Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 6 van deel 3 - A
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
De oorlog had in Italië de kapitalistische ontwikkeling ten zeerste bevorderd. Als symbool – en uiterste voorbeeld – van deze groei kan FIAT gelden: het kapitaal was van 17 miljoen lire in 1914 tot 200 miljoen in 1919 gestegen; het aantal arbeiders was van 4000 tot 20.000 toegenomen.
De reconversie van oorlogs- naar vredeseconomie bracht veel ontreddering en werkloosheid mee. De levensduurte was enorm gestegen en in de naoorlogse jaren werd veel miserie geleden. De graanproductie was van 52 miljoen kwintalen vóór de oorlog tot 38 miljoen teruggevallen. Het deficit van de handelsbalans was aanzienlijk en werd voor 40 % door de invoer van voedsel veroorzaakt.
Bij het einde van de oorlog bevond Italië zich in het kamp van de overwinnaars. De rechtse regering ORLANDO was aan de macht. SONNINO leidde buitenlandse zaken. Beiden spanden zich in om de grootst mogelijke voordelen uit de vredesregelingen te halen. Maar Italië bevond zich in een ongunstige positie. Vooreerst was zijn militaire bijdrage niet zo briljant geweest. Ten tweede gingen sommige beloften (destijds te Londen gedaan) van de veronderstelling uit dat Italië aan de overkant van de Adriatische zee schenkingen zou krijgen ten koste van het verslagen Oostenrijk-Hongarije. Men had er toen niet mee gerekend dat de bondgenoot Servië zou vergroot worden tot Joegoslavië. Nu wensten de Geallieerden Joegoslavië als bondgenoot te behouden en konden ze dus moeilijk stukken van dat land aan Italië toewijzen. Ten slotte eiste Italië – zijn zwakheid in acht genomen – te veel. Lenin sprak over het “hongerige Italiaanse Lumpenimperialisme”.
Italië zou Zuid-Tirol tot aan de Brenner bekomen, plus Triëste met Istrië. Daarbuiten kreeg het heel weinig. Het opgehitste Italiaanse nationalisme sprak over de “verminkte overwinning”. De patriotten voelden zich bedrogen. Ontgoocheling en verbolgenheid werden in hoge tonen verwoord. Deze gevoelens van gefrustreerdheid zouden een kapitale rol spelen in de politieke ontwikkeling van het land.
* * *
De ontstemming over de oorlogsresultaten werd een van de redenen, waarom de regering Orlando in juni 1919 door de regering NITTI werd afgelost. Deze bewindsploeg werd als centrumlinks bestempeld en zou gedurende een jaar standhouden (juni 1919-juni 1920). Zij had een beperkt programma van sociale voorzieningen: werklozensteun, pensioenuitkering, uitbreiding van de verzekering tegen arbeidsongevallen tot de landarbeiders en de boeren...; de rantsoenering van levensmiddelen bleef behouden en de broodprijs werd door middel van staatssubsidies laag gehouden. Maar veel ruimte voor sociale politiek had deze regering niet, gezien Italië nog steeds in een toestand van zware economische crisis verkeerde en het staatsbudget grote leemten vertoonde.
Op 29 september 1919 werd de Kamer (die sinds 1913 zetelde) door Nitti ontbonden. Nieuwe verkiezingen werden uitgeschreven op grond van een nieuwe kieswet: het stemrecht werd compleet algemeen en de vertegenwoordiging proportioneel. De deelname aan de verkiezingen was gering: 56,6 %. De resultaten wezen op volgende wijzigingen sinds voor de oorlog: 1) De historische, vooroorlogse partijen leden een zware nederlaag; hun vertegenwoordiging viel van 427 op 252 zetels terug. 2) De katholieken verwezenlijkten een forse sprong vooruit: van 29 naar 100 mandaten. 3) De socialisten (PSI) boekten enorme winst: van 52 naar 156 mandaten (+ 21 onafhankelijken).
Ieder van deze groepen had een hele geschiedenis doorgemaakt:
De historische, BURGERLIJKE partijen waren nooit sterk gestructureerd geweest rond programma’s; het waren eerder groepen “cliënteel”, verbonden aan beroepspolitici als ORLANDO, SONNINO, NITTI, SALANDRA, GIOLITTI, FACTA, e.a., allen princiepsloze combinators die zich door de opportuniteit van het moment lieten leiden; de enen wat meer rechts, de anderen wat meer links, maar allen stevig verbonden met de heersende bourgeoisie. Hoewel hun parlementaire vertegenwoordiging nu aanzienlijk geslonken was, toch bleven zij de regeringsmacht nog gedurende een paar jaar waarnemen.
De KATHOLIEKE GROEP die na de oorlog het Parlement binnentrad, behoorde tot een geheel nieuwe politieke formatie. Nu het stemrecht algemeen was, kwam het er voor de katholieken op aan een ruime basis te verwerven. In plaats van klerikale behoudsgezindheid, werd nu een christendemocratisch programma aangeboden. Dat was de opdracht van de partij der “popolari”, de VOLKSPARTIJ, die in januari 1919 door DON LUIGI STURZO werd gesticht. Om een bolwerk én tegen het traditionele klerikalisme én tegen de revolutie te kunnen opwerpen, werd een programma opgesteld dat bij “Rerum Novarum” aansloot en eerder omvangrijke hervormingen voorzag: sociale voorzieningen voor de arbeiders, verdeling van de niet-bewerkte gronden der latifundia, decentralisatie en aftakeling van de bureaucratische staatsmacht, ruime autonomie voor de plaatselijke besturen... De “popolari” stichtten ook syndicaten. Deze “witte” vakbonden werden samengebundeld in de CONFEDERAZIONE ITALIANA DEL LAVORO (CIL). Leidende figuur was MIGLIOLI, een man die zeer radicale antikapitalistische taal sprak. De “popolari” verwierven aldus enige aanhang in de arbeidersklasse. Maar hun eigenlijke massabasis verwierven ze bij de kleine middenstand en de arme boeren, die inderdaad een massa vormden: van 1911 tot 1921 was het percentage van de bezitters op het totaal van de bevolking van 21 tot 36 gestegen. De partij van Don Sturzo was ten slotte een behoudsgezinde partij, maar die het verstond een vooruitstrevend blazoen op te hangen.
De PARTITO SOCIALISTA ITALIANO (PSI) was aanzienlijk vooruitgegaan, niet alleen electoraal, maar ook als organisatie. Het aantal partijleden steeg van 50.000 in 1914 tot over de 200.000 na de oorlog. “Avanti” bereikte 300.000 lezers. De CONFERDERAZIONE GENERALE DEL LAVORO (CGL), die voor de oorlog 500.000 aangeslotenen telde, organiseerde twee miljoen arbeiders in 1920. De FEDERTERRA, vakbond van landarbeiders, overschreed het miljoen leden.
De Italiaanse socialistische partij weigerde aan de conferentie van Bern (ter heroprichting van de Tweede Internationale) deel te nemen. Daarvoor was de invloed van de Russische Revolutie op de PSI te diep. Op het partijcongres van Bologna, in oktober 1912, werd de reformistische vleugel (Filippo TURATI, Claudio TREVES) met 4 tegen 1 verslagen door de procommunistische strekking. De linkse leiders betoogden dat Italië rijp was voor de omwenteling. De gewelddadige verovering van de macht door de arbeidersklasse en de vestiging van de “dictatuur van het proletariaat” stonden, naar hun mening, op de dagorde van de geschiedenis. De PSI besliste aansluiting bij de Derde Internationale te vragen.
De geschiedenis heeft uitgemaakt dat het directe revolutionaire perspectief in Italië niet aanwezig was.
In de eerste plaats moet men er mee rekening houden dat de CGL toen aanzienlijk rechtser stond dan de PSI. De CGL legde de nadruk op lonen en sociale wetgeving, stelde bij gelegenheid ook kwesties als arbeiderscontrole en medebeheer; maar de gedachte aan een machtsgreep door de arbeidersklasse kwam niet aan bod in de CGL. De PSI hoopte de vakbonden op meer revolutionaire stellingen te brengen, maar vermeed zorgvuldig het tot een breuk te laten komen.
Ten tweede moet men in acht nemen dat de socialisten wel grote invloed in Noord- en Midden-Italië hadden, maar heel weinig greep op het Zuiden verwierven: van de 156 socialistische parlementsleden waren er 113 uit Noord- en Midden-Italië afkomstig. M.a.w., de PSI schaarde het gros van het stadsproletariaat achter zich en won ook aanhang onder de landarbeiders van een deel van Italië. Maar de kleine zelfstandige boeren – die ongeveer 1/4 van de bevolking uitmaakten, bleven buiten het bereik van de socialistische partij. Als katholieken voelden die boeren zich niet door de antiklerikale PSI aangetrokken. Overigens voorzag de socialistische partij niet de verdeling van de grond maar wel de socialisatie. Dat werd als onteigening geïnterpreteerd en voor kleine eigenaars-boeren leek dat geen aanlokkelijk perspectief. De bittere armoe en de heftige ontevredenheid van de kleine boer werd in die dagen politiek door de katholieke Volkspartij opgevangen. Van bondgenootschap tussen socialisten en “popolari” kwam niets terecht. Zowel het sektarisme van de PSI als het ingrijpen van het Vaticaan waren onoverkomelijke hinderpalen. Kortom, tegenover het agrarisch-industrieel blok kwam geen blok van arbeiders en boeren tot stand. Daarom ontbrak een van de kapitale voorwaarden voor de overwinning van de revolutie.
Ten slotte ontwikkelde zich in Italië extreemrechts tot een macht.
* * *
Extreemrechts was de NATIONALISTISCHE beweging, die haar oorspronkelijke voedingsbodem bij een deel van de oud-strijders vond.
Vele oud-strijders-industriearbeiders en de meeste oud-strijders-landarbeiders reageerden op de ontgoochelingen die hun het leven na de demobilisatie bracht met een linkse, revolutionaire reflex. “Leve Lenin, leve de Sovjets!” werd hun leuze. Maar de officieren, zoons van kleinburgerij, reageerden meestal anders. Zij hadden erop gerekend als roemrijke helden van het vaderland te worden gehuldigd. Hun terugkeer naar een bescheiden positie in het burgerlijk bestaan was een vernedering. Zij meenden aanspraak te mogen maken op meer dankbaarheid vanwege het land dat ze zo moedig hadden gediend. Een Italië zonder patriottische vervoering leek hun onaanvaardbaar. Overigens waren er nog de “arditi”, leden van de overvalcommando’s, specialisten van de gevaarlijke opdrachten met het mes, het pistool en de bom; het betrof een stel avonturiers en geweldenaars, waarbij een aantal patriottische idealisten, maar meestal uit de gevangenis ontslagen misdadigers, die hun wreedste instincten in de heldhaftige context van de oorlog hadden kunnen botvieren. Ook de “arditi” meenden aanspraak te mogen maken op bijzondere erkentelijkheid. Om hun belangen, hun pattriottisch ideaal en hun eer te verdedigen, sloten de nationalistische oud-strijders samen in bonden, waarvan de leden dikwijls hun uniform, soms zelfs hun wapens behielden.
De meest eminente leider van deze oud-strijders en van het nationalistische deel van de jeugd was GABRIELE D’ANNUNZIO, de beroemde dichter, de “futurust”,[313] de oorlogsheld, de “commandante” die tijdens de oorlog als vlieger enkele stunts had uitgehaald. Hij had bombardementen op de vlootbases van Pola en Cattaro uitgevoerd en een propagandaraid boven Wenen. D’Annunzio eiste een mars op Rome om het Parlement en de politici op te ruimen, die niet in staat bleken de gerechtvaardigde Italiaanse aanspraken door de andere mogendheden te doen honoreren. D’Annunzio eiste de macht op voor de oud-strijders, “de beste zonen van het vaderland”. Hij was de man van het theatraal gebaar, van de heroïsche geste, van de hoogdravende retoriek en van de nationalistische hysterie.
In 1919 kwam het tot een spectaculair optreden. De havenstad FIUME (het huidige Rijeka) had een overwegend Italiaanse bevolking, werd betwist tussen Italië en Joegoslavië en was bezet door Geallieerde troepen. Op 11 september 1919 rukte D’Annunzio met een duizendtal gewapende strijders op naar Fiume. Om incidenten te vermijden, trokken de Geallieerden zich terug. D’Annunzio werd “dictator” van de stad; duizenden oud-strijders stroomden toe en weldra had de “commandante” 20.000 manschappen onder zijn bevel. Heel Italië – de socialisten uitgezonderd – juichte toe. De regering Nitti liet oogluikend gebeuren, hechtte de stad niet aan, maar liet D’Annunzio ter plaatse met zijn strijdkrachten. Het avontuur eindigde na 15 maanden, op Kerstmis 1920, toen de regering Giolitti D’Annunzio verdreef.
