Leo Michielsen
Geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging
Hoofdstuk 11


De Tweede Internationale

De periode van de Tweede Internationale (1889-1914) was een tijd van opgang en groeikracht van de arbeidersbeweging, die nu een ware massabeweging werd, gedragen door georganiseerde massapartijen en vakbonden. De idee van het socialisme werd overwegend marxistisch; het betrof geen zuiver marxisme, maar marxisme was wel de grondtoon, zij het niet overal in dezelfde mate, bv. veel meer in Duitsland dan in Engeland. Het was ook een periode van optimisme, van grote revolutionaire toekomstverwachting. Vooral in de jaren ’90 verscheen de komende ineenstorting van de kapitalistische heerschappij en de triomf van het socialisme als een onafwendbare historische zekerheid. Na 1900 nochtans, alhoewel de groei van de beweging onstuitbaar voortging, begon die zegezekerheid en het ideologisch élan daaraan verbonden, af te zwakken.

Hier vermelde titels raadplegen?
Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief
of de: Zoekpagina

Het stichtingscongres te Parijs, in juli 1889 (honderste verjaardag van de inneming van de Bastille), verliep in een eerder verwarde situatie. Er waren inderdaad twee congressen bijeengeroepen: – een door de partij van Brousse (“possibilisten”), – een door de PO van Guesde (marxistisch) en door de P. Soc. Rév. van Vaillant (blanquistisch). Op het eerste congres, dat een meer syndicale samenstelling vertoonde, waren er 600 afgevaardigden; op het tweede waren er ongeveer 400 aanwezigen. Uit het eerste congres is niets gegroeid; de Internationale is uit het congres van Guesde en Vaillant ontstaan. Waren daar aanwezig: – 221 afgevaardigden uit Frankrijk (o.a. Charles Longuet en Paul Lafargue, schoonzoons van K. Marx), – 22 uit Engeland (o.a. Keir Hardie, Eleanor Marx, een populaire redenaarster in de Londense East End), – 14 uit België (o.a. C. de Paepe, Ed. Anseele, Jean Volders), – verder nog Costa uit Italië, Viktor Adler uit Oostenrijk, Domela Nieuwenhuis en W.H. Vliegen uit Nederland, Plechanov uit Rusland...

Aanvankelijk bestond de nieuw gevormde Internationale zonder enige organisatie, zonder enige centrale leiding, zonder secretariaat, zonder statuten, zelfs zonder naam. De naam “Tweede Internationale” is door de dagbladen van toen gevestigd geworden. Gedurende elf jaar bestond de Tweede Internationale enkel door en tijdens haar congressen, die om de twee, drie of vier jaar plaats grepen. De organisatie van al die congressen werd waargenomen en de kosten ervan werden gedragen door de socialistische partij van het land waar het congres samenkwam. De resoluties van die congressen hadden wel een morele waarde, maar waren juridisch niet bindend. Overigens kon geen enkel orgaan namens de Internationale naar buiten treden.

Eerst in 1900 kwam daarin verandering. Toen werd op het Parijse congres overgegaan tot de vorming van het Internationaal Socialistisch Bureau, gelast met de bestendige verbinding tussen de partijen, en met de voorbereiding van het volgende congres en zijn dagorde, bevoegd ook om door middel van manifesten, namens de Internationale, stelling te nemen omtrent problemen van actuele betekenis voor de internationale arbeidersbeweging. In het Internationaal Bureau, dat volgens de statuten minstens éénmaal per jaar moest samenkomen, waren alle partijen door twee afgevaardigden vertegenwoordigd. Tevens werd een Executief Comité ingesteld (een president, een penningmeester, een secretaris) dat te Brussel zou zetelen en waarvan de functies zouden waargenomen worden door Belgische socialisten. Als president werd in 1900 Em. Vandervelde aangesteld (welke functie hij tot aan zijn dood, in 1938, bekleedde); als secretaris trad eerst Victor Serwy op, tot 1905, nadien Camille Huysmans. Ondanks het bestaan van het Internationaal Bureau en het Executief Comité bleven de aangesloten partijen volkomen autonoom.

