Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 2 van deel 3 - A
De dag waarop de oorlog eindigde, 11 november 1918, was de revolutie in Duitsland volop in opmars. Massale stakingen, reusachtige manifestaties, grote volksvergaderingen leidden naar de vorming van ARBEIDERS- EN SOLDATENRADEN (ASR)[164] te Kiel, Lübeck, Hamburg, Bremen, München, Stuttgart, Keulen, Hannover, Leipzig, Berlijn ... en in tientallen, weldra honderden andere plaatsen. De beweging spoelde als een alles meesleurende golf over het land. De militaire en burgerlijke machtdragers, de bourgeoisie en de Junkers stonden met verstomming geslagen, ontredderd, machteloos, verlamd door de schrik. De arbeidersklasse beleefde een van haar revolutionaire momenten.
Lenin en de bolsjewieken hoopten, Hindenburg en de Duitse bourgeoisie vreesden dat het in een socialistische revolutie zou uitmonden. Dat is het niet geworden.
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
De revolutionairen in Duitsland zagen de verklaring voor deze mislukking hoofdzakelijk in het “verraad” van de sociaaldemocratie ... en daarin vergistten zij zich niet. Sommige historici laten gelden dat de meerderheid van de arbeidersklasse niet rijp was voor een socialistische revolutie. De arbeiders, zo beweren zij, marcheerden voor de vrede, voor brood, voor vrijheid en democratie, maar een socialistische revolutie lag buiten hun geestelijke horizont. Overigens, betogen dezelfde historici, is de term “verraad” onaanvaardbaar, gezien de SPD-leiders er geen geheim van maakten dat ze tegen een socialistische revolutie waren. En dat precies de aanhang van deze leiders overwegend was kan niet betwist worden.
En toch was – voor zover het de geesteshouding van de arbeidersklasse betreft – de mogelijkheid van een socialistische revolutie aanwezig. Laten wij per uitzondering – het gaat over EEN UITZONDERLIJKE SITUATIE – even geschiedenis schrijven in de voorwaardelijke wijze: de revolutie had het kunnen winnen, indien de sociaaldemocratische leiders een andere houding hadden aangenomen. Als zij de energie, die zij hebben aangewend om de revolutie te discrediteren, af te remmen en neer te slaan, in tegengestelde zin hadden ingezet, dan ware de overgrote meerderheid van de arbeidersklasse beslist opgerukt voor socialistische doeleinden.
Overigens gaat het niet op de rechtse sociaaldemocraten als eerlijk in hun optreden af te schilderen. Zij maakten er geen geheim van dat zij tegen de socialistische REVOLUTIE waren, dat is juist. Maar zij waren ook tegen het SOCIALISME en daar maakten zij wél een geheim van. Dat was hun leugen.[165] Zij beweerden het socialisme langs de weg van de parlementaire hervormingen en met enkel vreedzame middelen na te streven. Maar zij waren voor geweld, als het maar contrarevolutionair geweld was. Hun hoofddoel was: de bourgeoismaatschappij in stand te houden. ALLES was daaraan ondergeschikt. Dit doel heiligde ALLE middelen.
Een klaar perspectief van socialistische revolutie had de massa zeker niet. Maar dat is er zo vanzelf eigenlijk nooit. Daarvoor dient DE PARTIJ. Toch leefde het socialisme in de Duitse arbeidersklasse als een verwachting, die niet precies kon omschreven worden, maar wel een grote hoop vertegenwoordigde.
Als de grote meerderheid van de arbeidersklasse zich achter de sociaaldemocraten schaarde, dan waren daar verschillende redenen voor. Men mag niet vergeten dat, sinds het begin van de oorlog, de revolutionaire elementen geheel of gedeeltelijk werden uitgeschakeld door de repressie. De sociaaldemocraten beschikten over de organisatie, de gebouwen, de pers en de kaders van de SPD en van de vakbonden, m.a.w. zij beschikten over het apparaat om de arbeiders op te vangen. Zij verschenen als de dragers van de continuïteit in de beweging. Doordat de rechtse socialisten aanvaardbaar waren voor de bourgeoisie, werden ze direct met macht bekleed en konden ze een aantal dringende eisen verwezenlijken: de vrede, de onttroning van de keizer en van de vorstenhuizen der deelstaten, de proclamatie van de republiek, het algemeen en gelijk stemrecht in Pruisen, vrouwenstemrecht, parlementair regime, vrijheid van pers en vereniging, achturendag, werklozensteun... Kortom, ze verschenen als degenen die het dan toch maar gedaan hadden!
In feite hebben zij verscheidene van deze hervormingen tegen wil en dank doorgevoerd.[166] En in alle geval oordeelden zij dat hiermee de revolutie voltooid was.
Op dat punt moest ze geblokkeerd blijven. Tot hier en niet verder. Maar zo stelden de sociaaldemocraten het niet voor. Zij beweerden integendeel voor socialisme te ijveren. De dag waarop zij aantraden (10 november 1918) richtten de zes “Volksbeauftragten” volgende proclamatie tot het volk: “Die aus der Revolution hervorgegangene Regierung, deren politischer Leitung rein sozialistisch ist, setzt sich die Aufgabe das sozialistische Programm zu verwirklichen.” Socialisme was iets dat de Duitse arbeidersklasse aansprak, dat lijdt geen twijfel. Maar socialisme in de mond van de rechtse sociaaldemocraten was pure demagogie, was slechts een middel om zich door de arbeiders te doen aanvaarden.
In zoverre de bewegingen niet spontaan ontstonden, ging het initiatief uit van linkse USPD-elementen, of van “Revolutionäre Obleute”, of van de spartakisten,[167] of van de “Linksradicalen van Bremen”,[168] nimmer van de SPD-leiders. Nimmer namen deze laatsten het initiatief. Maar zodra zij zagen dat een beweging op gang kwam, zodra wij vaststelden dat de wagen begon te rollen (wij gebruikten het beeld al eens), was het hun bekommernis zo snel mogelijk boven op die wagen te geraken om de teugels in handen te krijgen en naar de remmen te grijpen. Hun demagogie bestond erin de schijn op te houden alsof ze meededen.
Tot waar een revolutie gaat, wordt niet uitsluitend door de geesteshouding van de massa bepaald; de rol van de politieke partij kan beslissend zijn. Een arbeidersklasse in beweging – en dat was het geval in Duitsland – heeft niet veel nodig om consequent door te marcheren, maar ze kan ook in een doodlopend straatje gekanaliseerd worden.
Dat de soldaten van Kiel de gevestigde macht ter plaatse omverwierpen en een ASR oprichtten, is één; maar dat een Noske erin slaagde zich als voorzitter van deze ASR te doen verkiezen, was eveneens van belang. Al direct deed hij pogingen om de arbeiders ertoe over te halen de wapens, waarvan zij zich meester hadden gemaakt, terug in te leveren. Max von Baden schrijft in zijn memoires: “Ebert herhaalde in het groot (te Berlijn) wat Noske (te Kiel) reeds gedaan had: hij verhinderde de revolutie zich te ontplooien.”
* * *
Zoals reeds meegedeeld werd, kwam te Berlijn, op het einde van de revolutiedag van 9 november 1918, een raad van zes “Volksbeauftragten” (Volkscommissarissen) tot stand: – 3 SPD’ers, Ebert, Scheidemann en Landsberg, – 3 USPD’ers, Haase, Dittmann en Barth. Zij publiceerden de proclamatie met de hierboven aangehaalde tekst, maar zorgden er tegelijkertijd voor dat in het leger, de politie, het gerecht en de administratie alle gevestigde machten van het oud regime ter plaatse bleven. Ook de vroegere ministers bleven in functie. Zij werden als “Fachminister”, als technici beschouwd en kregen ieder twee socialisten (één SPD’er en één Onafhankelijke) toegevoegd, gelast met enig, niet nader omschreven, toezicht. Ook in de bondsstaten werden de zittende ministers meestal behouden.
In zekere mate had zich in Duitsland, direct uit de volksbeweging, een tweede macht ontwikkeld, die van de raden. Men telde er in die dagen ongeveer tienduizend! Meestal waren de ASR door improvisatie op grote volksvergaderingen tot stand gekomen. In de meeste raden waren de SPD’ers en rechtse vakbondsleiders erin geslaagd zich te doen verkiezen. Het was niet hun bedoeling de ASR tot een zelfstandige tegenmacht te ontwikkelen; hun betrachting was de integratie (en dus de liquidatie) van de ASR in de van ouds gevestigde machtsstructuren.
Op 10 november kwamen de afgevaardigden van de Berlijnse ASR in algemene vergadering samen. Als LIEBKNECHT op deze bijeenkomst een aanval tegen de meerderheidssocialisten ondernam, werd hij uitgejouwd. De Raad van de zes commissarissen werd in zijn functie bekrachtigd. Tevens werd een “Vollzugsrat” (Uitvoerende Raad) verkozen: 7 SPD, 7 USPD en 14 vertegenwoordigers van de soldaten (meestal SPD). Ten slotte werd door de algemene vergadering een oproep “aan het werkende volk” gericht, waarin het komende Duitsland als socialistische republiek werd bepaald, waarin vrede geëst werd en de goede betrekkingen met Sovjet-Rusland[169] en waarin hard werd aangedrongen op snelle vermaatschappelijking van de kapitalistische productiemiddelen. De vergadering van de Berlijnse ASR-afgevaardigden bewees: 1) dat de SPD overwegend was, 2) dat de arbeiders wel degelijk grote verwachtingen in het socialisme stelden, 3) dat de spartakisten slechts heel weinig terrein bezet hielden.
Nochtans was in Berlijn zelf de stemming veel radicaler: kazernes en openbare gebouwen waren door revolutionaire arbeiders bezet; hun vertrouwensman, de USPD’er EICHHORN werd prefect van de Berlijnse politie. Ebert, die de meest centrale regeringspositie innam, moest daarom voorlopig inbinden. Op 9 november verklaarde hij: “De arbeiders moeten geen angst hebben voor de sociale veroveringen van de revolutie. De kapitalistische winst gaat hard getroffen worden. Ons doel is, in de mate van het mogelijke, de afschaffing van de inkomsten die niet uit arbeid voortvloeien.”
Maar dezelfde Ebert (“Ich hasse die Revolution wie die Sünde!”) stuurde op 10 november in heel het land directieven rond om “kalmte en orde” te eisen. Hij liet weten dat de gezagsverhouding tussen soldaten en officieren onveranderd moest behouden blijven en dat de soldatenraden tot taak hadden wanorde en muiterij te voorkomen. Op 11 november verplichtte Ebert de spartakisten de drukkerij te ontruimen waar “Die Rote Fahne” vervaardigd werd; het duurde een week vooraleer de Spartacusbond opnieuw over een orgaan beschikte. Maar vooral sloot Ebert al direct een akkoord af met Ludendorffs opvolger, generaal GROENER, om in gemeenschappelijke overleg te verhinderen dat “het bolsjewisme” in Duitsland zou overwinnen. Vanuit Eberts bureau liep een geheime directe telefoonlijn naar het hoofdkwartier van het leger. Iedere nacht werd deze telefoonlijn tussen Ebert en Groener ingeschakeld.[170]
“Het socialisme is in opmars” bevestigde een affiche van de SPD. Maar op 15 novemher werd door KARL LEGIEN namens de “Freie Gewerkschaften” (sociaaldemocratische vakbonden) samen met het patronaat (o.a. door STINNES vertegenwoordigd) een protocol ondertekend, waarin eensdeels wel interessante verworvenheden werden vastgelegd (achturendag, werklozensteun en andere sociale voorzieningen, erkenning van de vakbonden, verkiezing van bedrijfsraden in ondernemingen met meer dan 50 arbeiders, paritaire comités voor arbeidsconflicten...), maar waarin ook het kapitalistisch bezit van de productiemiddelen veilig werd gesteld. De bedoeling was de arbeidsraden buiten spel te houden. Enkel met de vakbonden – volledig in handen van rechtse leiders – zou onderhandeld worden. Het kwam er voor het patronaat op aan “das Unternehmertum vor der drohenden Sozialisierung, der Verstaatlichung und der nahenden Revolution zu bewahren.” Dat doel hoopte men te bereiken door de vorming van “Arbeitsgemeinschafte”, paritair samengestelde lichamen, gelast met de regeling van alle arbeidsaangelegenheden. Beoogd werd tot een geïnstitutionaliseerde klassensamenwerking te komen.[171]
Ten einde de ASR POLITIEK uit te schakelen drongen Ebert en de SPD-leiding – daarin bijgetreden door rechtse USPD-personaliteiten als Kautsky, Bernstein, Hilferding, Haase, Dittmann e.a. – er op aan om zo snel mogelijk tot verkiezing van een NATIONALE VERGADERING te komen, gelast met het opstellen van een nieuwe grondwet. Een Nationale Vergadering op basis van ALGEMEEN KIESRECHT, daar kon toch niets tegenin gebracht worden, dat was toch democratisch! De eis van algemeen kiesrecht stond reeds in het Erfurtprogramma (1891) en was sindsdien altijd beklemtoond. “Jetzt machen wir wahr, was wir immer gesagt haben!” En alle politieke reactionaire krachten, die zich tot hiertoe tegen algemeen stemrecht verzet hadden, waren er nu plots voor! Maar al te begrijpelijk, het betrof een grootscheeps maneuver om de traditionele machten weer aan hun trekken te laten komen. Inderdaad, het beste middel om de verworvenheden van een democratische revolutie te vernietigen is de verkiezing van een vergadering op basis van formeel democratische regels. De democratische Parijse revolutie van 1848 werd in eertste instantie door middel van een met algemeen stemrecht verkozen Constituante afgebroken. In Rusland dreigde de Constituante hetzelfde effect te bereiken, maar ze werd op initiatief van Lenin uiteengejaagd. In een brief van december 1884 schreef Engels aan Bebel: “Jedenfalls ist unser einziger Gegner, am Tag der Krise und am Tag nachher, die um die reine Demokratie sich gruppierende Gesamtreaktion.” Een democratische revolutie komt door het optreden van zeer brede massa’s tot stand maar zij is niet het werk van de meerderheid DER BEVOLKING. Die meerderheid – schijnbaar “zwijgend” en apolitiek – blijft nog gedurende min of meer lange tijd geestelijk in de ban van het omvergeworpen regime. Dat is onvermijdelijk. Een revolutionair verworven democratie kan die meerderheid niet direct het woord geven, zonder zichzelf de pas af te snijden. De zekerste weg naar de vernietiging van de zo-even veroverde democratie is de onmiddellijke toepassing van het algemeen stemrecht. Men geeft de verslagen antidemocratische krachten met hun electorale achterban de kans om opnieuw aan bod te komen.
* * *
De contrarevolutie werd langs twee krachtlijnen ingezet: een ideologische en een militaire.
Met het oog op de komende verkiezingen van een Nationale Vergadering organiseerden of reorganiseerden de burgerlijke partijen zich met spoed. Reeds tegen eind november 1918 waren de grondslagen gelegd van: – de Christelijk Demokratische Volkspartij (vroegere Zentrum), – de Deutsche Demokratische Partei, – de Deutsche Volkspartei, – de Deutschnationale Volkspartei. In zekere mate beantwoordden deze verschillende partijen aan de uiteenlopende belangen van de verschillende fracties van de bourgeoisie. In zekere mate ook drukten zij meningsverschillen uit over de te volgen tactiek. Maar toch is het in hoofdzaak zo dat verschillende partijen voor de bourgeoisie het middel vormen om op verschillende ideologische stromingen, op verschillende geestelijke tradities die in het volk leven, een vaste greep te kunnen krijgen. De pers van deze rechtse partijen begon een systematische campagne tegen “de roden”, tegen de spartakisten, tegen de ASR. De regering, in naam van de persvrijheid, liet begaan. Meer nog, de “Vorwärts”, orgaan van de SPD, huilde mee in het koor. Maar ondertussen verslechterde de materiële toestand nog in het land: met de bevoorrading werd het steeds erger en de werkloosheid nam toe. Vanaf eind november 1918 begon een reusachtige stakingsgolf in praktisch alle Duitse industriegewesten. Het ging om loon en directe eisen. Dankzij deze beweging begonnen de linkse militanten overal meer gehoor te vinden. Ebert bereidde daarom, samen met Groener, de interventie van het leger voor.
Het leger was voor een deel – maar slechts voor een deel – tot ontbinding gekomen. Tot aan de Rijn was de terugtrekking van de troepen meestal ordelijk verlopen. Maar dan verlieten massa’s soldaten de gelederen om huiswaarts te keren. Echter niet allen. De regering betaalde onderhoud en soldij, zodat de meeste officieren en onderofficieren en ook allerlei elementen die zich in het leger thuisvoelden, soldaten met een soldatenziel, onder de wapens bleven. Voor oorlogsvoering was dat leger niet meer geschikt. Voor een ingrijpen tegen revolutionaire krachten in het binnenland was het bijzonder aangepast.
Naast de regelmatige regimenten hadden verschillende generaals, met instemming van de overheid, “Freikorps” gevormd, troepen vrijwilligers, soldeniers, speciaal gewapend en getraind voor de burgeroorlog en gefinancierd door de regering. In het SPD-orgaan “Vorwärts” kon men tientallen advertenties lezen tot ronselen van huurlingen voor de “vrijkorpsen”.[172] Aanvankelijk trachtte de regering de revolutie met de gewone regimenten neer te slaan, later deed zij beroep op de vrijkorpsen.
Een eerste contrarevolutionaire aanslag op de Berlijnse arbeidersmacht werd gepleegd onder leiding van OTTO WELS, voorzitter van de SPD en commandant van Berlijn. De troepen gingen zo ver dat ze de gebouwen van de Vollzugsrat bezetten en de leden van deze raad aanhielden. Maar deze laatsten slaagden erin de soldaten duidelijk te maken dat ze zich lieten misbruiken. Het opzet mislukte en vele soldaten werden afvallig. In de avond echter kwam het tot bloedvergieten: een nog aan haar officieren gehoorzamende groep soldaten schoot op een demonstratie van de “Rode Soldatenbond”, 18 betogers werden gedood, tientallen gewond. Het antwoord van de Berlijnse arbeidersklasse was massaal. Op 7 en 8 december marcheerden reusachtige betogingen door de straten van de hoofdstad. De leiding was in handen van de Spartacusbond. Het was de eerste maal dat Spartacus door zulke massa’s werd gevolgd. Aan de betoging van 8 december werd door 150.000 arbeiders en soldaten deelgenomen. Op 9 december werd generaal VON SCHLEICHER naar Berlijn gestuurd om van de regering Ebert-Haase de ontwapening van de arbeiders en de ontbinding van de ASR te eisen. De uitvoering daarvan bleek echter niet zo direct mogelijk te zijn. Negen nog betrouwbare divisies werden rond Berlijn opgesteld, maar waagden het niet toe te slaan.
* * *
Van 16 tot 21 december ging te Berlijn het RIJKSCONGRES VAN ARBEIDERS-en SOLDATENRADEN door. In deze vergadering was het overwicht van de rechtse sociaaldemocraten verpletterend: van de 489 afgevaardigden behoorden er 298 tot de SPD en 90 tot de USPD (waaronder een tiental spartakisten); de overigen waren lid van kleinere politieke formaties of waren partijlozen. Van de 489 afgevaardigden steunden er 375 de politiek van Ebert. Onder die voorwaarden was het begrijpelijk dat het congres tot uitschakeling van de ASR besloot. Inderdaad, een motie door de USPD-fractie ingediend, volgens welke de toekomstige grondwet door een nationaal congres van de ASR zou worden opgesteld, werd met 344 tegen 98 stemmen verworpen. Het congres besloot dat het opstellen van de grondwet de taak van een bij algemeen stemrecht verkozen Nationale Vergadering zou zijn en dat deze op 19 januari 1919 zou samenkomen. De kapitale vraag, Radensysteem of Nationale Vergadering, was daarmee beslecht. De raden schakelden zichzelf uit.
Het congres verkoos een Centrale Raad, theoretisch drager van het opperste gezag in het land tot 19 januari. De Onafhankelijken weigerden aan de verkiezing van de Centrale Raad deel te nemen, zodat er uitsluitend rechtse sociaaldemocraten in zetelden, die het er op aanlegden om de regering van Ebert de vrije hand te laten.
Op één punt leden de rechtse sociaaldemocraten een nederlaag op dit congres. Zij konden niet verhinderen dat de grote meerderheid afdoende maatregelen eiste om het contrarevolutionaire militarisme tot ontbinding te brengen. De eis werd gestemd, maar van de uitvoering kwam niets terecht.
De spartakisten waren op het Rijkscongres van de ASR praktisch onbestaande. Een motie om Liebknecht en Luxemburg met raadgevende stem op het congres toe te laten, werd met overweldigende meerderheid verworpen.
Toch mag de invloed van de spartakisten niet onderschat worden. Er waren momenten, alvast in Berlijn, dat die invloed groot was. Dat was het geval begin december, bij het terugslaan van de contrarevolutionaire legereenheden. Dat was ook het geval tijdens het congres van de ASR, toen, op initiatief van de Spartacusbond, een staking in Berlijn uitbrak, waarbij ongeveer 250.000 arbeiders betrokken waren. Een formidabele massabetoging eiste: instelling van een socialistische republiek, alle macht aan de ASR, regelmatige herverkiezing van de raden, afzetting van de Ebert-Haase-regering, ontwapening van de contrarevolutie, bewapening van het proletariaat. Een afvaardiging kwam deze eisen aan het ASR-congres voorleggen, overigens te vergeefs. Een radensysteem en directe democratie vallen niet noodzakelijk samen.
* * *
Globaal genomen stonden de militaire krachten in Duitsland aan de zijde van de contrarevolutie. Eén uitzondering was de “Volksmarinedivision” van Berlijn. Op 9 november had Ebert een 3000 matrozen uit Cuxhaven en Kiel naar Berlijn opgevorderd, ondergebracht in de gebouwen van het koninklijk slot en onder het commando gesteld van graaf WOLFF METTERNICH. Het was Eberts bedoeling de “Volksmarine” als een soort pretoriaanse garde van de sociaaldemocratische leiders te gebruiken. Toen op 6 december de troepen van de Reichswehr hun aanslag op de Berlijnse arbeiders ondernamen, werd de “Volksmarinedivision” door haar commandant mee in het avontuur betrokken. Maar zodra de matrozen zich bewust werden van de situatie, kwamen ze in verzet. Metternich werd verjaagd, een matrozenraad werd ingesteld en DORRENBACH werd de politieke leider.[173] Nu de “Volksmarine” niet langer tegen de arbeidersklasse kon ingezet worden, besloot O. Wels dat ze moest ontbonden worden. Op 23 december werd geen soldij meer uitbetaald. Hierop overrompelden de matrozen de Kanselarij. Ebert troffen zij niet aan, maar O. Wels namen zij gevangen. Toen werd onderhandeld. Beloften werden gedaan en de mariniers hadden de indruk dat het conflict beëindigd was. Het gros van de matrozen vertrok om in familie “Weihnachten” te gaan vieren. Slechts een paar honderd manschappen waren in het slot achtergebleven. Deze groep werd in de vroege morgen van 24 december door de troepen van generaal VON LEQUIS aangevallen. Twee uur lang werd intens over en weer geschoten: de matrozen hadden 11 doden, de regeringstroepen verloren 56 man. Maar het kanongebulder hielp de spartakisten bij de mobilisatie van de Berlijnse arbeidersklasse, die zo heftig en zo massaal optrad dat generaal von Lequis zich verplicht zag tot de aftocht; vele van zijn soldaten begonnen te verbroederen met de bevolking. Voor de tweede maal mislukte de poging om het Berlijnse proletariaat met de Reichswehr neer te slaan. Von Lequis werd door VON LUTTWITZ vervangen. Otto Wels trad af als stadscommandant. De soldij aan de mariniers werd verder betaald.
De reactie van de bevolking in Berlijn – en overigens in menige andere stad – bracht diepe beroering in de USPD. Haase, Dittmann en Barth oordeelden dat ze niet langer solidair konden blijven met dit bloedige contrarevolutionaire optreden en namen ontslag als “Volksbeauftragten” op 29 december. De drie uitgetreden Onafhankelijken werden vervangen door drie SPD’ers: GUSTAV NOSKE, Rudolf Wissel en Paul Löbe. Van nu af noemde zich de “Rat von Volksbeautragten” officieel “Reichsregierung”. De vervanging van de Onafhankelijken door SPD’ers ontnam Ebert een deel van zijn geloofswaardigheid. Meer nog dan voordien moest hij van nu af op de steun van de militaire leiders vertrouwen. Von Lüttwitz verzamelde al heel snel 80.000 manschappen rond Berlijn. Vele eenheden behoorden niet tot de Reichswehr, maar waren vrijkorpsen.
* * *
Na de overwinning op de troepen van generaal von Lequis viel de beweging van het Berlijnse proletariaat terug uiteen. Gebrek aan continuïteit is kenmerkend voor iedere massabeweging, die niet onder de stevige leiding van een georganiseerde partij opereert. De massa loopt samen, slaat haar slag, verspreidt zich opnieuw.
Een stevige revolutionaire partij was er niet in die dagen. In de leiding van de USPD waren elementen van zeer uiteenlopende strekking actief. De Spartacusbond maakte nog steeds deel uit van de USPD. De spartakisten hielden vast aan dit lidmaatschap in de hoop dat zij aldus het gros van de USPD op revolutionaire stellingen konden brengen. Maar sinds enige tijd oordeelden zij dat zulks onmogelijk was. Zij besloten daarom zich in een aparte partij te organiseren. Het stichtingscongres ging door te Berlijn op 29 en 30 december 1918. Een honderdtal afgevaardigden waren uit 46 plaatsen samengekomen. Niet alleen spartakisten, ook vertegenwoordigers van de IKD (Bremer Linksradicalen) waren aanwezig. Niet vertegenwoordigd – en dat was een zwakte – waren de “Revolutionäre Obleute”, de fabrieksafgevaardigden zoals Richard Müller, Ernst Daumig e.a.; zij verweten de spartakisten een zekere neiging tot “putschisme”. Hun afwezigheid verminderde de impact van de communistische partij in wording op de arbeiders in de bedrijven.
Besloten werd de naam KOMMUNISTISCHE PARTEI DEUTSCHLANDS (SPARTAKUS) of KPD(S) aan te nemen. Leidende figuren waren R. LUXEMBURG, KARL LIEBKNECHT, LEO JOGICHES.[174] Over twee politieke vraagstukken bestond een harde discussie: moet de KP deelnemen aan de komende verkiezingen voor de Nationale Vergadering? Dienen de communisten in reformistische vakbonden te strijden? Op beide vraagstukken behaalde, tegen Luxemburg, Jogiches en Levi in, de gauchistische strekking de overhand. Een aanzienlijke meerderheid besloot de verkiezingen te boycotten en de vakbonden als instrumenten van integratie in de bourgeoismaatschappij af te wijzen. Het was Rosa Luxemburg[175] die het programma van de partij voorstelde. Zij ging ervan uit dat de verwezenlijking van het socialisme wel op de dagorde van de geschiedenis stond, maar niet noodzakelijk zo direct. Zij beklemtoonde dat de machtsgreep niet het werk van een minderheid mocht zijn: “Spartacus zal de macht slechts nemen met het ondubbelzinnige akkoord van de grote meerderheid van de proletarische massa’s op grond van hun bewuste instemming met de ideeën, de doeleinden en de strijdmethodes van de Spartacusbond.” Deze stelling van R. Luxemburg impliceerde dat de machtsgreep niet zou doorgevoerd worden in een voorbijgaand moment van revolutionaire opflakkering. “De overwinning van de Spartacusbond plaatst zich niet bij het begin maar op het einde van de revolutie. Zij valt samen met de overwinning van de grote massa, van de miljoenen arbeiders van het socialistische proletariaat.” Hiermee werd tevens ontkend dat een groot deel van de politieke opvoeding van de arbeidersklasse nog na de machtsgreep zou moeten gebeuren.