* * *
De FASCISTISCHE BEWEGING VAN MUSSOLINI was voor een deel erfgename van D’Annunzio’s beweging. Mussolini stond tegelijkertijd kritisch en bewonderend tegenover de dichterheld. Enerzijds beschouwde hij hem als een romanticus en een dilettant, maar anderzijds nam hij veel van hem over. Zekere stijlelementen (Romeinse groet, zwarte hemden, het “Giovinezza”, de strijdkreet “Eia, Eia, Eila-la!”) waren van D’Annunzio’s legionairs afkomstig. Bepaalde ideologische thema’s van het fascisme (o.a. corporatisme, rechtvaardiging van eigendomsrecht door de sociale functie daaraan verbonden) werden reeds door D’Annunzio geformuleerd.
Ten slotte zijn ook vele aanhangers van de “commandante” naar de fascistische groepen van Mussolini overgegaan.
MUSSOLINI die na 11/2 jaar actieve deelname aan de oorlog gekwetst raakte, had ervoor gezorgd dat hij van verdere dienst werd vrijgesteld om de redactie van de “Populo d’Italia” te hernemen, waarin hij het defaitisme bestreed en de oorlog in nationalistische tonen bezong.
Op 23 maart 1919 stichtte hij te Milaan met een honderdtal aanhangers zijn eigen organisatie, de FASCI DI COMBATTIMENTO. De stichtingsvergadering ging door in de zaal van de “Kring van Industriële en Handelsbelangen”. Mussolini, de vroegere socialist, was sinds lang naar het kamp van de kapitalisten overgelopen. Maar, om ook in de arbeidersklasse een massabasis te verwerven, aarzelde hij niet socialistische leuzen, beeldspraak en voorstellingswijze aan te wenden. Het programma door de fasci aangenomen, omvatte inderdaad een reeks punten die ook door een socialistische partij konden onderschreven worden: afschaffing van de Senaat, vrouwenstemrecht, proportionele vertegenwoordiging, taks op de oorlogswinsten, verhoging van de oorlogspensioenen, gedeeltelijke onteigening van de latifundia en verdeling onder de boeren, confiscatie van de goederen van de congregaties, afschaffing van de “waarborgen” (d.i. pauselijke voorrechten)... Het fascistische programma omvatte ook “deelname van de arbeiders aan het technisch beheer van de bedrijven”, een zeer dubbelzinnige formule die het Mussolini niet moeilijk maakte om de kapitalisten gerust te stellen nopens het behoud van hun bezittingen. Het gebeurde in die dagen dat Mussolini stakingen, fabrieksbezettingen en zelfs productie in arbeidersbeheer toejuichte. Maar dat was slechts demagogische drijverij om de arbeiders beter tegen de vakbonden en de socialistische partij te kunnen opzetten, om ze nationalistisch, antisocialistisch, antimarxistisch te kunnen beïnvloeden. Overigens heeft Mussolini deze tactiek al heel vroeg verlaten. Weldra nam hij stelling tegen de stakingen.
Mussolini organiseerde zijn SQUADRE, gewapende knokploegen, die aanvankelijk vooral samengesteld werden uit gedemobiliseerde “arditi” en bestemd waren om terroristische commandoraids uit te voeren. In april 1919 ondernamen de squadre een eerste brutale actie in Milaan: een aanval op het gebouw van “Avanti” dat zwaar werd beschadigd.
In het najaar van 1919 nam Mussolini voor de eerste maal deel aan de verkiezingen, althans op één plaats (te Milaan), waar hij een lijst aanbood waarop ook Marinetti en Toscanini (sic) fungeerden. Op slag werd de provocatie als praktijk gevestigd. In Milaan werden bompiketten, één naar de prefect en één naar de bisschop, verstuurd. Heel de pers sprak er schande over. De beschuldigende vinger werd naar de socialisten gericht. De heftigste verontwaardiging kon men in Mussolini’s “Popolo d’Italia” lezen. Maar de bommen kwamen van de fascisten. Wanorde en paniek zaaien om zich daarna als verdedigers van “de orde” te kunnen aanbieden, is een tactiek zo oud als het fascisme zelf. De uitslag was een flop voor Mussolini: op de 270.000 te Milaan uitgebrachte stemmen behaalde hij er geen 5000. Geen enkel fascist kwam met de eerste naoorlogse verkiezingen in het Parlement. Tot rond het einde van 1920 bleef het fascisme als politieke factor haast zonder betekenis.
* * *
De globale curve van de arbeidersbeweging in de naoorlogse jaren wordt met enige benadering aangegeven door de statistiek van het aantal stakingsdagen:
in de industrie | in de landbouw | |
1918 | 906.500 | 3.300 |
1919 | 18.888.000 | 3.437.000 |
1920 | 16.398.000 | 14.171.000 |
1921 | 7.773.000 | 407.500 |
Tot einde september 1920 was de beweging in opgaande lijn. Zij was voldoende krachtig om de verwachtingen van de komende revolutie bij de leidende militanten van de socialistische partij in stand te houden. Omwille van deze verwachting sprak de grote meerderheid van de PSI zich op het congres van januari 1921 nog uit voor aansluiting bij de Komintern.
De beweging was anderzijds sterk genoeg om bij de bourgeoisie de reflex van zelfbehoud zo fors in werking te stellen, dat deze bourgeoisie niet aarzelde om haar toevlucht te nemen tot het contrarevolutionaire geweld van de fascisten.
De beweging kende een eerste hoogtepunt in juli 1919. Bij de industriearbeiders brak een algemene staking uit, hoofdzakelijk om looneisen (in antwoord op de aanzienlijke prijsstijgingen). Op vele plaatsen werd – althans gedeeltelijke – inwilliging bekomen. Tevens was er beroering bij de landarbeiders en de kleine boeren, in hoofdzaak om de verdeling van de latifundia. De bezetting van domeinen bereikte enig resultaat. De regering Nitti deed toegevingen; een beperkt aantal gronden werd verdeeld.[314]
In de lente van 1920 kwam in Turijn, onder impuls van “Ordine Nuovo” en GRAMSCI[315] een beweging op gang voor de oprichting van BEDRIJFSRADEN (commissione interne). Deze bedrijfsraden werden als volledig onafhankelijk van de traditionele arbeidersorganisaties (partij en vakbond) opgevat.[316] Ze vertegenwoordigden heel het proletariaat, ook de ongeorganiseerde werkers. Het patronaat trachtte de bedrijfsraden uit te schakelen. Het antwoord van de arbeiders was een maand staking in de Turijnse metaalbedrijven, tien dagen staking in de provincie Piëmont en de oprichting van een STADSSOJVET... Maar de beweging bleef geïsoleerd. De nationale instanties van de PSI en de CGL weigerden enige solidariteit met het Turijnse proletariaat te ontwikkelen. “Avanti” weigerde de oproep te publiceren waarin de Turijnse afdeling van de PSI de solidariteit van de ganse Italiaanse arbeidersklasse vroeg. De strijd in Turijn eindigde op een compromis dat in feite een nederlaag voor de beweging betekende: de arbeidersraden werden door het patronaat erkend, maar hun bevoegdheid werd aanzienlijk beknot. Ze werden geen werkelijke machtsorganen. De kwestie zou al heel snel terug te berde komen.
Een grote beweging was gestrand. Maar de stakingen bleven zeer talrijk, ook bij de landarbeiders. Veelvuldige botsingen met de politie kostten HONDERDEN doden.
Het patronaat en de grondbezitters oordeelden dat de regering Nitti weinig doeltreffend optrad. Mede daarom werd, midden 1920, parlementair overgeschakeld naar GIOLITTI. Het was de laatste maal, na een onderbreking van 6 jaar, dat de oude Giolitti aan het bewind kwam. Hij vormde een centrumrechtse regering, die gedurende één jaar zou stand houden. Twee rechtse sociaaldemocraten (BONOMI, minister van oorlog en ARTURO LABRIOLA, minister van arbeid) maakten er deel van uit; de beroemde BENEDETTO CROCE (historicus en filosoof) leidde het departement van onderwijs en graaf SFORZA beheerde buitenlandse zaken.
Giolitti was er de man niet naar om de arbeidersbeweging frontaal aan te vallen. Dat had hij reeds vroeger – in 1904 – bewezen. Hij paste nu dezelfde tactiek toe: zo weinig mogelijk (en dat was vaak veel!) politiegeweld, bereidheid tot concessie op niet-essentiële punten (bv. toegevingen inzake lonen, niet inzake macht).
Tussen de FIOM, de centrale van de metaalarbeiders (de machtigste centrale van de CGL), en de patroons, sinds maart 1920 verenigd in de CONFINDUSTRIA, werd gedurende weken over lonen en bedrijfsraden onderhandeld. Maar men bereikte geen resultaat, zodat op 13 augustus 1920 de besprekingen werden afgebroken. De vakbond ging nu over tot de langzaam-aan-methode en wel zo stelselmatig dat einde augustus de directie van AFLA ROMEO te Milaan de lock-out uitriep en haar reusachtige werkhuizen sloot. Waarop de arbeiders antwoordden met de bezetting van het bedrijf. Die beweging breidde zich snel en enorm uit. Vanaf 7 september waren 300 Piëmontese en Lombardische fabrieken met 600.000 gesalarieerden bezet. Rode vaandels wapperden op de fabrieksgebouwen. De toegang tot de bedrijven werd door gewapende arbeiders bewaakt.
Deze reusachtige actie bracht de landbouwers op hun beurt in beweging. De latifundia van het zuiden en van de Po-vallei werden door de “braccianti” bezet en de grondbezitters verenigden zich in de CONFAGRICOLTURA (op 8 augustus 1920 gesticht).
Maar de kern van de beweging lag in de industriële centra van het noorden. De arbeiders beperkten er zich niet toe de gebouwen bezet te houden; zij vormden bedrijfsraden en trachtten de productie voort te zetten. Eigenlijk was dat reeds directe socialisatie. Maar het bleek vlug dat, geïsoleerd als ze waren van de rest van de economische context, deze bedrijven niet konden voortwerken. Het ontbrak hen al heel snel aan kapitaal, grondstoffen, drijfkracht, kopers en ook technici, vermits in het algemeen de kaders buiten de beweging bleven. De regering, de banken en de handelaars waren niet bereid een helpende hand toe te steken. Weldra konden geen lonen meer uitbetaald worden. Zo moest het een van de twee worden: – ofwel de beweging naar de andere sectoren van de economie uitbreiden; het bankwezen, de groothandel en de openbare administratie onder arbeidscontrole brengen; m.a.w. ook de politieke macht grijpen; kortom, de revolutie over heel de lijn doorvoeren; – ofwel als beweging in mekaar storten.
Giolitti rekende op het tweede en hij vergiste zich niet. De arbeiders waren niet eensgezind revolutionair en de leiding was verdeeld, zowel in de FIOM als in de CGL. Duidelijk kwam dat tot uitdrukking op het syndicaal congres van 10 september te Turijn. De “motie d’Aragona”, die voorstelde de bedrijfsraden slechts als agenten van de syndicale actie te beschouwen, werd met 591.241 stemmen bekrachtigd tegen de stelling van de maximalisten, die 405.596 stemmen behaalde voor de idee dat de bedrijfsraden – en zij alleen – het beheer moesten waarnemen. De wil om tot daar te gaan was niet voldoende aanwezig in de arbeidersklasse. Gramsci beklemtoonde dat hier niet alleen de leiding in het geding was. “De vergissingen en de tekortkomingen”, schreef hij, “waren die van de arbeidersklasse zelf.” In plaats van de macht alleen voor zichzelf op te eisen, sprak de meerderheid zich uit voor medebeheer. Om een instrument van medebeheer tot een instrument van klassenkollaboratie om te vormen, is niet veel nodig. Zo zag Giolitti het en op zijn voorstel kwam het tot onderhandelingen tussen de Confindustria (voorgezeten door Gino Olivetti) en de CGL. De arbeiders bekwamen een belangrijke loonsverhoging + indexering aan de levensduurte + 6 dagen verlof. De patroons erkenden ook het principe van het medebeheer en op 27 september, na vier weken bezetting, werden de fabrieken ontruimd. De arbeiders meenden een overwinning te hebben behaald. Maar achteraf, toen het erop aankwam het principe concreet uit te werken, stelde het patronaat zich zo negatief op, dat er van medebeheer niets terecht kwam. De overwinning, zo werd nu aangevoeld, bleek een nederlaag te zijn.
