse kringloop gevat en men heeft er zich slechts gedeeltelijk kunnen aan ontworstelen door zware inspanningen en harde offers. Dat is de geschiedenis geworden van de VIJFJARENPLANNEN: het eerste liep van 1928 tot 1932; het derde werd in 1941 door de oorlog onderbroken.
Eindresultaat was, op de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, een formidabele sprong uit de onderontwikkeling, zowel inzake industrieproductie als inzake onderwijs en technische kennis. De zware industrie had indrukwekkende resultaten bereikt. De productie van verbruiksmiddelen had eveneens voortgang gemaakt, maar was veel minder snel gevorderd. Alles te samen was de materiële welvaart in de Sovjet-Unie eerder matig vooruitgegaan, alhoewel de sociale voorzieningen de nijpende nood hadden opgeheven.
* * *
Schaduwzijde vormden de resultaten in de landbouw. De vraag is of de zaak wel juist werd aangepakt.
In de loop van het eerste vijfjarenplan werd de COLLECTIVISATIE van de landbouw op reusachtige schaal doorgevoerd: in 1931 waren er reeds 200.000 KOLCHOZEN (+ 4000 SOVCHOZEN, d.i. staatsbedrijven); daarmee was reeds 2/3 van de totale zaaioppervlakte gecollectiviseerd. Bij het einde van het eerste vijfjarenplan was de operatie haast voltooid.
Er weze aan herinnerd dat tegelijkertijd drie doeleinden nagejaagd werden: – meer productie en bevoorrading van de stedelijke bevolking; – liquidatie van de koelakken; – overpompen van kapitaal voor de industrialisatie.
In de officiële geschiedenis van de CPSU (versie 1938) wordt de zaak zo gesteld: “Het land had twee mogelijkheden: of over te gaan naar het KAPITALISTISCH bedrijf, hetgeen ... de versterking van de koelakken en de nederlaag van het socialisme op het platteland zou betekenen, of de weg opgaan van de vereniging van de kleine boerenbedrijven tot SOCIALISTISCHE bedrijven, tot kolchozen, die van tractoren en andere moderne machines gebruik kunnen maken, teneinde de graanbouw en de productie voor de markt snel omhoog te brengen.”
Op het XVe Partijcongres (december 1927) beantwoordde Stalin de vraag “waar is de uitweg” aldus: “De uitweg ligt in de overgang van de kleine en verbrokkelde boerenbedrijven op grondslag van de gemeenschappelijke bewerking van de grond ... De uitweg, dat is wanneer de kleine en zeer kleine boerenbedrijven zich GELEIDELIJK, MAAR GESTAAG, NIET ONDER PRESSIE, MAAR DOOR VOORBEELD EN OVERTUIGING, gaan verenigen tot grote bedrijven op grondslag van de coöperatieve, collectieve bewerking van de grond met gebruik van landbouwmachines en tractoren onder toepassing van wetenschappelijke methoden tot intensivering van de landbouw. Een andere uitweg is er niet.”
De in deze tekst door ons aangestreepte uitdrukkingen zouden de indruk kunnen geven dat de collectivisatie OP BASIS VAN VRIJWILLIGHEID werd doorgevoerd. Maar niets is minder waar. Het tempo werd geforceerd, de GEDWONGEN toetreding was de regel. Naar de vorm was het wel een overtuigingscampagne, naar de inhoud niet. De officiële geschiedenis van de CPSU (versie 1938) stelt het voor alsof de dwang, door de partijfunctionarissen uitgeoefend, een overtreding van de partijrichtlijnen was. Stalins artikel (maart 1930) “Duizelig van het succes” kloeg de methodes van dwang aan. In de grond was dat slechts een bijdrage tot de opbouw van de stalincultus: Stalin meent het goed met ons, het zijn die plaatselijke potentaten die hatelijk optreden. Maar de dwang zat aan de top, want van de functionarissen ter plaatse werden snel aanzienlijke resultaten verwacht. Trouwens, een “revolutie, die van bovenaf, op initiatief van de staatsmacht wordt voltrokken” kan niet anders dan dwangmatig verlopen.