De visie van R. Luxemburg kan wellicht het duidelijkst omschreven worden door ze te vergelijken met die van Blanqui en Lenin. Blanqui stelt eerst de machtsgreep door de stevig georganiseerde, conspiratief bezielde groep; nadien worden de massa’s erbij betrokken; eerst dan kan de opvoeding tot socialisme voor goed beginnen. R. Luxemburg ziet de machtsgreep door de partij slechts bij het einde als uitvoering van de wil der politiek reeds rijpe massa’s; de opvoeding tot socialisme is dan in hoofdzaak reeds voltooid. Lenin plaatst de machtsgreep door de partij midden in het proces, beklemtoont veel sterker de voorhoederol van de partij en haar historisch initiatief. Geen machtsgreep zonder steun van de massa’s. Maar POLITIEK RIJPE massa’s komen nooit tot stand in het kapitalisme; hoogstens vertonen ze momenten van sterke revolutionaire impuls. Als op het moment van die impuls er geen partij is om de macht te grijpen en te consolideren, komt het nooit tot een machtsgreep, noch in één noch in vele etappen. Een heel groot deel van de socialistische opvoeding moet dan ook volbracht worden na de machtsgreep.
De discussie betreft dus de verhouding tussen “spontane beweging” en “rol van de partij”. In vroegere jaren had R. Luxemburg de spontaneïteit verdedigd tegen het verlammende optreden van de SPD. Op het stichtingscongres van de KPD(S) beklemtoonde zij de vereisten van de spontanëiteit en de meerderheidssteun om te reageren tegen de voluntaristische en gauchistische tendensen die bij velen heel sterk op de voorgrond traden. Vele militanten weigerden niet-gewelddadige strijdvormen als volwaardig te erkennen. Met 62 tegen 23 stemmen werd de deelneming aan de verkiezingen verworpen. Vele militanten onderschatten het belang van een brede massabasis en zwoeren bij de vastberaden minderheid. Velen getuigden van sektarisme: hun verontwaardiging over het verraad van de SPD-leiding verhinderde hen in contact te komen met de sociaaldemocratische basis, maakte hen afkerig van strijd in de vakbonden.
De nieuw gevormde KPD was numeriek nog erg zwak en werd het voorwerp van een zeer intense haatcampagne in de totaliteit van de pers. Gauchisme en sektarisme in eigen gelederen, harde aanvallen van buiten uit, het was alles van aard om de jonge KPD in de isolatie te houden.
* * *
Twee pogingen waren reeds ondernomen (op 6 en op 24 december 1818) om het revolutionaire proletariaat van Berlijn neer te slaan. Twee maal was het mislukt. Nu de USPD-vertegenwoordigers uit de regering waren getreden, hadden Ebert, Scheidemann, Noske... helemaal de vrije hand. Zij waren vast besloten de revolutionaire beweging gewelddadig te vernietigen. De nodige troepen werden onder leiding van de generaals von Lüttwitz en Maercker rond de hoofdstad samengetrokken. Noske werd met ruime volmachten bekleed: “Iemand toch moet de bloedhond worden, ik heb geen angst voor deze verantwoordelijkheid.”
Op 4 januari 1919 werd de politieprefect EM. EICHHORN door de regering afgesteld. Dat was een provocatie, want Eichhorn genoot de sympathie van de Berlijnse arbeidersklasse en de regering wist dat er tegen deze afstelling onvermijdelijk heftige reacties zouden losbarsten. Een oproep, uitgaande van de USPD, van de KPD en van de “Obleute” werd op slag beantwoord met de machtigste arbeidersmanifestatie uit de Duitse geschiedenis (5 januari). Verschillende colonnes rukten op naar het hoofdkwartier van de politie. Aan het hoofd van iedere colonne marcheerden gewapende arbeidersgroepen; ook de Volksmarine was erbij die dag. ’s Avonds kwam een revolutionair comité van 33 leden tot stand: vertegenwoordigers van de “Obleute”, van de Volksmarinedivision, van de soldatenraden, van de USPD, van de KPD. Op 6 januari waren er meer dan een half miljoen stakers en marcheerden weer onoverzienbare colonnes door de straten. Verschillende gebouwen en instellingen van strategisch belang werden bezet, maar andere kapitale steunpunten werden verwaarloosd. Erger was dat enkele Berlijnse garnizoenen waarop men gerekend had en zelfs een deel van de Volksmarine zich afzijdig hielden en een afwachtende houding aannamen. Alles te samen waren er maar een 3000 gewapende betogers bij de zaak betrokken. Het ergst was dat de leiding van de beweging – genoemd comité van 33 – volkomen faalde. Eerst werd besloten het tot een beslissende strijd te laten komen.[176] Maar dat was fout. Dat beantwoordde geenszins aan de reële krachtsverhoudingen. Te laat gaf men zich daarvan rekenschap in het revolutionair comité, men geraakte ontredderd, de eensgezindheid ontbrak, men besloot te onderhandelen... Door dit alles kregen de betogers geen klare ordewoorden. Massamanifestaties kan men echter niet in het ongewisse laten: ofwel wordt er tot het einde doorgemarcheerd, ofwel wordt de terugtocht duidelijk afgekondigd. Toen op 8 januari de troepen van Lüttwitz en Maercker tot de aanval overgingen,[177] had al een groot deel van de Berlijnse arbeiders, gedemoraliseerd door de doelloosheid van de manifestaties, zich afzijdig gehouden. De gewapende strijd zou ten slotte slechts door een kleine minderheid gestreden worden. Op 11 en 12 januari werden de laatste steunpunten van de opstand vernietigd. Het soldateska vierde hoogtij: wie de krijgers in handen viel, werd afgemaakt.
Op 15 januari werden K. Liebknecht en R. Luxemburg aangehouden. Beiden werden naar het hotel “Eden” gebracht, het hoofdkwartier van de “Gardekavallerieschützendivision”. Liebknecht werd in een auto geworpen, met kolfslagen bewerkt en in de Tiergarten door officieren in de rug geschoten. R. Luxemburg werd bij het verlaten van het hotel neergeslagen, in een auto meegevoerd, onderweg door een kogelschot in het hoofd gedood. Haar lijk werd in het Landwehrkanall geworpen.[178] Met Liebknecht en Luxemburg verloor de revolutionaire beweging in Duitsland haar schitterendste leiders.
Nog herhaaldelijk en in verscheidene gewesten zouden harde strijden uitgevochten worden. Maar de nederlaag die de revolutie in januari 1919 opliep, was toch beslissend.
* * *
Op 19 januari gingen de verkiezingen door voor de Nationale Vergadering. Opmerkelijk bij de uitslag was het geweldige succes van de SPD in vergelijking met de USPD: 11.500.000 tegen 2.300.000 stemmen.[179] Op 6 februari kwam de Nationale Vergadering samen in het rustige Weimar, ver van het opstandige Berlijn en onder bescherming van 7000 man van generaal Maercker. Hier zou de nieuwe grondwet opgesteld worden, juridische basis van de Duitse WEIMARREPUBLIEK.
De USPD was niet bereid om samen met de SPD in de regering te treden. Ze oordeelde dat de SPD de “democratische en socialistische verworvenheden van de revolutie” liet verloren gaan. Waarop de SPD dan coalitie vormde met de democraten en het Zentrum; dat was de zogenaamde “Weimarcoalitie”.[180] EBERT werd tot president van de republiek verkozen. SCHEIDEMANN werd kanselier.
Daarmee was de revolutie – voor een deel met geweld, voor een deel met de middelen van de formele democratie – geblokkeerd. Er waren ongetwijfeld resultaten bereikt. Maar de grondslagen van de maatschappij – de kapitalistische productieverhoudingen – waren onaangetast en daardoor bleef de basis voor de reactie, voor het militarisme, voor het herstel van de dictatuur behouden. Geen enkele verworvenheid was veilig gesteld. Met Gustav Noske als minister van de strijdkrachten was dat ook niet te verwachten. Op 5 februari 1919 werd Bremen door contrarevolutionaire troepen bezet. Op 10 februari overmeesterde generaal Watter de stad Münster. Op 11 februari werd te Hamburg de staat van beleg gevestigd. De dag daarop werden te Breslau verscheidene betogers vermoord...
De voorstelling alsof een “radensysteem” een directe en per definitie revolutionaire democratie zou zijn, gaat niet op. Nog hiervan afgezien dat de verkiezingen zelf dikwijls van twijfelachtige allure waren, stelt men vast dat ook degelijk verkozen raden de neiging vertoonden om zich te verzelfstandigen. In onnoemelijk vele gevallen weigerden de leden van de ASR zich aan nieuwe verkiezingen te onderwerpen, als zich een radicalisatie aan de basis voordeed. Meermaals werd door de SPD-leiding van de ASR met geweld opgetreden tegen de radicale stromingen, soms met de hulp van het leger. Sommige ASR richtten een speciale “Sicherheitswehr” op om het verzet van de revolutionaire arbeiders te breken. Tussen 16 en 20 februari 1919 werden in het stadje Bottrop 72 arbeiders gedood in de strijd tegen de gevestigde ASR. Achteraf greep het “Freikorps Lichtschlag” in; massale aanhoudingen geschiedden en verscheidene gevangenen werden afgemaakt. Het voorbeeld van Bottrop was geenszins uniek.
Precies deze ASR die het krachtdadigst tegen de radicalisatie van de beweging optraden, waren de eersten om de plaats te ruimen voor de vanouds gevestigde machten. In sommige gewesten nochtans verwierven meer revolutionaire krachten de overhand in de ASR. Daar gebeurde de uitschakeling met bruut geweld.
In de Duitse Novemberrevolutie kwamen er ASR tot stand, zoals er zich sovjets in de Russische Maartrevolutie vormden. In beide gevallen was de arbeidersklasse de marcherende vleugel van een in wezen nog burgerlijke revolutie. In Rusland dreef de arbeidersklasse door middel van de ASR (sovjets) een tweede omwenteling door, in Duitsland niet. Wat waren de beslissende verschillen?
1. In Rusland vormden de Sovjets de organisatie bij uitstek; in Duitsland hadden de raden dat monopolie niet. In Duitsland beschikte de sociaaldemocratie, politiek en syndicaal, over een sinds lang gevestigd apparaat dat de arbeidersbeweging voor een groot deel kon opvangen. Zo kon het reformisme zich handhaven.
2. In Duitsland was de bourgeoisie veel sterker ontwikkeld dan in Rusland.
3. Terwijl in Rusland het leger op het beslissende moment reeds te zeer tot ontbinding was gekomen om tegen de revolutie te worden ingezet, bleven in Duitsland nog vele eenheden van de Reichswehr en talloze Freikorps betrouwbare instrumenten van repressie in handen van de reactie.
4. In Duitsland bestond in tegenstelling tot Rusland geen sinds lang gevestigde revolutionaire partij. De KPD ontstond slechts tijdens de revolutie, enkele dagen voor de beslissende gebeurtenissen van januari 1919.
* * *
Ten titel van voorbeeld volgt hier de geschiedenis van de ASR in enkele lokaliteiten en gewesten.
In KEULEN werd naast de ASR een “Wohlfartsauschuss” opgericht, waarin o.a. zetelden: de sociaaldemocraat Sollmann, de grootindustrieel Becker, de “Oberbürgemeister” K. Adenauer... Dit comité bracht een goed bewapende burgerwacht van 6000 man op de been. De sociaaldemocratische ASR stelde het comité alle militaire middelen ter beschikking. De ASR had trouwens besloten slechts te blijven bestaan tot op de dag dat de Nationale Vergadering zou aantreden...
HAMBURG was niet alleen een stad maar ook een deelstaat en had daarom twee politieke lichamen: een “Bürgerschaft” en een “Senat”. Op 8 november 1918 werd een AR verkozen van 6000 afgevaardigden, in meerderheid Onafhankelijken. Daarnaast was er ook een SR tot stand gekomen met overwegend SPD’ers. De AR vertegenwoordigde honderdduizenden arbeiders, de SR enkele tienduizenden soldaten. Niettemin werd besloten het Uitvoerend Comité van de ASR PARITAIR samen te stellen: – 30 van de AR (18 leden direct uit de AR en 3 vertegenwoordigers voor ieder van de vier politieke groepen: SPD, USPD, spartakisten en Linksradicalen); – 30 van de SR. Op 12 november werden (tegen de oppositie van de sociaaldemocraten in) het Stads- en Staatsbestuur van Hamburg vervangen door het Uitvoerend Comité van de ASR. Bürgerschaft en Senat werden terzijde gesteld. Dat was de machtsgreep. De rode vlag werd gehesen, maar “wet en orde” werden gewaarborgd; alle ambtenaren in overheidsdienst bleven op hun post; gerecht, taksen, contracten ... alles bleef behouden. Al heel snel kwamen de traditionele machten terug opdagen. Vertegenwoordigers van de Senat kwamen onderhandelen. Zij deelden mee dat de mogelijkheid bestond een aanzienlijk Amerikaans krediet voor import te bekomen, maar lieten doorschijnen dat de verdwijning van instellingen als bürgerschaft en Senat een ernstige hinderpaal betekende. Op 18 november kwam het tot een compromis: gemeentelijke en financiële aangelegenheden zouden voorbehouden blijven aan Bürgerschaft en Senat; de ASR zou de politieke macht uitoefenen en een vetorecht krijgen tegen beslissingen van de traditionele lichamen. In een mededeling aan de bevolking heette het dat de “complete politieke macht” bij de ASR gelegen was en dat deze laatste zijn veto kon stellen tegen iedere beslissing “in strijd met de nieuwe socialistische orde”. Maar dat waren slechts woorden. In feite herwonnen de herstelde instanties, en met hen alle vroegere gezagsdragers heel snel de macht, die hun gedurende enkele dagen ontglipt was. Bij de verkiezingen voor de hernieuwing van de ASR in maart 1919 behaalden de rechtse sociaaldemocraten een overweldigende meerderheid. Enige macht bleef aan die hernieuwde ASR niet langer verbonden.
In BREMEN, eveneens een stadstaat, kwam op 8 november een ASR tot stand van 180 afgevaardigden, overwegend linksradicale elementen. Een Uitvoerend Comité van 15 leden werd verkozen, Bürgerschaft en Senat werden ontbonden, de rode vlag werd gehesen, de machtsgreep werd geproclameerd, maar de ganse administratie, het gerechtsapparaat, enz. bleven onveranderd behouden. De ASR van Bremen sprak zich uit tegen de verkiezing van een Nationale Vergadering, maar verwierp eveneens de “dictatuur van het proletariaat”. De politieke posities waren dus onduidelijk. Begin december 1918 werd een voorstel van de SPD om Bürgerschaft en Senat te herstellen met grote meerderheid verworpen. De Raad verbood politieke meetings, waarin Bürgerschaft, Senat of Nationale Vergadering werden gepropageerd en liet 20 officieren aanhouden die contrarevolutionaire pamfletten verspreidden. De poging om op 11 december een infanterieregiment tegen de beweging in te zetten, mislukte; de soldatenraad ontbond da troepen en richtte gewapende eenheden van de Rode Garde op. Begin januari hadden nieuwe verkiezingen plaats voor de ASR: Onafhankelijken en spartakisten behaalden een nipte meerderheid op de sociaaldemocraten. Toen kwamen de revolutionaire arbeiders op straat: de sociaaldemocraten werden uitgesloten uit de ASR en op 10 januari werd Bremen tot socialistische republiek uitgeroepen. Maar eenmaal de handen vrij in Berlijn, zond Noske troepen naar Bremen. Na een woeste strijd van 2 tot 5 februari werd de stad onderworpen: er vielen een honderdtal doden en dubbel zoveel gewonden. Daarmee nam de Bremense socialistische republiek een einde.
In de ASR van HANNOVER hadden de meerderheidssocialisten de overhand. De macht van deze ASR stierf weg zonder heftige stuiptrekkingen.
In de KASSELSE ASR was het overwicht eveneens uitgesproken sociaaldemocratisch; het gezag van de ASR is hier conflictloos en spoorloos verdwenen.
In het hertogdom BRAUNSCHWEIG trokken de ASR aanvankelijk alle macht aan zich. De bezittingen van de hertogelijke familie werden staatseigendom. Leidende ambtenaren van staat, stad en leger werden afgezet en sommigen aangehouden. In de politie werden nieuwe elementen uit de arbeidersklasse opgenomen. Een Rode Garde werd opgericht en een regering van volkscommissarissen gevormd. De communist Aug. Merges werd voorzitter van de socialistische republiek Braunschweig. De ASR besloot nochtans in december 1918 een “Landtag” te laten verkiezen: de twee socialistische partijen samen behaalden 31, de burgerlijke partijen 29 zetels. Eenmaal er twee lichamen waren, stelde zich de vraag van de machtsverdeling en onvermijdelijk zou die ten slotte tot het overwicht van de Landtag leiden.
In de industriële centra van de RUHR werden de meeste ASR door de sociaaldemocraten beheerst; maar in ESSEN waren de Onafhankelijken even talrijk, in DUISBURG en nog een viertal plaatsen waren ook vertegenwoordigers van de christelijke vakbonden opgenomen, en in DUSSELDORF en MULHEIM waren de Onafhankelijken het talrijkst en telde men een paar spartakisten onder de leden van de ASR. Het gezag van deze raden was aanvankelijk zeer groot. Op hun algemene conferentie voor gans het Ruhrgebied (20 november 1918) verklaarden de ASR dat het gezag geheel bij hen moest berusten en dat de socialisering of “overdracht van de productiemiddelen uit handen van weinigen in bezit van de gemeenschap” moest worden doorgevoerd. Deze eis werd ondersteund door een staking van 82.000 man in de eerste helft van januari 1919. Op de conferentie (van 9 tot 13 januari) van Essen besloot de ASR over te gaan tot de socialisatie van de mijnen: het gebouw van de patronale organisatie werd bezet en een commissie van 9 leden (SPD, USPD en communisten) werd gelast met het opstellen van een socialisatieontwerp voor het mijnwezen. Dit ontwerp was een toepassing van het radensysteem op de verschillende geledingen van de kolenproductie; hier werd een heel stelsel van zelfbestuur uitgebouwd. Maar het bleef een ontwerp op papier. De centrale regering verzette zich tegen de doorvoering. Waarop een conferentie van de ASR in Essen (18 februari) de staking uitriep. Ongeveer 180.000 mijnwerkers namen hier aan deel. Het kwam tot heftige botsingen met de Freikorps van generaal Watter. Maar deze strijd ging door tegen de ordewoorden van de SPD en de vakbondsleiding. Dit gebrek aan eensgezindheid deed de conferentie van de ASR op 22 februari besluiten de staking op te heffen, hoewel die dag nog 140.000 stakers stand hielden. De ganse streek werd door Watters troepen bezet. Tientallen arbeidersmilitanten werden vermoord.
Hoewel de Zuidwestelijke staten BADEN en WURTTEMBERG hoofdzakelijk agrarische gebieden waren en weinig grote steden telden, kwam ook hier de radenbeweging aanvankelijk sterk tot ontwikkeling, zelfs in de kleinere gemeenten; dit is wel een bewijs dat de raden aan een spontane volksbeweging op nationale schaal beantwoordden. Maar in deze staten streefden de ASR, hoofdzakelijk in handen van “gematigde” sociaaldemocraten, eigenlijk niet de verovering van de macht na. Zij meenden alleen aanspraak te mogen maken op enige controle over regering en plaatselijke besturen; zij waren er overigens in vertegenwoordigd en traden op in een geest van samenwerking. De ASR van Baden en Württemberg geleken eerder op pressiegroepen dan op machtsorganen. Zij aanvaardden dat er Badense en Württembergse Vergaderingen werden verkozen[181] en maakten er geen probleem van, dat ze voortaan als politieke factor volledig terzijde werden geschoven.
Het koninkrijk SAKSEN was een republiek geworden; de nieuwe regering was socialistisch met een overwicht van Onafhankelijken. De ASR die in Leipzig, Dresden[182] en Chemnitz tot stand waren gekomen, proclameerden op 14 november dat het proletariaat de macht gegrepen had en dat de revolutie moest worden voortgezet tot de volledige nederlaag van de bourgeoisie. De ASR oefende controle uit op de bestaande lokale autoriteiten en waren vertegenwoordigd in de districtsbesturen. Maar hoe socialistisch de regering van Saksen ook was, zij wenste de macht van de ASR zo snel en zo compleet mogelijk uit te schakelen. Begin februari waren er parlementaire verkiezingen: de SPD behaalde 42, de USPD 15 en de bourgeoispartijen 40 zetels. Na deze verkiezingen werd de afbraak van de ASR door de regering krachtdadig ter hand genomen.
In de PRUISISCHE PROVINCIE SAKSEN, een streek van mijnen en chemische industrie, waren de ASR bijzonder sterk te Merseburg en te Halle. Hun bekommernis betrof niet alleen de vestiging van een lokale machtspositie, maar de socialisatie van de bedrijven. Deze socialisatie wilde men aanvangen door aan verkozen AR medebeheer in de bedrijven toe te kennen (een aantal zetels in beheerraden en bestuur). Grote stakingen braken los om die eis door te drukken. De Pruisische regering voelde zich verplicht een reeks concessies te doen. Zij beloofde een wet, die de arbeidersraden deelname aan het bedrijfsbeheer zou toekennen. De stakingen namen een einde. Maar zodra de Pruisische regering zag dat het elan van de beweging weggeëbd was, verloochende zij haar beloften met klem. Enkel als lokale machtsfactor wisten de raden van Merseburg en Halle zich nog gedurende enkele maanden – althans binnen zekere perken – te handhaven.
In het OVERIGE DEEL VAN PRUISEN – meestal meer agrarische gebieden – waren in de maand november honderden ASR tot stand gekomen. Overal betekenden zij aanvankelijk een machtsfactor waarmee de vroegere heersers – verlamd door de alles overspoelende revolutionaire golf – terdege rekening hielden. Maar niet voor lang. De traditionele gezagsorganen hernamen al snel hun arrogantie en begonnen de ASR te dwarsbomen. Deze laatsten bekloegen zich bij de regering van Pruisen. Dat was toch een “socialistische” regering! Maar van die kant kwam helemaal geen steun, integendeel. In Pruisen, zoals elders, trad weldra de verzwakking van de ASR in; vóór 1919 ten einde liep, waren alle ASR verdwenen.
* * *
BEIEREN was overwegend agrarisch en katholiek en had een sterk particularistische traditie. De hoofdstad MUNCHEN was als cultureel centrum zeer belangrijk en telde veel linkse intellectuelen. Op 8 november 1918 werd de regerende familie WITTELSBACH ten val gebracht. De republiek kwam tot stand. Een socialistische regering EISNER-AUER werd gevormd. Kurt Eisner, eerste minister en destijds volgeling van Bernstein, behoorde tot de USPD en betuigde zich als radicaal pacifist. Eisner was een bijzonder meeslepend redenaar. In de laatste dagen van de oorlog vond hij een enorm gehoor bij de massa. Auer, een SPD’er, werd minister van Binnenlandse Zaken. Tussen Eisner en Auer heersten scherpe tegenstellingen.
De regering steunde zich eensdeels op de soldatenraden van Beieren, die door een Centrale Raad in de hoofdstad waren vertegenwoordigd. Anderdeels kon de regering steun vinden bij de arbeidersraden die een Centrale Arbeidsraad in München hadden opgericht. Een derde basis werd gevormd door de boerenraden, die tot stand werden gebracht door de BAYERISCHE BAUERNBUND van KARL GANDORFER. Met deze tamelijk links georiënteerde boerenleider had Eisner goede betrekkingen. Een Centrale Boerenraad werd opgericht, zij het op een weinig democratische wijze: Eisner stelde Gandorfer aan als voorzitter en deze nam een vijftal leiders van de Bayerische Bauernbund in de Centrale Raad op. De bedoeling van Eisner was door bemiddeling van de Boerenraden te bekomen dat de levering van landbouwproducten aan de steden – het voedselprobleem was daar dramatisch – zou gestimuleerd worden. Dat is op een mislukking uitgelopen: in tijden van schaarste woekert de boer. Bovendien waren Gandorfer en zijn Centrale Raad eerder machteloos, doordat de Bayerische Bauernbund slechts een klein deel van de boeren groepeerde. De grote meerderheid was georganiseerd in de BAYERISCHE BAUERNVEREINE, katholiek, rechts, vijandig tegen de “rode” regering van München. Beieren telde op het einde van 1918 niet minder dan 3.555 boerenraden. Velen ervan waren tot stand gekomen op initiatief van Gandorfers aanhangers, maar de meesten werden gevormd om de “rode” invloed uit het dorp te weren. Boerenraden en revolutionaire beweging waren geenszins synoniem.
Eisner spande zich in om rol en aanzien van de AR uit te breiden. Maar hij werd gedwarsboomd door Auer. Blijkbaar met succes. Op 26 november werd een voorlopige regeling omtrent de raden uitgevaardigd. Hierin werd wel geproclameerd dat zij “de legale basis voor het nieuwe regeringssysteem” vormden, maar dat was slechts retorische taal; uit de beschikkingen bleek dat de raden geen controlebevoegdheid over regering en administratie hadden, dat ze van iedere uitvoerende macht verstoken bleven en dat ze zich niet met de bestuurlijke aangelegenheden mochten bemoeien. In de definitieve regeling van december werd dat alles nog eens herhaald. Auer zorgde er als minister van Binnenlandse Zaken trouwens voor dat het ganse gevestigde bureaucratische apparaat met onverminderd gezag kon optreden.
Overigens had de Beierse regering, zoals alle andere, zich akkoord verklaard met algemene verkiezingen voor een Landtag. Deze verkiezingen gingen door op 12 januari 1919 en gaven volgende uitslagen: Onafhankelijken 2,5 %, Bayerische Bauernbund 9 %, SPD 33 % (d.i. 44,6 % voor regering), Katholieke Beierse Volkspartij 35 % en andere rechtse partijen 20 %. Deze uitslag bracht het bewijs dat de revolutie, hoe onmiskenbaar ze ook uit een massabeweging (speciaal in de hoofdstad) resulteerde, toch slechts het optreden van een minderheid betekende. Dat is niet uitzonderlijk, dat is de regel. Daarom precies leiden algemene verkiezingen vóór de consolidatie van de revolutionaire verworvenheden naar de mislukking.
In een toespraak tot de Centrale Raden van 20 februari 1919 betoogde K. Eisner: “De bourgeoismeerderheid zal nu haar bourgeoispolitiek doorzetten... In afwachting moeten de raden hun taak vervullen: een nieuwe democratie bouwen. Dan misschien zal een nieuwe geest in Beieren tot ontwikkeling komen.” Maar op dat moment had Eisners politiek reeds de nederlaag geleden. Nog diezelfde dag stemde de ministerraad een voorlopige basiswet, waardoor ondubbelzinnig bepaald werd dat de ministers enkel TEGENOVER DE LANDTAG verantwoordelijk waren. Eisner werd aangemaand de volgende dag, op de openingszitting van de Landtag, het ontslag van zijn regering in te dienen. De morgen van die 21ste februari, onderweg naar de Landtag, werd K. Eisner door graaf Arco doodgeschoten. Vermoed werd dat Arco in akkoord met Auer zou gehandeld hebben. In alle geval was dat de overtuiging van Lindner, een lid van de AR, die in woeste razernij naar de Landtag liep en Auer en twee andere afgevaardigden zwaar kwetste. De Landtag stoof uiteen. De Centrale Raad van de Beierse raden besloot tot algemene staking. Kurt Eisner werd door honderdduizend aanhangers ter uitvaart begeleid.