Het maneuver van Giolitti was geslaagd; de beweging was gebroken zonder aanwending van openlijk geweld. Hoe verder een beweging gaat en hoe machtiger ze is, des te negatiever moet – in geval van mislukking – de weerslag zijn. Zo verliep het in Italië. Einde september 1920 was het revolutionaire getij over zijn hoogtepunt heen. Er waren natuurlijk nog wel vele stakingen, maar het was opnieuw slechts een guerrillastrijd; de beslissende veldslag was verloren.
Bij de gemeenteverkiezingen gingen de socialisten, vergeleken met 1919, achteruit: hun percentage viel van 32,4 tot 24,3 % terug. De katholieke Volkspartij ging vooruit, maar de meeste vorderingen werden door het “nationaal blok” (d.i. een coalitie van regeringsgezinde partijen) gemaakt.
* * *
De PSI vertoonde in hoofdzaak drie tendensen:
1) Een reformistische strekking door voormannen als Filippo TURATI, Claudio TREVES, Emanuele MODIGLIANI en Ludovico D’ARAGONA vertegenwoordigd;
2) Een centrumstrekking met de maximalisten Giacinto Menotti SERRATI en Costanzo LAZZARI als leidende figuren;
3) Een linkse stroming geleid door GRAMSCI in Turijn en door BORDIGA[317] in Napels.
In juli 1920 hield de Komintern haar tweede congres te Moskou. Hier werden de radicale “21 punten” als voorwaarden voor de aansluiting gesteld. De “21 punten” verschenen in de “Avanti” met een begeleidend edito dat veel voorbehoud formuleerde. Het meest onaanvaardbaar leek wel dat Turati en een hele reeks rechtse figuren uit de partij moesten gesloten worden. Want speciaal Turati had in de Italiaanse partij een zeer groot moreel gezag, zelfs bij vele linksen. Hoe reformistisch hij ook was, steeds had hij het standpunt verdedigd dat de eenheid van de partij in alle omstandigheden moest bewaard blijven. Zijn uitsluiting en die van zijn geestesgenoten zou onvermijdelijk naar een scheuring leiden. Velen, hoewel overtuigde voorstanders van de Communistische Internationale, vonden dat Turati’s uitsluiting niet door de beugel kon. Serrati, de hoofdredacteur van “Avanti”, die de onderhandelingen te Moskou geleid had, was die mening toegedaan.
De kwestie van de 21 punten werd een eerste maal in de partijleiding gesteld op 5 oktober 1920: met 7 tegen 5 sprak men zich uit voor aanvaarding. Maar de uiteindelijke beslissing viel op het CONGRES VAN LIVORNO in januari 1921. De eindstemming bracht volgende verdeling:
1)14.695 voor de positie van Turati en de reformisten: geen aansluiting bij de Communistische Internationale;
2)98.028 voor het standpunt van Serrati en de maximalisten: aansluiting bij de KI mits zeker voorbehoud op de 21 punten;
3)58.783 voor het standpunt van de “zuivere communisten”.
Onmiddellijk scheurden de “zuiveren” zich af en vormden de COMMUNISTISCHE PARTIJ VAN ITALIë, de PCI, als Afdeling van de Derde Internationale. De nieuwe partij omvatte drie groepen: de groep rond “Il Soviet”, de groep rond “Ordine Nuovo” (zopas dagblad geworden) en een groep van de meest radicale maximalisten (zoals Repossi en Fortichiari uit Milaan, Gennari en Grieco uit Apulië). Veruit de meeste maximalisten waren – samen met de reformisten – in de PSI gebleven.
In februari 1921 had, eveneens te Livorno, het congres van de CGL plaats. Ook hier stelde zich de kwestie van de internationale toetreding, maar in heel andere verhoudingen. Afgevaardigden, die 433.000 arbeiders vertegenwoordigden, spraken zich uit voor de aansluiting bij de Komintern.; een ruime meerderheid van afgevaardigden – die 1.435.000 leden vertegenwoordigden – namen daar stelling tegen.
Op syndicaal vlak kwam het niet tot een scheuring. De communisten bleven in de CGL.
De maximalisten van de PSI ondernamen een hernieuwde poging om toch de aansluiting bij de Komintern te verwezenlijken. Lazzari ging daarover in Moskou onderhandelen. Maar hij keerde van een kale reis terug. In Moskou beschouwde men de toetreding van de PCI – die slechts een minderheid omvatte – als verkieslijk boven de aansluiting van het ganse blok, zolang dat niet tot de laatste reformist was uitgezuiverd. Alleen een puur revolutionaire partij werd als waardevol beschouwd. Men waande zich in Moskou direct op weg naar de wereldrevolutie. Maar in Italië stond de arbeidersbeweging reeds in het defensief. Haar verdeeldheid betekende een verzwakking ten opzichte van het oprukkende fascisme.
* * *
De stakingsgolven van 1920 in de steden en op het platteland, en meer nog de bezetting van fabrieken en domeinen, deed de bezitters sidderen voor het “rode spook”. De mannen van de Confindustria en van de Confagricoltura achtten het moment gekomen om de fascistische “squadre” financieel te steunen. Precies vanaf dat moment – eind 1920 – begon de fascistische beweging zich te ontwikkelen.[318]
Opgemerkt werd dat het fascisme maar opkwam NADAT de revolutionaire golf reeds over haar hoogtepunt was. De vaststelling is juist op zichzelf. Toch blijft de interpretatie van het fascisme als een contrarevolutionair verweer vanwege de bourgeoisie haar geldigheid behouden. In de eerste plaats was het feit zelf dat de revolutionaire golf haar hoogtepunt overschreden had, niet zo direct duidelijk. Om in een grote collectieve ontwikkeling een definitief keerpunt te kunnen erkennen, is een verloop van enkele jaren nodig. In afwachting bleef de angst aanhouden dat een nieuwe golf van sociale strijd ieder moment kon weerkeren. Overigens is fascisme ook een offensieve reflex van de bourgeoisie. Het kwam er voor haar op aan zekere verworvenheden van de arbeidersklasse ongedaan te maken. Te meer daar de economische conjunctuur, die in 1920 voor de eerste maal na de oorlog weer gunstig was, in 1921 opnieuw een ernstige inzinking kende.[319] In de geest van de bourgeoisie wordt economische crisis vooral veroorzaakt door “wanordelijkheden” en overdreven eisen van de arbeidersklasse. De eerste gedachten die in geval van economische crisis bij de bourgeoisie opkomen, zijn dan ook loondruk en instelling van een sterke staat. Geconfronteerd met de inzinking, voelden ook de middenstanders – ideologisch in het kielzog van de grote bourgeoisie – zich hoe langer hoe meer aangetrokken door de fascistische demagogie. Verder, (dankzij het geld van de kapitalisten) kon Mussolini steeds meer elementen uit het lompenproletariaat – met soldij – inlijven bij zijn “squadre”, die van uit de legerarsenalen van wapens werden voorzien. De traditionele politiekers stonden niet afkerig tegenover deze fascistische stoottroepen, die zij als een nuttige reserve voor het behoud van “de orde” beschouwden. Zij zorgden ervoor, samen met de rechters en politiechefs, dat de fascistische terroristen ongestraft konden optreden, onder het welwillend oog van de politie, en bij gelegenheid zelfs in samenwerking met de ordehandhavers.
Van in de zomer 1920 begonnen de fascistische benden, onder leiding van ITALO BALBO en DINO GRANDI, tegen de stakende landarbeiders op te treden. Vanaf einde 1920 werden ook in de steden de commandoraids talrijker tegen socialistische volkshuizen, tegen gebouwen van vakbonden en coöperaties. Lokalen werden vernield, militanten werden afgetuigd, gedwongen ricinusolie te drinken, en soms werden ze vermoord. De eerste grote spectaculaire raid was die van 21 november 1920 op BOLOGNA. De zwarthemden hadden het bevel geafficheerd dat iedereen moest binnen blijven, behalve de fascisten en de communisten. Zij bezetten de stad en rekenden ongemeen brutaal af met de arbeidersmilitanten. Begin 1921 veroverde het squadrisme heel Noord- en Midden-Italië. De fascisten gingen er prat op van januari tot juni 1921 te hebben vernietigd: 17 drukkerijen, 59 volkshuizen, 11 arbeidsbeurzen, 107 coöperatieven, 83 landbouwbonden, 141 socialistische afdelingen. Meer dan 200 arbeidersmilitanten werden bij deze operaties vermoord.
Tegenover deze massale terreuracties van de squadre stond de arbeidersbeweging eerder machteloos: zij was samengesteld uit arbeiders en militanten voor wie bevrijding het ideaal was, niet uit mensenhaters, uit beroepsmoordenaars of onderwereldelementen. De arbeidersbeweging had geen traditie van dat soort geweld; ze was niet op dat soort strijd afgestemd, noch was ze ervoor georganiseerd. De arbeidersbeweging is niet het georganiseerde sadisme; het fascisme is dat wel!
Overigens werd de minste uiting van geweld vanwege de arbeidersklasse ten allen tijde met politie, gendarmen en rechters te lijf gegaan. Fascistische geweldplegers daarentegen wisten dat ze op bescherming “van hogerhand” konden rekenen. Want de bourgeoisie apprecieerde het, dat de fascisten de arbeidersbeweging door terroristische intimidatie wilden kapot krijgen.
Ten slotte mag men niet vergeten dat de psychologie van de arbeidersbeweging (geesteshouding van een ONDERDRUKTE klasse) slechts hoogst uitzonderlijk offensief is. Die van de fascistische commando’s daarentegen is in principe altijd offensief; het betreft hier vechtersbazen in dienst van de HEERSENDE klasse.
* * *
Giolitti hoopte succes te halen uit voortijdige verkiezingen; Hij ontbond de Kamer (7 april 1921) en vormde opnieuw een “nationaal blok”. Ditmaal werden daarin niet alleen traditionele liberale en behoudsgezinde partijen, maar ook fascisten opgenomen. Voor Mussolini was dat een grote prestige overwinning. Want daarmee verwierf zijn beweging – tot hiertoe als crapuleus beschouwd – een officiële status. De resultaten waren geen succes voor Giolitti; de christelijke “popolari” boekten nogmaals winst; de vertegenwoordiging van de arbeidersbeweging (met de scheuring was dat onvermijdelijk) leed tamelijk zwaar verlies; voor de eerste maal waren de fascisten (met 35 mandaten) in het Parlement vertegenwoordigd.[320] Giolitti vond geen meerderheid naar zijn zin en nam ontslag op 23 juni 1921.
De regering BONOMI werd opvolger. Bonomi, toch een gewezen socialist, vond het nodig in omzendbrieven aan het legerbevel zijn waardering voor de fascisten kenbaar te maken, spoorde de magistraten aan geen vervolgingen tegen fascisten in te spannen, en ontbond (voor het handhaven van de openbare orde!) een honderdtal socialistische gemeentebesturen (o.a. van Bologna, Ferrara, Modena). Hij deed de politie maar dan ingrijpen, als de arbeiders zich trachtten te verdedigen...
De fascisten waren nochtans een allesbehalve onoverwinnelijke macht. Ze was zelfs niet zo moeilijk te verslaan. Het bewijs werd geleverd door de GEBEURTENISSEN VAN 21 JULI 1921 te SARZANA (nabij La Spezia). Een colonne van 600 fascisten deed een aanval op het politiehoofdkwartier, waar enkele squadristen aangehouden zaten. Maar de politie bood verzet. Ze schoot! De squadristen namen de benen, de plaatselijke bevolking achtervolgde hen en sloeg er 18 dood. Mussolini was diep onder de indruk. Zijn manschappen, die de gewoonte hadden het te halen, waren dus niet onkwetsbaar.
Overigens begonnen te Rome, waar nog geen al te sterke fascistische inplanting bestond, zekere linkse krachten tegenmaatregelen te treffen. De “Arditi del Popolo”, een linkse militie, was daar tot stand gekomen[321] die direct op de fascisten lossloeg en meestal als overwinnaar uit de strijd trad. Mussolini achtte het voorzichtig in te binden. Op 2 augustus 1921 kwam hij – door bemiddeling van Bonomi en van de Kamervoorzitter – in conferentie samen met de socialisten. Een PACIFICATIEPACT werd ondertekend. De beide partijen aanvaardden: – afstand te doen van geweld, – elkaars gebouwen en instellingen te eerbiedigen, – een arbitrage voor hun geschillen in te stellen. Onder deze voorwaarden zouden de socialisten zich terugtrekken uit de “Arditi del Popolo”, die nu ontbonden werd.