De collectivisatie betrof overigens niet alleen de kleine landbouwbedrijven, ook de grond van de middenboeren werd aangesloten en die van de koelakken ingelijfd. Hoe hoger de sociale standing, des te nadrukkelijker was de dwang. Wat de KOELAKKEN betreft, wel hun have en goed, maar niet hun persoon werd opgenomen in de kolchoze. De collectivisatie ging inderdaad gepaard met de liquidatie van de koelakken als sociale laag. Hun verzet was wanhopig maar hardnekkig. Er weze dan ook geen twijfel over: de vernietiging van de koelakken als klasse, betekende in de praktijk deportatie naar verre, onherbergzame gewesten of opsluiting in afschuwelijke werkkampen, betekende voor massa’s onder hen fysieke liquidatie.
Bovendien werd de notie “koelak” bij de collectivisatie heel gemakkelijk uitgebreid tot de MIDDENBOEREN. Zij vormden een zeer brede bevolkingslaag in de landbouw. Boecharin, Kroepskaja en anderen hadden gewaarschuwd dat de dwang op de middenboeren zich zou wreken.[139]
De agrarische omwenteling werd ten slotte nog hierdoor gekenmerkt dat het de bedoeling was substantie uit de landbouw naar het investeringsfonds voor de industrialisatie over te hevelen. Dit geschiedde via gedwongen voedselleveringen aan de staat tegen prijzen, die voor de boeren niet lonend waren.
Deze drie omstandigheden – gedwongen toetreding, speciaal van de middenboeren, vernietiging van de koelakken, te lage landbouwprijzen – hebben de landbouw in de Sovjet-Unie totaal ontredderd.[140] Het volstaat “Nieuw Land onder de Ploeg” van Sjolochov te lezen om ervan overtuigd te zijn hoe totaal verkeerd de landbouwcollectivisatie werd doorgevoerd. Maar vooral de ervaring sindsdien is doorslaggevend bij het uitspreken van dit oordeel. Het probleem van de landbouw en de veeteelt werd nooit opgelost in de Sovjet-Unie. De mislukking van de landbouwpolitiek is steeds zwaar blijven doorwegen op de globale economische ontwikkeling. Allerlei hieruit ontstane spanningen werden op hun beurt een voedingsbodem voor de stalinterreur.
De liquidatie van de koelakken betekende voor de landbouw de uitschakeling van de bekwaamste, de meest ondernemende, de meest initiatiefrijke elementen.[141] De landbouw viel nu in handen van achterlijke “moezjieks” en van onwillige middenboeren die de productie met genoegen saboteerden.
Om het individualisme van de kolchozeboeren-tegen-wil-en-dank tegemoet te komen, werd hun, rond het eigen erf een privé-exploitatie toegewezen, niet alleen voor eigen verbruik (wat gerechtvaardigd was) maar ook voor verkoop op de vrije kolchozenmarkt. Op deze wijze werd bij miljoenen boeren het kleinburgerlijk-commerciële instinct levendig gehouden: hoe minder zij op het collectief bedrijf werken, (waarvan de producten tegen te weinig rendabele prijzen aan de staat verkocht worden) hoe meer meststoffen en zaaigoed zij er stelen, hoe verder zij de paaltjes van hun eigen privédoening kunnen verzetten, kortom, hoe minder aanbod uit het collectief bedrijf komt, des te mooier prijzen halen de producten van de eigen uitbating op de vrije markt (om niet te zeggen “zwarte” markt). Een klasse van middelmatige bourgeoisie werd vernietigd, een klasse van miljoenen kleinburgers werd in stand gehouden, mensen die in doffe onverschilligheid het collectieve bedrijf lieten verloederen. Wanhopige pogingen werden in het werk gesteld om daaraan te verhelpen, maar met slechts weinig succes.