* * *
Samenvattend kunnen we de geschiedenis van de Arbeiders- en Soldatenraden tot volgende schema herleiden:
1. Ongeveer 10.000 ASR kwamen tot stand. Het betrof dus wel een algemene en spontane volksbeweging. De verzuchting om zich van de bestaande machtsstructuren te ontdoen was onmiskenbaar.
2. Overal werd het socialisme als doel vooropgesteld. Hoe vaag het begrip ook is, er werd meer mee bedoeld dan wat het ten slotte in Duitsland is geworden.
3. Alle regeringen, zowel die van het Reich als die van de Bondsstaten, kwamen in handen van socialisten.
4. De ASR maakten in de meeste gevallen aanspraak op het opperste gezag. Maar de vroegere overheidsorganen bleven tegelijkertijd behouden. Vandaar dat de uitoefening van de hoogste gezag door de ASR weldra geïnterpreteerd werd als recht op controle over de bestaande gezagsorganen, welke controle soms helemaal niet, soms met veel restricties, maar in alle geval slechts in bestendig conflict werd aanvaard. In dit conflict stonden alle – nochtans “socialistische” – regeringen, alsook de SPD en de syndicale leiding overal aan de zijde van de reactionaire bureaucratie.
5. In 1919 grepen er algemene verkiezingen plaats op nationaal plan, op het plan van de “Länder”,[183] van de “Kreise” en van de gemeenten. In het algemeen behaalden de rechtse partijen nog aanzienlijke resultaten. Naarmate de nieuw verkozen lichamen zich installeerden, werd de positie van de ASR steeds zwakker. In de loop van 1919 kwijnden de ASR volledig weg.
Toch mag de arbeidersbeweging in het jaar 1919 niet als rechtlijnig dalend, als bestendig afnemend worden voorgesteld. Integendeel.
* * *
In het voorjaar van 1919 was de algemene situatie van het land bijster slecht. De geallieerden blokkeerden Duitsland en de buitenlandse handel was stilgevallen. De economie was totaal ontredderd. De productie was aanzienlijk verminderd. Duitsland telde ongeveer een miljoen werklozen, waarvan een 250.000 in de Berlijnse agglomeratie. Er heerste voedselschaarste, woeker en prijsstijging; er werd ontzettend veel honger en koude geleden. Geteisterd door de miserie en ontgoocheld over de politieke resultaten van de revolutie, kwam de arbeidersklasse opnieuw in beweging. Eigenlijk ging er in het voorjaar 1919 EEN TWEEDE REVOLUTIONAIRE GOLF over Duitsland.
De klassenstrijd werd zo omvangrijk dat het voor de pas ontstane communistische partij heel moeilijk was zich een juist perspectief te stellen: – enerzijds verklaarde het centraal bestuur dat het militaire overwicht van de reactie en de onvoldoende bewustzijnsgraad van de massa’s een directe strijd om de macht uitsloten; – anderzijds bleven de meeste partijleiders (aan de hand van de bewegingen in Duitsland en daarbuiten) in de ban van de verwachting dat een nieuwe strijd om de macht weldra zou losbreken, dat binnen enkele weken of maanden de arbeidersklasse wel bereid zou zijn tot revolutie. Het geloof in de onvermijdelijke en nabije ineenstorting van het kapitalisme en in de spontane opstand van de arbeidersmassa’s zat vast geankerd in de verwachting van vele communisten.
Er waren inderdaad objectieve omstandigheden om die verwachting te voeden.
De grote staking van het Ruhrgebied was amper neergeslagen (22 februari) of een algemene staking brak uit (24 februari) in MIDDEN-DUITSLAND (d.i. de Pruisische provincie Saksen en de Länder Anhalt en Thüringen) Een van de voornaamste eisen luidde: democratie in de bedrijven door direct verkozen arbeidersraden. Daarmee zat de Nationale Vergadering, die zich in Weimar gevestigd had om zich aan de invloed van de straat te onttrekken, midden in het gebied van de stakingen. De regering trad tegelijkertijd op met repressie en concessie. Enerzijds liet generaal Maercker zijn troepen er brutaal op losslaan; anderzijds werden gunstige schikkingen beloofd inzake arbeidersraden, bedrijfsraden, socialiseringswetten, opheffing van militair gerecht, bedeling van levensmiddelen... De beweging hield stand tot 7 maart.
De beweging van Midden-Duitsland sloeg over naar BERLIJN. Dat kon omdat de herverkiezingen hier de samenstelling van de arbeidersraden hadden geradicaliseerd. De SPD had haar oorspronkelijk absolute overwicht verloren ten gunste van de USPD en de KPD.[184] Op communistisch voorstel werd door de algemene vergadering van de Berlijnse arbeidersraden (tegen de stemmen van de SPD in) tot staking besloten voor volgende eisen: erkenning van de ASR, vrijlating van de politieke gevangenen, afschaffing van het militair gerecht, ontbinding van de Freikorps, oprichting van een “Arbeiterwehr”, herneming van de diplomatieke betrekkingen met de Sovjet-Unie. Het waren de eisen die in het voorjaar 1919 in iedere beweging aan bod kwamen. De plundering van enkele magazijnen in de nacht van 3 op 4 maart (een provocatie) gaf NOSKE het voorwendsel om generaal Von Lüttwitz met zijn troepen de vrije hand te laten. Het werd een herhaling van de januarigevechten. Er vielen 1200 doden en duizenden gekwetsten in deze strijd. Achteraf werden ook nog vele aangehoudenen gefusilleerd: op 9 maart een groep van 125, op 10 maar 100, op 11 maart 29 (mariniers), op 13 maart 50... Op 10 maart werd Leo JOGICHES, levensgezel van Rosa Luxemburg en leider van de KP, aangehouden; enkele uren later werd hij in de gevangenis afgemaakt. Ook DORRENBACH, een van de moedigste leiders van de Volksmarinedivision, werd in de gevangenis vermoord.
Van 5 tot 13 maart was er in OPPER-SILEZIE een staking die zich tot 35 mijnen uitbreidde. De eisen waren dezelfde als in Berlijn en elders. Ook hier greep het leger in. De rechtse sociaaldemocraten slaagden erin, door middel van een reeks beloften, de arbeiders vanaf 14 maart tot werkhervatting te bewegen.
De proclamatie van de Sovjetrepubliek in HONGARIJE (21 maart) was beslist een aansporing voor de beweging in Duitsland.
Op 31 maart begon een algemene werkstaking in WURTTEMBERG. Vertrokken vanuit Stuttgart, breidde de strijd zich snel uit tot alle industriële centra van het “Land”. De plaatselijke sociaaldemocratische regering zette het leger in. Er vielen doden en de terreur stelde een einde aan de staking (8 april).
Ondertussen was het RUHRGEBIED opnieuw in beweging gekomen: 158.000 stakers op 1 april, 307.000 op 10 april... Het ging om dezelfde politieke doeleinden als elders, plus een paar direct economische eisen: een loonsverhoging met 25 % en de zeven urenwerkdag ondergronds. De sociaaldemocraat C. SEVERING had bijzondere volmachten van de regering gekregen om de orde te herstellen. Severing aarzelde niet omtrent de middelen.[185] Overigens herhaalde zich hier de geschiedenis: staat van beleg, ingrijpen van het leger, doden (o.a. 45 in Düsseldorf), gekwetsten... Meer dan duizend arbeiders werden aangehouden, honderden jaren gevangenis werden uitgesproken.
In de maand april grepen ook nog stakingen plaats in MAGDEBURG, in BRAUNSCHWEIG, in de koolmijnen van ZWICKAU, opnieuw in OPPER-SILEZIE, in BREMEN... Overal was het hetzelfde scenario: volkomen gelijkaardige eisen, vijandschap vanwege SPD en vakbondsleiding, ingrijpen van het leger, bloedige uitroeiing van het verzet.
* * *
Bijzondere aandacht verdient de verdere ontwikkeling in BEIEREN.
Na de moord op Eisner (21 februari 1919) en de aanslag van Lindner was de Landtag uiteengevlucht. In München en in de Beierse steden deed zich een plotse radicalisatie voor. Eind februari had te München een congres van de Beierse ASR plaats. Radicale elementen stelden voor dat de Landtag zou verdaagd blijven en dat een voorlopige regering zou gevormd worden met 3 USPD’ers, 4 SPD’ers en 1 lid van de Bauernbund. Maar dat voorstel kwam er niet door. De SPD verzette zich, eiste samenroeping van de Landtag en vorming van een door de Landtag goedgekeurde regering. De SPD slaagde erin die eisen door het congres van de Raden te doen aanvaarden. Een regering werd samengesteld onder leiding van Johan HOFFMANN (SPD). Het Radencongres ging uiteen (9 maart), de Landtag kwam samen en verleende op 17 maart volmachten aan de regering Hoffmann.
Geconfronteerd met een aanhoudende revolutionaire stroming in het land, aarzelde de Hoffman-regering niet om een grootscheeps manoeuvre, een enorme provocatie door te voeren. Op 4 april organiseerden SCHNEPPENHORST, minister van militaire aangelegenheden, en nog vier andere sociaaldemocratische ministers een ontmoeting met de vertegenwoordigers van de SPD, de USPD, de anarchisten en de KPD. Schneppenhorst stelde voor een nieuwe regering te vormen en de RADENREPUBLIEK Beieren uit te roepen. De communisten weigerden, hoewel ze zich op dat moment nog geen rekenschap gaven van het criminele opzet dat in voorbereiding was. Hun woordvoerder LEVINE betoogde: 1) München is niet Beieren, bedenk de relatieve zwakte van de industriële ontwikkeling en van het proletariaat. Neem de invloed van de klerikale reactie bij de landelijke bevolking in acht. Overigens is Beieren niet Duitsland. Beieren zou in Duitsland, München in Beieren geïsoleerd zijn. 2) Zulke beslissing wordt niet “en petit comité” genomen. Het proletariaat is afwezig in deze operatie. Een radenrepubliek moet uit de actie van de massa’s geboren worden; een radenrepubliek kan slechts uit een revolutie, niet uit een putsch ontstaan.
Maar Scheppenhorst bleef aandringen op de vorming van een “revolutionaire radenrepubliek in München”. Hij stelde enkel voor met de proclamatie nog een paar dagen te wachten, zodat hij de kans kreeg ook Noord-Beieren voor de zaak van de radenrepubliek te winnen... (De drukpersen voor de bankbiljetten had hij reeds in stilte naar Bamberg laten overbrengen!) In deze omstandigheden werd op 7 april 1819 de radenrepubliek uitgeroepen door een regering van USPD’ers en anarchisten. Leidende figuren waren de dichter ERNST TOLLER (USPD) en de anarchistische schrijvers GUSTAV LANDAUER en ERICH MUHSAM. Toen bleek het verraad: de Hoffmann-regering trad niet af, maar vestigde zich in Bamberg en begon van daaruit de strijd tegen de Radenrepubliek te organiseren.[186] De regering Toller-Mühsam slaagde er niet in werkelijk revolutionaire maatregelen door te voeren, maar wel proclameerde zij “de dictatuur van het proletariaat”. Dat was precies wat Scheppenhorst van pas kwam; zo kon hij op de bourgeoisie en de door haar beïnvloede volkslagen het afgrijselijke spookbeeld doen inwerken. Het kwam er nu enkel nog op aan ook de communisten in het avontuur te betrekken. Daarin is hij geslaagd en wel door het optreden op 13 april van enkele in München gebleven legereenheden (de Republikanische Schutzwehr), die verscheidene openbare gebouwen bezetten en een aanval ondernamen op het lokaal van de communistische partij. Die riep de arbeiders op tot de strijd. De contrarevolutionaire krachten werden in München snel en afdoend verslagen. Nu was de arbeidersklasse in opmars. Nog diezelfde dag werd de regering afgezet en vervangen door een Uitvoerend Comité, waarin de communisten onder leiding van Léviné de leiding hadden. Op 13 april nam de TWEEDE RADENREPUBLIEK van Beieren een aanvang. Haar basis werd gevormd door de Münchense arbeidersraden.
De communisten waren er zich van bewust dat hun regime wel bijzonder weinig kans had lang stand te houden. Maar er was geen weg terug. Een waarachtig revolutionaire radenrepubliek ware die dag – na de geleverde strijd – in alle geval tot stand gekomen. Afzijdigheid vanwege de communisten was psychologisch onmogelijk, zou door de arbeiders ervaren worden als een verraad aan hun zaak.[187] Overigens was het nu duidelijk dat de reactie in alle geval en tot het uiterste wenste af te rekenen met al wie revolutionair was in Beieren. De communisten oordeelden VERMITS DE STRIJD TOCH ZOU GESTREDEN WORDEN, dat deze onder hun leiding – en die was krachtdadig – zou geleverd worden. Overigens, men kan het nooit op voorhand weten, misschien was er toch een kans...
Maar de regering Hoffmann organiseerde met de hulp van de reactionaire Bauernvereine (tegengesteld aan de eerder vooruitstrevende Bauernbund) de hongerblokkade van München. Witgardistische Freikorps onder leiding van RITTER VON EPP werden ingezet. Aanvankelijk had het “Rode Leger” successen. Op 15 april weigerden 1200 artilleristen in dienst van de Hoffmann-regering te vechten; zij gaven hun wapens over aan het “Rode Leger”. Op 16 april werden te Dachau 800 witgardisten verslagen en ontwapend. Maar Hoffmann kreeg troepenhulp van Noske en vanuit Württemhurg. Daarmee werd een algemeen offensief ingezet tegen de Beierse Radenrepubliek. Augsburg werd ingenomen. Te Starnberg werden 15 revolutionairen geëxecuteerd, waarop te München 10 gijzelaars werden gefusilleerd. Op 30 april werd München omsingeld door een troepenmacht van 60.000 man. Van 1 tot 3 mei vocht het “Rode Leger” tegen de overmacht. In het veroverde München werd van 4 tot 8 mei gruwelijk gemoord: meer dan 500 executies. Gustav Landauer werd in de gevechten gedood. EGELHOFER, de communistische militaire commandant, werd op staande voet gefusilleerd.
De troepen van de contrarevolutie werden door Noske en Hoffmann gefeliciteerd. Bankiers deden voor de soldaten een schenking van 690.000 mark...
Dan begonnen de processen: ongeveer 5000 beschuldigden, waarvan er 2200 tot gevangenis en tuchthuis werden veroordeeld. Erich Mühsam kreeg 15 jaar tuchthuis. Léviné werd ter dood veroordeeld (executie op 5 juni 1919).
Eenmaal de contrarevolutie het pleit had gewonnen, bevond men zich op de helling. Op 31 mei 1919 nam Hoffmann vertegenwoordigers van de burgerlijke partijen in zijn regering op. Een paar jaar later kwam het bewind in handen van VON KAHR; van nu af werd Beieren de broedplaats van het nazisme.
* * *
Als laatste episode van de “tweede revolutie” moeten nog de gebeurtenissen in SAKSEN vernoemd worden.
In Saksen was de regeringsmacht in handen van de USPD gekomen, en dit als resultaat van algemene verkiezingen. In Leipzig bv. had de USPD driemaal zoveel stemmen behaald als de SPD en zesmaal zoveel als alle burgerlijke partijen samen. Onder voorwendsel dat de Saksische regering dictatoriaal optrad en zich in Dresden en Leipzig ongeregeldheden voordeden, gaf Noske aan generaal Maercker opdracht er met zijn troepen op af te gaan (11 mei 1919). Saksen werd gedurende enige tijd, net als een veroverd gebied, militair bestuurd.
* * *
Op 13 juni werd Rosa Luxemburg – haar lichaam werd enige dagen voordien in het Landwehrkanaal gevonden – begraven. Die dag lag in Berlijn het bedrijfsleven stil. Honderdduizenden volgden de lijkbaar. Overal in Duitsland hadden grote meetings plaats. In vele steden werd gestaakt.
Na de nederlagen in Beieren en Saksen was de uitvaart van Rosa Luxemburg zowat de afsluiting van de revolutionaire beweging in 1919. De linkse stroming in de Duitse revolutie was nu definitief onderdrukt. De sociaaldemocratie consolideerde haar posities o.a. op syndicaal vlak. Dat bleek duidelijk op het tiende congres van de “Gewerkschaften”, dat op 30 juni 1919 doorging. Op dit congres werd de syndicale organisatie steviger gestructureerd. De centrales – tot hiertoe los verenigd door een Syndicale Kommissie – sloten nu samen tot ALLGEMEINER DEUTSCHER GEWERKSCHAFTSBUND (ADGB) onder voorzitterschap van KARL LEGIEN, die reeds lang vóór de oorlog als de meest vooraanstaande syndicale figuur van Duitsland gold. Legien was uitgesproken rechts en zo was praktisch de ganse leiding van de vakbonden.[188]
Het aantal gesyndikeerden nam snel toe: op 1 november 1918 telde men in de “Freie Gewerkschaften” 1.415.000 aangeslotenen; op 1 december 1920 had de ADGB 8.025.000 leden. De christelijke vakbonden, sterk onder invloed van het Zentrum en de kerkelijke hiërarchie, telden toen ongeveer 1 miljoen leden. In de vakbondsaanhang vind men werkelijk weerspiegeld dat de grote massa de sociaaldemocratische leiding volgde. Dat was de regel. Enkel in uitzonderingsmomenten was het anders.
De vakbonden boden zich in de eerste plaats aan als veiligheid voor de arbeider, als een toevlucht voor allerlei individuele moeilijkheden, als een sociale dienst. Zij beschouwden het ook als hun opdracht om – binnen het raam van de kapitalistische mogelijkheden – economische eisen van de arbeiders te verwezenlijken. Overigens waren ze principieel maatschappijbehoudend. Daarom oordeelden de communisten in de beginperiode dat er in de vakbonden niets te doen viel; een sektaire houding die door Lenin fel werd gehekeld.
* * *
Ondertussen was voor de Nationale Vergadering te Weimar het pijnlijke moment aan gebroken om over de aanvaarding van het VERDRAG VAN VERSAILLES te beslissen. Dat verdrag was zeker niet mals. Toch was het milder dan wat normaal van imperialisten mocht worden verwacht. De mogelijkheid voor Duitsland economisch een grootmacht te blijven, was nog ruimschoots voorhanden. Zoals reeds opgemerkt (in voorgaand hoofdstuk), stelden de Geallieerden er prijs op Duitsland als een voldoende stevig bolwerk tegen het Russische bolsjewisme te handhaven. Naar binnen werd dat bolwerk voorzien van een beroepsleger, sterk genoeg om iedere revolutionaire beweging neer te slaan.
De reacties in de Nationale Vergadering waren typisch reacties van Duitse nationalisten.[189] Dat geldt zowel voor de sociaaldemocraten als voor de rechtse nationalisten. SCHEIDEMANN was zo verontwaardigd dat hij aftrad als kanselier. De corrupte sociaaldemocraat GUSTAV BAUER trad in zijn plaats.[190] Hindenburg en Groener namen eveneens ontslag.
Het “Versailler Diktat” zou het thema van de thema’s worden voor de nationalistische en militaristische agitatie. De verontwaardiging over Versailles werd door “das Militär” en door de nationalisten te baat genomen om de legende van de “dolkstoot” tot vaste ideologische waarde van de Duitse reactionaire krachten op te peppen. Het leger was onverslagen gebleven, maar de sociaaldemocratische verraders hadden de capitulatie afgedwongen! Zo luidde de legende. Voor de sociaaldemocraten bestond er geen mogelijkheid aan dat diskrediet te ontsnappen. Hun protest was machteloos. Zij konden Hindenburg, Ludendorff, Groener en de andere militairen niet in beschuldiging stellen, vermits zij sinds jaar en dag meehuilden met deze oorlogsheren. Overigens konden de sociaaldemocraten zich niet vrij pleiten van de schuld, vermits zij ten slotte het Versaillesverdrag parlementair bekrachtigden. De afgevaardigden van de uiterst rechtse partijen in de oppositie konden het verdrag onbuigzaam afwijzen, precies omdat ze wisten dat de regeringsgroepen (Weimarcoalitie) toch het odium van de aanvaarding op zich moesten nemen.
Het succes van de dolkstootlegende discrediteerde niet alleen de sociaaldemocraten; het tastte de Weimarrepubliek ideologisch tot in de wortels aan; de Weimarrepubliek was de vrucht van de schande, ze was het werk van “vaderlandverraders”.
* * *
De te WEIMAR opgestelde GRONDWET werd op 31 juli 1919 aangenomen. Duitsland werd meer unitair gestructureerd dan onder de Bismarck-grondwet. De Duitse republiek omvatte 17 Länder; die behielden een eigen vergadering (Landtag) en regering, maar hun autonomie was beperkter dan die van de Bondsstaten voordien. De wetgevende macht kwam toe aan de REICHSTAG, voor vier jaar bij algemeen stemrecht en proportioneel verkozen. De PRESIDENT, voor zeven jaar direct door het volk verkozen, was herverkiesbaar. Opmerkelijk was zijn zeer aanzienlijke macht. Hij stelde de ministers aan. De door hem benoemde regering hoefde door de meerderheid in de Reichstag te worden gesteund, maar de President beschikte over het wapen van de Reichstagontbinding. Tenslotte was er nog Artikel 48 dat de President toeliet de fundamentele rechten van de burgers op te schorten en de kanselier te machtigen om met decreetwetten te regeren (d.i. zonder parlementaire instemming).
Dat was de juridische basis van de Weimarrepubliek. Een plaats voor arbeidersraden was daarin niet voorzien. Van socialisme was er geen sprake meer; hoogstens werd een artikel over bedrijfscomités behouden. De vroegere bureaucratie, de rechters, de politie, de generaals, ze waren allen ter plaatse gebleven. Met hun steun konden de krachten van de reactie resoluut in het offensief treden. Zij aarzelden niet om het wapen van de politieke moord te hanteren.[191]
Duitsland werd meer nog dan vóór de oorlog het land van de “Konzerne”, van magnaten met klinkende namen: Krupp, Stinnes, Thyssen, Mannesmann, Vögler, Hugenberg, Röchling, Siemens... Het vooroorlogse bondgenootschap tussen de grote bourgeoisie en het grootgrondbezit bleef behouden. De twee bestaande patronale organisaties sloten samen (in 1919) tot het “Reichsverband der Deutschen Industrue”. Ook de verschillende landbouworganisaties, waarin het grootgrondbezit het voor het zeggen had, sloten (in 1920) samen in één enkele “Reichslandbund”. Door bemiddeling van kerk, pers en partijen en door allerlei “vaderlandslievende” verenigingen verwierven de heersende klassen een ruime sociale basis bij de middenstandsgroepen.
1920 was een jaar van enige economische heropleving. Na de ondertekening van het vredesverdrag was de economische blokkade volledig opgeheven en de Duitse uitvoer van 1920 was het vijfvoudige van die van 1919. De werkloosheid was licht gedaald. Wel bleven de levensvoorwaarden van de arbeiders zeer slecht. De prijzen waren sinds 1913 met 16 vermenigvuldigd, de lonen van de industriearbeiders met 8, die van de landarbeiders slechts met 5. En de prijzen bleven sneller stijgen dan de lonen. Meer dan vóór de oorlog werd de aardappel het basisvoedsel van de arbeider. Vlees verscheen maar zelden op de tafel van de proletariër.
* * *
De grote revolutionaire golven waren rond midden 1919 uitgedeind. Toch zou in 1920 de arbeidersklasse nog tweemaal de strijd aanbinden, een eerste maal omwille van de bedrijfscomités, een tweede maal om een rechtse staatsgreep af te slaan.
Artikel 165 van de grondwet handelde over BEDRIJFSCOMITES. Dat moest nu in een wet nader omschreven worden. Het “Reichsverband der Deutschen Industrie” oefende zware pressie uit om het ontwerp iedere draagwijdte te ontnemen. Men was wel bereid enig beheer van sociale aangelegenheden te aanvaarden, maar medebeheer over de economische activiteit van de onderneming werd radicaal afgewezen.[192] Het kapitaal wilde een bedrijfscomité, dat als taak had de winst te bevorderen en de onderneming tegen “Erschütterungen” (stakingen en andere acties) te beveiligen. Arbeiders en bedienden zouden een aparte vertegenwoordiging krijgen. Het zou de ondernemer zijn die bepaalde wanneer er vergaderingen dienden belegd enz. Toen, einde 1919, de wet een eerste maal in de Reichstag op de dagorde kwam, werden er door communisten en onafhankelijken grote manifestaties op touw gezet te Hamburg, te Essen, te Berlijn. Besloten werd op 13 januari 1920 – bij de tweede lezing van de wet op de bedrijfscomités – een betoging voor de Reichstag te houden. Vijftigduizend manifestanten waren opgekomen. Een politiepatrouille werd ontwapend. Ergens ging een schot af... Dat was het voorwendsel voor generaal von Lüttwitz om – in opdracht van de sociaaldemocraat Wolfgang Heine, Pruisisch minister van Binnenlandse Zaken – er op los te schieten. Er vielen die dag 42 doden, waarvan 41 aan de zijde van de arbeiders, en 105 gekwetsten. In de Reichstag werd door kanselier Bauer hulde gebracht aan de ene gevallen politieman. Voor de manifestanten, opgehitst door “criminele elementen”, had hij niets dan hoon. Als Noske de opmerking gemaakt werd dat de Freikorps de republiek dreigden te vernietigen, luidde zijn antwoord: “Mij geen zorg. De leiders van de Freikorps zijn betere Duitsers dan de spartakisten.”
Op 18 januari werd de wet op de bedrijfscomités goedgekeurd. De USPD stemde tegen. Alweer had de arbeidersklasse een nederlaag geleden.
* * *
De dag waarop het Versaillesverdrag werd getekend, telden de Duitse strijdkrachten (regelmatige regimenten plus talloze Freikorps) ongeveer 500.000 man. De Geallieerden eisten dat de gewapende macht in Duitsland tegen 10 april 1920 tot 200.000 en tegen 10 juli 1920 tot 100.000 manschappen zou verminderd worden. De Intergeallieerde Commissie drong hier sterk op aan. Dat betekende een massale en snelle inkrimping. De broodwinning van honderdduizenden officieren, onderofficieren en soldaten kwam daarmee direct in gevaar.
Van de ontstemming in de gelederen van het leger wenste Dr. Wolfgang KAPP, een Pruisisch functionaris van hoge rang, gebruik te maken om een militaire dictatuur in te stellen. Hij trad in overleg met von Lüttwitz, met Ludendorff en met ERHARDT. Deze laatste was commandant van een marinebrigade van 6000 man, een berucht Freikorps, dat het hakenkruis als embleem droeg en in de directe omgeving van Berlijn was gelegerd. Besloten werd de “Putsch” op 13 maart 1920 door te voeren. Noske bracht de leidende generaals van de Reichswehr in vergadering samen om hun hulp te vragen, maar deze weigerden voor de verdediging van de Republiek op te treden. Een van hen, generaal VON SEECKT, antwoordde kort: “Reichswehr schiesst nicht auf Reichswehr.”