Mussolini stuitte door deze overeenkomst echter in de eigen beweging op een hard verzet. Regionale leiders (“ras” genoemd zoals de Ethiopische chefs) – vooraan deze van Toscana, Romagna en Emilia, waar de agressie tegen de arbeidersorganisaties het brutaalst was – verweten Mussolini zijn akkoord met de socialisten en zijn neiging om zich in het parlementair systeem in te schakelen. Maar op het congres te Rome (7 tot 10 november 1921) kwam het terug tot verzoening. Hier werd, voor 15.000 afgevaardigden de NATIONALE FASCISTISCHE PARTIJ gesticht. De tamelijk losstaande groepen werden hier samengevoegd tot een gecentraliseerde en sterk gehiërarchiseerde partij. Mussolini werd DUCE. Het Pacificatiepact werd verbroken en de squadristen konden weer ongebreideld hun bestialiteit botvieren. Het programma voorzag een imperialistische, expansionistische buitenlandse politiek. “Vrije economie”, verbod van staking, corporatieve opbouw en een “sterke staat”; waarborgden het behoud van het kapitalisme. Met de Confindustria en de Confagricoltura werd overeengekomen dat de stortingen van de industriëlen en de grootgrondbezitters aan het centraal bestuur zouden overgemaakt worden, wat de positie van Mussolini versterkte.
De inschikkelijkheid van de gevestigde machten nam met de dag toe ten opzichte van het fascisme.
In februari 1922 werd PIUS XI paus. Uiterst behoudsgezind, voor alles antisocialistisch, spande hij zich in om de toenadering van de popolari met de socialisten te verhinderen. In feite had hij sympathie voor het fascisme.[322] Mussolini van zijn kant had sinds enige tijd het antiklerikalisme afgezworen; hij stelde de Kerk gerust door respectvolle verklaringen.
In februari 1922 werd de regering Bonomi door de regering FACTA opgevolgd en deze telde verscheidene ministers, die allerlei akkoorden afsloten met de fascistische subversie. Trouwens, alle traditionele politiekers, of ze nu Giolitti, Salandra, Riccio, Federzoni of Albertini heetten waren bereid tot compromissen met de fascisten.
De voornaamste dagbladen, de conservatieve “Giornale d’Italia”, de “Stampa” van Giolitti, de liberale “Messaggrero” en de commerciële “Corriera della Serra” betoonden allen in 1922 begrip en waardering voor het optreden van de fascisten.
Ruime aanhang en steun had Mussolini ook in het officierenkorps. Vele hogere officieren waren ontgoocheld over de “verminkte overwinning”, voelden niets dan minachting voor het Parlement, waren doordrongen van het autoritair nationalisme en waren fascistoïde of fascisten zonder meer, zoals generaal Armando DIAZ, admiraal THAON DE REVEL, admiraal CIANO, generaal DE BONO...
Tenslotte was er nog de houding van het koninklijk huis. Wellicht had Koning VICTOR-EMMANUEL III zelf geen sympathie voor het fascisme. Maar anders was het met de koningin-moeder MARGHERITA, die veel invloed had. Nog meer gold dat voor de HERTOG VAN AOSTA, de gewezen commandant van het IIIe Leger, het enige dat zich in de slag van Caporetto flink had gedragen. De hertog stond in hoog aanzien bij de rechtse oud-strijders en was direct verbonden met de fascisten. De hertog van Aosta eiste van de Koning de vrije baan voor Mussolini, zo niet dreigde hij de heersende tak van het huis van Savoie omver te werpen en zichzelf tot regent te proclameren.
Met het aantreden van de regering Facta verhevigde het fascistische geweld tot het uiterste. De eerder verspreidde lokale acties van voordien werden nu tot één grote golf van geweld opgevoerd. Op 3 maart 1922 vielen de fascisten FIUME binnen, wierpen er het bestuur van de vrijstad omver en proclameerden de aanhechting bij Italië, wat door de regering bekrachtigd werd. De stunt van d’Annunzio werd dus herhaald.
Aan het hoofd van massale stoottroepen veroverde Balbo in mei de macht in FERARA, in ROVIGO, in BOLOGNA. In juli werden in CREMONA de katholieke en socialistische syndicale en coöperatieve organisaties vernield. Ook RIMINI werd door de zwarthemden bezet en in de streek van RAVENNA trad een vernielende “vuurcolonne” op, zowel tegen de “witte” als tegen de “rode” arbeidsorganisaties. Ook ANCONA en LIVORNO kwamen gewelddadig in handen van de fascisten, telkens met de hulp van de plaatselijke autoriteiten.
* * *
De voorstelling alsof de arbeiders zich verzetloos lieten aftuigen, gaat niet op. Er was wel verzet; soms werd hard teruggeslagen, zoals in mei 1922 in de wijk SAN LORENZO te Rome, waar de fascisten op de vlucht werden gedreven ... maar dan werden politie en leger tegen de arbeiders ingezet...
Overigens stond de arbeidersbeweging hopeloos verdeeld tegenover het fascisme en zijn bondgenoten.
Een deel van de arbeiders volgde de popolari. MIGLIOLI en zijn syndicalisten voelden wel iets voor samenwerking met de socialisten, maar DON STURZO verzette zich daartegen. In de katholieke beweging was (ondanks zekere democratische strevingen in haar schoot) in laatste instantie de behoudsgezinde kerkelijke hiërarchie toch doorslaggevend.
Een deel van de arbeiders volgde de communistische partij. De kritiek van de Komintern, nl. dat de PCI er niet in slaagde “het infantilisme en steriele radicalisme” te overwinnen, was volkomen gerechtvaardigd. De meest op de voorgrond tredende figuur was de gauchist Bordiga. Die was van mening dat de partij slechts “weinig maar goede leden” moest hebben. Er werd flink uitgezuiverd en het aantal aangeslotenen verminderde: 40.000 waren vertegenwoordigd op het stichtingscongres, nog 35.000 op het tweede congres in maart 1922. De PCI verscheen als een uiterst gecentraliseerde organisatie met militaire discipline en zeer weinig democratie. Het sektarisme triomfeerde: de strijd moest in hoofdzaak “tegen de sociaaldemocratie en de burgerlijke linkerzijde” gevoerd worden. Het fascisme werd als een voorbijgaand nevenverschijnsel geïnterpreteerd!
De houding van de popolari en van de PCI waren niet de enige elementen van ontreddering in de arbeidsbeweging. In de PSI leidde de strijd tussen reformisten en maximalisten in juni 1922 tot een feitelijke scheuring, die enige maanden later formeel zou worden. Op 14 juni verklaarden de reformisten – waartoe de meeste parlementsleden behoorden – zich onafhankelijk tot aan het volgende congres: zij stelden een nieuwe leiding aan, waartoe Turati, Treves, Matteotti, Modigliani, d’Aragona en Baldesi behoorden.
Een poging om de eenheid van de arbeidersklasse in zekere mate te herstellen werd op syndicaal plan ondernomen. Op initiatief van de vakbond van de spoorwegarbeiders werd, samen met de CGI en verschillende autonome bonden (UIL, USL en bond van havenarbeiders), een ALLEANZA DEL LAVORO gevormd. Bedoeld werd een antifascistische samenbundeling van syndicale organisaties. Maar in feite werd het eerder een ontmoetingscentrum van leiders dan een strijdorganisatie. Spontane bewegingen, die zich in de provinciën Piëmont, Lombardije en March voordeden, werden aan hun lot overgelaten. De PCI stond afwijzend tegenover de “Alleanza”, die sterk reformistisch beïnvloed werd.
Op 19 juli 1922 kwam de regering Facta in het Parlement ten val. Vele pogingen om een nieuwe bewindsploeg samen te stellen mislukten. Ten slotte gelastte de Koning (op 30 juli) Facta met de vorming van een nieuw kabinet. Turati en de reformisten beijverden zich sinds weken om tot de regering te kunnen toetreden. Daarin zagen zij het enige middel om het fascisme de pas af te snijden. Ten einde hun aanspraak kracht bij te zetten, bewogen zij de reformisten van de “Alleanza” tot het uitroepen van een ALGEMENE STAKING OP 31 JULI. De staking had een beperkt succes. Maar het bleek onmiddellijk dat het dynamisme, ook aan de basis, aangetast was door de zware slagen die de beweging sinds een paar jaar troffen: de syndicaten hadden sinds 1920 meer dan de helft van hun leden verloren. In het Parlement gaf Mussolini de regering 48 uren de tijd om de staking te breken. Zo niet zouden zijn zwarthemden optreden. En inderdaad, de stakers werden met zoveel geweld te lijf gegaan dat vanaf 3 augustus de werkhervatting begon. In de morgen van 3 augustus werd het stadhuis van Milaan door de squadre bezet. In de namiddag werd het reusachtige gebouw van “Avanti” – hersteld van de beschadigingen van 1919 – voor een tweede maal in brand gestoken en ditmaal volledig vernield. Turati noemde deze nederlaag van de syndicaten het “Caporetto van het socialisme”.
Het gevaar van de fascistische machtsgreep was nu groter dan ooit. Toch werd de verdeeldheid in het socialistische kamp verder doorgedreven. Toen op 1 oktober 1922 de PSI haar 18de congres te Rome opende, telde zij nog ongeveer 70.000 leden. Twee moties verdeelden de afgevaardigden in haast gelijke blokken. De scheuring in twee partijen was het resultaat:
1) De reformistische partij van Turati, de PARTITO SOCIALISTA DEL LAVATORE ITALIANI, die later de naam PARTITO SOCIALISTA UNITARIO (PSU) aannam en Giacomo MATTEOTTI tot secretaris koos;
2) De maximalistische partij van Lazzari en Serrati, de PARTITO SOCIALISTA MASSIMALISTA (PSM), die FIORITTI als partijsecretaris aanstelde.
De PSC was toen nog voorstander van aansluiting bij de Derde Internationale. In Moskou drong men aan op fusie van de PSP met de PCI. Maar Bordiga en de meeste communistische leiders voelden daar niets voor. Zo kwam het dat PCI en PSM beiden hun delegaties stuurden naar het Kominterncongres. Het waren uitgebreide delegaties, alsof de taak op dat moment eerder in Moskou dan in Italië gelegen was. Men gaf zich in de linkse partijen eenvoudig geen rekenschap van de beslissende politieke wending die zich in Italië in oktober 1922 voltrok. Welke onoverkomelijke nederlaag de mars op Rome van Mussolini voor hen betekende, drong eigenlijk niet door. Het is wel betekenisvol dat de meeste leidende figuren van de linkse Italiaanse partijen de machtsgreep van Mussolini in Moskou vernamen. Maar zij vatten de zaak niet al te dramatisch op. Bordiga meende dat “het fascisme er geen behoefte aan heeft de democratische instellingen te vernietigen en dat het eigenlijk samenvalt met de sociaaldemocratie.”
Het Kominterncongres – dat een maand duurde – drong nogmaals aan op fusie van de twee linkse partijen in Italië, maar Bordiga en zijn geestesgenoten wilden er niet van weten. Radek hekelde de sektaire houding van de Italiaanse communisten in volgende bewoordingen: “Als de Italiaanse kameraden een kleine en zuivere partij willen houden, dan zeg ik hen dat een kleine en zuivere partij gemakkelijk een plaats vindt in de gevangenis. Daar zullen ze trouwens hun geest kunnen oefenen in zuivere meditatie.”
Eerst na heel veel aandringen (o.a. een brief door Lenin, Trotski, Radek, Zinovjev en Boecharin ondertekend) trad een fusiecommissie in werking. Maar amper had deze commissie in Moskou haar conclusies opgesteld, of in Italië, in de schoot van de PSM rees verzet (o.a. van Pietro NENNI). Kortom, die fusie kwam er niet. Het dient gezegd dat er van de PSM weldra niet veel meer overbleef. Op haar congres van april 1923 telde zij nog 10.250 leden.[323] Het fascisme had de gelederen aanzienlijk uitgedund.