* * *
De slechte aanpak van het landbouwprobleem is een van de elementen die bijgedragen hebben tot de vergiftiging van het politieke leven in de Sovjet-Unie.
Ook na de uitsluiting van Trotski en zijn aanhangers vormden zich nog fracties in de partij. Zo kwam in 1929 de groep van Boecharin, Rykov en Tomski tot stand, die veel voorbehoud uitsprak tegen de politiek van koelakkenliquidatie. Terecht lieten de aanhangers van deze groep gelden dat de ontwikkeling van de koelakken tot een machtige klassenvijand niet te vrezen was. Terecht verdedigden zij de stelling dat bij de opbouw van het socialisme de klassenstrijd niet bleef verhevigen en verscherpen, maar integendeel geleidelijk zou uitdoven. Het geestelijk klimaat in de partij was echter niet langer leninistisch, het was stalinistisch geworden. Boecharin en zijn medestanders werden niet als partijleden met een andere mening bestreden, maar als “vijanden van het socialisme, agenten van de koelakken, handlangers van de klassenvijand”, enz. Een klimaat van intimidatie begon zich te vestigen, morele druk werd uitgeoefend. Boecharin en consoorten “erkenden” tenslotte hun “fouten”, zij onderschreven de politieke lijn van de partij “zonder voorbehoud.” De zelfkritiek werd een soort zelfbeschuldiging; in de plaats van de kritische analyse der begane vergissingen, kwam het “mea culpa”, de morele zelfveroordeling.
Van groepen die openlijk met een eigen platform in het Centraal Comité of op de congressen[142] naar voor kwamen, zou van nu af geen sprake meer zijn. Maar op het congres van 1934 gaf Stalin er zich toch goed rekenschap van dat een ondergrondse, verholen oppositie tegen hem werkzaam was. Pjatakov, Boecharin, Zinovjev, Kamenev, Rykov, Radek. Preobrajenski ... allen erkenden hun fouten en allen spraken zij de lof van Stalin. Maar niettemin lieten ze – voorzichtig geformuleerd – lichtelijk afwijkende meningen horen, die met scherpe aandacht door het congres werden opgevangen. Overigens werden een reeks democratische wijzigingen van de partijstatuten aanvaard. Bij de verkiezing van het Centraal Comité brachten 270 afgevaardigden hun stem niet op Stalin uit; daartegenover waren er slechts 3 afgevaardigden die niet op Kirov stemden. Hiermee werd – zij het niet uitdrukkelijk – de bedoeling vertolkt om Stalin door Kirov te vervangen.
Op 1 december 1934 werd Kirov in erg twijfelachtige omstandigheden te Leningrad vermoord. Deze moord werd de gelegenheid voor Stalin om een terreurgolf te ontketenen. Weldra nam de beruchte reeks MOSKOUSE PROCESSEN een aanvang, waarin speciaal de oude garde van de partij getroffen werd. Een eerste (geheim) proces had plaats in januari 1935: Zinovjev en Kamenev e.a, werden veroordeeld tot gevangenisstraffen. Kwamen achtereenvolgens aan de beurt: – in augustus 1936 een groep van 16 (o.a. Smirnov, Jevdokimov, Bakajev ... en opnieuw Zinovjev en Kamenev); – begin 1937 een groep van 17 (o.a. Pjatakov, Radek, Sokolnikov...); – in maart 1938 een groep van 21 (o.a. Boecharin, Rykov, Rakovski, Krestinski...). Veroordeeld werden: ALLE LEDEN VAN HET POLITIEK BUREAU TEN TIJDE VAN LENIN (behalve Stalin zelf, en Trotski, deze laatste sinds lang naar het buitenland verbannen). Allen werden op deze schijnprocessen als volksvijanden, als moordenaars, als saboteurs, als spionnen, als gemaskerde witgardisten, als agenten van het buitenland, als huurlingen van het fascisme, als slijmerige adders, als trotskistisch uitvaagsel gebrandmerkt.