De machtsgreep ging door. Troepen marcheerden Berlijn binnen. De regering Bauer vluchtte, eerst naar Dresden, dan naar Stuttgart. Kapp, Lüttwitz, Ludendorff en hun medestanders namen bezit van de kanselarij. Ook in andere delen van Duitsland sloeg de samenzwering toe. Freikorps traden op en hun officieren namen de staatsmacht over. Zij verklaarden de Nationale Vergadering ontbonden en de regering Bauer afgezet. Een terreurregime werd ingesteld.
Maar de arbeidersklasse reageerde bijzonder vlug, krachtig en eensgezind. Sociaaldemocraten, onafhankelijken en communisten[193] vormden een gemeenschappelijk comité onder voorzitterschap van K. LEGIEN en deden een oproep tot algemene staking. Die was op slag formidabel: 12 miljoen arbeiders (daarvan ruim 8 miljoen vakbondsleden) traden in verzet tegen de KAPP-PUTSCH. Kapp dreigde al wie zich niet op het werk aanbood te laten fusilleren. Maar de vakbonden toonden dat ze konden organiseren en K. LEGIEN gaf blijk van een bijzonder vastberaden houding. Er werd niet alleen gestaakt. Vele tienduizenden grepen de wapens. Op menige plaats kwam het tot handgemeen. Wellicht 3000 arbeiders verloren het leven in deze strijd. Het optreden van de arbeidersklasse was zo krachtdadig dat de burgerlijke partijen het niet waagden de Kapp-putsch te ondersteunen. Ook de ambtenaren durfden niet meedoen. De staatsgreep mislukte volledig. De arbeidersklasse, en zij alleen, had de Weimarrepubliek gered. De voorstelling alsof de Kapp-putsch onhandig amateurswerk was, is een flagrante miskenning van de rol, die de arbeidersklasse bij deze gelegenheid heeft gespeeld.
In het Ruhrgebied vormden de arbeiders een “Rode Leger” van bij de 100.000 man. Het Freikorps von Lützow werd in gewapende strijd verjaagd. In Dortmund, Essen, Mülheim, Remscheid en Duisburg werden de gemeentebesturen door de arbeiders veroverd. In Chemnitz sloegen SPD en KPD samen om een “Raden”-regering te vormen; 3000 bewapende arbeiders verjoegen de putschisten. In Leipzig wraakten de Onafhankelijken zich op de militaire bezetting van vorig jaar. In Hamburg en Rostock, in Gotha, Erfurt, Jena, Weimar, Gera, Greifswald ... en op vele andere plaatsen traden gewapende arbeidersmilities in strijd met de militaristen. Het gaf een ogenblik de indruk dat de socialistische revolutie uiteindelijk toch zou overwinnen in Duitsland. Het bewijs werd geleverd dat de arbeidersklasse zeer ver kon oprukken als de sociaaldemocratische leiding meedeed of althans niet afremde.
Op 17 maart kwam de Kapp-regering ten val; de meeste aanstichters vluchtten naar het buitenland. Legien deed een poging om een regering te vormen waarin vertegenwoordigers van vakbonden, van SPD en van USPD zouden zetelen. Maar de USPD weigerde en de SPD gaf de voorkeur aan een coalitie met het Zentrum en de Duitse Democratische Partij.
Het bleek dat op vele plaatsen de stakingen aanhielden. Dat was niet naar de zin van de sociaaldemocraten. Hun manoeuvre om er een einde aan te maken bestond erin de stakers een doelstelling te doen aanvaarden die gemakkelijk kon worden ingewilligd. Zo eiste K. Legien dat Noske, Heine en Oeser niet mochten opgenomen worden in de nieuwe regering. De staking zou doorgaan tot op dat punt voldoening werd bekomen... Op 27 maart trad de nieuwe regering aan, geleid door de sociaaldemocraat HERMANN MULLER, in coalitie met de twee genoemde burgerlijke partijen maar met uitsluiting van Noske, Heine en Oeser.
De regering Müller keerde direct terug naar de traditionele sociaaldemocratische politiek: enerzijds werd alles gedaan om de samenzweerders niet te moeten straffen; anderzijds werd er wel tegen de arbeiders opgetreden. Hoofdbekommernis van de regering was de revolutionaire verworvenheden uit de strijd tegen de putsch ongedaan te maken.
Aldus zond de regering de Pruisische minister SEVERING naar het Ruhrgebied om de arbeiders uit hun veroverde machtsposities te manoeuvreren. Er werd onderhandeld en een akkoord op 24 maart getekend. Bepaald werd dat de Reichswehr het Ruhrgebied niet meer zou betreden, dat de deelnemers aan de Kapp-putsch zouden gestraft worden, dat de grote ondernemingen zouden genationaliseerd worden. Tevreden over deze resultaten demobiliseerden de arbeiders. De meesten leverden hun wapens in. Toen bleek het verraad. Generaal von Watter drong op 2 april met 18000 man het gebied binnen om de revolutionaire arbeiders uit te roeien. In de brief van een soldaat leest men: “Wij kennen geen genade. Wij fusilleren zelfs de gekwetsten. De geestdrift is formidabel. Ons bataljon heeft twee doden gehad. De roden 2 à 300. Wie ons in handen valt, wordt met geweerkolven neergeslagen en afgemaakt.” Te Haltern waren 65 arbeiders bezig met de bouw van een brug; zij hadden met de beweging niets te maken, maar bij het zien van de soldaten sloegen ze op de vlucht... zij werden tot de laatste vermoord. Zo werd in de Ruhr wet en orde hersteld.
Met het aantreden van de regering Müller kwam de opperste legerleiding in handen van generaal VON SEECKT. Von Seeckt zou die functie tot in 1926 behouden. Hij had niet meegedaan aan de Kapp-putsch, maar wel had hij geweigerd er zich tegen te verzetten. Deze monarchist, die zijn vijandschap tegenover de grondwet niet verborg, beschouwde het als zijn opdracht de traditionele geest van het Junkertum in het leger hoog te houden. In zijn handen werd de Reichswehr een volkomen autonoom lichaam, dat buiten iedere controle van de burgerlijke autoriteiten opereerde. De Reichswehr was voor alles: “antibolsjewistisch”, een term die tegelijkertijd betekende: antisocialistisch, antidemocratisch, antirepublikeins, antiarbeiders, antisemitisch.
De verkiezingen van 6 juni 1920 brachten een verschuiving naar rechts tot uitdrukking. Hoe meer de sociaaldemocraten er zich op toelegden om de krachten van de reactie te consolideren, hoe meer kracht die reactie aanwendde om ook de sociaaldemocratische bewindslieden met succes te bestrijden. Dat verduidelijkten de verkiezingen van juni 1920.[194] De triomf van de rechtse partijen was frappant. De sociaaldemocratie verloor haast de helft van haar kiezers, een verlies dat door de aanzienlijke stemmenwinst van de Onafhankelijken niet kon worden goedgemaakt. De nieuwe regering kwam onder de leiding van FEHRENBACH (Zentrum); zij telde geen SPD-leden meer; zij was van het type “bourgeoiscoalitie”.[195] Zo blijkt, als men de samenstelling der achtereenvolgende regeringen overschouwt, dat de behoudsgezinde krachten zich in alle machtsposities hadden hersteld.
* * *
De ontwikkeling van de arbeiderspartijen in deze eerste naoorlogse jaren vertoonde erg contradictorische aspecten. In november 1918 telde de SPD nog slechts een 200.000 leden; in 1919 overschreed ze het miljoen, zodat ze terug het ledental van de vooroorlogse SPD bereikte. Daarbij de electorale uitslagen (111/2 miljoen stemmen voor de SPD in januari 1919) en de toeloop naar de rechtse vakbondsorganisaties in acht genomen, is het niet overdreven vast te stellen dat in de meest revolutionaire periode van haar geschiedenis de Duitse arbeidersklasse zich massaal schaarde achter de rechtse sociaaldemocraten. In de loop van 1920 kwam daarin enige verandering. Er was de groei van de USPD: in maart 1919 telde zij 300.000 leden, in 1920 bereikte zij 800.000 aangeslotenen. Er was het verkiezingssucces van de USPD: in juni 1920 verdubbelde zij ruim haar stemmenaantal. Er was de evolutie van de USPD zelf. Steeds duidelijker tekende zich een rechter en een linkervleugel af. Tot de rechtsen behoorden CRISPIEN (voorzitter na de moord op Haase), KAUTSKY en HILFERDING... Hun standpunten benaderden heel sterk deze van de SPD. Maar hun invloed binnen de USPD was duidelijk aan het tanen. Dat had zeker te maken met de sympathiebeweging, die midden 1920 ten gunste van de Sovjet-Unie tot ontwikkeling kwam. Het Rode Leger sloeg toen de Poolse aanval terug en de Westerse machten overwogen een grootscheepse hulp aan Polen. Ook de Duitse bourgeoisie wilde daaraan meedoen. Maar de manifestaties onder het motto “Handen af van Sovjet-Rusland”, werden zo omvangrijk dat de Duitse regering zich gedwongen voelde om neutraal te blijven. Op 7 augustus 1920 kwam een oproep tot stand, gemeenschappelijk door de ADGB, de SPD, de USPD en de KPD ondertekend (een unicum!), waarin de arbeiders werden opgeroepen om alle wapentransporten ten gunste van Polen te verhinderen. De Duitse arbeiders organiseerden dan ook een uiterst actieve controle in havens en stations.
Deze beweging versterkte in de USPD het verlangen van de linkse elementen om met de communistische partij samen te werken. Op het USPD-congres van juni 1920 werd besloten een delegatie naar Moskou te zenden[196] als waarnemer op het tweede congres van de Komintern. Daaruit resulteerde enkele maanden later (op het USPD-congres van Halle van 12 tot 17 oktober 1920) de aansluiting bij de Komintern, die met 237 tegen 156 stemmen werd besloten. De minderheid weigerde echter de meerderheid te volgen. Van de 800.000 leden zouden er weldra haast 300.000 bij de KP aansluiten; een 20.000 bleven in de USPD, de rest verdween uit de gelederen of kwam terecht hij de SPD.[197]
In de KPD kwam, na de dood van Karl Liebknecht, Rosa Luxemburg en Leo Jogiches, de leiding bij PAUL LEVI (1883-1930). Hij ondernam een poging om bepaalde lessen uit de nederlaag te doen aanvaarden. Uitgaande van de stelling dat de verovering van de massa’s dient te geschieden vóór de verovering van de macht, bestreed hij de gauchistische stroming, die alleen de directe opstand als weg naar het socialisme erkende, die deelname aan de parlementaire verkiezingen verwierp en de vakbonden als een te bestrijden bolwerk van de gevestigde macht benaderde. De gedachtegang van Levi viel samen met de stellingen, die – ongeveer een jaar later – door Lenin werden ontwikkeld in zijn Linkse stroming, kinderziekte van het communisme.
Tegen de oriëntering van Levi verhief zich een oppositie, die sterk beïnvloed werd door H. GORTER en A. PANNEKOEK. Op het communistisch congres van Heidelberg (20 oktober 1919) werden de gauchisten in de minderheid gesteld; in februari 1920 werden ze uitgesloten. Het directe resultaat was een zeer aanzienlijke verzwakking van de KPD: van de 60.000 leden die zij telde ging meer dan de helft verloren. De uitgeslotenen stichtten in april 1920 een “Kommunistische ARBEITER Partei Deutschlands” (KAPD). De nieuwe partij veroordeelde de KPD als opportunistisch, beschouwde zichzelf als de enige ware communistische organisatie, bleef gedurende enige tijd door de Komintern als “sympathiserende partij” aanvaard, maar zou een paar jaar later toch tot ontbinding komen... De KPD slaagde erin zich heel snel van deze zware aderlating te herstellen: op minder dan een jaar tijd verdubbelde zij haar ledental ruimschoots. In december 1920, aan de vooravond van haar congres van Berlijn, benaderde zij de 80.000 leden. Op dat Berlijnse congres (349 afgevaardigden van de USPD en 136 van de KPD) werd de fusie met de Onafhankelijken verwezenlijkt. De KPD[198] kreeg nu 300.000 leden bij; vele nieuwe toetredingen volgden en in de eerste maanden van 1921 bereikte de communistische partij ongeveer 450.000 leden. De Zentrale van de partij telde 8 leden uit de vroegere USPD en 5 spartakisten. ERNST DAUMIG en PAUL LEVI werden de voorzitters.
* * *
Voor de eerste maal was de communistische partij een massapartij geworden. Bij sommige herleefde de droom om door een grote opstand een proletarisch-socialistische revolutie door te voeren. Het was een droom, want het revolutionaire getij ebde onherroepelijk weg in Duitsland en Europa.
De arbeiders stonden in het defensief. Ze waren het slachtoffer van een voorthollende inflatie. De staatsuitgaven werden in die tijd hoe langer hoe meer gedekt door het drukken van papiergeld. De industriële productie van 1921 bedroeg slechts de helft van die van 1913, maar de geldcirculatie was van 6 tot 68 miljard gestegen en de lonen bleven enorm ten achter op de stijgende prijzen. Het aantal werklozen werd in 1921 weer zeer hoog: 400.000 volledig werklozen plus ongeveer evenveel “Kurzarbeiter”. Bovendien werd de Weimar-democratie bestendig in haar bestaan bedreigd door gewapende, paramilitaire organisaties (Freikorps, Stahlhelm, Orgesch, Org. Rossbach, Org. Consul, Wehrwolf...), stoottroepen van de reactie die, dankzij de medeplichtigheid van gerecht, politie en Reichswehr, ongestraft de arbeidersbeweging konden terroriseren. Het lag helemaal niet in de bedoeling van de Fehrenbach-regering paal en perk te stellen aan deze terroristische activiteiten.
Ten einde het hoofd te bieden aan het offensief van de patroons en de reactie stelde de KP, op aandringen van Paul Levi, de andere organisaties van de arbeidersbeweging voor een EENHEIDSFRONT te vormen. Dit gebeurde op 8 januari 1921 via een “OPEN BRIEF”, gericht aan de SPD, USPD, KAPD en de vakbonden. Hierin werd voorgesteld samen de strijd te voeren: voor betere lonen, voor ruimere werklozensteun, voor arbeiderscontrole op zekere producten van eerste noodzaak, voor ontbinding en ontwapening van de rechtse paramilitaire organisatie, voor oprichting van “organisatie van proletarische zelfverdediging”, voor handels- en diplomatieke betrekkingen met de Sovjet-Unie.
Aldus kwam de tactiek van het eenheidsfront in Duitsland aan bod vele maanden vóór het derde congres van de Komintern deze weg insloeg. Een onmiddellijk succes werd de “Open Brief” natuurlijk niet. Wel vonden de daarin vervatte voorstellen een grote weerklank in de gelederen van de vakbonden, maar zowel de SPD- als de ADGB-leiding stonden afwijzend. Hun argument lag voor de hand: allereerst bewerkstelligen de communisten de scheuring en dan komen ze samenwerking en eenheid voorstellen. Hetzelfde argument – maar dan langs de andere kant bekeken – werd in de gelederen van de KP het uitgangspunt voor een nieuwe sektarische, gauchistische oppositie onder leiding van Ruth FISCHER, Arkadi MASLOW, Ernst Friesland e.a. Zij aanvaardden geen samenwerking met sociaaldemocratische verraders en beschouwden Levi’s “Open Brief” als een krasse uiting van opportunisme. Hun posities werden gesteund door leidende elementen van de Komintern, zoals Zinovjev en Boecharin, Radek, Rakosi en Bela Kun.
Levi beweerde dat de Russische leiders de realiteit van het Westen slecht kenden, dat zij de situatie niet meer beoordeelden als revolutionaire militanten in strijd tegen een bourgeoisheerschappij, maar als “leiders van een staat”, dat ze in de illusie leefden van de wereldrevolutie in opmars, terwijl het hoogtepunt reeds enige tijd was overschreden. Kortom, zij wilden een offensief doorvoeren op het moment dat de arbeidersklasse zich duidelijk in een defensieve positie bevond. Zij hadden het bestendig over “radicalisatie van de massa’s”, maar dat was voorbij. RADEK betoogde dat Levi’s realistische visie enkel moest dienen om diens “passiviteit”, diens weigering tot “actie” te camoufleren. Volgens Radek was Levi maar bereid toe te slaan nadat “de geschiedenis hem de overwinning op contract had verzekerd”. ZINOVJEV bleef vasthouden aan de stelling dat in heel Europa de toestand “objectief revolutionair” was; als enige bolwerk waarachter de bourgeoisie nog kon standhouden, zag hij “de arbeidersaristocratie en haar syndicale en politieke leiders die de beweging verlammen.” RAKOSI betoogde tegenover CL. ZETKIN dat van de 450.000 leden die de KPD telde, er best een groot deel uit de gelederen zou verdwijnen. Volgens hem moest men scheuringen doorvoeren – “desnoods wel tien maal” – om tot politieke klaarheid te komen, tot een zuivere, revolutionaire, gecentraliseerde, gedisciplineerde partij met in de strijd gestaalde karakters... Daartegenover was het Levi’s zorg niet geïsoleerd te blijven van die vele miljoenen arbeiders, die men in de vakbonden aantrof. Dit was “een situatie die kenmerkend is voor West-Europa, die de Russen niet gekend hebben en onderschatten.”
Maar op de zitting van het CC van 22 februari 1921 werden Levi en Däumig in de minderheid gesteld. Samen met hen namen Clara Zetkin, Otto Brass en Adolf Hoffmann ontslag uit de leiding. Die kwam nu in handen van H. BRANDLER en W. STOECKER, gesteund door Aug. THALHEIMER en Paul FROLICH; allen waren op dat moment voorstanders van de “offensieve theorie”. P. Frölich schreef: “Tot hiertoe bestond onze tactiek erin de gebeurtenissen op hun beloop te laten en onze beslissingen op grond van de gegeven situatie te nemen. Van nu af moeten wij zelf het lot van de partij en van de revolutie smeden.” Van hetzelfde voluntarisme getuigde BELA KUN met zijn uitspraak dat men “de ontwikkeling van de revolutie moet forceren.”
* * *
Wat de theorie van het revolutionair offensief waard was, zou weldra door de gebeurtenissen verduidelijkt worden. De “Märzkämpfe in Mitteldeutschland” zouden de proef op de som brengen. Midden-Duitsland – er weze aan herinnerd – omvatte de Pruisische provincie Saksen, het Land Saksen en het Land Thüringen. De voornaamste centra die in maart 1921 in beroering kwamen, waren Mansfeld, Eisleben, Halle, Merseburg..., d.i. de gebieden van de Leunawerke, van de kopermijnen, van de bruinkoolwinning. Om het optreden van de communisten in deze dagen te begrijpen, moet men in aanmerking nemen dat zij in deze gewesten hun grootste, inderdaad aanzienlijke, aanhang hadden. De KPD telde daar 66.000 leden, de SPD 60.000. In het district Halle won de KPD bij de Pruisische verkiezingen van februari 1921 204.000 stemmen, de USPD 76.000, de SPD 71.000. In Mansfeld ging 40 % van de stemmen naar de KPD. In de ondernemingen waren nog immer bedrijfsraden actief, waarin de communisten een overwegende invloed hadden. De sociaaldemocraten Carl Severing (Pruisisch Minister van Binnenlandse Zaken) en Hörsing (“Oberpräsident” van de provincie Saksen) hadden het plan opgevat dat bolwerk van de arbeidersbeweging in Duitsland te vernietigen. Op 19 maart 1921 lieten zij een massa politietroepen inrukken, zogezegd om diefstallen in de bedrijven te beteugelen. Zij rekenden erop dat de arbeidersklasse van dit gewest in opstand zou komen en dat de KP de leiding van die opstand zou nemen, zodat ze beiden konden neergeslagen worden. Zo is het inderdaad verlopen. De proteststaking in het gebied werd snel algemeen. De communisten zagen in het politieoptreden een welgekomen gelegenheid om harde botsingen met de gewapende macht uit te lokken. Het kwam tot verwoede gevechten. Onder leiding van Max HOELZ en KARL PLATTNER, avontuurlijke maar toch echte guerrilla-aanvoerders, leverden een 4000 arbeiders gewapende gevechten met de politie. Alles te samen waren een 100.000 arbeiders bij deze strijd betrokken. Maar de communisten meenden het conflict tot een algemene opstand in Duitsland te kunnen uitbreiden. Zij deden oproepen tot solidariteitsacties in andere gewesten. Enkel in Hamburg (met THALMANN) en in de Ruhr kwam er beweging, maar een algemene staking, laat staan een revolutie, werd het niet. Zo eindigde de strijd in Midden-Duitsland op een nederlaag. Op 1 april was alles voorbij: er waren 145 doden bij de arbeiders en een 6000 werden aangehouden.
De communistische partijleiding had zich zwaar vergist. Krachtens haar “Offensivtheorie” had ze in de overtuiging geleefd dat het moment van de gewapende opstand was aangebroken: een typisch geval van gauchistische overschatting. Ondertussen bleef de toestand voor de arbeidersklasse bar slecht. Er was de steeds erger wordende inflatie. Tevens was de nota van de Geallieerden over de herstelbetalingen op komst. Ze werd begin mei 1921 aangeboden en bedroeg 132 miljard goudmark. In geval van weigering – ultimatum op 5 mei – werd Duitsland met bezetting door Geallieerde troepen bedreigd. De regering Fehrenbach weigerde dat ultimatum te aanvaarden en trad af. De regering JOZEF WIRTH trad aan. Wirth vertegenwoordigde de linkse strekking van de Zentrumpartij en vormde een “Weimarcoalitie”. Walter RATHENAU (van het AEG-Konzern) werd minister van Buitenlandse Zaken. Hij was voorstander van “Erfüllungspolitik”. Natuurlijk wilde hij de lasten van de herstelbetalingen zoveel mogelijk op de rug van de arbeidersklasse afwentelen.
* * *
Het debat in de KPD, na de nederlaag van de “Märztage”, verdient nadere beschouwing. Dat debat was heftig omdat de weerslag van de opgelopen nederlaag haast vernietigend was. In de loop van april 1921 verloor de KPD meer dan 200.000 leden. De partij die begin 1921 ruim 450.000 ingeschrevenen telde, had er nog 160.000 op het congres van augustus 1921.
Paul Levi publiceerde een verpletterend requisitorium tegen de politiek, die door de partijleiding en de vertegenwoordigers van de Komintern was gevolgd. Zijn analyse was meedogenloos; de toon was agressief, sarcastisch, haast vijandig. Levi werd uitgesloten. -Lenin was in de grond met Levi akkoord, maar oordeelde dat zijn publieke aanval een inbreuk op de partijdiscipline was en bovendien van aard was de partij – die reeds zo’n zware crisis doormaakte – al te zeer te discrediteren.[199]
Levi betoogde dat de partij geen beslissende strijd op basis van eigen krachten alleen mocht aanvatten, dat een revolutie niet “gemaakt” werd, er niet met een minderheid van het proletariaat tegen de meerderheid mocht worden ondernomen. Hij noemde het optreden van de KP “putschistisch”, een “Bakoenin waardig”. Ook zijn kritiek op de vertegenwoordigers van de Komintern was niet mals. Beklemtoond werd dat men het Russisch partijmodel niet moest overplanten naar West-Europa, dat er een radicaal verschil was tussen een Russische revolutionaire partij, die zich had ontwikkeld in feodaal-autocratische structuren en een communistische partij in een hoogontwikkelde bourgeoisdemocratie.[200] Wie dat verschil niet ziet – zo meende hij – zal in een land als Duitsland nooit in de opzet slagen een communistische massapartij tot stand te brengen, en zal de arbeidersklasse onvermijdelijk in vijandig tegen elkaar opgestelde fracties verdelen.
Hiertegenover stelde Maslow botweg: “een partij in het defensief is een sociaaldemocratische partij.” Thalheimer rechtvaardigde de maartactie in zoverre ze toch de USPD, de SPD en de ADGB als contrarevolutionair “ontmaskerd” had. Zij vergaten dat enkel zegevierende acties van aard zijn te “ontmaskeren”; met mislukte acties worden niet de reformisten, maar wel de revolutionairen gediscrediteerd. Het derde Kominform congres (juni-juli 1921) zou – zonder het te erkennen – in hoofdzaak de zienswijze van Levi bijtreden.
* * *
Weldra slaagde de KPD erin zich te hervatten en haar invloed op bredere basis uit te breiden.
In zekere zin zorgde de reactie daarvoor. Op 26 augustus werd MATHIAS ERZBERGER, die destijds de wapenstilstand tekende en leider was van de linkervleugel van het Zentrum, door de ORG. CONSUL vermoord. Deze politieke moord lokte massale en diepverontwaardigde protestbetogingen uit. In Berlijn alleen nam een half miljoen mensen deel aan de optocht. Dat was het soort klimaat dat een communistische partij toeliet invloed te verwerven. Geen wonder dat de SPD zich inspande om de communisten van deze manifestaties uit te sluiten.
De socialistische partijdag (18-24 september 1911 te Görlitz) stond in het teken van het anticommunisme, van het antisovjetisme en van de “Arbeitsgemeinschaft”. BERNSTEIN, die reeds in 1919 naar de SPD was teruggekeerd, was gelast met het ontwerpen van een nieuw programma. In het GORLITZPROGRAMMA van 1921 werden de marxistische grondslagen van Erfurt (1891) radicaal verworpen. De SPD noemde zich niet langer de partij van de arbeidersklasse, maar van het “arbeidende volk” en bedoelde daarmee niet alleen de arbeiders en bedienden maar ook de middenstanders-kleinburgers. De term “klassenstrijd” werd uit het vocabularium geweerd en met 290 stemmen tegen 67 sprak de SPD, als “volkspartij”, zich uit voor deelname aan een regering van “grote coalitie”, d.i. van alle partijen van de Weimar-basis plus de zeer rechtse Deutsche Volkspartei van de magnaat H. Stinnes. Begin november werd in Pruisen inderdaad dergelijke regering gevormd.
Precies rond die tijd verklaarde het Duitse grootkapitaal de regering Wirth een lening te willen toestaan, mits de achturendag ongedaan werd gemaakt, mits de spoorwegen privaatbezit werden en mits de regering bereid was de DVP in haar schoot op te nemen. De beroering daarover ging tot diep in de gelederen van de sociaaldemocratie en dat was de gelegenheid voor de KPD om aan de SPD en de vakbonden het voorstel te doen “einheitlich” voor volgende doeleinden te strijden: beslaglegging door de staat op een deel van het kapitaalvermogen, verdediging van de achturendag en van het verenigings- en stakingsrecht, ontwapening van de contrarevolutionaire terroristische organisaties en oprichting van proletarische beschermingsmilities, zuivering van administratie, justitie, politie en leger van monarchistische elementen en controle daarop door een vertegenwoordiging van de arbeidersklasse. Als reactie hierop publiceerde de vakbondsleiding op 15 november 1921 een tien-eisenprogramma, dat voor een deel samenviel met de communistische voorstellen. Maar overigens weigerde de syndicale leiding formeel enige agitatie rond haar eigen programma te organiseren, en zeker niet in samenwerking met de communistische partij.