Sinds de mislukking van de algemene staking (begin augustus 1922) lag de weg naar de macht voor Mussolini open. Het plan van de MARS OP ROME werd uitgewerkt onder leiding van de “quadrumvirs”, die ieder een element van de fascistische aanhang voorstelden: BIANCHI (de “gesyndikeerde” arbeiders), BALBO (de squadristen). DE BONO (het leger), de VECCHI (de monarchistische kringen). Drie colonnes zouden uit verschillende richtingen naar Rome oprukken. Mussolini hoopte dat de dreiging met de mars zou volstaan om de regering te doen zwichten. Een ultimatum werd aan Facta overgemaakt. De ministers Riccio, Salandra en Federzoni drongen aan dat er op ingegaan zou worden. Maar Facta wilde zich verzetten. In akkoord met de Koning werden legereenheden, onder leiding van generaal Pugliese, in Rome samengebracht om de hoofdstad af te grendelen.
Tijdens de avond van 27 oktober begonnen duizenden fascisten zich – meestal per trein – op weg te begeven naar de verzamelplaatsen rond Rome. In de morgen van 28 oktober stonden ongeveer 26.000 – overigens slecht bewapende – fascisten voor de hoofdstad. Generaal Puglies beschikte over 28.000 goed bewapende soldaten. Generaal Badoglio overdreef amper toen hij beweerde dat vijf minuten vuur hadden volstaan om de fascisten te verdrijven. Maar precies dat gebeurde niet. Integendeel.
Het hoofdkwartier van de fascisten was te Perugia (op ruim 100 km. ten n. van Rome) gevestigd. Mussolini was daar niet aanwezig. Hij vergaderde te Milaan met leiders van Confindustria (Crespi, Conti, Olivetti) en van de Confagricoltura, die hij geruststelde omtrent de doeleinden van de actie: het kwam er enkel op aan de arbeiders terug in de hand te krijgen, de discipline te herstellen en de eerbied voor de rechten van de bezitters te vestigen.
Diezelfde morgen van 28 oktober deed zich een “coup de théâtre” voor. Facta begaf zich naar de Koning en vroeg hem de staat van beleg te willen ondertekenen. Maar Victor-Emmanuel III weigerde. Mogelijk heeft de bedreiging van de hertog van Aosta, die naar het hoofdkwartier van Perugia was gegaan, een rol gespeeld bij die plotse koninklijke ommekeer. Facta nam derhalve ontslag. De Koning vroeg Salandra een nieuwe regering te vormen. Die stelde als voorwaarde dat Mussolini en zijn medestanders er eveneens deel van zouden uitmaken. Maar Mussolini stelde de eis dat hijzelf de regering zou vormen. Woordvoerders van de Confindustria (Benni en Olivetti), van de Confagricoltura en van de bankvereniging en twee magnaten van de elektrische industrie (Ettore Conti en Luigi Albertini) lieten weten dat zij Mussolini in zijn eis steunden. Waarop Mussolini – nog steeds in Milaan – door de Koning naar Rome werd ontboden. Mussolini reisde per trein en begaf zich op 30 oktober in fascistisch uniform naar het Quirinaal, waar hij door de Koning met de vorming van een nieuwe bewindsploeg werd belast. Nu eerst marcheerden ook de fascisten uit de omgeving van Rome naar het centrum van de stad. In een paar arbeiderswijken kwam het tot botsingen; er vielen 13 doden. De volgende dag defileerden een 60.000 zwarthemden in een nogal slordige parade voorbij het koninklijk paleis.
Zo werd de fascistische “revolutie” voltrokken met de volle instemming van het establishment. Mussolini had geen nieuwe heerschappij gevestigd. De heersende klasse had haar belangen aan zijn fascistische partij toevertrouwd.[324] De bankiers, de industriëlen en de latifundisten, de Kroon, de burgerlijke politici, het leger, de kerk ... allen spraken ze hun vertrouwen uit in Mussolini.
Het dient gezegd dat de meeste traditionele politici geen echte voorstanders van een fascistische dictatuur waren. Zij rekenden erop dat Mussolini en zijn fascisten, eenmaal in de regering opgenomen, zich zouden aan – en inpassen in het parlementaire spel, d.i. bereid zouden zijn om op grond van allerlei compromissen de machtsposities te delen. Zij namen niet voldoende in acht dat de kaders van de fascistische beweging uit hongerige kleinburgers bestonden, die vast besloten waren om posities, graden en aanzien te verwerven, om zich zat te vreten aan de staatsruif. Het fascisme was hun kans op carrière. Het moest dus HET HELE TERREIN bezetten.[325]
Hoe stond het Italiaanse volk tegenover de fascistische machtsgreep? Enerzijds beschikte Mussolini ongetwijfeld over een massabasis, maar met dien verstande dat ook een grote massa slechts een klein deel van de totale bevolking betekent. Anderzijds was het gros van de arbeidersklasse bewust antifascistisch. Maar tussen beide groepen stond, zoals meestal, de grote zwijgende meerderheid die tamelijk onverschillig was en in alle geval het bestaande parlementaire regime niet de moeite waard vond om verdedigd te worden: bij de Italiaanse verkiezingen onthielden zich ongeveer 40 % van de kiesgerechtigden. Deze onverschillige, apolitieke massa was direct bereid de nieuwe machthebbers te aanvaarden. De toevloed naar de fascistische partij was, na de mars op Rome, haast niet te stelpen.
* * *
De Italiaanse fascisme vestigde zich niet met één slag als totalitaire macht. De liberaal-parlementaire instellingen werden slechts stuk voor stuk afgebroken. Het institutionaliseren van de dictatuur gebeurde in etappen en over een periode van verscheidene jaren. De fascistische regering vormde zich geleidelijk om tot een fascistisch regime. De door Mussolini gevormde bewindsploeg telde ook liberalen en leden van de Volkspartij. Op 17 november stemde het Parlement het vertrouwen met 306 tegen 116. Onder diegenen die voorstemden: Bonomi, Giolitti, Orlando, Salandra, Alcide de Gasperi... Eind november werd volmacht aan Mussolini’s regering verleend. Enkel socialisten en communisten stemden tegen.
Het leek er dus wel op alsof de machtsvestiging volgens constitutionele regels verliep. Zo wordt het meestal ook voorgesteld. Maar het parlementaire scenario was slechts één aspect van de politieke ontwikkeling. Want tegelijkertijd hield de golf van terreur aan over heel het land: lokalen die in brand gestoken werden, redactiebureaus die vernietigd werden, arbeidersmilitanten die afgetuigd werden, tegenstanders die met ricinusolie volgegoten werden, communisten die vermoord werden...; de fascistische bestialiteit vierde hoogtij in Italië.
Op 17 december 1922 was in Turijn een ruzie, die niets met politiek te maken had, op een gevecht uitgelopen, waarbij twee fascisten werden vermoord. Hierop besloot BRANDIMARTE, de leider van een squadra, van de gelegenheid gebruik te maken om de antifascisten eens een verschrikkelijke les toe te dienen: 22 mensen werden doodgeslagen, de arbeidsbeurs werd in brand gestoken, de secretaris van de FIOM werd eerst zwaar geslagen, dan met de voeten aan een camion gebonden en zo in snelle vaart over de straatstenen weggesleurd.
Mussolini had de kapitalisten toegezegd dat hij de economie volgens de regels van het liberalisme wilde laten functioneren met vrijwaring van het “privé-initiatief”. Nog op de vooravond van de mars op Rome verwierp Mussolini “de Staat-spoorwegman, de Staat-postman, de Staat-verzekeraar”. Reeds de eerste economische maatregelen waren tekenend: – de verplichting slechts titels op naam uit te geven werd afgeschaft; – de belastingen op erfenissen werden verminderd; – de uitbating van de telefoon werd geprivatiseerd; – het ontwerp van agrarische hervorming (verdeling van latifundia) werd geannuleerd; het onderzoek naar de oorlogswinsten werd afgelast; – de lonen werden verminderd...
Nu is het wel zo dat de economische conjunctuur van 1923 tot 1929 in Italië, zoals elders, aan de hoge kant lag. Dat liet Mussolini toe zijn gezag en zijn populariteit op grond van een reeks gunstige economische resultaten te vestigen. In 1929 lag de industriële productie 50 % hoger dan in 1922. Speciaal de chemische industrie had een aanzienlijke vooruitgang verwezenlijkt: MONTECATINI (kunstmeststoffen) en SNIA VISCOSA (kunstvezels) waren machtige trusts geworden. Ook de auto-industrie groeide: in 1926 werden 605.000 wagens voortgebracht. Ten slotte maakte de landbouw – door hoge invoerrechten beschermd – eveneens vorderingen. Met dat alles verminderde de werkloosheid aanzienlijk: vanaf 1925 was het aantal werklozen tot 125.000 gedaald; dit lage peil hield aan tot einde 1929. De lonen bleven laag: voor de industriearbeiders trad een heel lichte verbetering in, maar de landarbeiders zagen hun inkomen erg verminderen.
De fascisering van de staat begon met twee belangrijke maatregelen op 15 december 1922. De GROTE RAAD VAN HET FASCISME (de leden ervan waren benoemd door Mussolini) werd tot staatsorgaan omgevormd; aldus ontstond naast het Parlement een politiek lichaam in directe dienst van de Duce. De VRIJWILLIGE MILITIE VOOR DE NATIONALE VEILIGHEID werd opgericht, zodat de zwarthemden nu soldij van de staat ontvingen. Brandimarte, de beul van Turijn, werd tot de rang van generaal in de vrijwillige militie bevorderd. Naast het regelmatige leger kwam dus een tweede leger tot stand dat niet aan de Koning, maar aan de Duce zijn eed van trouw aflegde. Op 1 januari 1923 werd de Koninklijke Garde ontbonden. In april werden de ministers van de Volkspartij uit de regering verwijderd. Het feest van 1 mei werd afgeschaft en vervangen door 21 april, dag waarop de stichting van het Oude Rome herdacht werd. Het ging allemaal in dezelfde richting.
Vanzelfsprekend werden de verschillende organisaties van de arbeidersbeweging zwaar getroffen. De twee socialistische partijen behielden rond midden 1923 ieder nog slechts een 10.000 leden. Bijzonder hard had de PCI het te verduren: begin februari 1923 werden op één week ongeveer 5000 leden gearresteerd, o.a. alle federale secretarissen, alle gemeente- en provincieraadsleden. Onder de aangehoudenen ook Bordiga. Gedurende een paar jaar zou de PCI nog onder halflegale, halfclandestiene voorwaarden opereren.[326]
In juli 1923 werd een nieuwe kieswet ingevoerd, die een meerderheidssysteem voorzag: de 2/3 van de zetels zouden toegekend worden aan de nationale lijst die de relatieve meerderheid behaalde. In acht genomen dat er slechts 35 fascisten in het Parlement zetelden, was er wel enig risico aan de nieuwe kieswet verbonden. De nodige voorzorgen werden dan ook genomen. De lijsten, die Mussolini bij de verkiezingen van april 1924 voordroeg, telden niet alleen fascisten maar ook liberale en behoudsgezinde figuren. De Confindustria steunde Mussolini’s kiescampagne met machtige financiële middelen. Het squadrismo werd in werking gesteld: intimidatie van tegenstanders, brandstichtingen en straatgeweld allerhande. De socialistische kandidaat PICININI werd vermoord; PATTEOTTI werd ontvoerd en in een verlaten streek achtergelaten. Op vele plaatsen werd het neerleggen van antifascistische lijsten verhinderd. Ook bij de stemmentelling werd soms geknoeid. Resultaat was dat de gouvernementele lijst 375 mandaten behaalde (waarvan 275 fascisten); de Volkspartij bekwam 39 zetels; de PSU had er 24, de PSM 23 en de communisten 19.[327] Toch bleek dat het gros van de arbeidersklasse nog niet voor het fascisme was gewonnen: in menig groot industriecentrum behaalden de regeringslijsten niet de meerderheid van de stemmen.
In de Kamer had GIACCOMO MATTEOTTI, secretaris van de PSU, de moed om de gewelddaden en de onregelmatigheden van de verkiezingen scherp aan te klagen. De fascisten namen wraak: op 10 juni 1924 werd Matteotti ontvoerd en vermoord; ruim twee maanden later werd zijn lijk in een bos ontdekt. Aan de schuld van de fascisten en aan de directe medeplichtigheid van Mussolini twijfelde niemand. Het afgrijzen over deze misdaad was zo algemeen dat Mussolini en de fascisten geïsoleerd raakten en de stroom tegen zich kregen. Tienduizenden fascisten verwijderden in stilte hun kentekens. Zelfs een deel van de militiechefs durfden Mussolini niet steunen. Het zou maanden duren, vooraleer het fascisme zijn opmars kon hervatten.