Men mag veilig aannemen dat de slachtoffers van de grote processen inderdaad de door Stalin gevoerde politiek in mindere of meerdere mate afkeurden en dat het hun aller wens was Stalin en zijn kliek ten val te brengen. Zij waren dus wel degelijk opposanten. Zij beschikten in feite sinds lang over geen machtsposities meer. Maar potentieel konden zij op ieder moment een bedreiging voor Stalin worden.[143] Stalin liquideerde dus wel degelijk vijanden, zijn vijanden. Of dat tevens vijanden waren van het socialisme... De door foltering afgedwongen zelfbeschuldigingen dienden om de zaak aldus te kunnen voorstellen.
Deze terreur leidde naar waanzinnige praktijken. De Moskouse processen vormden inderdaad slechts EEN HEEL KLEIN DEELTJE van de fantastische terreur en de grenzeloze vervolgingen in die jaren. Bijna iedere republiek had haar eigen processen. Veruit de meeste zaken gingen door achter gesloten deuren. In vele gevallen was er gewoon geen proces. De VEILIGHEIDSDIENSTEN[144] hadden zich als een staat in de staat uitgebouwd, sloegen willekeurig, onverbiddellijk en massaal toe. Het aantal slachtoffers wordt in ieder geval met zeven cijfers geschreven. Roy MEDVEDEV rekent dat minstens vier tot vijf miljoen mensen als slachtoffer van politieke vervolging in kampen en gevangenissen werden opgesloten en dat ten minste 4 à 500.000 van hen ter dood werden gebracht.
De CPSU werd bijzonder hard getroffen:
- tussen het XVIIe (1934) en het XVIIIe (1939) partijcongres werden 110 van de 139 in het Centraal Comité verkozenen aangehouden; praktisch allen werden geëxecuteerd;
- het XVIIe partijcongres telde onder de afgevaardigden 80 % aangeslotenen van vóór 1920; op het XVIIIe congres waren er dat nog 19 %;
- in de jaren tussen de beide congressen werden 1108 van de 1966 deelnemers aan het XVIIe congres gearresteerd.
Even erg als de politieke, werden ook de militaire kaders getroffen. Geëxecuteerd werden: 3 van de 5 maarschalken, 13 van de 15 legercommandanten, 57 van de 85 korpscommandanten, 110 van de 195 divisiegeneraals. Van de 80 leden die de militaire raad telde, werden er 75 geliquideerd. Duizenden officieren van mindere rang werden gedood, duizenden werden gedeporteerd.
Maar de achtervolging beperkte zich niet tot deze twee groepen. Al wie blijk gaf van enige geestelijke onafhankelijkheid, of wie het waagde enige twijfel, een licht voorbehoud, een kritische opmerking te uiten, bevond zich bestendig in groot gevaar. Zelfs vele totaal conformistisch denkenden ontsnapten niet aan de gesel van de NKVD. De terreur drong door tot in de laatste poriën van het dagelijkse leven van iedere sovjetburger.
Tegelijkertijd ontwikkelde zich rond de figuur van Stalin een personencultus die alle verbeelding tart.
Iedere poging om deze stalinistische waanzin te minimaliseren of te verontschuldigen is een verloochening van het socialistisch humanisme.
* * *
Maar wat was de Sovjet-Unie aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog dan geworden? Was het een socialistisch regime?
Ongetwijfeld waren er kapitale verworvenheden uit de erfenis van de revolutie overgebleven. De vroegere heersende klassen zijn nooit terug aan de macht gekomen. De productiemiddelen zijn nooit opnieuw privébezit geworden. De bedrijven behoren hetzij aan de gemeenschap die er in werkzaam is (bijvoorbeeld in de kolchoze), hetzij aan de staat en die staat is niet meer de staat van de bourgeoisie. De economie is een planeconomie. Dat alles zijn onmiskenbare eigenheden van een socialistisch regime. Ze zijn zeer belangrijk en betekenen een heel grote verworvenheid. Overigens zijn de prestaties van het regime inzake economische ontwikkeling, groei van de volkswelvaart, sociale voorzieningen en volksgezondheid, opvoeding en onderwijs, zonder meer merkwaardig.