In 1922 telde de ADGB 7.751.000 leden; de christelijke vakbonden hadden 1.029.000 aangeslotenen. De SPD verenigde 1.127.000 aanhangers. De USPD telde 300.659 ingeschrevenen en de KPD steeg in 1922 opnieuw tot 256.000 leden. De samenvoeging van deze krachten zou van de arbeidsklasse een haast onoverwinnelijke macht hebben gemaakt. Maar de onderlinge verschillen en tegenstellingen waren aanzienlijk, niet alleen aan de top, ook aan de basis.
Het optreden van de SPD-leiding kon nog amper tot de geschiedenis van de arbeidersbeweging worden gerekend, zo compleet was de integratie in de politiek van de bourgeoisie. Toch moet daarbij in acht genomen worden dat de SPD binnen dat kader en binnen de grenzen wel zekere directe belangen van de arbeiders verdedigde. In de aanvang van de jaren ’20 bestond deze “verdediging” hierin: voorkomen dat de arbeiders door het kapitaal nog meer werd afgenomen. Positieve winst werd toen niet bevochten.
De USPD, de partij van A. CRISPIEN, W. DITTMANN en G. LEDEBOUR, schreef wel socialistische doelstellingen in haar vaandel, ze sprak zich uit voor de dictatuur van het proletariaat en voor de solidariteit met de Sovjet-Unie. Zij nam stelling tegen de coalitiepolitiek van de SPD, maar verwierp eveneens het eenheidsfront met de communistische partij. De USPD stond schuw tegenover iedere vorm van revolutionaire actie. Ze voelde zich machteloos en zag weinig perspectief voor eigen organisatie. Ten slotte werd, in september 1922, tot samensmelting met de SPD overgegaan.[201] Het kwam neer op een opslorping in de reformistische stroming.
Toch slaagde de KPD erin, in de loop van het jaar 1922, de basis van de andere partijen gedeeltelijk te bereiken via een reeks organisaties waarin zij actief was.
Sommige van die organisaties waren op haar initiatief ontstaan, zoals de “Internationale Rode Hulp” (steun aan veroordeelde gevangen militanten en hun familie). De kern van dergelijke organisatie werd door communisten gevormd, maar ook andersdenkenden sloten zich aan. Dat gold ook voor de talloze “controlecomités tegen speculatie en woeker” en dat gold eveneens voor de honderden “werklozencomités”.[202] Overigens was de activiteit van de communisten in hoofdzaak gericht op de bedrijfsraden en de vakbonden.
In de bedrijfsraden kwam het er op aan – ondanks de wettelijke schikkingen – proletarische controleorganen op het kapitalistische beheer uit te bouwen. Weldra hadden de communisten een solide inplanting in enkele duizenden bedrijfsraden, wier nationaal congres in november 1922 volledig werd beheerst door de communistische militanten.
In de ADGB hadden de communisten in 1922 haast duizend “fracties” gevormd; in 60 plaatselijke comités hadden zij de meerderheid; op het syndicaal congres (19-24 juni 1922) waren er 90 communisten op 694 gedelegeerden. Op dit congres werd – onder communistische invloed – de politiek van de “Arbeitsgemeinschaft” met 345 stemmen tegen 327 veroordeeld.
* * *
In 1922 verslechtte de toestand van de arbeiders nog meer. De hollende inflatie ging verder: in januari 1922 werd de waarde van 1 goudmark door 15 mark gedekt; in december van dit jaar had men daarvoor 1808 mark nodig; op dat tijdstip waren de vooroorlogse prijzen reeds met 605 vermenigvuldigd. Het reële loon geraakte steeds verder achterop bij de stijgende prijzen.
Bovendien trachtte de regering ook nog de arbeidsdag te verlengen. Zo werd, begin 1922, de spoorwegarbeiders meegedeeld dat de arbeidstijd zou verlengd worden en dat 20.000 man personeel zou worden afgedankt. Dat leidde naar een staking (1-7 februari) waaraan weldra 800.000 arbeiders deelnamen. Dat was de eerste grote staking in overheidsdienst. Rijkspresident EBERT vaardigde een “Notverordnung” uit, waardoor het ambtenaren verboden werd te staken. Hard politiegeweld en vijandige stellingname van SPD en ADGB deden de strijd mislukken. De steun van de communisten kon hieraan niet verhelpen.
Kort daarop brak een staking om looneisen (18 februari-12 maart) uit bij de mijnwerkers van Midden-Duitsland; deze beweging werd gewonnen.
Van eind februari tot eind mei was er een reusachtige staking bij de metaalbewerkers van Zuid-Duitsland. In april waren er 160.000 arbeiders bij betrokken. De zaak eindigde op een compromis.
Ook belangrijke politieke strijden braken uit. Op 16 april sloot RATHENAU met TSITSJERIN het geruchtmakende verdrag van RAPPALLO af, waarbij goede betrekkingen tussen Duitsland en de Sovjet-Unie werden aangeknoopt. Een deel van de Duitse grootbourgeoisie, zekere nationalistische organisaties en ook de SPD uitten hun vijandschap tegen dat verdrag. Anders was de reactie van de arbeiders. Tot sympathiebetogingen opgeroepen door de KPD (20 april), marcheerden enorme stoeten door de Duitse steden: 100.000 deelnemers in Berlijn, 40.000 in Düsseldorf, 20.000 in Halle...
Maar een paar maanden later (24 juni 1922) werd W. RATHENAU door de Org. Consul vermoord. De woede hierover was zo heftig dat het eenheidsfront van de arbeidersorganisaties voor een moment werd verwezenlijkt. De drie partijen en de vakbond beraadden zich gezamenlijk over tegenmaatregelen. Miljoenen arbeiders onderbraken het werk voor een halve dag. In Berlijn kwamen 700.000 betogers op straat. Arbeiderspartijen en vakbonden sloten het “Berliner Abkommen” ter verdediging van de republiek en de democratie. Zij eisten daarin ontbinding van de terroristische “Verbände”, uitzuivering van de openbare diensten, vrijlating van de gevangen arbeidersmilitanten. Maar het bondgenootschap zou niet lang stand houden. Zodra de zwaarste beroering voorbij was – reeds begin juli – verbraken de reformisten hun samenwerking met de KP.
Een van de eisen van de beweging was een wet ter beveiliging van de republiek. Bedoeld werd een wet, die maatregelen toeliet tegen monarchisten, tegen antirepublikeinse, paramilitaire organisaties, enz., en waarvan de toepassing zou worden toevertrouwd aan vertegenwoordigers van de arbeiders. Maar de regering Wirth liet een wet stemmen, waarvan de toepassing aan de politie en de rechtbanken werd overgelaten. De SPD en de USPD stemden voor, de communisten stemden tegen. Achteraf bleek dat die wet niet tegen de rechtse terroristen, maar wel tegen de revolutionaire militanten werd aangewend. Reeds de volgende maand werd, in naam van de “bescherming van de republiek”, de “Rote Fahne” voor drie weken verboden. Tot 1931 werd deze wet 5 maal tegen rechts en 822 maal tegen links toegepast.
* * *
In november 1922 moest de regering Wirth de plaats ruimen voor de regering CUNO, een “bourgeoiscoalitie”. Wilhem Cuno, algemeen directeur van de Amerika-Hamburg lijn, verzamelde de Duitse Democratische Partij, het Zentrum en de Duitse Volkspartij achter zich en verwierf sociaaldemocratische steun. Met deze nieuwe regering kwam de “Katastrophenpolitik” in de plaats van de “Erfüllungspolitik”. Dat betekende sabotage en weldra stopzetting van de herstelbetalingen. Het was te voorzien dat Frankrijk bijzonder heftig zou reageren. Poincaré dreigde inderdaad met bezetting van het Ruhrgebied.
Het lag in de bedoeling van de Duitse regering enerzijds de Franse positie internationaal te verzwakken (door de tegenstelling met Engeland en de USA aan te scherpen) en anderzijds in Duitsland het verzet tegen de herstelbetalingen een meer dynamische massabasis te verlenen. Het was inderdaad te verwachten dat de Ruhrbezetting (vanaf 11 januari 1923) door Franse en Belgische troepen de nationalistische passies hoog zou doen oplaaien. De Cuno-regering riep op tot passief verzet en dat ordewoord werd met overtuiging gevolgd: productie en vervoer vielen haast stil in de Ruhr en de bezetters waren weldra verplicht arbeiders uit eigen land in te schakelen. Het verzet bleef overigens niet passief: sabotage en aanslagen werden gepleegd.
De SPD-positie was wat men van haar kon verwachten: de strijd ging uitsluitend tegen de vreemde bezetter; op binnenlands vlak moest men “Burgfrieden” sluiten. De SPD bracht eenvoudig het chauvinisme tot uitdrukking dat ook de arbeidersklasse aangreep.
Veel moeilijker was de positie van de KPD, die sinds januari 1923 door BRANDLER en THALHEIMER geleid werd. Het is niet eenvoudig met de idee van “proletarisch internationalisme en vrede” vat krijgen op de massa’s, die zich bij de grote spanning tussen eigen en vreemde natie betrokken voelen. “Uw vijand”, zo luidde de communistische oproep, “is niet de Franse soldaat, ook niet de Franse arbeider of boer, die als gij uitgebuite slachtoffers van de bourgeoisie zijn. Uw gemeenschappelijke vijand is de Duitse en de Franse kapitalist.” De leuze werd: “Schlagt Poincaré an der Ruhr und Cuno an der Spree.” Het was een gecompliceerde situatie: in zoverre men in de Ruhr aan de strijd tegen het Franse imperialisme deelnam, trad men uiterlijk solidair op met de Duitse bourgeoisie en de nationalisten en kon men de botsing met de Franse troepen (dus met de Franse soldaten) niet vermijden. In zoverre men anderzijds de strijd tegen de eigen regering voerde, ontsnapte men niet helemaal aan de beschuldiging het vaderland te verraden. Wel speelde het in de kaart van de communisten dat de Sovjet-Unie de enige buitenlandse mogendheid was, die de Ruhrbezetting veroordeelde.[203]
De Duitse economie geraakte zwaar ontredderd. De werkloosheid was hoog, maar vooral de systematisch doorgevoerde muntontwaarding bracht de arbeidersklasse in diepe ellende. Zoals reeds medegedeeld, bedroeg de ontwaarding weldra tientallen procenten per dag. De staatspersen konden het drukken van papiergeld niet langer bijhouden. Biljetten van 1000 mark werden overdrukt, zodat het briefjes van 1 miljard werden. Ook briefjes van 5 en 10 miljard werden in omloop gebracht. Het loon dat ’s avonds aan de arbeider betaald werd, had reeds ’s anderendaags een deel van zijn koopkracht verloren. De loonaanpassingen, hoe snel en aanzienlijk ook, hielden geen gelijke tred met de prijsstijgingen. De arbeiders verloren hoe langer hoe meer terrein.
Ook ruime lagen van de middenstand (renteniers, winkeliers, zelfstandigen...) gingen ten onder aan deze geldzwendel. Hun verbittering zou de opkomende fascistische beweging voeden.
Alleen de grootbourgeoisie heeft ruim verdiend aan de geldontwaarding. De “Stinnesierung”, de monopolievorming zette zich die dagen in versneld tempo door; meer dan ooit profiteerden de “Konzerne” ervan hun macht en bezit uit te breiden.
* * *
De catastrofe dreef de arbeiders in de strijd. Een verschuiving naar links begon zich door te zetten. Dat blijkt uit de groei van de KPD: in 1923 benaderde zij de 300.000 leden, meestal arbeiders, jong en geschoold. Ook een belangrijke groep intellectuelen sloot zich aan. De radicalisatie van de arbeidersklasse kwam ook tot uitdrukking bij de verkiezingen in de vakbonden en voor de bedrijfsraden, alsook in het succes van de controlecomités tegen woeker en zwarthandel: midden 1923 waren er 800, haast allen sterk onder communistische invloed. In februari-maart 1923 kwamen de eerste proletarische “Hundertschaften” tot stand: gewapende strijdorganen tegen fascistische en chauvinistische moordploegen, milities gelast met bescherming van lokalen, stakingen, demonstraties en militanten. De communisten vormden de kern van deze strijdgroepen. Al snel telde men een 300 Hundertschaften in Duitsland. In Berlijn marcheerden zij op 1 mei aan het hoofd van de stoet.[204]
Het Centraal Comité van de KPD gaf op 17 mei 1923 een resolutie uit waarin werd aangekondigd dat “Zeiten des schärfsten revolutionären Massenkampfes” op til waren. Resoluties in die stijl werden wel meer door communistische partijen uitgegeven. Maar ditmaal scheen de geuite verwachting volkomen aan de werkelijkheid te beantwoorden: er was de staking van 380.000 mijnwerkers in de Ruhr (16-30 mei); er was de staking van 120.000 Silezische landarbeiders (gans de maand juni); er was de staking in Opper-Silezië van 120.000 mijnwerkers en metaalarbeiders (5-15 juni); er was de staking van 130.000 metaalarbeiders in Berlijn (6-12 juli); er was op 10 augustus de staking van de gelddrukkers die de Cuno-regering op een zeer gevoelig punt raakte; en er waren nog tientallen andere stakingen...
Naarmate de bewegingen groeiden werd de invloed van de communisten aanzienlijker. Het is hun oproep, samen met de bedrijfsraden gelanceerd, die de ALGEMENE STAKING van 11 augustus ontketende, een beweging die weldra door DRIE MILJOEN arbeiders werd gevolgd. De Cuno-regering trad direct af (12 augustus) en werd uiterst snel opgevolgd door de STRESEMANN-regering (13 augustus).
GUSTAV STRESEMANN behoorde tot de Deutsche Volkspartei, de partij van de industriëlen en H. Stinnes. Zijn regering behoorde tot het type “grote coalitie” ze omvatte, buiten de DVP, ook nog Zentrum, DDP en de meest rechtse elementen van de SPD.[205] Het Stresemannbewind betekende wel een verandering in de buitenlandse politiek, maar ten aanzien van de arbeidersklasse was er slechts een ander regeringspersoneel met dezelfde politiek. Het programma, door de KPD en de Bedrijfsraden in de oproep tot algemene staking geformuleerd,[206] werd geenszins aangenomen door de nieuwe regering. Niettemin slaagde de syndicale leiding erin de staking in enkele gewesten af te gelasten; er kwam aarzeling in de gelederen en op 14 augustus stelden KPD en Bedrijfsraden voor de beweging te beëindigen. De communisten namen dit besluit tegen wil en dank. Hun greep op de massa was bij het uitbreken van de agitatie schijnbaar zeer groot; het bleek nu dat die invloed toch maar erg partieel was. De verdwijning van de Cuno-regering en de belofte dat het beter zou worden, volstonden om de revolutionaire golf te doen wegebben.
Rüth Fischer, Maslow en Thälmann, die de linkse oppositie in de KPD leidden, beschuldigden Brandler en het partijbestuur van “communistisch reformisme”. Zij beweerden dat de partijleiding de dynamiek van de beweging onderschatte; mits door te zetten, zo beweerden zij, zou de beweging in Duitsland tot een burgeroorlog zijn uitgegroeid. Dat was een gauchistische visie. Normaliter volstaat een kleine tegemoetkoming vanwege de tegenpartij en is een zeer partiële overwinning voldoende om een beweging te ontkrachten. Alleen in een werkelijk revolutionaire conjunctuur doet zich het tegenovergestelde voor: dan werkt de concessie als olie op het vuur, dan wordt de toegeving een aanmoediging van de beweging. Dat was in de zomer 1923 in Duitsland NIET het geval.[207]
De Stresemann-regering bracht niet de minste verbetering, integendeel. De inflatie holde voort tot in het absolute; het arbeidersloon verloor alle koopkracht; de miserie was ontstellend, de industrieproductie daalde tot op 1/5 van die voor de oorlog; in november telde men 3 miljoen werklozen en 3 miljoen “Kurzarbeiter”.
De Stresemann-regering bleef ruim drie maanden overeind (13 augustus-23 november 1923). Het was een woelige tijd, een tijd van gewelddadige, “putschistische” pogingen van rechts... en ook van links.
Op 26 september werd in BEIEREN een militaire staatsgreep onder leiding van VON KAHR en VON LOSSOW doorgevoerd. Een reactionaire, antisemitische, nationalistische-separatistische dictatuur werd ingesteld. Von Kahr dreigde Thüringen en Saksen binnen te vallen en op te rukken naar Berlijn.
De gebeurtenissen in Beieren waren aanleiding voor President Ebert – zich steunend op artikel 48 van de grondwet – om de noodtoestand in het Reich uit te roepen. In feite betekende dat een overdracht van de macht aan von Seeckt en een gelegenheid om tegelijkertijd op te treden tegen ... de arbeidersbeweging: het werd de bedrijfsraden verboden in congres samen te komen en centrale organen te verkiezen. In menige stad kwam het tot woelige straatmanifestaties; er vielen weer doden: 8 in Aken, 3 in Berlijn, 3 in Essen, 3 in Hamburg...
De “noodtoestand” vormde ook een gelegenheid om een gewapende interventie voor te bereiden tegen de regeringen van de Länder THURINGEN en SAKSEN. In beide Länder hadden socialisten en communisten samen de meerderheid in de Landtag. Sinds maart 1923 was daar – met parlementaire steun van de communisten – een homogene en links georiënteerde sociaaldemocratische regering tot stand gekomen. In oktober 1923 werd een stap verder gezet op de weg naar het eenheidsfront. Regeringen van sociaaldemocraten en communisten werden gevormd: in Saksen (op 10 oktober) onder leiding van Erich ZEIGNER, in Thüringen (op 16 oktober) onder leiding van AUGUST FROLICH.[208] Deze regeringen waren langs volkomen regelmatige, parlementaire procedures tot stand gekomen. Maar twee linkse regeringen in een rechts Duitsland, dat was onduldbaar. Op slag stemde de Rijksdag een “Ermächtigungsgesetz”, waardoor de grondwettelijke rechten en vrijheden buiten werking werden gesteld. De Rijksregering eiste de ontbinding van de Hundertschaften, die grote optochten door Dresden (8000 man) en Leipzig (5000) hadden gehouden en bovendien een belangrijk congres in Saksen organiseerden. De Saksische regering weigerde deze activiteiten te verbieden. Het was derhalve te voorzien dat de Reichswehr een dezer dagen gewapenderhand zou ingrijpen. Daaraan hadden de communisten zich sinds enige tijd verwacht, niet alleen in Saksen, maar ook in Thüringen. In beide Länder bereidden zij het gewapend verzet voor tegen het binnenrukken van de Reichswehr.
* * *
Maar de plannen van de communisten gingen veel verder: zij beoogden DE REVOLUTIE, DE GEWAPENDE OPSTAND IN HEEL DUITSLAND.
Het initiatief hiertoe ging uit van Moskou en werd door het Executief Comité van de Komintern genomen, speciaal op aandringen van Trotski en Zinovjev. Toen de leiding van de KPD in Moskou toekwam om zich over de situatie in Duitsland te beraden, stond in feite de beslissing reeds vast, zodat alleen over de modaliteiten van de uitvoering werd gepraat. Brandler die aanvankelijk (in tegenstelling met de linkse opposanten Fischer, Maslow en Thälmann) veel voorbehoud had, liet zich overreden. Wel bedong hij dat de datum van de opstand niet in Moskou, maar al naar de omstandigheden door de leiding van de KPD zou worden bepaald.[209]
Zelden gaven de Duitse communisten – weliswaar onder invloed van de Kominternleiding – blijk van zulk verbijsterend gebrek aan realisme. Zeker, er was een diepgaande ontevredenheid onder de massa’s, maar dat betekende nog niet dat de burgerlijke ideologie uit de hoofden van die ontevredenen verdwenen was. Ook is het waar dat in de herfst van 1923 grote massa’s hun sympathie voor de KP betuigden. Maar dat betekende geenszins dat die massa’s bereid waren om onder leiding van de KP de “Entscheidungskampf” door te zetten.
De partij stelde een militaire raad aan, die onder leiding van Ernst SCHNELLER de voorbereidingen trof voor de grote slag: wapens werden verzameld, manschappen werden geoefend... Toch deed dit erg amateuristisch aan; wat men kon verzamelen was heel weinig ten aanzien van de 250.000 goed gewapende en goed getrainde manschappen waaronder de regering kon beschikken (Reichswehr + Freikorps + politie + paramilitaire formaties). Erger nog, het politieke werk, nodig om op het beslissende moment grote stakingen te ontketenen, kwam slecht op dreef. Op 21 oktober begon de inval van de Reichswehr in Saksen onder leiding van generaal MULLER. De avond daarvoor had de leiding van de KPD – wetend dat Müller ’s anderendaags zou binnenrukken – een richtlijn naar de partijgenoten van Hamburg doorgegeven om aldaar een tweede haard van gewapende opstand te stichten. De bedoeling was een deel van de Reichswehr af te leiden.
Op 21 oktober was een uitgebreide CONFERENTIE TE CHEMNITZ voorzien waaraan, benevens de communistische partij, ook de sociaaldemocratische leden van de Saksische regering en afgevaardigden van bedrijfsraden, vakbonden en controlecomités zouden deelnemen. De verwachting van de communisten was dat deze conferentie hun voorstel tot algemene staking en opstand zou aanvaarden. Maar dat was helemaal niet het geval. Brandler en de communisten stuitten vanwege de overgrote meerderheid der conferentie op een afwijzing. De leiding van de KPD haastte zich dan om de geplande opstand af te gelasten. De revolutie mislukte nog vóór ze begon.
Generaal Müller kon, praktisch zonder op verzet te stuiten, de ene Saksische stad na de andere bezetten.
Zonder een tegenbevel te hebben ontvangen (een nooit opgehelderde aangelegenheid) ontketenden de communisten van HAMBURG op 23 oktober de algemene staking en de opstand onder de moedige en kundige leiding van ERNST THALMANN. De communistische partij telde daar 18000 leden, maar had geen wapens. De strijd begon met 19 geweren en 27 pistolen! Door een overval op een politiecommissariaat had men een half uur later nog 170 geweren buitgemaakt. Links en rechts werden nog enige wapens bemachtigd, maar het bleef veel te weinig. Alles te samen geraakte men tot 300 gewapende strijders. Tientallen barricaden werden opgeworpen. De arbeiders betuigden wel sympathie voor de opstand, maar eerder passief. De overmacht aan regeringszijde was verpletterend: 6000 goed uitgeruste politiemannen, beschikkend over gepantserde wagens. Drie dagen heeft de strijd geduurd. Hamburg was zeker een voorbeeld van communistisch heroïsme. Maar de nederlaag was totaal.
Ondertussen werd de onderwerping van Saksen voltooid. De troepen van generaal Müller traden moorddadig op: bij de bezetting van Freiburg werden 34 demonstrerende arbeiders gedood en 50 zwaar gewond. De regering Zeigner werd door president Ebert ontbonden en Saksen werd onder het gezag van commissaris Heinze geplaatst, die tot de DVP behoorde.
Eenmaal de afrekening met Saksen voltooid, kwam Thüringen aan de beurt. Ook daar rukte het leger in en werd de linkse regering afgezet.
De SPD-ministers, die oordeelden dat zij zich te zeer compromitteerden door nog langer in de regering te blijven, namen ontslag (2 november). Van nu af steunde de regering Stresemann nog enkel op de rechtse bourgeoispartijen.
De reactie profiteerde van de gelegenheid om in heel Duitsland vervolgingen in te zetten tegen communisten en revolutionaire militanten. Honderden jaren tuchthuisstraffen werden uitgesproken. Generaal von Seeckt werd nu formeel met dictatoriale volmachten bekleed (8 november). De KPD en alle met haar verwante organisaties werden vanaf 23 november buiten de wet gesteld,[210] het stakingsrecht werd afgeschaft, de achturendag werd niet langer geëerbiedigd.
De hele geschiedenis eindigde dus voor de arbeidersklasse op een nederlaag. Januari 1919, maart 1921, oktober 1923, driemaal werd de KPD zwaar geslagen. Het weinig verantwoordelijke, avontuurlijke optreden van oktober 1923 dwong de communistische partij tot autokritisch onderzoek.
De repressie tegen links was een aanmoediging voor de extreemrechtse reactie om haar kans te wagen. Op 9 november 1923 zette HITLER, samen met LUDENDORFF, een putsch op touw in MUNCHEN. De zaak mislukte compleet; ze moest eigenlijk mislukken: Hitler beschikte nog niet over de nodige aanhang en de bourgeoisie oordeelde,[211] nu het regime op het punt stond zijn lange crisis te overwinnen, het moment niet gekomen om haar toevlucht te nemen tot het fascisme. Maar anderzijds bleek wel dat het nazisme reeds op aanzienlijke medeplichtigheid in het staatsapparaat kon rekenen.
* * *
Vanaf 1923 begon in Duitsland een periode van kapitalistische consolidatie en expansie, weldra van “Prosperität”. Men zou het nu aanbrekende tijdperk ook de “Stresemannperiode” kunnen noemen. Op 23 november 1923 trad Stresemann wel af als kanselier, maar in de verschillende daarop volgende regeringsformaties bleef hij – ononderbroken tot aan zijn dood in oktober 1929 – minister van Buitenlandse Zaken.
Het Duitse economisch herstel hing ten nauwste samen met Stresemanns buitenlands beleid. Doel van deze politiek was afbraak van het Versaillesverdrag en het herstel van Duitsland als imperialistische macht. Maar Stresemann wenste dat geleidelijk, in etappen, door onderhandelingen en langs compromissen te bereiken. Dat was de zin van de reeds eerder genoemde “Erfüllungspolitik”.
In april 1924 – met de invoering van een nieuwe Reichsmark – kon de munt hersteld worden; dit herstel werd maar mogelijk doordat Stresemann erin slaagde met Frankrijk, Engeland en Amerika tot een nieuwe regeling van de herstelbetalingen te komen: het DAWESPLAN. Hiermee gepaard ging een akkoord over de ontruiming van het Ruhrgebied (voltooid in november 1925) en een lening van 800 miljoen goudmark om de Duitse economie opnieuw op gang te brengen. Eenmaal het vertrouwen hersteld, begonnen Amerikaanse (in mindere mate ook Engelse) kapitalen toe te stromen in Duitsland: 25 à 30 miljard goudmark tussen 1924 en 1930. Deze ganse ontwikkeling was kunstmatig en broos in zoverre ze totaal afhankelijk was van de ononderbroken vreemde kapitaalinbreng, te meer daar het in de regel kredieten op korte termijn betrof. De toegestroomde kapitalen hielpen de Duitse economie bij een grondige hernieuwing en modernisering van het productieapparaat. In 1929 bereikte Duitsland – samen met de USA – het hoogste technisch niveau in de wereld. De productiviteit van de arbeid werd aldus aanzienlijk opgevoerd. Anderzijds bleven de lonen relatief laag en werden de werkdagen verlengd. De combinatie van deze drie factoren bezorgde de Duitse industrie bijzonder gunstige concurrentievoorwaarden op de wereldmarkt en leverde mooie dividenden op voor de vreemde en de Duitse beleggers. De industriële productie van 1925 bedroeg het dubbele van 1923: in 1926 was er een lichte conjuncturele inzinking, maar nadien vertoonden de productiecurven weer een forse stijging.
In oktober 1925 leidde de Stresemannpolitiek tot het LOCARNOVERDRAG. Dit verdrag maakte de baan vrij voor de opname van Duitsland in de VOLKERENBOND. Die toetreding had plaats in 1926 en als permanent lid van de Raad verwierf Duitsland meteen de status van grootmacht.