Op het stichtingscongres werd het belangrijk besluit getroffen in alle landen Een Mei tot strijddag van het proletariaat uit te roepen. De idee was afkomstig uit Amerika, waar op het congres van de American Federation of Labor in 1888, besloten werd van 1 mei (dag van hernieuwing van arbeidscontracten in vele industrieën) een dag van massademonstratie te maken voor achturenarbeid. Het voorstel stond niet op de dagorde te Parijs, werd tegen het einde van de werkzaamheden, tamelijk terloops, ingediend door de Franse vakbondsafgevaardigde Raymond Lavigne ... vond, zonder enige discussie, algemene instemming. De toepassing bleek niet zo eenvoudig: – in Frankrijk, in België en in Oostenrijk ging de viering werkelijk op 1 mei door en betekende zij tegelijkertijd staking; – in Duitsland hadden de optochten en verzamelingen plaats op de eerste zondag van mei; – in vele andere landen werd op de vooravond van 1 mei betoogd. Dat beantwoordde niet aan de geest van het besluit, dat opriep “tegelijkertijd in alle landen op eenzelfde dag” te manifesteren, om daardoor de internationale solidariteit van het proletariaat te beklemtonen.

Toch is 1 mei 1890 reeds een formidabel succes geworden: in Frankrijk was er betoging op 138 plaatsen, in de Belgische steden telde men 340.000 betogers, in Barcelona waren er 100.000, in Stockholm werd een massaverzameling van 100.000 toegesproken door August Palme, ook in het Londense Hyde Park kwam een reusachtige massa samen ... In Oostenrijk had het vooruitzicht van de staking en de manifestatie op 1 mei 1890 een zeer diepe beroering bij de gevestigde machten teweeg gebracht; de Keizer had de Kroonraad samengeroepen; Kroatische troepeneenheden werden in Wenen, Poolse en Hongaarse in Bohemen, Tsjechische in Pools Gallicië en Oostenrijkse in Italiaanse steden ingezet; overal werden kanonnen opgesteld; de bourgeoisie vreesde zonder meer de revolutie.

De Duitse sociaaldemocratie, zij precies die als de machtigste partij gold, heeft in deze haar zwakte getoond. De leiding durfde het niet aan de dag van 1 mei zelf tot staking op te roepen voor betoging; dat was al heel vroeg een klaar bewijs van onmacht en capitulatiegeest; de Duitse socialisten gingen slechts tot daar waar de reactie het hen toeliet; de vrees voor het toeslaan van de reactie heeft in Duitsland altijd verlammend gewerkt; de Duitse mentaliteit van gehoorzaamheid zat tot diep in de gelederen van de sociaaldemocratie verankerd.

Globaal genomen zijn de 1 mei-manifestaties de acties geweest die het meest bijdroegen om de Internationale in het bewustzijn van de arbeidersklasse te doen doordringen en om de eisen van de achturendag te veralgemenen.

* * *

In de eerste jaren kwam telkens het vraagstuk van de anarchisten ten berde: konden zij tot de Internationale behoren? Was enige gemeenschappelijke houding met hen mogelijk, gezien hun positie tegenover de Staat, het parlementarisme en de politieke strijd, gezien hun weigering deel te nemen aan verkiezingen en hun afwijzing van sociale wetgeving? Op het stichtingscongres van Parijs waren alle socialistische bewegingen uitgenodigd. Ook anarchistische gedelegeerden uit verschillende landen waren aanwezig, zij het in tamelijk kleine minderheid. Hun optreden leidde tot zulke heftige conflicten dat het presidium hen uit de zaal deed verwijderen.

Op het congres te Brussel in 1891 werden de mandaten van de anarchisten ongeldig verklaard. Tevens werd besloten voor de toekomst normen te zoeken omtrent de vraag wie wel en wie niet zou toegelaten worden.

In 1893 – op de conferentie ter voorbereiding van het congres van Zürich – nam men als uitgangspunt de vaststelling dat men met een grote theoretische verscheidenheid geconfronteerd werd: – de Nederlandse arbeidersbeweging stond sterk onder de invloed van Domela Nieuwenhuis, die in de richting van het anarchisme evolueerde; – in de Franse vakbonden was het anarchosyndicalisme overwegend; – de Engelse vakbonden bekenden zich niet tot het socialisme. Die voorbeelden volstaan om duidelijk te maken dat de Internationale zich niet het recht kon aanmatigen een bepaalde theorie voor te schrijven. Men besloot de vakbonden onvoorwaardelijk te aanvaarden en van de andere formaties te eisen dat zij “de noodzaak van de politieke actie” erkenden. Deze laatste formule werd op het congres van Zürich nader omschreven: zij die weigeren de wetgevende macht aan te wenden ter verovering van de politieke macht door het proletariaat. Dat werd met 14 tegen 2 afvaardigingen gestemd; Frankrijk en Polen onthielden zich. Het protest van de anarchisten was zo heftig dat de ordediensten hen, voor de tweede maal, uit de zaal verwijderden.