Socialisme echter, naar marxistisch-leninistische opvatting, is ook DICTATUUR VAN HET PROLETARIAAT. Met deze term werd bedoeld:
1) de dictatuur van de arbeidersklasse op de vroegere heersende klassen;
2) de meest consequente democratie voor de arbeiders en de boeren. Democratie alvast via de verkozen mandatarissen. Maar Lenin ging verder. Hij stelde het perspectief van de DIRECTE democratie door actieve deelneming van ieder burger aan de openbare zaak, door het betrekken van de breedst mogelijke massa’s bij het beheer van het bedrijf, van de stad, van de republiek...
De revolutie heeft aanvankelijk de democratie verwezenlijkt via de SOVJETS. Maar enkele jaren later was de toestand veranderd: formeel bleef de beslissingsmacht nog bij de sovjets, in feite kwam ze meer en meer in handen van de PARTIJ; deze evolutie voltrok zich nog ten tijde van Lenin. Na diens overlijden geraakte de macht meer en meer geconcentreerd bij de partijLEIDING; in de jaren ‘30 kwam alle macht in handen van de partijLEIDER, van Stalin.
Tegelijkertijd veranderde de verhouding van de partij ten overstaan van de arbeidende bevolking. Aanvankelijk was haar gezag gesteund op het VERTROUWEN van de massa’s in de partij; in ruime mate is dat vertrouwen wellicht gebleven, maar meer en meer kwam het BEVEL in de plaats van de overreding en ten slotte mondde het uit op een SCHRIKBEWIND.
Parallel aan deze ontwikkeling voltrok zich de vorming van een BUREAUCRATIE. De bureaucratie verwierf zekere (beperkte) privilegies.[145] Zij nam in zekere mate de trekken aan van een heersende klasse.
Zo dringt zich opnieuw de vraag op: kan het regime, zoals het onder Stalin werd, socialisme genoemd worden? Het antwoord ligt besloten in de verdere evolutie van de USSR. Voltrok zich, in de decennia die sindsdien verliepen, een democratiseringsproces?
Zo ja, dan zou men van een ONVOLTOOID socialisme kunnen spreken, van een fundamenteel reeds socialistisch regime, dat momenteel door zware bureaucratische uitwassen overwoekerd werd, maar zich daarvan zou bevrijden.
De ervaring sindsdien brengt echter geen klaar uitsluitsel.
Zeker, een destalinisatieproces werd doorgevoerd. Het sovjetregime kan vandaag niet meer als een terreurregime gekarakteriseerd worden. Tal van democratische structuren kwamen tot ontwikkeling. Anderdeels is de USSR vanzelfsprekend nog een STAAT, d.i. een dwangapparaat dat opereert binnen een bepaalde context. Speciaal de IDEOLOGISCHE VRIJHEID stuit er nog steeds op ernstige belemmeringen. Het democratisatieproces verloopt er hortend en stotend, aarzelend en moeizaam: er zijn momenten van vooruitgang, maar ook van terugslag.
Summa summarum luidt onze conclusie: de democratiseringstendens zit erin, maar wordt nog steeds door krachten van buiten gehinderd.[146] Daarom houden wij ons aan de reeds vooropgezette beoordeling, nl. dat in de Sovjet-Unie wel een reeks fundamenteel socialistische verworvenheden voorhanden zijn, maar dat de Sovjet-Unie nog steeds een ONVOLTOOID SOCIALISME is. Welke formule maar zinvol wordt, voor wie socialisme NIET ALS EEN TOESTAND, MAAR ALS EEN GECOMPLICEERD PROCES opvat. Men zou het ook zo kunnen stellen: de Sovjet-Unie is socialisme in zoverre socialisme binnen de historische context van dat land reeds mogelijk is.