Stresemann wenste zich echter niet uitsluitend aan het Westen te binden. Om de handen vrij te hebben, zorgde hij ervoor ook met de Sovjet-Unie in goede verstandhouding te leven: door het VERDRAG VAN BERLIJN (24 april 1926) werd, met het Rapalloverdrag als basis, een akkoord van wederzijdse neutraliteit tussen Duitsland en de Sovjet-Unie getekend.
Stresemanns politiek was zeker een bijdrage tot de eerder serene atmosfeer van die jaren. Daardoor werd het mogelijk op de CONFERENTIE VAN DEN HAAG (augustus 1929) belangrijke concessies aan Duitsland te doen: de Geallieerden waren bereid het Rijngebied vóór 30 juni 1930 te ontruimen en het afgelopen Dawesplan werd door een inschikkelijker Youngplan verlengd.
Economisch was in deze periode de voortschrijdende concentratie van productie en kapitaal opvallend. Het uiterst speculatieve financiële imperium, door Hugo Stinnes tijdens de crisis van 1922-23 opgebouwd, viel terug uiteen, maar andere Konzerne vestigden hun macht. In de zware industrie telde men er zes grote: Vereinigte Stahlwerke (200.000 arbeiders in dienst, 22 % van de kolen en 40 % van de staalopbrengst in Duitsland), Haniel Konzern, Hoesch K., Klöckner K., Krupp K. en Mannesmann. K. In de elektrotechnische industrie beheersten AEG en Siemens de markt met hun 200.000 arbeiders. In de chemische industrie steeg het aantal arbeiders en bedienden bij IG Farben van 80.000 in 1925 tot 120.000 in 1929.[212] Een vijftal grote banken hadden een totaal overwicht in de wereld van de financiën.[213] De Duitse economie werd beheerst door een financiële oligarchie, vertegenwoordigd door namen als: Albert Vögler, Fritz Thyssen, Emil Kirdorff, Otto Wolff, Friedrich Flick, Carl Friedrich von Siemens, Karl Haniel, Hugo Stinnes, Gustav Krupp von Bohlen und Halbach, Hjamar Schacht, Kurt von Schröder...
Door een verordening van 21 december 1923[214] werd de achturendag, een van de grote, overigens wettelijk vastgelegde, verworvenheid van 1918, ongedaan gemaakt. De werkdag werd in vele bedrijven aanzienlijk verlengd, tot 9 en 10 en zelfs tot 12 uur: De rationalisatie van de productie en de verlenging van de werkdag resulteerden, spijts de aanzienlijke economische expansie, in een nog aanzienlijke werkloosheid,[215] waarbij in acht moet worden genomen dat de werklozensteun bijzonder laag werd gehouden. Trouwens ook de lonen waren laag, aanvankelijk zelfs zeer laag. Achteraf stegen ze, zij het trager dan de toename van de productiviteit. Ook werd het aantal werkuren geleidelijk terug verminderd: in 1924 behielden nog slechts 39 % van de arbeiders de achtenveertigurenweek, in oktober 1928 was dat het geval voor 56 % van de arbeiders. Alles te samen een langzame maar toch voelbaar verbeterende toestand.
* * *
De vakbondsleiding stuurde aan op overleg met het patronaat in een geest van klassensamenwerking.
Dat gold voor de “Freie Gewerkschaften” van de ADGB, formeel los van, maar ideologisch verbonden met de SPD. Na de dood van K. Legien in 1920 was THEODOOR LEIPART voorzitter geworden, een opportunist van het zuiverste water. Leipart kon niet verhinderen dat in januari 1924 de ADGB het comité van de “Arbeitsgemeinschaft” verliet. Maar de reformisten zorgden er wel voor dat dezelfde politiek werd voortgezet: in ongeveer 90 % van de gevallen geschiedde de arbeidsverlenging (volgens een verordening van 21 december 1923) in akkoord met de vakbondsleiding.
Tegen de politiek van de syndicale leiding in, braken massale stakingen uit, die soms weken duurden en menige doden kostten, maar die ten slotte toch verloren werden. De arbeiders moesten dikwijls tegen twee machten vechten: tegen de patroons en tegen de eigen leiding. Overigens was hun positie eerder zwak[216] ingevolge de aanzienlijke werkloosheid.
Van de vele harde en omvangrijke conflicten vermelden we – ten titel van voorbeeld – oktober 1928: de metaalarbeiders van de Ruhr vroegen een opslag van 12 Pfennig; een arbitragecommissie bepaalde 6 Pfennig; de patroons verwierpen die uitspraak en dankten op slag 213.000 arbeiders af; een nieuwe arbitrage, door Severing geveld, voorzag een loonsverhoging van 1 tot 6 Pfennig. De vakbondsleiding aanvaardde – zoals meestal – deze overwinning van het patronaat. De syndicale opposanten (individuele of groepen) werden zoals gewoonlijk uitgesloten.
Toch bleef de sociaaldemocratische vakbondsorganisatie veruit de machtigste. Het aanzienlijke ledenverlies dat tijdens de inflatiecrisis van 1923 werd geleden, kon evenwel niet hersteld worden. Van 1924 tot 1929 schommelde het aantal aangeslotenen tussen de 4 en de 5 miljoen.
De christelijke syndicaten (Deutscher Gewerkschaftsbund – DGB) telden in deze jaren tussen de 600 en 800.000 leden, hadden hoofdzakelijk aanhang in het Rijnland en het Ruhrgebied (mijnwerkers) en waren zo mogelijk nog meer geïntegreerd in het systeem.[217]
De in 1924 op communistisch initiatief gestichte “Revolutionäre Gerwerkschaftsorganisation” – RGO – groepeerde slechts een paar honderdduizend arbeiders.
* * *
De SPD was uitgesproken voorstander geworden van een kapitalistisch systeem, waarin ook de arbeidersklasse zekere bourgeoiswaarden zouden ten deel vallen. De SPD beschouwde het als haar opdracht in tijden van opgaande conjunctuur enige concessie te bekomen, in crisissituaties daarentegen de aftakeling van de levensstandaard der arbeiders enigermate te beperken. Beide doeleinden moesten slechts in zoverre bereikt worden, dat ze het electoraal succes van de partij bevorderden. De verkiezingen waren in de periode van economische expansie eerder gunstig voor de SPD. Het aantal mandaten, het aantal stemmen en het stemmenpercentage verbeterden. Het ledental daalde tot 1927, maar steeg zeer aanzienlijk in 1928.[218] Deze SPD had wel een linkervleugel.[219] Maar hoe zwak de invloed van de linkse elementen was, blijkt reeds hieruit dat mensen als Noske en Ebert gerespecteerde leiders bleven van de SPD.
Sinds het aftreden van Stresemann (november 1923) tot midden 1928 telde Duitsland zes regeringen: de eerste twee werden geleid door WILHELM MARX (Zentrum), de volgende twee door HANS LUTHER (partijloos), de laatste twee opnieuw door W. Marx. Het waren ofwel “bourgeoiscoalities”, ofwel “rechtse coalities”. De SPD maakte er geen deel van uit. Zij voerde een “grondwettelijke”, in feite zwakke oppositie.
Wel had de SPD – althans tot 1925 – het presidentschap in de persoon van Ebert. Ook de regering van Pruisen (groter dan alle andere Länder te samen, met twee derden van de Duitse bevolking) bleef ononderbroken in handen van de SPD, zij het meestal in coalitie met het Zentrum. De meest vooraanstaande figuren waren de sociaaldemocraten OTTO BRAUN (eerste minister) en CARL SEVERING (binnenlandse zaken). Ook in de Länderregeringen van HESSEN, van BADEN en van HAMBURG waren in de regel sociaaldemocraten aanwezig.
Benevens de vakbonden kon de SPD zich ook steunen op de REICHSBANNER, in februari 1924 door de SPD samen met de DDP ter verdediging van de republiek opgericht. Bedoeling was een militie te vormen tegen chauvinistische en monarchistische knokploegen ... en tegen de communisten. Reeds na enkele maanden telde de organisatie 700.000 leden. Maar de Reichsbanner toonde zich bijzonder weinig strijdvaardig.
In 1925 ging een belangrijke positie verloren. President Ebert stierf op 28 februari van dat jaar. Zijn levensavond werd verbitterd door heftige beschuldigingen van monarchistisch-nationalistische zijde. Rechtse bladen voerden een campagne tegen Ebert omtrent de rol, die hij in januari 1918 in de grote staking van de munitiefabrieken had gespeeld. Hoe meer hij zich inspande om te bewijzen dat hij loyaal was geweest (niet tegenover de arbeidersbeweging maar tegenover de “nationale verdediging”), des te kwetsbaarder werd zijn positie, des te woester werden de aanvallen.
De verkiezing van de nieuwe president verliep in twee rondes. In de eerste ronde haalde geen enkel kandidaat de meerderheid:
- Jarres (DVP) behaalde 10,4 miljoen stemmen;
- Braun (SPD) behaalde 7,8 miljoen stemmen;
- Marx (Zentrum) behaalde 3,8 miljoen stemmen;
- Thälmann (KPD) behaalde 1,8 miljoen stemmen.
In de tweede ronde stelden de rechtse partijen de kandidatuur voorop van de 78 jaar oude generaal-veldmaarschalk PAUL VON HINDENBURG, symbool van de monarchistisch- militaristische reactie. De campagne voor Hindenburg werd mede gefinancierd door de zware industrie. Hindenburg had ook de steun van de persmagnaat HUGENBERG.[220]
De KPD stelde voor, zich ten gunste van de sociaaldemocratische kandidaat Otto Braun terug te trekken. Maar de SPD gaf er de voorkeur aan zich te scharen achter de kandidatuur van Wilhelm Marx, leider van de rechtse tendens in de Zentrumpartij en reeds twee maal kanselier van een regering waaruit de socialisten geweerd werden. Om deze reden besloten de communisten de kandidatuur van Thälmann in de tweede ronde te handhaven. De uitslag luidde:
- Hindenburg (kand. van rechts) 14.655.000 stemmen;
- Marx (kand. van Zentrum, DDP en SPD) 13.751.000 stemmen;
- Thälmann (KPD) 1.913.000 stemmen.
Als men de rekening opmaakt, geeft het de indruk dat de KPD de verkiezing van Hindenburg had kunnen voorkomen. Dat is weinig zeker: hoeveel kiezers van de KPD zouden niet geweigerd hebben hun stem aan W. Marx te geven; hoeveel Zentrum-kiezers zouden niet naar Hindenburg hebben overgeschakeld, zodra de communisten W. Marx aanbevolen.
Hindenburg als president betekende een zware slag voor de republiek. Op bevel van de nieuwe president werd van nu af, naast de vlag van de republiek (zwart, rood, goud), het imperiale vaandel (zwart, wit, rood) gehesen. Het was slechts een symbolisch, maar toch veelbetekenend gebaar.
Hindenburg ijverde ook zeer hard voor de vergoeding van de in 1918 feitelijk onteigende prinsenfamilies. Juridisch was die zaak nog altijd niet geregeld. Daaromtrent ontstond een diepe beroering in Duitsland. Een communistisch voorstel om de prinselijke eigendommen te confisqueren en de opbrengst onder de oorlogsinvaliden en werklozen te verdelen, werd in de Reichstag verworpen. KPD en SPD, die hierin samengingen, organiseerden dan een bijzonder levendige campagne om een referendum in het land te houden. Hiertoe moesten eerst 4 miljoen stemmen of 10 % van de kiesgerechtigden worden verzameld; men bracht 12 miljoen handtekeningen samen (maart 1926). Daarop ging het referendum door (mei 1926). De rechtse partijen spraken zich uit voor onthouding; de pers van Hugenberg werd gemobiliseerd (socialistische en communistische pers samen vertegenwoordigde slechts 10 % van de gehele Duitse pers). Ook Hindenburg woog zwaar door. De verpletterende meerderheid van de uitgebrachte stemmen sprak zich uit voor het communistisch-socialistisch voorstel, maar geen 50 % van de ingeschreven kiezers nam deel aan de raadpleging.[221] De afgezette prinsen werden rijkelijk met kastelen, met domeinen en met baar geld bedeeld.
* * *
De – overigens nog gebrekkige – eenheid tussen communisten en socialisten in de strijd tegen de vergoeding van de prinsen was uniek; het was de uitzondering op de regel. Globaal genomen waren de verhoudingen tussen de beide arbeiderspartijen in die tijd heel slecht.
De communistische mislukking van oktober 1923 had een grote verslagenheid in de Komintern en in de Duitse KP teweeggebracht; wat tot heftige discussies leidde, naar verandering in het partijbestuur en naar een zwenking in de politieke koers.
Brandler en zijn medestanders kregen in hoofdzaak deze kritiek te horen: 1. De revolutionaire mogelijkheid bestond, maar de opstand werd slecht voorbereid. Uw intrede in de regeringen van Saksen en Thüringen gebeurde met zoveel compromissen dat gij niet meer in staat waart de massa’s in beweging te brengen. 2. Het zou beter geweest zijn ondanks alles de zaak toch door te zetten en te mislukken, dan schandelijk terug te trekken op het kritieke moment, want daardoor werd de geloofwaardigheid van de Komintern aangetast. K. Radek betoogde: “Door deze tragikomedie van een communistische partij zijn wij in een belachelijke positie gekomen en dat is erger dan een nederlaag in de strijd.”
Brandler antwoordde daarop het volgende:
1. Inderdaad, de opstand werd slecht voorbereid, maar ik werd gedurende de meest beslissende maanden in Moskou weerhouden. Op het moment van mijn terugkeer naar Duitsland was het te laat om de zaak nog goed voor te bereiden.
2. Wij hadden bij onze intrede in de regering van de beide Länder bepaalde voorwaarden moeten stellen, zodat zij “arbeidersregeringen” werden. Wat is een “arbeidersregering”? Geen dictatuur van het proletariaat, maar een etappe in die richting? Dat is onduidelijk. Onze bedoeling was het verzet tegen het optreden van de Reichswehr in Saksen en Thüringen te versterken.
3. Beweren dat wij “het sociaaldemocratisch verzet (tegen onze voorstellen) onder de voeten hadden moeten lopen” is niet realistisch. Op de conferentie van Chemnitz geloofden de meeste aanwezigen dat het optreden van de Reichswehr niet tegen de socialistische regeringen van Saksen en Thüringen was gericht, maar wel tegen de contrarevolutionaire Beierse regering van von Kahr, die op het punt stond over het grondgebied van Saksen en Thüringen op te rukken naar Berlijn. Dat geloof heeft er veel toe bijgedragen om het gewapend verzet tegen de Reichswehr te ontzenuwen. Tot daar Brandlers betoog.
Uiteindelijk kwam de zaak hierop neer: nog aangenomen – dit is reeds een onjuiste veronderstelling – dat in de ZOMER van 1923 de meerderheid van de arbeidersklasse met de communisten zou zijn opgemarcheerd, dan was dat in de herfst klaarblijkelijk niet meer het geval; de revolutionaire stemming was aan het wegebben. De fout lag derhalve in de eerste plaats bij de Komintern, die zeer hard had aangedrongen. Maar nu kwam het er op aan de schuld af te wentelen. Met de actieve hulp van de linkse oppositie in de KPD werden Brandler, Thalheimer en hun medestanders als schuldigen aangewezen. In februari 1924 werden zij – om hun “rechts opportunisme” – uit de partij verwijderd. De doorslaggevende invloed ging nu uit van de Fischer-Maslow-groep. M.a.w. de “ultralinkse” tendens kreeg de overhand.
Dat weerspiegelde zich al dadelijk in de houding tegenover de sociaaldemocratie. Die werd in bijzonder gauchistisch-sektarische termen veroordeeld. “De sociaaldemocratie neemt een min of meer fascistisch karakter aan”, “wij moeten leren strijden ondanks, zonder en tegen de sociaaldemocratie”, “de leidende instanties van de Duitse sociaaldemocratie zijn meestal niets anders dan een fractie van het Duitse fascisme onder socialistisch masker”, “fascisme en sociaaldemocratie zijn de rechter en de linkerhand van het moderne kapitalisme”. Appreciaties in dergelijke termen gaven de toon aan. Gezien de enorme invloed van de sociaaldemocratie op de arbeidersbeweging, werd “de volledige liquidatie van de SPD als centrale opdracht” erkend; hoofdzaak werd “de ontmaskering van de SPD als agent van de bourgeoisie in de arbeidersbeweging”.
De Fischer-Maslow-groep spande zich in om het sektarisme ook op het syndicale front door te voeren. Hun stelling luidde dat de vakbonden als uiterst reactionair moesten bestempeld worden en dat de communisten als taak hadden aparte revolutionaire organisaties op te richten. De ultralinkse stellingen werden aangevochten door de groep die zich rond Thälmann vormde. Inzake de sociaaldemocratie was deze groep ongeveer akkoord met de appreciaties van Fischer en Maslow; maar inzake de vakbonden betoogde zij dat het de taak van de communisten was in de “Freie Gewerkschaften” te militeren ten einde het geheel van de syndicale beweging op meer revolutionaire stellingen te brengen. De RGO moest in principe alleen dienen om uitgesloten vakbondsleden op te vangen. Zo werd het ook gesteld door het congres van de Komintern (juni-juli 1924) en bijgetreden door een conferentie van de KPD (17 aug. 1924). Militeren dus in de ADGB... Dat deden de communisten, maar meestal op zulke sektaire wijze dat de rechtse vakbondsleiders geen moeite hadden om hen uit te sluiten. Ook de harde repressie, waarvan de partij het voorwerp was,[222] was van aard om het sektarisme in de KPD aan te wakkeren.
Resultaat van dat alles was dat de KPD haar verbinding met de massa grotendeels verloor. Dat wordt bevestigd door het ledental, alsook in electoraal opzicht en op syndicaal vlak.
In 1923 telde de KPD nog 267.000 leden, maar de inzinking in de volgende jaren was zeer diep: 121.000 in 1924, 114.000 in 1925, 125.000 in 1927, 117.000 in 1929.
Electoraal ging het nog goed in mei 1924 (3.746.000 stemmen, 62 mandaten, 12,6 als stemmenpercentage). Maar in december daaropvolgend gingen ongeveer een miljoen stemmen verloren (2.708.000, 45 mandaten, 9 %).
Hoe sterk de communisten op syndicaal vlak achteruit waren gegaan, werd op de partijdag van juli 1925 vastgesteld: er hadden 80.000 verkiezingen voor bedrijfsraden plaatsgehad, maar slechts in een tiental gevallen had de KP kandidaten gesteld. In het bestuur van de metaalarbeidersbond was het communistische aandeel van 48 tot 16 % gedaald. Op het congres van de ADGB in 1925 was het aantal communistische afgevaardigden van 311 tot 14 geslonken. Het stemmenaantal door Thälmann bij de presidentsverkiezing behaald (1,9 miljoen tegen 2,7 miljoen in de verkiezingen van december 1924) was bijzonder laag.
Het verlies van hun massabasis was voor de communisten des te erger, de zware aanvallen in acht genomen die ze van allerlei reactionaire en fascistische knokploegen en commando’s te verduren kregen. Om daaraan het hoofd te bieden, werd midden 1924 de “Rote Frontkämpferbund” (RFB) opgericht. Deze militie kwam slechts langzaam tot ontwikkeling. De politionele hinderpalen waren haast onoverkomelijk. In februari 1925 telde men 15.000 leden. Vergeleken met de “Reichsbanner” was dat wel heel weinig. Daartegenover gaf de RFB blijk van veel meer strijdvaardigheid. De strijdleuze “Rotfront” en de gebalde vuist kenmerkten de communistische stijl in die jaren.
Van politionele hinderpalen gesproken... Tijdens de eerste verkiezingsronde voor het presidentschap werd een meeting te Halle (in Pruisen, waar C. Severing minister van Binnenl. Zaken was), waar 8000 toehoorders door Thälmann zouden worden toegesproken, door de politie overvallen. Er werd met scherp geschoten, er vielen 9 doden, 25 zwaar en een honderdtal licht gekwetsten. Voorvallen van die aard verleenden een klank van waarachtigheid aan de ultralinkse bewering dat voor de arbeidersklasse republiek of monarchie geen beduidend verschil uitmaakte. Dergelijke voorvallen waren ook van aard om de oriëntatie van de Fischer-Maslow-groep in stand te houden.
Maar met deze politiek bereikte men geen successen. Zij moest dus wel in vraag worden gesteld. Een eerste aanval werd op de partijdag van juli 1925 ingezet. Thälmann beklemtoonde heel nadrukkelijk de noodzaak in en voor de vakbonden de meerderheid van de arbeidersklasse voor de revolutionaire doeleinden te winnen. Daartoe oordeelde hij het nodig in de vakbonden broederlijk samen te werken met de sociaaldemocratische leden. Thälmanns stellingen kwamen hierop neer: – een eenheidsfront is het doel – de weg ernaar loopt door de vakbond; – aanknopingspunt is de strijd voor de directe eisen. Deze stellingen vonden veel bijval, maar de Fischer-Maslow-groep slaagde er toch in zich in de leiding te handhaven.
Om de innerlijke twisten in de KPD op te lossen, werd beroep gedaan op het EKKI. Een delegatie vertrok naar Moskou. Resultaat van de beraadslagingen was een “Open Brief”. Uitvoerig werd daarin op de terugkeer naar de eenheidsfrontpolitiek aangedrongen. Nogmaals werd beklemtoond dat de activiteit in de vakbond centraal moest staan. Op grond van de “Open Brief” werden Ruth Fischer en Arkadi Maslow op 20 augustus 1925 door het CC uit het Politbüro verwijderd. Ernst THALMANN nam nu de leiding. Daarop volgde dan van hoog tot laag een discussie in de partijgelederen, die afgesloten werd op een landelijke conferentie (1 november 1925). De ultralinksen werden volledig verslagen.
De vorming van een eenheidsfront bepaalde opnieuw de politieke lijn ... zij het in eerder sektaire termen. Het sektarisme werd nooit overwonnen in de KPD. Het werd trouwens bestendig gevoed door de houding van de SPD.
* * *
Vanaf einde 1925 stelde zich de kwestie van de schadeloosstelling der onttroonde vorstenfamilies. De communisten slaagden erin rond hun wetsvoorstel een grootscheepse agitatie te ontketenen. Zij drongen aan op een volksraadpleging. “Keinen Pfennig den Fürsten” werd de slogan die de SPD, de ADGB en andere democratische organisaties ten slotte (d.i. na heftige tegenkanting van de SPD-leiding) meesleurde in de actie voor een volksraadpleging. Voor de eerste maal werd een stuk eenheidsfront verwezenlijkt. Volledig was het niet: de sociaaldemocraten weigerden gezamenlijke acties te voeren; naar hun opvatting dienden de deelnemende organisaties apart strijd te leveren. Zowel SPD- als ADGB-leiding bleven terughoudendheid betuigen. Toch waren de dagen van de grote beroering en de massale volksdemonstraties weer daar: 200.000 mensen stroomden samen in Berlijn op 27 januari 1926. Maandenlang duurde de agitatie. De RFB kwam op 24 mei 1926 samen in Berlijn: rond de 50.000 leden van de RFB verzamelde zich een manifestatie van een half miljoen arbeiders. De uiteindelijke uitslag van het referendum was – zoals reeds meegedeeld – onvoldoende om de schadeloosstelling van de vorsten af te wijzen. Niettemin was het een groot succes. Nooit werden zoveel stemmen achter een oproep van communisten en socialisten verzameld. Het was de beste en de machtigste eenheidsactie uit de tijd van de Weimarrepubliek.
De KP trachtte de eenheidsfrontpolitiek voort te zetten, maar de leiding van SPD en ADGB wees dat af. Geen wonder als men bedenkt dat Otto Braun, premier van de Pruisische regering, de Hohenzollern rijkelijk met geschenken overlaadde. Enkel op lager niveau bleven partiële eenheidsacties en akkoorden sporadisch mogelijk, nl. daar waar de linkse socialisten een overwegende invloed hadden. De KP slaagde er echter niet in blijvende resultaten van enige betekenis te vestigen.
Dat moedigde de ultralinksen in de KPD aan om de hoofden opnieuw op ... en samen te steken. Dat was “fractievorming”, de doodzonde bij uitstek in een communistische partij! Op 19 augustus 1926 ging het over tot de uitsluiting uit de partij van Ruth Fischer, Arkadi Maslow, Werner Scholem, Wilhelm Schwan en Hugo Urbahns.
* * *
Sinds 1926 onderging de KPD de weerslag van de wijziging, die in de Sovjet-Unie was ingetreden met de leuze: “Socialisme in één land.” Veel meer dan voordien werd van de communistische partijen verwacht dat ze zich onvoorwaardelijk en onverbrekelijk met de Sovjet-Unie zouden verbinden. Zoals Thälmann het uitdrukte, werd de houding die men tegenover de Sovjet-Unie aannam HET CRITERIUM of men tot de revolutie of de contrarevolutie behoorde. Meer dan voordien werd de KPSU(b) hét model voor alle communistische partijen, heel zeker voor de KPD. Meer dan voordien zouden de twisten, die in de Russische partij rezen, in de schoot van de Westerse partijen worden uitgevochten. Meer dan ooit zwoeren de Duitse communisten bij het lichtend voorbeeld van de socialistische opbouw in Rusland. Dat was in die tijd geen belemmering voor de uitstraling van de KPD. Er ging in die jaren iets fascinerends uit van de Sovjet-Unie. De film “Potemkin” werd een enorm succes. Reisverhalen van een tweetal arbeidersdelegaties naar de Sovjet-Unie werden met veel belangstelling aangehoord. Toen ter gelegenheid van de tiende verjaardag van de Oktoberrevolutie, een derde delegatie uit Duitsland de Sovjet-Unie bezocht, werd een solidariteitsverklaring meegenomen, voorzien van 300.000 handtekeningen. De term “Marxismus-Leninismus” had een diepe weerklank en een intense gevoelswaarde gekregen voor vele duizenden vooruitstrevende geesten. Merkwaardige kunstenaars werkten samen met de KPD[223] en droegen ertoe bij rond de communistische partij een eigen, sterk aangrijpend, geestelijk klimaat te scheppen.
Het ledental van de KPD groeide maar weinig, maar nevenorganisaties als de Rote Frontkämpferbund en de Rode Hulp kenden een belangrijke ontwikkeling.
De RFB telde in 1927 80.000 leden. Op 22 maart werd te Berlijn een protestmars tegen de overvallen van de Stahlhelm gehouden. De politie greep in: er vielen 2 doden en 4 gewonden. Een grote Stahlhelm optocht was voor 7 mei te Berlijn voorzien. De KPD stelde de sociaaldemocratische organisaties (SPD, ADGB en Reichsbanner) voor om samen op te treden tegen de benden van Hugenberg. Maar dat werd afgewezen. Zodat de tegenmanifestatie enkel door de RFB werd georganiseerd. De Stahlhelm kon slechts marcheren onder de aanzienlijke bescherming van de Pruisische politie (geleid door de sociaaldemocraat Zörgiebel).