Toen de Kamer op 13 juni samenkwam, verliet de oppositie het Parlement onder leiding van de liberale democraat GIOVANNI AMENDOLA.[328] Mussolini, ontredderd, ontdaan, laf van schrik voor de reactie in het land, verklaarde voor de in vergadering gebleven afgevaardigden: “Enkel een vijand van mij ... kon deze misdaad begaan, die ons met afschuw vervult en ons kreten van verontwaardiging ontrukt.” Mussolini was de wanhoop nabij en zou nog gedurende weken in die stemming verkeren. Had de oppositie toegeslagen en de massa’s toen tegen het fascisme in strijd gebracht, dan zou Mussolini wellicht weggeveegd zijn. De communistische partij stelde de CGL en de socialistische partijen voor “door uitroeping van de nationale staking het spook van het fascisme te verdrijven.” Maar de – overigens enorm verzwakte – CGL werd steeds meer beheerst door rechtse leiders, die zonder meer aanstuurden op een modus vivendi met het fascisme.[329] Terwijl de besturen van de socialistische partijen er niets voor voelden om zonder de burgerlijke oppositie op te treden[330] en deze laatsten wensten helemaal geen beroep te doen op de massa’s. Zij stelden hun vertrouwen in de Koning en het Gerecht. Kortom, er gebeurde niets beslissend. Op 13 juli 1924 schreef Turati: “Wij voelen wel dat we iets zouden moeten doen, maar we nemen geen enkel positief besluit.” Turati stelde vast dat in die dagen de laatste kans tegen het fascisme verloren ging. De arbeidersklasse, aanvankelijk bereid om te marcheren, maar door geen enkel ordewoord in beweging gebracht, raakte ontmoedigd. De Koning en de Kerk spoorden Mussolini aan om stand te houden en verzekerden hem hun steun. Het gerecht bleef passief. De fascisten herwonnen hun vertrouwen en hun brutaliteit. Vanaf september ging weer een nieuwe golf van squadrismo over Italië. Op 3 januari 1925 verscheen Mussolini voor de Kamer, opnieuw de arrogantie in persoon. Hij verklaarde de volledige verantwoordelijkheid voor de moord op Matteotti op zich te nemen en daagde de Kamer uit hem in beschuldiging te stellen. Geen vinger van protest werd opgeheven en zo verdween het liberale parlementarisme voor vele jaren uit de Italiaanse geschiedenis.
* * *
In de harde jaren die nu volgden, bleef de communistische partij de voornaamste kern van antifascistisch verzet. Niettemin had de PCI haar aandeel in de verantwoordelijkheid voor de triomf van het fascisme. Dit verdient van naderbij bekeken te worden.
Toen de Italiaanse Communistische Partij tot stand kwam, was de revolutionaire golf reeds over haar hoogtepunt heen. De politiek actieve arbeiders hadden hun vertrouwen in de kans op een revolutie al voor een deel verloren. Maar dat was niet de mening van de communisten, noch in Moskou noch in Italië. Gedurende jaren zouden zij vasthouden aan het perspectief van de oprukkende revolutie.
De leiding van de PCI was van 1921 tot 1923 in handen van AMADEO BORDIGA, een gauchist, erg sektarisch ingesteld, maar een man met een enorm talent. Bordiga zag de partij als een elite, de zich voor alles moest hoeden voor iedere besmetting van haar zuivere principes. Hij geloofde – uitsluitend – aan de beslissende rol van een stevig georganiseerde en gedisciplineerde voorhoedepartij. Een revolutie wordt GEMAAKT, ENKEL gemaakt. Als de partij maar consequent doorzet, zal de rest wel volgen. De dialectiek tussen voorhoedepartij en massaspontaneïteit ontging hem volledig. Hij wees iedere vorm van samenwerking met de socialisten af. Hij verdedigde de theorie dat er tussen een regime van burgerlijke democratie en fascisme geen wezenlijk verschil bestond. Voor hem was fascisme niet een nieuwe en SUI GENERIS-vorm van reactionaire bourgeoisieheerschappij; het was gewoon de voortzetting van de klassieke reactionaire politiek. Hij begreep onvoldoende dat fascisme (d.i. een reactionaire dictatuur MET een massabasis) het ergste is dat de arbeidersklasse kan overkomen, vermits in dergelijk regime de repressie onvergelijkbaar doeltreffender werkt dan onder een klassiek reactionair bewind. Zelfs tussen fascisme en sociaaldemocratie zag Bordiga geen fundamenteel verschil. Hij beschouwde ze als twee verwisselbare vormen van bourgeoisheerschappij. Ten overstaan van het duidelijk opkomende gevaar weigerde Bordiga ieder bondgenootschap met de PSI. Ook toen de “Arditi del Popolo” zich als milities in de strijd tegen het fascisme opstelden, wees Bordiga samenwerking af. Dezelfde negatieve houding nam hij aan tegenover de “Alleanza del Lavoro”. De afbraak van de parlementaire instellingen noemde Bordiga helemaal niet zo erg. Hij had nooit veel belang gehecht aan parlementaire actie. Hij verwachtte dat de gewapende opstand van de arbeidersklasse in één slag “de leidende socialistische, katholieke, populistische en fascistische klasse” zou wegvegen. Dat was totaal irrealisme.
Zolang Bordiga de leiding waarnam, leefde de PCI in conflict met de Komintern. Het voornaamste meningsverschil betrof de weigering van Bordiga om tot enige vorm van eenheidsfront met de socialisten te komen. Dit bleef zijn stelling, zelfs nadat de PSM zich in oktober 1922 van de reformisten had afgescheurd en de wens uitsprak zich bij de KI aan te sluiten. Bordiga betoogde dat de PSM enkel verbaal revolutionair was, maar in feite reformistisch handelde. Overigens traden de voornaamste partijleiders de stellingen van Bordiga bij. Alleen Angelo Tasca – hij zou gedurende jaren de rechtse tendens in de PCI vertegenwoordigen – was voorstander van eenheid met de socialisten. Voor hem was trouwens een communistische partij eigenlijk niet veel meer dan een linkse sociaaldemocratie. De discussie over de fusie PCI – PSM werd begin 1923 vanzelf beëindigd, doordat in de PSM een meerderheid onder leiding van Pietro NENNI zich tegen iedere samenwerking met de communisten uitsprak. Enkel een paar duizend “derde-internationalisten” (tendens Giacinto M. Serrati) zagen het anders. Zij zouden uiteindelijk (in 1924) overstappen naar de communistische partij.
Begin 1923 werd de PCI zwaar door de repressie getroffen: duizenden militanten, Bordiga incluis, werden aangehouden; alle partijfondsen werden in beslag genomen. De PCI dreigde zonder meer geliquideerd te worden: einde 1922 waren er nog 25.000 leden, in april 1923 daalde men tot 5.000. Toch hield men stand: in november 1923 steeg men opnieuw tot 8.600 en tegen de verkiezingen van 1924 bereikte men de 12.000 leden, benevens een jeugdorganisatie van 5.000 aangeslotenen.
Na de aanhouding van Bordiga ging de leiding van de PCI over naar een voorlopig bestuur van vijf leden. Toen Bordiga in oktober 1923 opnieuw vrijkwam, weigerde hij nog langer de partijleiding waar te nemen. Tussen hem en het voorlopige bestuur (waartoe o.a. Togliatti en Tasca behoorden) waren de meningsverschillen te aanzienlijk geworden.
De grond van deze geschillen vindt men toegelicht in een belangrijke tekst van Togliatti.[331] Zijn betoog kwam hierop neer: hoezeer Bordiga de rol van de partij ook benadrukt, in feite leidt zijn theorie naar inactiviteit. “Vermits de proletarische revolutie voorgesteld wordt als het noodzakelijk resultaat van de fatale ontwikkeling van uitsluitend objectieve factoren, vermits de dialectiek van het marxisme herleid wordt tot een rustig pseudowetenschappelijk evolutionisme ... kan ook de rol van de partij van de revolutie niet anders dan uiterst beperkt uitvallen. We hebben dan een partij die de afwachting aanbeveelt, die de zekerheid levendig houdt, die de fakkel brandend houdt. De “idee” marcheert op haar eigen beide benen en niet op de onze. Zij zal dus in alle geval uit zichzelf voortschrijden. Het komt er slechts op aan trouw te blijven aan de idee. En die “getrouwen” noemen zich de aanhangers van de partij van de revolutie.” De dialectiek tussen partijoptreden en massa omschreef Togliatti aldus: “Het is voor de partij een kwestie van juiste verbinding tussen haar actie en de ontwikkeling van de reële revolutionaire krachten. Het komt er voor de partij op aan zo op deze ontwikkeling in te werken dat ze op haar beurt een doeltreffende factor van het revolutionair proces wordt.” Een partij die er zich toe beperkt de onvolkomenheden van de massabewegingen te kritiseren, veroordeelt zich tot steriliteit. De eerste vereiste is mee te doen met en zich in te schakelen in de beweging zoals ze is.
Ook Gramsci[332] was het met Bordiga oneens geworden. Gramsci – aanvankelijk haast zonder voorbehoud ten aanzien van Bordiga – was geleidelijk voorstander geworden van een meer soepele en minder sektaire politiek. Ook hij stelde vast dat de Bordigalijn naar immobilisme leidde en stond er op dat de voorhoedepartij acties zou voeren die aansloten bij de reële beweging in de arbeidersklasse.[333]
Midden 1924 werd Gramsci secretaris-generaal van de PCI. Het was een moment van herlevende hoop. Het fascisme maakte – als nasleep van de Matteotti-zaak – een ernstige crisis door en de PCI won opnieuw terrein: in oktober 1924 had de partij 25.000 leden en de “Unita” (die sinds februari 1924 verscheen) bereikte een oplage van 40.000 nummers. De voorstellen van de communisten om tot massa-acties over te gaan werden door de andere antifascistische groepen genegeerd en weldra bleek ook dat de crisis van de fascistische dictatuur niet zo diep was als de communisten dachten. De fascisten herstelden hun posities en consolideerden hun macht.
* * *
In de Kamerzitting van 14 januari 1925 deed Mussolini TWEEDUIZEND decreetwetten stemmen. Het was een manier om de minachting voor de volksvertegenwoordiging kenbaar te maken. De fascisering van de staat werd in 1925-26 voltooid. De persvrijheid werd afgeschaft. De oppositionele partijen werden praktisch buiten de wet gesteld. Het parlementair initiatief werd aan de regering overgedragen. De administratie werd uitgezuiverd: alle van antifascisme verdachte functionarissen werden afgezet. De verkozen gemeenteraden werden ontbonden; het bestuur van een gemeente werd aan een benoemde “Podesta” met een benoemde gemeenteraad overgemaakt. De prefecten in de provinciën, namens de Duce aangesteld, kregen dictatoriale macht. Een politieke politie, de OVRA, werd ingesteld en opsluiting bij administratieve beslissing werd ingevoerd. Een SPECIAAL TRIBUNAAL voor politieke misdrijven trad in werking. In november 1926 werden de oppositionele leden uit het Parlement verwijderd; de communistische mandatarissen werden aangehouden, toen zij de Kamer wilden binnentreden. Italië werd een pure politiestaat. Op de eilandjes LIPARI en PONZA werden concentratiekampen georganiseerd: geketende politieke gevangenen begonnen binnen te stromen.
Vanaf 1926 begon de uitwijking van vele honderden – weldra enkele duizenden – politieke opposanten, communisten, socialisten, democraten: Togliatti, Nenni, Turati, Modigliani, Treves, Gobeti, Salvemini, Donati... en zovele anderen.
Ten slotte werden ook de syndicaten aangepakt. Nog in 1925 behoorden in de grote Italiaanse bedrijven haast alle syndicale afgevaardigden tot de CGL. In dat jaar stemde bij Fiat niet één van de 18.000 arbeiders voor de fascistische kandidaten. Door de wet van 3 april 1926 moesten de “interne commissies” (bedrijfsraden), de syndicaten, coöperatieven en mutualiteiten ontbonden worden. Hun bezittingen dienden overgedragen aan de fascistische verenigingen die het monopolie van de arbeidersorganisatie verwierven. Naar de woorden van Mussolini erkende het fascistisch syndicalisme “de historische functie van het kapitaal en van de kapitalisten ... deze grote organisators ... door wie het lot, het loon en de welvaart van tienduizenden arbeiders worden bepaald... Het fascistisch syndicalisme is voor de klassensamenwerking... Kapitaal en arbeid zijn geen contradictorische termen, het zijn termen die mekaar aanvullen.” Staking was bij wet verboden, want – dixit Mussolini – “één enkel, ik zeg wel één enkel, verloren arbeidsuur in een bedrijf betekent reeds een zwaar nationaal verlies.”