_______________
[133] De (trotskistische) voorstelling alsof Stalin uit het niets tot secretaris-generaal opsteeg, strookt niet met de werkelijkheid. J. Stalin (Djoegasjvili) werd in 1879 te Gori, een klein Georgisch stadje, geboren. De familie was arm. De vader werkte in een schoenmakersbedrijf. De jonge Djoegasjvili volgde gedurende vijf jaar de lessen in het orthodoxe seminarie van Tbilissi. De aldaar studerende jeugd kwam in verzet tegen de Russische heerschappij, tegen het verbod Georgisch in de scholen te onderwijzen. De jonge Stalin las in het geheim Victor Hugo en werd lid van een socialistische groep in 1898. Het volgend jaar verliet hij de school. Stalin vervulde gedurende enige tijd een baantje bij het observatorium van Tbilissi. Hij werd marxist en revolutionair militant en moest weldra onderduiken. Van in 1901 gaf hij een clandestien blad uit, waarin Lenins theses uit de “Iskra” werden overgenomen. In 1902 aanhouding te Batoem en deportatie naar Siberië. In 1904 ontsnapping en weldra actieve deelneming aan de revolutie van 1905 in de Kaukasus. In 1906 was Stalin als afgevaardigde van de Kaukasus aanwezig op het congres van Stockholm, dat een kortstondige samensmelting tussen bolsjewieken en mensjewieken verwezenlijkte. Teruggekeerd naar zijn geboortestreek, nam Stalin de leiding van een gewapende bankoverval teneinde de partij van de nodige fondsen te voorzien. In 1907 was hij op het congres te Londen aanwezig. Naar Bakoe teruggekeerd, werd hij weer gearresteerd en gedeporteerd. Weer ontvluchtte Stalin in 1909. Maar in Bakoe was de vrijheid van zeer korte duur. Weer moest Stalin een “niet begeerd” verblijf doormaken in Siberië ... tot in 1912. In dat jaar werd hij na de conferentie van Praag gecoöpteerd als lid van het Centraal Comité. Hij werd bovendien een van de vier leden van het “Russisch Bureau van het Centraal Comité” gelast met de leiding van de partij in Rusland zelf en met de uitgave van de “Pravda.” Weer aangehouden, weer ontvoerd, weer gevlucht. Lenin riep Stalin bij zich in Krakau, o.a. om met hem besprekingen te voeren over de nationaliteitenproblemen in Rusland. Teruggekeerd in Sint Petersburg viel Stalin opnieuw in handen van de politie (1913); ditmaal werd het een lang verblijf in Siberië. Stalin kwam slechts vrij na de Maartrevolutie van 1917. In de Oktoberrevolutie speelde hij een belangrijke rol, zonder dat zijn aandeel beslissend kan genoemd worden. Bij praktisch alle betwistingen stelde hij zich op aan de zijde van Lenin. Tijdens de burgeroorlog was de rol van Stalin zeer aanzienlijk: hij werd volkscommissaris voor de nationaliteiten en politiek commissaris in het leger. Hij werd lid van het eerste Politiek Bureau dat in 1917 tot stand kwam. Stalins naam was, toen hij secretaris-generaal van de partij werd, naar buiten niet zo gekend, maar hij behoorde sinds lang tot de centrale kern van de partijleiding en werd daar overigens gewaardeerd voor zijn organisatiecapaciteiten en zijn moed. Dat de strijd hem gehard had (Stalin betekent “van staal”) was zeker. Maar de term “gehard” betrof ook zijn ongevoeligheid voor menselijk lijden. De voorstelling alsof Stalin slechts door carrièrezucht en machtshonger voortgedreven werd, gaat niet op. Hij was bezeten van een idee: de opbouw van een nieuwe maatschappij. Bij een bezetene zijn idee en persoon onverbrekelijk verbonden. Het opruimen van de hinderpalen ter handhaving van de machtspositie geschiedt evenzeer in functie van de idee als om de persoon.