Onder auspiciën van de RODE HULP werden in die dagen massale protestbetogingen gehouden tegen de executie van Sacco en Vanzetti: in Berlijn uitten 120.000 burgers hun verontwaardiging tegen het Amerikaans klassengerecht. De Rode Hulp telde toen 164.000 leden, waarvan er 73.000 partijloos waren, overigens waren nog 417 verenigingen aangesloten, die te samen 343.000 leden telden. Het was vooral door bemiddeling van de Rode Hulp dat verscheidene vooraanstaande geleerden, schrijvers en kunstenaars zich in de periferie van de KPD bewogen.[224]
Ook de invloed van de communistische partij bij de directe eisenstrijd nam toe. Toen in 1927 80.000 mijnarbeiders van Midden-Duitsland in staking gingen, was dat het direct gevolg van de agitatie van de communistische syndicalisten. Ondanks de pogingen van de vakbondsleiding om de strijd af te remmen, eindigde het conflict met 11 % loonsverhoging. De economische conjunctuur was gunstig op dat moment, de arbeiders trachtten er iets voor zichzelf uit te halen, de eisenstrijd werd omvangrijk en de mogelijkheden voor de communisten verruimden. Maar de reformistische leiders van de ADGB grepen bestendig naar het wapen van de uitsluiting: Wilhelm Pieck en Walter Ulbricht behoorden tot de uitgeslotenen van 1928.
De verkiezingen van 20 mei 1928 – die een triomf waren voor de SPD – brachten ook de communisten succes. De KPD behaalde 3.263.000 stemmen, ruim een half miljoen meer dan in 1924. Maar indrukwekkender dan de electorale resultaten was de mobilisatiekracht van de communisten in die tijd. De zondag na de verkiezingen marcheerden honderdduizend Rote Frontkampfer door de straten van de hoofdstad. Honderdduizenden Berlijners sloten zich in de “Lustgarten” aan bij de meeting van de RFB.
* * *
1928 was een jaar van triomfen voor de SPD. Bij de verkiezingen van mei kwam de SPD met meer dan 9 miljoen stemmen uit de bus, een aanzienlijke vooruitgang sinds 1924. Het ledental was opnieuw gestegen en overschreed de 900.000. De SPD telde 684 Rijksdag- en Landdagafgevaardigden, 4800 mandatarissen in provinciale en districtsraden, 2400 burgemeesters, 46.800 gemeenteraadsleden. De vakbonden van de ADGB, innig verbonden met de SPD, kenden sinds een paar jaar een grotere toeloop en telden haast 5 miljoen leden. Daarnaast waren er 1150 coöperatieve verenigingen met 3,5 miljoen leden. De Duitse sociaaldemocratie had 174 dagbladen met 1.888.000 abonnementen. Zij beschikte ook over een eigen uitgeverij, het Dietz-Verlag in Berlijn, die boeken en brochures uitgaf, (60 miljoen exemplaren in 1929).
Wat was die Duitse sociaaldemocratie ondertussen geworden?
Het beroemde boek van R. MICHELS, Soziologie des Parteiwesens (Leipzig, 1911) had reeds vóór de oorlog vastgesteld dat zich in de SPD, aanvankelijk toch een democratische organisatie, een proces voltrok van “Verbonzung”, “Verkalkung” en “Verbürgerlichung”. Die evolutie was sindsdien in dezelfde richting verder geschreden, zoals uitvoerig toegelicht wordt in het werk van R.N. HUNT, German Social Democracy, 1918-1933.
De werking van de partij verliep steeds minder democratisch, de oligarchische tendensen werden bestendig versterkt, de macht werd in steeds minder handen geconcentreerd, bij de Executieve en de Rijksdagfractie; het congres werd voorgezeten, gemanipuleerd en voor een aanzienlijk deel samengesteld door de hoogste leidende instanties; tussen leiding en basis werd de kloof altijd maar groter; het leiderschap werd meer en meer geprofessionaliseerd, de bureaucratie heerste van onder tot boven.
De Duitse sociaaldemocratie bestond uit een complex van organisaties. Naast de partij en de grote massaorganisaties, zoals vakbonden, coöperaties, mutualiteiten en de in 1924 gestichte Reichsbanner, was er nog een veelvuldigheid van nevenorganisaties zoals jeugdverenigingen, vrouwenbonden, verenigingen van gepensioneerden, turn- en sportkringen, toneelgezelschappen, reisbureaus, fotografieclubs, mandoline- en zanggroepen, vrijdenkersgenootschappen, crematieverenigingen... De sociaaldemocratie vormde een staat in de staat, een “zuil” waarin leden en sympathisanten voor allerlei levensbehoeften werden opgenomen en begeleid “van de wieg tot het graf”. Deze nevenorganisaties boden zich aan als een middel om de vervreemding enigszins op te heffen, om een zekere geborgenheid te verschaffen, om de mensen langs verschillende motiveringen te bereiken en om ze te binden, zij het anders dan door direct politieke overtuiging.
Men rekent dat al deze organisaties samen 70 à 80.000 functionarissen telden. Het gaat natuurlijk niet op die allen als bureaucraten te bestempelen. Veruit de meesten waren slechts eenvoudige bedienden. Toch dient men een goede 20.000 invloedrijke, met tamelijk uitvoerige beslissingsmacht beklede functionarissen als echte bureaucraten te beschouwen. Het geheel vormt een hiërarchische piramide, waarin de benoemingen van boven naar onder verlopen en waarvan de lagere niveaus als cliënteel van de meer centrale machthebbers moeten worden beschouwd. Dergelijk systeem kan niet anders dan met de naam bureaucratie worden bedacht. In dat systeem zijn het de “bonzen” die de lakens uitdelen.[225] De leden van het Executief – hoewel formeel door het congres verkozen – waren praktisch onafzetbaar geworden: in de regel werd voor iedere post slechts één kandidaat voorgedragen, en wel door het uittredend Executief zelf. Naar de vorm was het een democratische verkiezing, in feite een coöptatie. Gedurende de ganse Weimarperiode zetelden 31 personen in het Executief; 11 van deze functies kwamen vrij, nl. 8 ten gevolge van overlijden, 2 omdat ze werden geruild voor een ministerambt en 1 omdat de betrokkene niet werd herkozen daar hij, in conflict met de andere leden van het Executief, niet eens werd voorgedragen. Het Executief beschikte over een secretariaat van een 60-tal bedienden, stelde in iedere regionale organisatie 2 secretarissen aan, benoemde de leidende journalisten, bezat (sinds de statuten van 1924) het recht van uitsluiting uit de partij en verwierf (eveneens sinds 1924) een beslissende invloed hij de aanduiding van de kandidaten voor de Rijksdag en de Landdagen. Geen wonder dat de “Reichstagabgeordneten” en de leden van de hoogste instanties in partij en vakbond meestal dezelfde personen waren.
De partijbureaucraten, meestal tamelijk bejaard (want men klom slechts traag op tot de hogere functies) schuwden theoretische bespiegeling en politieke verbeelding. Zij gingen er prat op realisten (lees: politiek bijzienden) en efficiënte administrateurs te zijn. Hun bekommernis was de vrijwaring van de organisatie, het vermijden van al wat hun “avontuurlijk” voorkwam. Zij wensten de basis niet politiek actief, maar volgzaam en gehoorzaam te houden en zij vermeden zoveel mogelijk de interne discussie. In de partijbladen kwam enkel de officiële (rechtse) visie aan bod, de linksen kregen nooit het woord. Op de congressen behoorde de praktijk van de twee rapporten (een van de meerderheid, een van de minderheid) sinds lang tot het verleden. In de parlementsfracties was de discipline heel strikt: men stemde als één man. In het uiterste geval kon men afwezig blijven, maar voor de aanwezigen gold onthouding reeds als een onduldbare inbreuk op de tucht. Geen toeval dat de SPD uit deze periode slechts middelmatige “rapporteurs” en geen leidende personages met charisma voortbracht. Kortom, geestelijke verstarring en “verkalking” waren onmiskenbaar.
Hoe stond het met de “Verbürgerlichung”? De SPD was ongetwijfeld een arbeiderspartij gebleven. De overgrote meerderheid van de leden behoorden tot de arbeidersklasse, meer bepaald tot de beter betaalde categorieën. De leidende bureaucratie was voor een deel afkomstig uit de gelederen van de geschoolde arbeiders en voor een deel uit de intellectuele (soms kleinburgerlijke) lagen. Maar niet de sociale oorsprong was beslissend, wel de positie van de gearriveerde bureaucraat: zijn materiële welvaart, zijn machtssituatie, zijn symbiose met de gezagsdragers van de bourgeoisie, zijn levensstijl.
Die bureaucratie verburgerlijkte de ideële inhoud van de ganse partij. De SPD was sinds lang een uitgesproken electorale partij. Vóór de oorlog – toen men van de ene kiesoverwinning naar de andere oprukte – leefde men in de verwachting van de komende volstrekte parlementaire meerderheid. Na de oorlog behaalde de SPD 11.509.000 stemmen. Maar dat aantal werd nadien nooit meer bereikt. Stagnatie was ingetreden. Eerst verloor men veel terrein, dan werd een deel in de volgende verkiezingen herwonnen en zo bereikte men in 1928 9.153.000 stemmen. Maar van een opmars naar de volstrekte meerderheid was geen sprake meer. Maximum 1/3 van de stemmen kon worden bereikt. Toch gaf men de hoop niet op die drempel te doorbreken en een ruimer kiescliënteel aan te trekken. De sociaaldemocratische leiding hoopte dat te bereiken door de SPD van “Klassenpartei” tot “Volkspartei” om te vormen, door een taal te voeren die ook de kleinburgerlijke lagen kon aanspreken, m.a.w. door de SPD te “verburgerlijken”, door hoe langer hoe meer afstand te nemen van het marxisme, door het reformisme zeer uitdrukkelijk te belijden, door meer rechtse posities in te nemen, door een “verantwoordelijke”, “respectabele” partij van de orde te worden. Maar precies door deze oriëntatie werd de rekrutering van meer radicale proletarische elementen gehinderd en verlieten ook linkse elementen de SPD-gelederen om over te schakelen naar de KPD. Ook electoraal verloor men aan de linkerzijde ongeveer wat men aan de rechterzijde kon winnen.[226]
De SPD – uitsluitend afgestemd op het bereiken van kleinere voordelen voor haar aanhang – behaalde de beste resultaten tijdens de hoogconjunctuur. Het relatief succes van 1928 hing daarmee samen. Hilferding huldigde in die dagen de theorie van het “georganiseerde kapitalisme”. Zo begreep hij de groei van de Konzerne en de internationale monopolistische concentraties. Hij zag daarin “de vervanging van het kapitalistische principe der vrije concurrentie door het socialistische principe van de planmatige productie. Die planmatige, bewust geleide economie omvat in veel hogere mate de mogelijkheid van een bewuste inwerking door de maatschappij, of anders uitgedrukt ... door de Staat.” Het kwam er dus op aan dat de socialisten deelnamen aan de regering. De leuze werd: “Hinein in den Staat!”
Krachtens de uitslag van de verkiezingen konden de sociaaldemocraten aanspraak maken op de leiding van het nieuwe kabinet, dat in juni 1928 tot stand kwam. De kanselier H. MULLER, de minister van financiën R. HILFERDING, de minister van Binnenlandse Zaken C. SEVERING en de minister van arbeid R. WISSEL, behoorden tot de SPD. De nieuwe regering had het karakter van een “grote coalitie”, maar was eerder een kabinet van personaliteiten dan van partijen, want meestal steunden de parlementaire groepen de regering niet in hun geheel.[227]
Bij zijn aantreden gaf Müller uiting aan zijn ongebreideld optimisme: zowel de economie als de republiek schenen hem op weg naar de definitieve consolidatie. Het geloof in het kapitalisme triomfeerde in de sociaaldemocratische ideologie. Bernsteins stelling over het verdwijnen van de cyclische crisis werd nog in augustus 1929 aldus door LEDERER uitgedrukt: “De theorie van de ‘algemene overproductie’ is nog enkel een ijdele speculatie. Ze is theoretisch onhoudbaar en ze wordt door de ervaring niet bewezen. Produceren wij niet in een fabuleus tempo?” Dat schreef Lederer twee maanden voor de Wallstreetkrach en op een moment dat Duitsland reeds twee miljoen werklozen had. En wat de consolidatie van de republiek betreft, moet men bedenken dat het kabinet Müller de laatste parlementaire regering van de Weimarrepubliek zou worden.
De Müller-regering, die 21 maand stand hield, was geen succes voor de SPD. Van de voorgenomen sociale wetgeving kwam niets terecht. De partners maakten de sociaaldemocratische ministers machteloos. Vooral Hilferding werd hard tegengewerkt. In 1929 werd hij door de DVP tot ontslag gedwongen. De sociaaldemocraten protesteerden wel, maar bleven in de regering. Nog hardere vernederingen werden hun deel. De SPD had zich vóór de verkiezingen zeer krachtig tegen de aanbouw van oorlogsbodems uitgesproken. Maar eenmaal de regering in het zadel, eisten de burgerlijke partijen GELD VOOR DE BOUW VAN EEN KRUISER. Müller gaf tenslotte toe. Dat verwekte een storm van protest. De linkse oppositie die sinds jaren – overigens totaal vruchteloos – pogingen deed om de oriëntatie van de partij te beïnvloeden, kreeg plots een ruimere aanhang.
In zekere mate was die linkse oppositie de voortzetting van de USPD-stroming in de SPD, hoewel de meeste USPD-leiders (Hilferding, Breitscheid, Crispien, Dittmann) zich sinds lang aan de zijde van de rechtse tendens hadden geschaard. Geestelijke leiders van de linkse oppositie waren de gewezen communist PAUL LEVI (tot aan zijn dood in 1930) en de jonge Saksische journalist MAX SEYDEWITZ.
De discussie betrof vooral de deelname aan de coalitieregeringen. In wezen ging het over een verschil van visie op de staat. Voor de rechtsen was de staat een neutraal instrument dat uitvoert wat de regerende partij beveelt. De linksen integendeel betoogden dat de aanwezigheid van socialisten in de coalitieregering het staatsapparaat niet veranderde. Wellicht kon met regeringsdeelname bij gelegenheid wel iets worden bekomen, maar anderzijds raakte men gecompromitteerd door de globaal reactionaire politiek, die de coalitiepartners in alle geval doorzetten. Dat werd nu bewezen door de geschiedenis van de kruiser.
Vele tekenen wezen op een meerderheid in de partij, die tegen de gevolgde politiek was. Maar op de “Parteitag” in Magdeburg (einde mei 1929) kwam dat slechts gedeeltelijk tot uitdrukking. Links was op de nationale congressen ondervertegenwoordigd: naast de verkozen afgevaardigden had ook een massa van ambtswege aangeduide functionarissen stemrecht. De resoluties door het Executief voorgelegd, werden met ruim 60 % goedgekeurd.
Als de linkse stroming zich niet kon laten gelden bij de bepaling van de partijpolitiek, dan was dat wel het geval voor de vakbondsleiding.[228] Dat bleek bij de val van de Müller-regering op 27 maart 1930. De DVP had directe vermindering van de werklozensteun geëist. De SPD-ministers strubbelden tegen. Het Zentrum stelde een compromis voor: de vermindering zou niet direct worden doorgevoerd, maar wel in het vooruitzicht worden gesteld. Müller en Severing wilden aanvaarden; R. Wissel weigerde. Dan greep de leiding van de ADGB in: zij kon – zij was nu eenmaal een VAKBONDSleiding – dergelijke sociale afbraak onmogelijk aanvaarden. De Müllercoalitie viel uiteen. Een tijdperk werd afgesloten. De economische en politieke crisis begon Duitsland te bestormen en de Weimarrepubliek zou worden weggeveegd.
* * *
Het zesde Kominterncongres dat in juli-augustus 1928 te Moskou doorging, voerde een aanzienlijke zwenking door. De formule “eenheidsfront” bleef nog wel behouden, maar kreeg een totaal andere inhoud: het werd uitsluitend een eenheidsfront “met de leden”, “met de basis” (dus tegen de leiding) van de sociaaldemocratische partij. De KPD – een uiterst gedisciplineerde afdeling van de Derde Internationale – trad de gedachte van een eenheidsfront “von unten” onmiddellijk bij. De Duitse communisten meenden dat het fascisme aan wegebben was.[229] Anderzijds meenden zij dat de economische crisis in het verschiet lag en daarvan verwachtten zij een nieuwe revolutionaire golf. Daarom stelden zij niet de strijd tegen het fascisme centraal; integendeel, de dictatuur van het proletariaat leek hen het naaste doel. In deze optiek werd de sociaaldemocratische partij als de voornaamste steunpilaar van de bourgeoisie beschouwd, dus als de hoofdvijand en niet langer als de potentiële bondgenoot. Het sektarisme ging weldra zo ver dat de linkse socialistische leiders als hoofdvijand binnen de SPD werden bestempeld. Deze “schijnradicalen” met hun “linkse frases” (maar hun “feitelijk opportunisme”) werden als des te gevaarlijker beschouwd, omdat zij de sociaaldemocratische partij hij de revolutionaire massa’s een krediet verleenden dat haar niet toekwam.
Als de KPD in de volgende jaren in haar ongenuanceerd sektarisme bleef volharden, dan was dat voor een flink deel ook uit de houding van de SPD te verklaren.
Ter illustratie verduidelijken we de beroering rond de bouw van een kruiser. Ondanks hun harde kiescampagne hiertegen, stemden de SPD-ministers al direct 80 miljoen voor de bouw van een eerste exemplaar. Ook vele sociaaldemocratische afdelingen vonden dat een schande. Maar de SPD-leiding liet gelden dat er geen reden tot alarm was, vermits Duitsland toch heel duidelijk een vredespolitiek voerde. Werd in die dagen het Briand-Kellog-pact niet door Stresemann ondertekend? De KP besloot een volksraadpleging in te leiden. Aanzienlijke propaganda- en agitatiemiddelen werden ingezet. Maar de SPD – incluis haar linkervleugel – deed niet mee. De rechtse milities, die in actie traden voor het Duitse imperialisme, kregen alle faciliteiten vanwege de officiële instanties (ook van de sociaaldemocratische). De inzameling van handtekeningen voor het referendum werd door talloze intimidatiemaatregelen bemoeilijkt. In plaats van de vereiste 4,1 miljoen handtekeningen werden er slechts 1,2 miljoen verzameld. De KPD kon er wel op bogen dat zij de enige was die consequent de strijd tegen het militarisme voerde, maar zij slaagde er niet in de nodige massa’s daarvoor te mobiliseren. Een partij die wel in staat is enkele honderdduizenden in een manifestatie samen te brengen, is daarom nog niet bekwaam om die miljoenen te verzamelen, die op het plan van de natie een aanzienlijk percentage uitmaken.
Tijdens de campagne tegen de pantserkruiser verloor de KPD veel aanzien en slagvaardigheid door het optreden van de Brandler-Thalheimer-groep. Deze groep verweet de partijleiding o.a. een teveel aan voluntarisme, een neiging te willen forceren, haar ordewoorden te willen doordrukken zonder rekening te houden met wat de massa spontaan beroert. De groep slaagde erin op een zitting van het Centraal Comité (26 september 1928) Thälmann uit zijn voorzittersambt te doen schorsen.[230] De reactie in het EKKI en in de partij was heftig. Thälmann werd prompt in zijn functie hersteld en enige tijd later werd de Brandler-Thalheimer-groep uit de partij gesloten. Zij vormde een splinterpartij, de KPD (Opposition). Maar deze KPD(O) hield niet lang stand. De meeste leden ervan vonden de weg terug naar de KPD.
Dat deze er ondertussen toch in geslaagd was heel wat terrein in de arbeidersklasse te winnen, werd bewezen door de verkiezingen voor de bedrijfsraden begin 1929. Speciaal in de bedrijfsraden van de machtigste ondernemingen behaalden de communisten of de meerderheid (AEG en Siemens te Berlijn, Leuna-Werke in Midden-Duitsland, Hamburger Werft e.a.), of een aanzienlijke vertegenwoordiging (Zeiss Werke, Höchst Farbewerke, Badische Anilin und Soda, Opel).
De uitbreiding van de communistische invloed verontrustte de bourgeoisie, die op repressie aandrong. De scherpe communistische beschuldigingen aan het adres van de sociaaldemocratische regeerders was een aansporing voor deze laatsten om tegen de communisten op te treden. Sinds 13 december 1928 gold het door Zörgiebel (SPD) ingestelde verbod van openluchtmanifestaties.[231] In maart 1929 drong deze Pruisische minister van Binnenlandse Zaken bij de politie aan de KP met alle mogelijke middelen het leven zuur te maken. Toen kwam ook nog het verbod – tegen alle tradities in – van de 1 mei-manifestatie. De SPD stemde in met deze maatregel van Zörgiebel. De KPD riep op tot het trotseren van het verbod in de hoofdstad. Een paar honderdduizend Berlijners manifesteerden. De botsingen met de politie waren hard. Honderden arbeiders werden verwond, 31 gedood en 1200 werden aangehouden. In Pruisen werd de “Rote Fahne” weer voor zeven weken verboden en de RFB buiten de wet gesteld.[232] De uitvaart van de slachtoffers groeide uit tot een indrukwekkende massademonstratie. Vele korte stakingen en tientallen meetings brachten de verontwaardiging van de arbeidersklasse tot uitdrukking. Het antisociaaldemocratisch sektarisme van de KPD werd door de feiten bestendig verhevigd. Dat de communisten de sociaaldemocraten als “wegbereiders van het fascisme” beschouwen, werd begrijpelijk. De haat in de gelederen van de KPD was algemeen ... en blind geworden. De KP was daar zeker niet alleen verantwoordelijk voor.
Ook de besluiten van het SPD-congres (einde mei 1929) waren van aard om de communisten woest te maken. Op dit congres gold de stelling dat de “dictatuur van links en van rechts” moest afgeslagen worden (waarbij in feite alleen tegen links werd opgetreden), dat de Weimarrepubliek “geen zuiver kapitalisme maar een overgang naar het socialisme” was en dat de Reichswehr, dankzij het parlementair toezicht, als betrouwbaar orgaan van de republiek zou optreden en derhalve moest worden gesteund.
In tegenstelling tot het sociaaldemocratisch congres, dat aan het fascistische gevaar gewoon geen aandacht schonk, waren de deelnemers van het communistisch congres (8 tot 15 juni 1929) zich wel – zij het onvoldoende – bewust van de nazi-bedreiging. Maar vermits zij de SPD als “wegbereider van het fascisme” bestempelden, sneden zij feitelijk de weg naar de eenheid tegen het opkomende nazisme af. De communisten spraken wel over de eenheid van de arbeidersklasse, maar in hun geest ging het minder om een antifascistische dan om een revolutionaire eenheid. De eerste komt uiteraard tussen de bestaande organisaties tot stand, de tweede wordt gevormd door overheveling van de aanhang der SPD naar de KPD. Deze strategie veronderstelde een omvorming van reformistische tot revolutionaire massa’s. Maar de communisten hielden er een andere visie op na: voor hen stond vast dat de massa’s eigenlijk reeds revolutionair – maar nog misleid – waren, zodat het er dus alleen op aankwam de misleidende leiders te “ontmaskeren”. Het was ten slotte een gauchistisch standpunt: niet alleen het behoud van de burgerlijke republiek, maar de verovering van de proletarische dictatuur stond volgens de communisten op de dagorde van de geschiedenis. De ervaring zou leren dat een andere dictatuur op de dagorde van de Duitse historie stond.
_______________
[164] Soms betrof het enkel arbeidersraden, soms enkel soldatenraden. Meestal smolten zij samen.
[165] Er zijn in 1918 honderden verklaringen van sociaaldemocratische leiders aan te wijzen, waarin de belofte van socialisme zeer nadrukkelijk werd beleden.
[166] De sociaaldemocratische leiders hebben zich aanvankelijk ingespannen zowel het aftreden van de Keizer als het proclameren van de republiek te verhinderen.
[167] Op 11 november 1918 werd de Spartacusgroep omgevormd tot Spartacusbond.
[168] Met de “Linksradicalen van Bremen” (die ook in verscheidene andere steden aanhangers hadden) werd een groep revolutionairen bedoeld die nooit deel uitmaakte van de USPD. Op 23 november 1918 vormden de “Bremer Linksradicalen” de IKD (“Internationale Kommunisten Deutschlands”).
[169] Op 5 november 1918 had de regering Max von Baden de diplomatische betrekkingen met Sovjet-Rusland verbroken. Gezant Joffe moest Berlijn verlaten.
[170] Omtrent de intieme samenwerking tussen Ebert en Groener getuigt deze laatste o.a.: “Zunächst handelte es sich darum, in Berlin den Arbeiter- und Soldatenräter die Gewalt zu entreissen. Zu diesem Zwecke wurde ein Unternehmen geplant. Zehn Divisionen sollten in Berlin einmarschieren. Ebert war damit einverstanden... Ebert hat zugestimt, dans sie mit scharfer Munition einrücken.”
[171] De statuten van de 14 Arbeitsgemeinschaften (ijzer en staal, mijnen, bouw, chemie, textiel. enz.) werden aangenomen op 3 december 1918. De inleidende verklaring luidde: “Het herstel van onze economie vereist de eenheid van alle economische en intellectuele krachten en de samenwerking bij de arbeid in een geest van overeenstemming. De patronale en arbeidersorganisatie verenigen zich in een “Arbeitsgemeinschaft” voor de gemeenschappelijke oplossing van de economische en sociale problemen.” De organisatie werd paritair samengesteld. De syndicale leider W. Heine getuigde daarover: “Parität, dieses Zauberwort, das die Arbeiter so gerne hörten. Mit diesem Zauberwort ist am 11 November das Reich vor den Bolschewismus gerettet geworden.” Het akkoord werd door het Vakbondscongres van Nürnberg, begin juli 1919, bevestigd met 3.109.346 stemmen tegen 1.497.181 en 254.359 onthoudingen. De ministers van arbeid Bauer en Schlicke erkenden de Gemeinschaften, beloofden hun mededeling van de wetsontwerpen en opname in de Economische Raad van het Reich.
Wel is het zo dat de Arbeitsgemeinschaften in de vakbonden ook hun felle tegenstanders hadden en dat dit verzet steeds meer aanhang verwierf. Einde 1919 moesten de vakbondsafgevaardigden van metaal, bouw en schoennijverheid hun ontslag indienen. Op het congres van Leipzig in 1922 werd de politiek van de Arbeitsgemeinschaft nog slechts met heel nipte meerderheid bijgetreden. In januari 1924 trokken de socialistische vakbonden zich uit de zaak terug. Liberale en christelijke syndicaten bleven hun medewerking verlenen, maar de Arbeitsgemeinschaft verloor haar betekenis.
[172] Het ontstaan van de “Freikorps” hangt samen met de situatie in het oosten. Op het moment van de wapenstilstand waren er Duitse troepen in Rusland, in de Baltische Staten en Polen. Rusland moesten zij weldra verlaten. In de Baltische Staten kregen zij van de Geallieerden opdracht voorlopig te blijven om er het bolsjewisme te bevechten. Overigens was het geweten dat het in de bedoeling van de Geallieerden lag de Poolse staat te herstellen. Duitsland zou de vroegere Pruisisch-Poolse gebieden moeten afstaan. Meer nog, alles liet voorzien dat de Poolse grenzen naar het westen zouden opgeschoven worden. Om dat te verhinderen, wensten de Duitsers hun troepen in de Poolse grensgebieden te handhaven. De regimenten van het officiële leger werden daarbij aangevuld door “Freikorps”, huurlingentroepen die trouwens niet alleen bestemd waren om in de Baltische en Poolse gebieden te opereren, maar ook om in het binnenland tegen de revolutionaire krachten te worden ingezet. Freikorps Epp, Pfefer, Lüttzow, Lichtschlag. Rossbach, Erhardt e.a. waren voor de sociaaldemocratische lezer heel bekende namen uit de reclamebladzijde van “Vorwärts”.