Op het congres van Londen in 1896, verschenen nieuwe figuren, zoals Troelstra uit Nederland, Vera Zasoelitsj uit Rusland, Jozef Pilsudski en Rosa Luxemburg uit Polen, Jaurès uit Frankrijk. Maar weer waren er anarchisten aanwezig, zoals Domela Nieuwenhuis uit Nederland, Malatesta uit Italië, Louise Michel, de heldin van de Commune. Een laatste maal werd een debat aan de zaak gewijd: de anarchisten werden definitief uit de Internationale verwijderd; het probleem was van de baan.

* * *

De vraag omtrent revolutionaire strijd of reformisme stelde zich in alle landen, zij het niet overal in dezelfde mate, noch in dezelfde termen: – hetzij er naast de brede reformistische stroming een kleine groep de meer revolutionaire tendens vertegenwoordigde (zoals in Engeland); – hetzij het tot vorming van verschillende ongeveer gelijkwaardige partijen kwam (zoals in Frankrijk); – hetzij er in de ene sociaaldemocratische partij een grote theoretische discussie losbrak (zoals in Duitsland); – hetzij het een partij betrof die (zoals in België) vanaf haar ontstaan reeds reformistisch was, maar die toch blijken van grote strijdvaardigheid gaf. In ieder geval was er in het reformisme iets oneerlijks. Behoudens een paar uitzonderingen (cfr. Engeland) werd overal het inslaan van een reformistische koers, aanvankelijk door de reformisten zelf als een verloochening van eigen principes ervaren. De manier waarop zij hun houding argumenteerden, bewijst dat: de resoluties “nègres-blancs”, waarin Vandervelde een meester was, begonnen steeds met een linkse, een principiële stellingname om uit te monden op een praktisch besluit dat de capitulatie wettigde.

De vraag over de revolutionaire of de reformistische weg kwam heel weinig als theoretisch probleem ten berde. Het was naar aanleiding van de praktische problemen, waarmee men geconfronteerd werd, dat de ene of andere oriëntatie zich vestigde. Het ging over problemen als: al dan niet deelneming van de socialisten aan de regering en eventueel bondgenootschap met burgerlijke groepen.

Intrede van een socialist in een bourgeoisregering stelde zich voor het eerst met het geval Millerand in Frankrijk. We zagen de beroering daarrond in de Franse socialistische partijen teweeggebracht. De zaak kwam ten berde op het congres van de Internationale in 1900 te Parijs. De meerderheid schaarde zich achter de motie Kautsky. Hierin werd deelneming afgewezen (dat was het principe dat ging verloochend worden!): – de verovering van de politieke macht gebeurt niet met stukjes en brokjes; – intrede van een socialist in een burgerlijke regering is niet het normale begin van de verovering van de macht; – deelneming kan enkel bij uitzondering en voorbijgaand gerechtvaardigd zijn, in extreme omstandigheden, in geval van nood, bij een dwangsituatie; – daarover oordelen is niet een kwestie van principe maar van tactiek en behoort niet tot de bevoegdheid van het congres; – in alle geval betreft het een “gevaarlijk experiment” dat alleen kan toegelaten worden als besluit van de partij en als de ministers als mandatarissen van de partij optreden. Dat was een typisch voorbeeld van een motie “nègre-blanc”. Het was het soort resolutie, waarmee men in de praktijk naar alle kanten uitkon.

In feite ging het niet over een kwestie van tactiek maar over de meest fundamentele vraag voor de socialistische beweging: wel of niet integreren in het systeem. Dat werd in Frankrijk bewezen aan de hand van de ervaring met Millerand, Viviani, Briand. Dat zou achteraf geïllustreerd worden door ieder geval van intrede van socialisten in bourgeoisregeringen. Vóór de eerste wereldoorlog kwam het – behoudens in Frankrijk – nog niet tot socialistische regeringsdeelname; wel werden de partijen reeds met de mogelijkheid ervan geconfronteerd.

De kwestie stelde zich in Italië in 1903: de reformistische leiders Turatti en Bissoliti werden door de liberaal Giolitti uitgenodigd deel te nemen aan de regering. Maar de Italiaanse Partij is er niet op ingegaan.

In 1909-1910 werd de zaak zeer levendig gediscussieerd in de BWP. De leiding was bereid om samen met de liberalen een regering te vormen, maar de uitslag van de verkiezingen liet de combine niet toe.