[134] Einde 1924 werd Elisabethgrad Zinovjevsk, in april 1925 werd Tsaritsyn Stalingrad. Trotski, Zinovjev en Stalin waren – in deze volgorde – de eerste NOG LEVENDE leiders die hun naam aan een stad zagen toegekend. Petrograd werd Leningrad, maar slechts na de dood van Lenin. In november 1924 nam Jekaterinaburg de naam over van de in 1919 overleden Sverdlov.
[135] Oorspronkelijk – bij Marx en bij Lenin – werd met “permanente revolutie” bedoeld: het doorzetten van de burgerlijke naar de proletarische revolutie, zoals in 1917 van de Maart- naar de Oktoberrevolutie.
[136] De uitgeslotenen waren – benevens Trotski en Zinovjev – ook nog Radek, Preobrazhensky, Rakovski, Pjatakov, Serebrjakov, I. Smirnov, Kamenev, Sarkis, Sefarov, Liefschitz, Smilga ... Bij dezelfde gelegenheid werd ook nog de groep van het “democratisch centralisme” geroyeerd, waartoe Sepromov, W. Smirnov e.a. behoorden. De uitsluiting verliep formeel wel volgens de regels van de democratie, alhoewel de termen van de motivering (ideologisch met het leninisme gebroken, tot een mensjewistische groep ontaard, objectief tot werktuig tegen het regime van de proletarische dictatuur geworden) reeds erg stalinistisch klonken. De meesten van deze uitgeslotenen werden achteraf op hun verzoek terug in de partij opgenomen, mits zij hun “dwalingen” afzwoeren. Maar uiteindelijk zouden ze niet aan de moordende greep van Stalin ontsnappen.
[137] Primitieve accumulatie in het kapitalisme is (vooral bij het begin van de industriële revolutie) dat deel van het nieuw geïnvesteerde kapitaal, dat niet als meerwaarde in de nieuwe industriële productie zelf ontstond, maar aan prekapitalistische sociale groepen werd onttrokken, bv. door het ruïneren van boeren of van ambachtslieden.
[138] De Russische economisten gebruikten de term “perekatsjka”, d.i. het overpompen. Op de zitting van het Centraal Comité van juli 1928 stelde Stalin het probleem zo: vermits koloniale exploitatie of hulp van buiten onze grenzen (leningen) uitgesloten zijn, blijft er enkel INTERNE ACCUMULATIE over. “Maar waar vindt men de voornaamste bronnen van deze interne accumulatie? Zoals ik reeds zei: er zijn er slechts twee, de eerste is de arbeidersklasse ... de tweede de boerenklasse... De boeren storten niet alleen de gewone directe en indirecte belastingen in de staatskas, maar zij betalen bovendien te hoge prijzen voor de nijverheidsproducten en zij verliezen ook nog op de prijs van de landbouwvoortbrengst. Dan is er nog voor de industriële ontwikkeling een boventallige belasting op de boeren, die het land, incluis de boeren, dienstig is. Het is een soort schatting die wij gedwongen zijn voorlopig te heffen, teneinde het huidige ritme van de industriële ontwikkeling te handhaven en op te drijven... Het is wel pijnlijk over dit vraagstuk te spreken...”
[139] Kroepskaja schreef in de “Pravda” van 20 januari 1929: “Niets is dwazer dan alleen maar de gedachte aan dwangmatig optreden tegen de middenboer.” Verder betoogde zij: “zich indenken dat de collectivisatie van boven af zou besloten en opgelegd worden, is krankzinnig.”