[173] Heinrich Dorrenbach werd in maart 1919 in de gevangenis afgemaakt.
[174] In het Centraal Comité zetelden o.a. Jogiches, Lange, Levi, Liebknecht, Luxemburg, Meyer, Pieck, Thalheimer (spartakisten) en Hermann en Käte Duncker, Eherlein, Frölich (Bremer Linksradicalen).
[175] ROSA LUXEMBURG, in 1871 in Polen geboren, militeerde al heel vroeg in de ondergrondse sociaaldemocratie van haar land, vluchtte naar Zwitserland, verwierf de Duitse nationaliteit door een schijnhuwelijk en werd een van de vooraanstaande figuren van de SPD. Zij was een ongemeen bezielende militante, een belangrijk theoreticus en een geduchte polemiste. Inzake de marxistische economische theorieën leverde zij met haar werk De accumulatie van het kapitaal een bijdrage, waarvan de grondgedachte wel aanvechtbaar is, maar die toch de verdienste had de economische drijfveren van het kolonialisme aan te wijzen. Het is inderdaad zo dat het kolonialisme een van de middelen is die het kapitalisme heeft aangewend om zijn innerlijke contradicties te overwinnen. Maar de stelling dat in het kapitalisme de “uitgebreide reproductie” of economische groei ENKEL door koloniale expansie, door insluiting van niet-kapitalistische gebieden zou mogelijk zijn, is theoretisch onjuist en overigens door de historische evolutie weerlegt. In de polemiek tussen het “revisionisme” van Bernstein en het “orthodoxe” marxisme van Kautsky, schaarde R.L. zich aan de zijde van deze laatste, zij het niet zonder voorbehoud, want ook Kautsky verwijderde zich steeds meer van de revolutionaire weg. In 1910 kwam het tot een breuk.
De polemiek van R.L. betrof ten allen tijde IN HOOFDZAAK haar fundamentele onenigheid met de Duitse sociaaldemocratie, lang vóór 1914 en nog veel scherper sinds de aanvang van de oorlog. Ook met Lenin en de bolsjewieken had R.L. enkele meningsverschillen. Maar de voorstelling alsof deze polemiek de hoofdzaak, de kern van haar betoog zou zijn, is onjuist. Haar meningsverschillen met Lenin waren marginaal, waren de meningsverschillen van de mensen die dezelfde revolutionaire taal spraken en voor mekaar grote bewondering hadden.
Een eerste discussie (1904) betrof de betekenis van de spontaneïteit of de organisatie in de revolutionaire beweging. R.L. beklemtoonde de spontaneïteit, Lenin de rol van de partij. Maar Lenin had het over een illegale, revolutionaire partij in een autocratisch land en R.L. steunde zich op de ervaring van de Duitse sociaaldemocratie, die systematisch de spontane beweging afremde. Overigens zijn er momenten geweest (o.a. in 1905) waarop ook Lenin meer belang toekende aan de spontaneïteit. terwijl omgekeerd R.L. in de winter van 1918-19 de noodzaak van de gedisciplineerde organisatie volkomen erkende.
De tweede discussie betrof het nationale feit. Lenin wist dat de nationale gedachten, gevoelens en gedragingen zeer diep ingrijpen in de hedendaagse geschiedenis. R.L. – als reactie tegen het Poolse en het Duitse chauvinisme – en geneigd om de maatschappelijke realiteit erg te schematiseren – meende dat de revolutie het nationale zou wegvegen.
In een posthuum gepubliceerde brochure betwistte R.L. zekere aspecten van de dictatuur van het proletariaat, zoals die in de Sovjet-Unie werd toegepast. Zij had een zeker voorbehoud inzake de vrijheid aldaar, die zij “zonder om het even welke belemmering” wilde. Maar haar tekst was erg contradictorisch, want in hetzelfde geschrift aanvaardde zij het revolutionaire geweld tegen de contrarevolutie. Haar eigen ervaring (jaren gevangenis) en haar tragisch einde geven als enig uitsluitsel omtrent het vraagstuk: geen vrijheid voor de vijanden van de vrijheid.
[176] Ook Liebknecht had hiermee ingestemd. Dat werd hem hard verweten door R. Luxemburg, Leo Jogiches, Paul Levi e.a.
[177] Ook enkele burger-vrijwilligerkorpsen werden tegen de arbeiders ingezet, o.a. de “Studentenwehr” en het “Regiment Reichstag”, samengesteld uit SPD-aanhangers, georganiseerd en bewapend op initiatief van de “Vorwärts”-redacteur ERICH KUTTNER. Uitgeweken naar Nederland, schreef E. Kuttner – veel later – Het Hongerjaar. Hij werd door de nazi’s vermoord.
[178] De regering zorgde er wel voor dat de schuldigen ongestraft bleven. Een van de medeplichtigen. Hauptmann Pabst, ging er steeds prat op dat Noske hem “na de daad lang de hand heeft gedrukt.”
[179] Uitslag verkiezingen januari 1919:
- Deutschnat. Volkspartei | 3.121.000 | 10,3 % | 44 zetels |
- Deutsche Volkspartei | 1.345.000 | 4,4 % | 19 zetels |
- Zentrum | 5.980.000 | 19,7 % | 91 zetels |
- Deutsche Dem. Partei | 5.641.000 | 18,6 % | 75 zetels |
- SPD | 11.509.000 | 37,9 % | 165 zetels |
- USPD | 2.317.000 | 7,8 % | 22 zetels |
[180] Deze regering omvatte 7 leden van SPD, 3 van Deutsche Dem. P. en 3 van het Zentrum.
[181] Verkiezingen in BADEN op 5 januari 1919 en in WURTTEMBERG op 12 januari. In beide Landdagen hadden de burgerlijke partijen een zeer ruime meerderheid. In Baden had de USPD geen enkele zetel en hadden de sociaaldemocraten 36 van de 107 zetels. In Württemberg gingen er van de 150 zetels 4 naar de Onafhankelijken, 52 naar de SPD, de rest naar de burgerlijke partijen.
[182] Te Dresden namen op 16 november 21 communisten onder leiding van OTTO RUHLE ontslag uit de ASR. Zij oordeelden dat de ervaring van één week volstond om aan te tonen dat met de contrarevolutionaire tendensen van SPD en USPD niet kon worden samengewerkt.
[183] Volgens de Weimar grondwet was de republiek in 17 Länder (niet meer in 25 Bondsstaten) ingedeeld.
[184] De verkiezingen van 26 februari brachten in de Berlijnse arbeidersraden: 305 USPD, 271 SPD, 99 KPD en 95 democraten. De “Vollzugsrat” telde van nu af: 6 USPD, 6 SPD, 2 kom. en 2 democraten.
[185] Stakingbrekers kregen speciale bonnen voor spek, boter en smout! Om de leidende elementen uit te schakelen vaardigde Severing een verordening uit, waarbij de gemeentebesturen het recht kregen om het even wie op te eisen voor dwangarbeid in de mijnen. Met genoegen getuigt Severing daarover: “De touwtrekkers kwamen daardoor in een onaangename situatie terecht. Ofwel gaven zij gevolg aan de opvordering en dan werden ze buiten spel gezet en gewantrouwd door hun kameraden, ofwel weigerende ze de opgelegde dwangarbeid en dan werd het een boete van 500 mark of één jaar gevangen
[186] Zoals in 1848 het revolutionaire Wenen (door de troepen van Windischgraetz), zoals in 1871 de geïsoleerde Commune van Parijs (door de Versaillestroepen) van buiten uit overrompeld werden, zo zou nu ook München als revolutionaire macht door een gewapende stormloop van buiten uit vernietigd worden.
[187] In de KPD ontspon zich een hard debat tussen Paul Frölich, die oordeelde dat de communisten in München juist hadden gehandeld, en Paul Levi die dat betwistte. Toch had ook Levi oog voor de positie waarin de communisten zich bevonden: “Het verschil tussen ons en de massa’s ligt hem meestal in ons verlangen naar actie en de passiviteit van de massa’s. Daarom is het voor ons bijzonder hard als het tegengestelde zich voordoet, als de massa’s tot actie overgaan, terwijl wij menen dat die actie nutteloos of zelfs schadelijk is voor de revolutie. Alvorens wij ons tegen een actie uitspreken, moeten wij tweemaal, driemaal zeker zijn dat wij ze niet in ons voordeel kunnen doen keren.”
[188] Na zijn dood in 1920 werd Legien opgevolgd door Theod. LEIPART die nog rechtser was.
[189] Deze protesterende Duitsers vergaten dat ze de aanhechting van België – in geval van Duitse overwinning – als vanzelfsprekend beschouwd hadden. En ze vergaten wat ze Rusland voor het verdrag van Brest-Litovsk hadden afgenomen.
[190] Gustav BAUER, syndicaal leider, minister van arbeid, Rijkskanselier van juni 1919 tot maart 1920, achteraf betrokken in het Barnatschandaal, uitgesloten uit de SPD ... maar gerehabiliteerd.
[191] Benevens de reeds vermelde slachtoffers van politieke moord, R. Luxemburg, K. Liebknecht, L. Jogiches, Wieczorek, Dorrenbach, Eisner, dienen onder de meest bekenden ook nog vernoemd:
- H. HAASE, voorzitter van de USPD, neergeschoten begin oktober 1919, een maand later overleden.
- GAREIS, leider van de USPD in Beieren, lid van de Beierse Landtag, vermoord op 26 juni 1920.
- ERZBERGER, leider van de linkervleugel van het Zentrum, had destijds de wapenstilstand getekend en werd vermoord op 26 augustus 1920.
- PAASCHE, als soldatenafgevaardigde lid van de Berlijnse Vollzugsrat, in 1920 vermoord.
- RATHENAU, minister van Buitenlandse Zaken, doodgeschoten op 24 januari 1922.
Voor de jaren 1919 tot 1921 telt men:
- 314 politieke moorden door mannen van rechts gepleegd, in totaal bestraft met 31 jaar gevangenis,
- 13 politieke moorden door mannen van links, wat als bestraffing uitliep op 8 terdoodveroordelingen en 196 jaar gevangenis.
[192] Medebeheer, d.i. beheer van de arbeiders samen met de kapitalisten. werd door de sociaaldemocratie als “Verneinung des Kapitalismus”, als etappe op de weg naar het socialisme toegejuicht, als een instelling die de arbeider als “Mitbestimmer im Produktionsprozess macht”. In feite is het een middel tot klassensamenwerking. De KPD sprak zich daarom op 7 oktober 1919 tegen medebeheer uit. Niettemin KAN medebeheer – als de geestesgesteldheid van de arbeiders revolutionair is – een middel zijn om het kapitaal in zijn macht aan te tasten. De kapitalisten wensten geen enkel risico te nemen.
[193] De ZENTRALE van de KPD (niet te verwarren met het Centraal Comité) omvatte de leden van het dagelijks bestuur, gevormd door enkele in Berlijn verblijvende militanten. Die “Zentrale” beging op de eerste dag de sektaire vergissing niet mee te doen, daar zij oordeelde dat communisten geen reden hadden “om de ene contrarevolutionaire groep tegen de andere te steunen”. Deze vergissing te Berlijn werd snel hersteld. In de rest van het land was de KPD vanaf het eerste moment in de strijd aanwezig.
[194] Verkiezingen juni 1920:
- DNVP | 3.740.000 | stemmen, | 66 | mandaten |
- DVP | 3.616.000 | 62 | mandaten | - regeringscoalitie |
- Zentr. | 3.541.000 | 67 | ||
- Zentr. | ||||
(Beieren) | 1.172.000 | 21 | ||
- DDP | 2.202.000 | 45 | ||
- SPD | 5.616.000 | 113 | mandaten | |
- USPD | 4.695.000 | 81 | ||
- KPD | 442.000 | 2 |
[195] Regeringscoalities van de Weimarrepubliek
[196] Deze delegatie omvatte o.a. Crispien, Dittmann, Däumig ... en ook ERNST THALMAN: geboren te Hamburg in 1886, arbeider op de scheepstimmerwerven, syndicaal militant, voorzitter van de USPD van Hamburg.
[197] Wat er na de splitsing op het Halle-congres nog van de USPD overbleef, heeft zich in 1922 hij de SPD aangesloten.
[198] De communistische partij onderging een paar naamveranderingen: aanvankelijk KPD(S), na de aansluiting van de USPD-leden V(ereingte)KPD, in augustus 1921 KPD.
[199] Lenin hoopte dat Levi – na enige tijd – terug zou kunnen opgenomen worden. Maar Levi stichtte een eigen groep, de “Kommunistische Arbeitsgemeinschaft” die in 1922 bij de USPD en weldra met deze laatste bij de SPD aansloot. Levi werd een leidend element van de linkse oppositie in de SPD.
[200] “De arbeidersklasse”, aldus Levi, “bevindt zich hier (in tegenstelling tot het vroegere Rusland n.v.d.s.) tegenover een volledig ontwikkelde bourgeoisie en tegenover de politieke gevolgen van die volledige ontwikkeling, de democratie. Onder de democratie, d.i. wat men met democratie onder bourgeoisheerschappij moet verstaan, neemt de arbeidersorganisatie andere vormen aan dan onder het agrarisch feodalisme en het absolutisme. In West-Europa kan de organisatievorm geen andere zijn dan die van een open massapartij, een van die open massapartijen die niet zonder meer door het bevel van een Centraal Comité kunnen bewogen worden, maar die zich enkel bewegen in het onzichtbare fluïdum waarin ze zich bevinden, in psychologische wisselwerking met het geheel van de proletarische massa. Ze treden niet met bevelen op, ze bewegen zich in de beweging van de proletarische klassen en trachten daarin leidend te worden.”
[201] Het congres van de SPD (17-23 september 1922) te Augsburg verklaarde zich bereid tot samensmelting met de USPD in zoverre het een inschakeling van de “onafhankelijke” in de traditionele SPD betekende. Dat werd door de partijdag van de USPD (20-23 september) te Gera bijgetreden met 185 stemmen tegen 7. Ledebour was een van de weinigen die zich verzette. Op 24 september kwamen 146 afgevaardigden van de SPD met 135 afgevaardigden van de USPD samen in Nürnberg en vormden de V(erenigte)SPD (naam die slechts gedurende korte tijd zou behouden blijven). H. Müller en O. Wels (SPD) en A. Crispien (USPD) werden de voorzitters.
[202] Actief in de werklozencomités was o.a. EDGAR ANDRE van Hamburg, een militant met een enorme invloed.
[203] De strijd tegen Ruhrbezetting deed de KPD op een bepaald moment in de nogal zonderlinge “Schlageter-lijn” terecht komen. Schlageter, een nationaalsocialistisch militant, werd wegens het dynamiteren van een spoorweg in het Ruhrgebied door de Franse overheid ter dood veroordeeld en gefusilleerd. In een rede voor het Executief Comité van de Komintern in juni 1923 betoogde de fantasierijke Radek: “Schlageter, de moedige soldaat van de contrarevolutie, verdient het door ons, soldaten van de revolutie, oprecht vereerd te worden.” Radek deed het voorstel dat KPD met de Duitse nationaalsocialisten zouden front vormen tegen het Franse imperialisme. De KPD ging daar op in en er werden zelfs enkele gezamenlijke meetings georganiseerd. Dat verwekte stomme verbazing in Duitsland. Het betrof een puur tactische zet van uiterst voorbijgaande aard om invloed te kunnen uitoefenen op de kleinburgerlijke, halfproletarische en proletarische aanhang van de NSDAP. De bedoeling was geenszins te komen tot echte of hechte samenwerking met de Duitse fascisten. Wel rekende men erop de basis van het fascisme te kunnen aantasten. De communisten waren in die dagen zo overtuigd van hun dynamiek, van hun uitstraling en hun overtuigingskracht, dat zij meenden dergelijke tactiek te mogen wagen. Mogelijk zelfs bereikten zij enig resultaat, want reeds op 15 augustus 1923 verbood de nazileiding voortzetting van de samenwerking met de KPD. Niettemin bleef het vanwege de communisten een tactiek van twijfelachtig allooi, die de SPD de gelegenheid bood om de communisten te discrediteren.
[204] De Hundertschaften werden niet lang geduld. Reeds op 12 mei 1923 werden ze in Pruisen door C. Severing verboden. Gelijkaardig verbod werd in verscheidene Länder uitgevaardigd.
[205] In de Rijksdag stemden 45 SPD-afgevaardigden tegen.
[206] Dit programma bevatte een reeks punten inzake betere bevoorrading, erkenning van controlecomités, opheffing van verbod van Hundertschaften, minimumloon, volle tewerkstelling, opheffing van de “Notstandgesetze”, vrijlating van revolutionaire militanten.
[207] Zinovjev sloot zich in augustus 1923 aan bij de visie van de linkse oppositie in Duitsland. Ook Trotski liet zich door de koorts meesleuren. Lenin was zwaar ziek en stond buiten spel. Stalin had nog geen beslissende invloed op de Komintern. In een brief aan het EKKI gaf Stalin zijn nuchtere mening aldus weer: “Moeten de Duitse communisten in de huidige fase de machtsgreep zonder de sociaaldemocratie beogen? Zijn zij daarvoor reeds rijp? Ziehier mijn mening over dit probleem. Toen wij de macht grepen, hadden wij in Rusland een reeks troeven in handen als: a) de vrede, b) de grond aan de boeren. c) de steun van de grote meerderheid van de arbeidersklasse, d) de sympathie van de boeren. De Duitse communisten hebben vandaag niets van dat alles. Zeker, zij hebben het land van de Sovjets, wat wij niet hadden. Maar wat kunnen we hun op dit ogenblik geven? Indien in Duitsland het staatsgezag omzeggens vanzelf in elkaar stort en de communisten er zich van meester maken, dan zullen zij met klank mislukken. Dat “in het beste geval.” En in het slechtste geval zullen ze vermorzeld worden en achteruitgeworpen... Vast staat dat de bourgeoisie plus de rechtse sociaaldemocratie de betogingen in een algemene veldslag zullen omzetten en tot vernietiging overgaan... Naar mijn mening moet men de Duitsers tegenhouden, niet aansporen.”
[208] E. Zeigner en A. Frölich waren linkse sociaaldemocraten. A. Frölich niet verwarren met de communist Paul Frölich.
[209] De voorstelling (cfr. Braunthal, o.c. deel II, p. 300 en volgende) alsof het een zet was vanwege de Sovjetregering tegen de op het Westen afgestemde politiek van Stresemann is onjuist. Stresemanns streven naar enige verstandhouding met Engeland en Frankrijk betekende geenszins een inbreuk op de goede betrekkingen die Duitsland sinds het Rapalloverdrag (april 1922) met de Sovjet-Unie onderhield. Het gaat trouwens niet op IN DEZE PERIODE de Kominternpolitiek als een verlengstuk van de Sovjetdiplomatie te interpreteren. Niet in functie van de diplomatieke belangen van de Sovjetstaat, wel in termen van bevordering van de wereldrevolutie werd gedacht. De overtuiging dat zich in Duitsland een revolutionaire situatie ontwikkelde – en niets dan die overtuiging – lag aan de basis van de Moskouse besluiten om de revolutie in Duitsland aan de dagorde te stellen.
[210] De staat van beleg bleef gehandhaafd tot 19 februari 1924, toen de burgerlijke autoriteiten het gezag terug in handen namen. Op 1 maart 1924 werd de KPD opnieuw legaal en kon de “Rote Fahne” weer verschijnen.
[211] “De bourgeoisie oordeelde”... Natuurlijk is dat een uiterst vereenvoudigde wijze van voorstellen. toch is ze principieel gerechtvaardigd.
[212] In 1929 leverden:
- 4 Konzerne 80 % van de potassium
- 10 Konzerne 69 % van de 165 miljoen ton kolen
- 4 Konzerne 90 % van de cement.
[213] Grootste banken:
- Deutsche Bank- und Diskonto-Gesellschaft
- Dresdner Bank
- Darmstädter und Nationalbank
- Deutsche Länderbank (nauw verbonden met IG Farben)
- Berliner Handelsgesellschaft (nauw verbonden met AEG)
[214] Op 8 december 1923 bekwam de regering volmachten – met instemming van de SPD – waardoor zij – zonder goedkeuring van de Rijksdag – verordeningen kon uitvaardigen. De volmachtenwet liep tot 15 februari 1924.
[215] Het werklozenaantal schommelde ieder jaar tussen een hoogste getal in de winter en een veel lager in de zomer.
januari | juli | ||
1924 | 1.553.000 | 700.000 | |
1925 | 593.000 | 195.000 | |
1926 | 2.221.000 | 2.004.000 | |
1927 | 2.257.000 | 927.000 | |
1928 | 1.791.000 | 1.028.000 | |
1929 | 2.850.000 | 1.252.000 |
[216] De relatieve zwakte van de arbeidersklasse blijkt hieruit dat de patroons heel dikwijls hun toevlucht namen tot de lock-out.
Aantal verloren werkdagen | door staking | door lock-out | |
1924 | 13.584.000 | 22.776.000 | |
1925 | 11.267.000 | 5.845.000 | |
1926 | 869.000 | 456.000 | |
1927 | 2.946.000 | 3.098.000 | |
1928 | 8.520.000 | 11.768.000 | |
1929 | 1.852.000 | 2.637.000 |
[217] Aantal leden
van ADGB | van DGB | |
1922 | 7.821.000 | 1.033.000 |
1923 | 5.807.000 | 860.000 |
1924 | 3.975.000 | 613.000 |
1925 | 4.182.000 | 582.000 |
1926 | 3.934.000 | 643.000 |
1927 | 4.416.000 | 720.000 |
1928 | 4.867.000 | 647.000 |
1929 | 4.948.000 | 793.000 |
[218] Cijfers omtrent de SPD.
Verkiezing | Mandaten | Stemmen | % stemmen |
4 mei 1924 | 100 | 6.009.000 | 20,5 |
7 dec. 1924 | 131 | 7.884.000 | 26,0 |
10 mei 1928 | 153 | 9.153.000 | 29,8 |
Aantal leden: | 1923 | 1.261.000 |
1925 | 844.000 | |
1927 | 823.000 | |
1928 | 949.000 |
[219] Voor een deel afkomstig uit de vroegere USPD. Ook enkele gewezen communisten (o.a. Paul Levi) behoorden ertoe.
[220] ALFRED HUGENBERG, gewezen president van de firma Krupp, slaagde erin een Konzern tot stand te brengen dat een hele keten van dagbladen omvatte, plus de telegrafische unie, plus achteraf nog de UFA (filmindustrie). Hij werd voorzitter van de DNVP en leider van de STAHLHELM.
[221]
Voor het voorstel | 14.409.000 |
Tegen | 583.000 |
Ongeldig | 509.000 |
[222] Van 23 november 1923 tot 1 maart 1924 was de KPD illegaal. Dan kon de “Rote Fahne” opnieuw verschijnen. Maar van 15 tot 28 april – tijdens de kiescampagne – werd het blad weer verboden. Tot 25 oktober 1924 bleef de civiele uitzonderingstoestand gehandhaafd, d.i. verbod van vergadering of optocht in open lucht. In 1924 maakten 7.000 arbeidersmilitanten – meestal communisten – kennis met de gevangenis. Tegen tientallen communistische afgevaardigden werd de parlementaire onschendbaarheid opgeheven: voor de verkiezingen van december 1924 konden slechts 20 van de 62 communistische Rijksdagleden legaal optreden. In Beieren bleef de KPD buiten de wet tot in februari 1925.
[223] Om er slechts enkele te noemen: de toneelregisseur E. Piscator, de schrijvers Johannes R. Becher, Ludwig Renn, Erich Weinert, Erich Mühsam, Hermann Duncker, Wili Bredel, Ernst Toller, Karl Grünberg, Anna Seghers, de schilders en tekenaars Georg Grosz, Heinrich Zille. Käthe Kollwitz, Max Keilson, Max Pechstein ... John Heartfield (Helmut Herzfeld). die beroemd was om zijn merkwaardige fotomontages.
[224] O.a. Hans Baluschek, Albert Einstein, Georg Kolbe, Heinrich en Thomas Mann, Kurt Tucholsky. Carl von Ossietsky... De houding van deze geestelijke topfiguren mag niet verdoezelen dat de wereld van de onderwijzers en de leraren, evenals de universitaire wereld (professoren en studenten) in het Weimar-Duitsland tot de traditionele reactie behoorden.
[225] De tendens naar steeds verdere centralisatie kwam ook tot uitdrukking in de statutenwijzigingen van 1919 en 1924. Een nieuwe schakel werd aangebracht, de regionale organisatie. De piramide omvatte nu 850 lokale, 400 subregionale en 33 regionale organisaties, waarboven het centraal bestuur. De afstand tussen de basis en de top werd dus vergroot. De democratie was erg indirect. De afgevaardigden voor ieder niveau werden door die van het onderliggende niveau aangeduid. De beslissingsmacht lag haast uitsluitend bij de nationale en regionale instanties. Van de financiën ging een groter percentage dan voorheen naar het centraal bestuur. Het Executief werd bezitter van alle partijeigendommen, inclusief de pers. De congressen die vroeger jaarlijks waren, werden van in 1925 tweejaarlijks.
[226] Het electorale succes van de SPD bij de stedelijke middenstandsgroepen en hij de boeren bleef – ondanks het vele water in de socialistische wijn – steeds heel beperkt.
[227] Het kabinet Müller telde persoonlijkheden behorend tot SPD, DDP, Zentrum, en DVP. Speciaal Stresemann moest het wel eens zonder de stemmen van zijn partij (de DVP) stellen. Generaal Groener vertegenwoordigde de Reichswehr.
[228] Partij en “Freie Gewerkschaften” waren immer innig verbonden geweest: 80 % van de SPD-leden waren gesyndikeerd. 12 à 15 % van de vakbondsleden waren aangesloten hij de SPD, haast alle vakbondsleiders waren lid van de sociaaldemocratische partij. Het overwicht van de syndicale organisatie was enorm: de honden hebben ongeveer vijfmaal meer leden dan de partij, hun pers (weekbladen) had een oplage die eveneens het vijfvoudige was; hun financiële omzet beliep meer dan 20 maal die van de partij. De SPD steunde electoraal in de eerste plaats op de vakbonden, die een groot deel van de kiespropaganda financierden. Ongeveer 20 % van de socialistische “Reichstagabgeordneten” waren syndicale secretarissen. Ook menige ministerportefeuille kwam in handen van vakbondsleiders: in de Scheidemannregering behoorden 3 van de 7 socialistische ministers tot de ADGB, in de regering Bauer gold dat voor 4 op 7, in de eerste regering Müller voor 3 op 6.
[229] De verkiezingen van 1928 hadden de nazi’s inderdaad heel zwaar achteruit geworpen. De communisten zagen het verband niet tussen de nog aanhoudende hoogconjunctuur en de verzwakking van de nazi’s.
[230] De aanval gebeurde niet in naam van een principiële betwisting, wel door een persoonlijke beschuldiging. Thälmann was destijds nauw bevriend met J. Wittorf, politiek secretaris van het gewestelijke comité van de “Waterkant”. Wittorf heeft partijgelden verduisterd en Thälmann werd ervan beschuldigd in die zaak te zijn betrokken geweest, wat een niet gestaafde beschuldiging is.
[231] Dit verbod bleef van kracht tot 29 mei 1929; dan werd het opgeheven om de Stahlhelm-optocht van de volgende maand niet te hinderen.
[232] De andere Landregeringen breidden deze verbodsmaatregelen uit. De Roter Frontkämpferbund telde toen ongeveer 150.000 leden.