De kwestie stelde zich ook in Denemarken. In 1913 waren de socialisten daar de sterkste partij geworden. De Koning nodigde hen uit om, samen met liberalen en radicalen, een regering te vormen. De Deense socialisten waren daartoe bereid; zij hoopten aldus de kieshervorming, die sinds 1866 op hun programma stond, eindelijk te kunnen verwezenlijken. Maar de liberalen weigerden de coalitie en vormden een regering zonder socialistische deelneming maar met socialistische ondersteuning, dit in ruil voor de verwezenlijking van de kieshervorming.

We zagen reeds dat in hetzelfde jaar ook in Nederland de SDAP door de omstandigheden ertoe gebracht werd het debat over het ministerialisme te beslechten, vermits de liberale formateur de socialisten 3 van de 9 portefeuilles aanbood. Tegen de bestrevingen van de parlementaire fractie in verwierp de meerderheid van het congres te Zwolle de socialistische intrede in de regering.

Kortom, er was over heel de lijn nog zeer veel verzet tegen het ministerialisme. Het lag voor de hand dat parlementaire ondersteuning (maar zonder deelneming) van een regering gemakkelijker aanvaardbaar leek, alhoewel ook hierover nog veel onenigheid uitgevochten werd.

In Frankrijk verleende de parlementaire groep van Jaurès ondersteuning aan de regering Combes, omwille van haar antiklerikale politiek. Voor Jaurès was de Kerk dé steunpilaar van de reactie, vijand nummer één van de Republiek en van alle sociale vooruitgang. Daarom steunde hij de regering Combes. De groep van Guesde veroordeelde dat standpunt en trachtte in 1904, op het congres van Amsterdam, de Internationale achter deze houding te scharen. Guesde deed daarbij beroep op een resolutie, enige tijd voordien op het congres van de Duitse socialistische partij te Dresden gestemd en waarin permanente steun aan een burgerlijke regering afgewezen werd. Guesde stelde voor deze Duitse resolutie door de Internationale te doen onderschrijven. Dat dwong Bebel haar te verdedigen en dat gaf aanleiding tot het debat Jaurès-Bebel, het beroemdste debat wellicht dat ooit in de Internationale gehouden werd en dat een formidabele weerklank had.

Jaurès zette hier de grote registers van zijn verbluffende welsprekendheid open. Het was hem onaanvaardbaar dat een Duitse congresresolutie, beantwoordend aan de specifieke situatie van een bepaald moment in een bepaald land, een universele draagwijdte zou toegemeten worden. Jaurès confronteerde de Duitse kameraden met de reële situatie die de hunne was. “Je dis que, sans qu’ils s’en doutent, en universalisant, en internationalisant leur motion de Dresde, ils communiquent au socialisme l’esprit d’incertitude, d’hésitation dont ils sont impregnés á l’heure actuelle. En ce moment, ce qui pèse sur l’Europe et sur le monde, sur les garanties de la paix, sur les garanties des libertés publiques, sur le progrès du socialisme et du prolétariat ... c’est l’impuissance politique de la démocratie socialiste allemande. Certes, vous êtes un grand et admirable parti qui ... (een loflied!). Mais, entre votre apparente puissance politique, telle qu’elle est mesurée d’année en année par le chiffre croissant de vos suffrages et de vos mandats, entre cette force apparente et la force réelle d’influence et d’action, il y a un contraste qui apparaît d’autant plus que grandit votre force électorale. Ah, oui, au lendemain des élections de juin qui vous ont donné trois millions de suffrages, ceci a éclaté á tous les yeux: que vous aviez une force admirable de propagande, de recrutement, d’enrôlement, mais que ni les traditions de votre prolétariat, ni le mécanisme de votre constitution ne vous permettaient de jeter dans l’action d’utilité et de réalité, cette force en apparence colossale de trois millions de suffrages. Pourquoi? Parce que les deux parties essentielles, les deux moyens essentiels du prolétariat vous échappaient encore: vous n’avez ni l’action révolutionnaire, ni l’action parlementaire... Il y a eu des dévouements admirables dans le prolétariat allemand. Il n’y a pas, historiquement, de tradition révolutionnaire. Ce nest pas lui qui a conquis sur les barricades le suffrage universel. Il l’a reçu d’en haut, et si on ne peut pas penser à l’arracher à ceux qui l’ont conquis, parce que il leur serait aisé de le reconquérir, on peut, au contraire, penser à retirer d’en haut ce qu’on avait donné d’en haut... Quand bien même vous seriez la majorité au Reichstag, vous êtes le seul pays ou vous ne seriez pas le maître. Car votre Parlement nest qu’un demi-Parlement. Un Parlement n’est pas un Parlement, quand il n’a pas en mains la force exécutive, la force gouvernementale, quand ses décisions ne sont que des voeux, arbitrairement cassés par les autorités d’Empire”.