[140] Zo had een massale veeslachting plaats. Tussen 1929 en 1933 verminderde het aantal paarden van 34,6 tot 16,6 miljoen, het aantal runderen van 67,1 tot 38,6 miljoen, het aantal schapen van 146,9 tot 50,6 miljoen, het aantal varkens van 20,3 tot 12,2 miljoen. In 1932 was door de vermindering van de veestapel en door de misoogst van 1931 de voedselbevoorrading catastrofaal. Het broodrantsoen moest van 800 op 200 gram teruggebracht worden; op de vrije markt waren de prijzen aanzienlijk gestegen. De oogst van 1932 was niet beter en de winter die daarop volgde werd de hardste sinds 1922.
[141] Zeker, de koelakken waren hardvochtige, schraapzuchtige uitbaters, gebrand op profijt, steeds bereid om te woekeren, kapitalistisch van mentaliteit. Ongetwijfeld – als men hen had laten begaan – zouden zij hun bedrijven nog hebben uitgebreid, zouden zij, (ondanks de nationalisatie van de grond) exploitaties van kleine boeren hebben opgeslorpt, zouden zij aanvankelijk meer arbeiders in dienst hebben genomen. Ongetwijfeld ook zou een aantal middenboeren zich tot koelakken opwerken. Kortom, de koelakkenbourgeoisie had zich verder ontwikkeld. De vraag is of de partij, de vakbond en de staat niet over de nodige middelen beschikten om het machtsstreven van deze landelijke bourgeoisie aan banden te leggen. Bij het antwoord op deze vraag moet men in acht nemen: 1) dat in een moderne economie de landbouwsector relatief steeds kleiner wordt, 2) dat een groot modern landbouwbedrijf haast zonder loonarbeiders functioneert, 3) dat het de staat was, die over de landbouwmachines beschikte.
Zeker is dat het behoud van de kapitalistische landbouwproductie gedurende nog een hele tijd de oplossing van het voedselprobleem had verlicht. Ondertussen had men langzaam, op basis van volstrekte vrijwilligheid, kunnen collectiviseren. De bedreiging voor de kleine boeren, dat hun doening ging worden opgeslorpt door de grote koelakkenexploitaties, had daarbij als stimulans kunnen werken. Overigens had men de kolchozevorming door positieve maatregelen (speciale voordelen) kunnen aanmoedigen.
[142] De tijdspanne tussen de congressen werd bestendig groter:
XIIe congres in 1923
XIIIe congres in 1924
XIVe congres in 1925
XVe congres in 1927
XVIe congres in 1930
XVIIe congres in 1934
XVIIIe congres in 1939
[143] Wel een directe bedreiging vormden de generaals (o.a. Toechatsjevski, Jakir, Jegorov, Blücher...) die in 1937 op een proces met gesloten deuren tot de kogel veroordeeld werden.
[144] De veiligheidsdiensten heetten achtereenvolgens: Tsjeka (1918), GPOe (1922), OGPOe (1923), NKVD (1934).
[145] De directe uitbuiting van de arbeider via privé kapitaalbezit is verdwenen, maar de meerwaarde kan de bureaucratie ook toevloeien langs het kanaal van het staatsapparaat.
[146] Als de democratisatietendens zich slechts moeizaam kan doorzetten in de Sovjet-Unie, dan hangt dat samen met de vreselijke druk die op dat land weegt en die uitgaat van het Westen:
- Er is de totale uitputting geweest van de Tweede Wereldoorlog, onmiddellijk gevolgd door de economische boycot vanwege het Westen;
- Er is sinds 1947 de ononderbroken koude oorlog, de bewapeningswedloop en de formidabele militaire druk; hierdoor moest steeds een groot deel van de productiekrachten aan defensie worden vergooid;
- Er is de ideologische druk: de Sovjet-Unie kreeg in de naoorlogse periode geen hulp van de arbeidersklasse der hoog ontwikkelde landen; integendeel (behoudens partiële uitzonderingen) is de arbeidersklasse in het Westen ideologisch solide geïntegreerd geraakt in de denkbeelden van de bourgeoisie.