In deze geest was ook het CHARTER VAN DE ARBEID opgesteld, dat op 21 april 1927 plechtig werd afgekondigd. De fascistische vakbonden moesten een deel worden van de CORPORATIES. De wet voorzag de oprichting van zes corporaties: industrie, landbouw, handel, transport... Iedere corporatie bestond uit vertegenwoordigers van de patroonsorganisaties en van de arbeiderssyndicaten, met dien verstande nochtans dat de vertegenwoordigers van het patronaat inderdaad machtige patroons waren, terwijl de “vertegenwoordigers” van de arbeiders creaturen van de fascistische partij waren, die in geen enkel opzicht representatief waren voor de arbeidersklasse. De opbouw van de corporaties verliep zeer traag, aarzelend en onvolledig.
Langs pers en radio, door de school, in de schoot van de jeugdorganisaties en van de organisaties voor vrijetijdsbesteding, alsook door middel van nog vele andere verenigingen werd de fascistische ideologie dag in, dag uit intens en op grote schaal verspreid. Grondslag van deze ideologie was een geëxalteerd nationalisme en een imperialisme dat uitgebeeld werd in de gewaden van het Oude Romeinse Rijk. De oorlog en het militarisme, de mannelijkheid en het heroïsme werden verheerlijkt. Discipline, blinde gehoorzaamheid en zin voor hiërarchie werden als hoogste deugden gehuldigd. Het individu had uitsluitend zin in functie van de almachtige, totalitaire staat.
Mussolini – een demagoog van zeer groot formaat – wist deze ideologie in frappante uitspraken te formuleren; uitspraken die verbluften door hun schaamteloze arrogantie en daardoor precies aan de gefrustreerdheid van de kleine burger beantwoordden. Rond de persoon van de Duce – die titel moest steeds in hoofdletters geschreven worden – werd een grenzeloze personencultus opgebouwd. Als meester in het ensceneren van theatrale effecten slaagde Mussolini erin bij miljoenen Italianen over te komen als een soort goddelijke Romeinse Caesar, onfeilbaar, bovenmenselijk machtig.
Overigens zag Mussolini al heel snel in dat de steun van de Kerk en het Vaticaan veel kon bijdragen om de openbare opinie te winnen. Mussolini brak daarom met de liberaal-antiklerikale traditie van de Italiaanse politiek en zocht een regeling voor het conflict, dat sinds 1870 tussen de Italiaanse staat en de paus aanhield. Dat werd het VERDRAG VAN LATERANEN op 11 februari 1929. Het was een regeling tussen twee staten en een concordaat. De rechten van de Vaticaanse Staat werden vastgelegd en het katholicisme werd Italiaanse staatsgodsdienst: het religieuze onderricht werd verplichtend in de openbare scholen, het kerkelijk huwelijk kreeg rechtsgeldigheid, de echtscheiding bleef verboden, enz.
* * *
Mussolini achtte de toestand nu rijp om zijn politiek door een volksuitspraak te laten bekrachtigen. In maart 1929 werd de Italianen een enige kandidatenlijst voorgelegd, die (krachtens de kieswet van 1928) opgesteld werd door het Grote Raad van het Fascisme. Er waren 8.506.576 ja-stemmen tegen 136.198 afwijzingen (haast uitsluitend uit de industriesteden van het noorden). De kiesverrichtingen waren zeker niet volgens de regels van de democratie verlopen. Niettemin staat het vast dat de overgrote meerderheid nu wel degelijk haar instemming betuigde met het regime. M.a.w. het fascisme was erin geslaagd EEN ZEER RUIME MASSABASIS te verwerven. Het is precies door de aanwezigheid van deze massabasis dat het fascisme zich onderscheidt van een bourgeoisdictatuur zonder meer. Omtrent het karakter van het Italiaanse fascisme vindt men bij Berstein en Milza[334] deze bemerking: “Il serait abusif de considérer le fascisme comme l’expression pure et simpte du pouvoir de classe du grand capital, ce qui a été pendant les années 1920, à quelques touches près, la thèse officielle de la IIIe Internationale.” Dit voorbehoud is onaanvaardbaar. Genoemde schrijvers stellen het zo: de fascistische staat in Italië steunt op een bondgenootschap van het grootkapitaal met de kleinburgerij. Dat is juist, op voorwaarde dat men er niet vergeet bij te zeggen dat die kleinburgerij ideologisch en politiek meegesleurd en gedomineerd werd door de grote bourgeoisie. Genoemde schrijvers betogen verder dat – op grond van vermeld bondgenootschap – de fascistische staat tegenover het grootkapitaal een zekere autonomie vertoonde. Er dient opgemerkt dat de staat – dictatuur van een bepaalde klasse – ALTIJD tegenover die klasse enige autonomie vertoont. Komt daarbij nog dat de staat NORMALITER tevens als functie heeft de klassencontradicties enigszins te milderen en dat de staat NORMALITER zekere compromissen met andere klassen afsluit. Een van de middelen om dat de bereiken is het inschakelen van elementen uit de niet-heersende klasse als politiek personeel van de staat. De voorstelling van Berstein en Milza alsof de kleine burgerij – als klasse – mede een beslissende invloed in het fascistische staat zou hebben, gaat niet op. Hier wordt KLASSE met POLITIEK PERSONEEL verward. Het personeel dat de staatsfuncties onder Mussolini bekleedde, behoorde inderdaad overwegend tot de middenstandslagen. Het is zeker zo dat de kleinburgerlijke fascistische kaders, deze hongerige plebejers, de bourgeois van het vroegere Italiaanse staatsapparaat voor een groot deel verdrongen. Maar daarmee kwam de kleinburgerij als klasse nog niet aan bod. Want de kleinburgerlijke fascistische kaders voerden een politiek ten gunste van het grootkapitaal en ten ongunste van de kleine burgerij.[335] Overigens profiteerden de nieuwe kaders van hun wedden, prebenden, privilegiën en corrupties om zelf tot de status van grote bourgeois op te klimmen.
We mogen op dat punt besluiten met wat Togliatti – reeds in 1923 – schreef: “De fascistische machtsgreep als een machtsgreep van kleine en middelgrote bourgeoisie beschouwen, is een vergissing die door vele schrijvers werd begaan.” Men heeft niet ALLES over het fascisme gezegd, als men het als OPENLIJKE EN TERRORISTISCHE DICTATUUR VAN HET GROOTKAPITAAL bestempelt, maar men heeft daarmee wel het meest essentiële aangeduid. Op dit punt had de Derde Internationale wel degelijk gelijk.
Een andere stelling van de KI luidde dat de vestiging van het fascisme een bewijs was voor de ALGEMENE CRISIS van het kapitalisme, een teken ook dat het kapitalisme VERZWAKTE. Dat is betwistbaar. Het grootkapitaal grijpt naar het fascisme als de methodes van de parlementaire democratie niet meer volstaan om zijn heerschappij te handhaven. Dat is een juiste vaststelling. Daarmee echter wordt wel de broosheid van de democratie in het kapitalisme aangetoond, maar geenszins de zwakte van het kapitalisme zelf. Het fascisme is overigens niet DE LAATSTE TROEF van het kapitalisme; het fascisme is niet de laatste fase van het kapitalisme in crisis. Eenmaal het fascisme ten val komt, staat het socialisme niet noodzakelijk op de dagorde. Het fascisme werd in verscheidene gevallen door een parlementaire democratie afgelost. M.a.w. het grootkapitaal dat op zeker moment zijn toevlucht tot het fascisme nam, kan – eenmaal dit fascisme gediscrediteerd – zonder fundamenteel verlies naar een burgerlijke democratie terugschakelen.
* * *
De socialistische partijen werden vernietigd. In de loop van het jaar 1926 verdwenen ze spoorloos uit Italië: geen groepen, geen pers, geen organisatie, geen verbindingen overleefden de repressie. De socialistische partijen bleven nog ENKEL in de emigratie – hoofdzakelijk in Frankrijk – voortbestaan. In 1927 vormden de uitgeweken socialisten en republikeinen de CONCENTRACIONE ANTIFASCISTA, een groepering die een blad uitgaf onder redactie van Claudio TREVES en propaganda voerde onder de Italiaanse gastarbeiders, die in Frankrijk zeer talrijk waren (450.000 in 1926). In Italië zelf had deze propaganda geen weerklank. De samenwerking binnen de “Concentrazione” leidde tot toenadering tussen de twee socialistische partijen. In 1930 kwam de hereniging tot stand.
Het derde congres van de PCI ging in januari 1926 te LYON (Frankrijk) door voor een zeventigtal aanwezigen. Gramsci bracht een rapport uit dat 4 uur duurde. De repliek van Bordiga nam 7 uur in beslag. Hierin werden alle sektaire standpunten nog eens op een rijtje gezet: – de absolute weigering met welke groep dan ook buiten de partij samen te werken; – geen bondgenootschappen voor herstel van de burgerlijke democratie; – het burgerlijk systeem is steeds identiek, of het zich nu voordoet als democratie of fascisme; – de taak van de partij: “de arbeidersklasse te leiden bij de definitieve aanval voor de verovering van de macht.” Bordiga zag geen etappen, geen overgangsstadia. Gramsci integendeel had daar wel begrip voor, sprak zich uit voor een eenheidsfrontpolitiek en voor deelname van de partij ook aan beperkte strijd met beperkte doeleinden. De overgrote meerderheid (90 %) van het congres nam stelling ten gunste van Gramsci’s opvattingen. Het congres van Lyon was belangrijk voor de ontwikkeling van de theorie in de PCI. Maar direct had het weinig historische betekenis: de impact op de realiteit in Italië was nu eenmaal heel gering geworden.
Einde 1925 bereikte de PCI 27.000 leden, maar in 1927 hielden nog slechts 6.500 stand. In november 1926 werden Gramsci en vele andere leidende militanten aangehouden. TOGLIATTI (sinds juli 1924 onder de naam ERCOLI vertegenwoordiger van de PCI bij de KI) nam van nu af het secretariaat op zich in de emigratie. Hij verbleef in Frankrijk, Zwitserland, Moskou, Spanje... In april 1927 werd het ganse binnenlandse bestuur van de PCI, met LI CAUSI aan het hoofd, aangehouden (en in november tot zware straffen veroordeeld). In mei werden in het proces tegen GRAMSCI en zijn medestanders langdurige gevangenisstraffen geveld.[336] Einde 1927 verbleven ongeveer 2000 leden in de emigratie en zaten er een 3000 in de gevangenis. In 1928 werden 636 veroordelingen uitgesproken voor in totaal 3.404 jaar. De communisten SORZI en RIVE werden vermoord. In oktober werd tegen de communist DELLA MAGGIORE de doodstraf uitgesproken.[337]
In 1928 werd in Frankrijk, op initiatief van de gebroeders ROSSELLI, GIUSTIZIA E LIBERTA gesticht, een groep die zich antifascistisch, republikeins en sociaal vooruitstrevend opstelde en er op gericht was acties in Italië te voeren. Zij stond in verbinding met kleine, onverschrokken verzetsgroepen, die aanslagen pleegden, administratieve gebouwen vernielden ... en een zware tol aan de OVRA betaalden. De leiding van de PCI stond erg afwijzend, maar in Italië zelf kwam het soms tot samenwerking van communistische groepen met “Giustizia e Liberta”.
Maar wat er na 1928 aan organisatie van de communistische partij nog overbleef, was amper genoeg om enkele vonken smeulend te houden. Togliatti schrijft daarover: “In het jaar 1929 bevond de partij zich in een catastrofale situatie: de verbindingen tussen het ideologisch centrum van buiten en de actieve organisaties in het land waren haast volledig verbroken: er was in het land geen leidend centrum meer, de agitatie was uiterst beperkt, de politieke successen waren zeldzaam.”
Geïsoleerd in het buitenland – en overigens sektair geïnspireerd vanuit Moskou – nam de communistische leiding in deze jaren weinig realistische stellingen in. Het getuigde inderdaad niet van realisme de strijd tegen de socialistische partij als dringendste opgave te stellen. Het getuigde evenmin van realisme de aflossing van het fascisme door een democratische fase als perspectief uit te sluiten. Men leefde in de verwachting van de niet lang meer uitblijvende revolutionaire golf, die het fascisme zou wegvegen en direct de dictatuur van het proletariaat op de dagorde zou stellen. Het was allemaal niet realistisch. Maar het is nu eenmaal zo dat emigranten, die geen impact meer hebben op de reële ontwikkeling in het vaderland, hun droom met allerlei theorieën moeten onderbouwen om het te kunnen volhouden.
Niet iedereen in de leiding van de PCI ging akkoord met de zo-even genoemde stellingen. Angelo TASCA bv. zag het anders en realistischer. Hij sprak zich uit voor een bondgenootschap met de socialisten, maar werd einde 1929 – op aandringen van de KI-leiding – als “rechtse opportunist” uit de partij gestoten. Overigens ontwikkelde zich in het politiek bureau een conflict tussen een meerderheid (4 leden: Togliatti, Rovero, Longo, Secchia) en een minderheid (“de drie”: Tresso, Leonetti en Ravazzoli). “De drie”, die niet het minste perspectief zagen, verzetten zich tegen het oprichten van een operatieve leiding (binnenlands centrum) in Italië zelf. Bovendien traden zij te Parijs in contact met “trotskisten” als Rosmer en Naville. In juni 1930 werden ook “de drie” uit de partij verwijderd.
In 1930 kwam Manuilski in zijn rapport aan de Komintern tot de conclusie: “de PCI bestaat niet als politieke factor”. Toch is het een feit dat vanaf 1930 de organisatorische samenhang van de PCI haast zonder onderbrekingen in stand kon gehouden worden en dat in Italië de communisten de enigen waren om de strijd voort te zetten. De Speciale Rechtbank van het fascisme zou met haar 4671 veroordelingen niet minder dan 4030 communisten treffen.[338] De lijst van de “protesten, stakingen en massamanifestaties tegen het fascisme van 1926 tot 1932”[339] toont aan dat de politieke guerrilla – zij het op beperkte schaal – werd voortgezet.
_______________
[313] Het FUTURISME waartoe, benevens d’Annunzio, ook Mario Carli en Marinetti behoorden, was een ideologische mode van de kleinburgerij. De kleine gefrustreerde man vond bevrediging in de grote radicale woorden, in de pseudorevolutionaire taal van de futuristen.
[314] Ongeveer 60.000 ha werden aan individuele boeren toegewezen: de landhouwcoöperatieven bekwamen 150.000 ha.
[315] ANTONIO GRAMSCI (1891-1937) werd in Sardinië geboren, kende een jeugd van zware ontberingen, was klein en misvormd. Maar hij was een man van grote intelligentie en zijn persoonlijkheid straalde bezielig uit. In augustus 1917, tijdens de vier dagen barricadengevechten te Turijn, won Gramsci de bewondering van de arbeiders om zijn onverschrokken optreden. Hij werd secretaris van de Turijnse afdeling van de socialistische partij. In mei 1919 richtte hij het weekblad “L’Ordine Nuovo” op, waaraan ook Angelo TASCA. Palmiro TOGLIATTI en Umberto TERRACINI meewerkten. Rond dit weekblad, dat de bewondering voor de Russische Revolutie verwoordde, zouden zich weldra de “zuivere communisten” uit Noord-Italië scharen. Later werd Gramsci secretaris-generaal van de Italiaanse communistische partij. Hij werd in 1926 door het fascisme gekerkerd, tot de dood volgde. Zijn geschriften – voor een deel in de gevangenis opgesteld – vormen een belangrijke bijdrage tot de theorie van de arbeidersbeweging.
[316] Gramsci nam daarmee geen stelling tegen de PSI of de CGL. Maar hij oordeelde dat de verovering van de bedrijfsraden door de socialistische militanten van binnenin diende te geschieden. Hij verwierp de onderwerping van de bedrijfsraden aan de richtlijnen van de partij of vakbond.
[317] AMADEO BORDIGA, geboren in 1889, behoorde tot de intellectuele socialistische kringen van Napels: zijn vader was universiteitsprofessor: hijzelf was ingenieur. In december 1918 organiseerde hij te Napels een revolutionaire groep rond het blad “Il Soviet”.
[318] Einde 1919 telde Mussolini’s organisatie 31 fasci (afdelingen) en 870 aanhangers: einde 1920 waren het 88 fasci en 20.000 aanhangers; einde 1921, 2.200 fasci en ruim 300.000 ingeschrevenen.
[319] Het aantal werklozen steeg:
102.000 in december 1920;
388.000 in juli 1921;
512.000 in december 1921;
606.000 in januari 1922.
De productie van het aantal Fiat wagens bedroeg in 1921 de helft van 1920. In december 1920 moest de grote Discontobank haar winketten sluiten; duizenden kleine spaarders verloren hun geld.
[320] Aantal mandaten behaald in de verkiezingen:
van 15 nov. 1919 | van 15 mei 1921 | |
Historische Partijen | 252 | 240 |
Volkspartij (popolari) | 100 | 108 |
Socialisten | 156 | 123 |
Communisten | 15 | |
Fascisten | 35 |
Het verdient ook aandacht dat in 1921 de PSI 1.600.000 en de PCI 300.000 stemmen behaalde.
[321] De “Arditi del Popolo” hadden zich spontaan (d.i. buiten de bestaande partijen om) tot een militie gevormd, meestal onder impuls van oud-strijders (anarchisten, republikeinen, socialisten). Ook communisten waren er aanvankelijk bij. Maar de PCI, onder invloed van Bordiga, sprak zich uit tegen de “Arditi del Popolo” en verbood haar leden er deel van uit te maken. Wat de invloed van de PSI bij de “arditi” overwegend maakte.
[322] Pius XI was de gewezen kardinaal van Milaan. Ach. Ratti. Nog kort voor zijn verkiezing tot paus had hij fascistische banieren in de kathedraal gezegend.
[323] Op dit congres behaalde de motie die zich tegen de fusie met de PCI uitsprak 5.360 stemmen tegen 3.970.
[324] Op 31 oktober 1922 verklaarde de Confindustria dat zij “een directe en dringende invloed ten gunste van Mussolini uitgeoefend (had)... De natie had behoefte aan een regering die bereid was te handelen. Dat werd ons beloofd door degene die krachtens het koninklijke vertrouwen met de opdracht werd gelast een regering te vormen.”
[325] Het fascisme is niet op initiatief van de grote bourgeoisie ontstaan. Het is geen directe schepping van de bourgeoisie. Het ontstaat en groeit buiten haar, uit de gelederen van de kleinburgerij door de inspanningen van politieke strevers, avonturiers, enz. Zódra echter de fascistische beweging een zekere omvang verwerft, vindt zij financiële steun hij elementen van het grootkapitaal. Eenmaal gegroeid tot een macht, kan het fascisme door de grote bourgeoisie ingeschakeld worden in de staat.
[326] In oktober 1923 – na negen maanden voorarrest – verschenen Bordiga en een dertigtal leidende communisten voor het gerecht. Zij werden vrijgesproken. In toepassing van de (nog niet afgeschafte) liberale grondwet oordeelde de rechtbank dat “communisten niet kunnen veroordeeld worden alleen omdat ze communisten zijn.” In 1924 nam de PCI nog deel aan de verkiezingen.
[327] De voorstellen van de PCI aan de twee sociaaldemocratische partijen om een gezamenlijke lijst van “proletarische eenheid” in te dienen waren afgewezen. Wel was er in de PSM een kleine groep van 2000 zogenaamde “terzinterntionalisti”, die onder leiding van Serrati stond en eenheidslijsten met de communisten vormde. Bij de 19 verkozenen telde men 14 communisten en 5 “terzinternationalisti”.
[328] GIOVANNI AMENDOLA overleed in 1926 aan de gevolgen van fascistische mishandelingen, zijn zoon Giorgio werd later een leidende figuur in de PCI.
[329] Op het congres van december 1924 telde de CGL nog 270.000 leden, die zich aldus in tendensen verdeelden: reformisten 153.000, maximalisten 55.000, communisten 34.000.
[330] Pietro Nenni, die tot de PSM behoorde, getuigd (in Six ans de guerre civile en Italie, Parijs, 1930, p. 184) dat de afdeling van Milaan wel een oproep tot de arbeiders overwoog, “maar wij dienden ons te plooien naar de richtlijn, die ons vanuit Rome aanmaande om de uitslag van de strijd (die men als gewonnen beschouwde) niet door een daad van opstand te compromitteren.”
[331] Cfr. Marcella en Mauriczi Ferrara, Palmiro Togliatti, essai biographique, Parijs 1954, p. 141
[332] Gramsci was midden 1922 als vertegenwoordiger van de PCI bij de KI naar Moskou gegaan. Hij verbleef daar tot in december 1923. Toen vestigde hij zich te Wenen, waar hij een Kominternbureau leidde. Na zijn verkiezing tot volksvertegenwoordiger in mei 1924 keerde hij naar Italië terug.
[333] Bordiga formuleerde de grondslag van zijn stelling aldus: “Het is een vergissing te veronderstellen dat men de basis van de partij in de massa door middel van aanpassingen en manoeuvres kan uitbreiden, vermits de verhoudingen tussen de partij en de massa’s in grote mate afhankelijk zijn van de objectieve voorwaarden. De betwisting tussen ons, de linksen, en de andere tendensen betreft ons geloof dat veranderingen in de omstandigheden ons fundamenteel programma niet hoeven te wijzigen.” Bordiga was ervan overtuigd dat de objectieve situatie niet anders dan gunstig kon evolueren, dat er “objectieve historische wetten, gelijkaardig aan natuurwetten” waren, die daartoe leidden. Als men daarvan uitgaat, zo betoogde Gramsci, dan zijn (inderdaad) alle initiatieven van de partij om een bepaalde objectieve situatie in de hand te werken, overbodig.
[334] Serge Berstein & Pierre Milza. L’Italie contemporaine, Parijs, 1973, p. 306.
[335] Berstein & Milza (op. cit. p. 307) bevestigen onze stelling in feite. De leidende functies in de staat, zo schrijven zij, komen grotendeels aan kleinburgers... “Mais en même temps, il (de fascistische staat) offre aux agrariens, aux industriels et aux hommel d’affaires... un incontestable renforcement de leur domination économique, d’une part en accélérant les tendances monopolistiques du capitalisme italien et d’autre part en désamorçant, par le biais du corporatisme, les revendications de la classe ouvrière.” Overigens stellen genoemde schrijvers nog uitdrukkelijk vast: “Le fascisme comble d’honneur la classe dominante... Il est incontestable que si l’on considère les vingt années d’ere fasciste, la petite bourgeoisie a été, économiquement parlant, l’une des grandes victimes du régime.”
[336] Benevens Granmsci, Terracini, Scocciomore en Roveda verschenen nog een twintigtal leidende militanten voor het Speciaal Tribunaal. Terracini kreeg 22 jaar. Gramsci, Scocciomore en Roveda werden tot 20 jaar veroordeeld. Ook de straffen van de anderen waren zeer zwaar. Naar Gramsci wijzend, stelde de openbare aanklager de eis: “Wij moeten dit brein gedurende twintig jaar beletten te werken.” Gramsci zou het niet zo lang volhouden. Hij was in de gevangenis bestendig zeer ziek. Zijn tien jaar opsluiting waren in feite een ononderbroken doodstrijd. Maar zijn geest werkte voort. Bijna 3000 bladzijden handschriftelijke nota’s konden uit de gevangenis gesmokkeld worden. Toen Gramsci in mei 1937, enkele dagen na zijn ontslag uit de gevangenis begraven werd, was niemand bij zijn uitvaart aanwezig.
[337] Hoe afschuwelijk de terreur onder Mussolini ook was, vergeleken met het Hitleriaanse optreden, was het Italiaanse regime nog mild. Gramsci had, in handen van de Gestapo, nooit zijn “Quaderni del Carcere” kunnen schrijven.
[338] Veroordeelden van het Speciaal Tribunaal:
Buiten de 4.030 communisten (meestal jong, gemiddeld beneden de 30) noteert men nog 12 socialisten, 42 leden van Justizia & Liberta, 22 anarchisten, 6 republikeinen en een 400 antifascisten zonder nadere politieke hoedanigheid.
[339] Pietro Secchia. L’Azione svolta dal Partito Communista in Italia durante il Fascismo, 1926-1932, Milaan Feltrini, 1970 p. 507 tot 535.