Terecht betoogde Jaurès dat de Duitse onverzettelijk-principiële houding slechts verhulling was van het feit dat in Duitsland het perspectief van het ministerialisme eenvoudig niet aanwezig was, omdat de gevestigde machten niet bereid waren het tot daar te laten komen. Maar Jaurès – zijn socialisme bleef eerder een uitbreiding van het republikeins radicalisme – vergaloppeerde zich wel erg op het thema van de Franse Republiek ‘pays de glorieuses révolutions’... en op de zoveel ruimere parlementaire mogelijkheden in Frankrijk. Bebel, in zijn antwoord, ontweek het dan ook over de machteloosheid van zijn beweging te spreken. Hij beklemtoonde enkel dat het verschil met het parlementaire systeem van de Franse republiek niet zo fundamenteel was. “Burgerlijke republiek of burgerlijke monarchie, beiden zijn klassenstaten; zowel de ene als de andere werden uiteraard gemaakt om de kapitalistische orde te handhaven. Beide politieke regimes spannen zich tot het uiterste in om de gehele macht in handen van de bourgeoisie te houden. De monarchie is niet zo slecht en de republiek is niet zo goed als gij het voorstelt. In ons militaristisch Duitsland van grondheren en bourgeois hebben wij instellingen die in uw Republiek enkel als idealen bestaan”. Bebel wees er bv. op dat het belastingsysteem in Duitsland meer progressistisch was dan in Frankrijk.

De resolutie van Dresden – maar ingekleed door Viktor Adler en Em. Vandervelde, zodat de dwingende toon en de imperatieve clausules wegvielen – werd met 25 tegen 5 en 12 onthoudingen gestemd. Het gaf de indruk dat het de radicale, de principiële stelling was, die het haalde. Maar dat was meer een kwestie van frase dan van reële visie. Het parlementaire “crétinisme” won overal terrein.

* * *

Toch gaf men er zich rekenschap van dat zelfs een absolute meerderheid in het Parlement niet zou volstaan om een fundamentele maatschappelijke omwenteling door te voeren. Zou de bourgeoisie lijdelijk toezien en laten gebeuren? Zou het leger niet ingrijpen? “Dann wollen Wir weitersehen” was het nogal vage antwoord van Aug. Bebel. Niettemin werd daarmee toch de buitenparlementaire actie van de arbeidersklasse bedoeld. De meest voor de hand liggende directe arbeidersactie was de staking; voor de totale sociale omwenteling was niet minder dan de algemene politieke staking vereist. Was dat een bruikbaar wapen? Het vraagstuk is meermaals op de congressen van de Internationale ter sprake gekomen. Het kon ook moeilijk anders.

De idee van de algemene staking was zeer levendig in het Franse syndicalisme: de idee van de algemene revolutionaire staking werd daar als een geloofspunt van het anarchosyndicalisme beleden, alhoewel het niet eenmaal tot een poging van toepassing gekomen is.

Er waren ook de stakingen in België in 1891, 1893 en 1902; reusachtige politieke stakingen die bewezen dat het op zijn minst een zeer machtig wapen betrof. Zeker, april 1902 liep op een mislukking uit: de door de basis ingezette beweging werd door de leiding, zodra de strijd heel heftig werd, afgebroken.

Mei 1902 bracht ook het voorbeeld van Zweden, eveneens een algemene staking om A.S., maar – in tegenstelling met België – betrof het geen spontane beweging die door de leiding schoorvoetend bijgetreden werd. Het was een zorgvuldig geplande beweging, waarvan de duur op voorhand bepaald werd, drie dagen, te beginnen op 15 mei, dag waarop in het Parlement het debat over de kieshervorming geopend werd. De beweging stond onder leiding van de landelijke confederatie van vakbonden (de LO, de Landorganisationen in 1898 gesticht). De staking was zeer algemeen, leidde naar geen direct resultaat in de Riksdag, maar was niettemin een etappe: in 1909 werd het A.S. bereikt.

In 1903 kwam het in Nederland tot een poging om de “worgwetten” van Kuyper met een algemene staking tegen te houden. De verdeeldheid en de verwarring in de leiding deden de zaak mislukken.

Het vraagstuk kwam aan de dagorde van de Internationale op het congres van Amsterdam in 1904. De resoluties waren niet al te klaar, gaven blijk van veel aarzeling, voorbehoud en scepticisme. Vooral de Nederlandse en de Duitse afgevaardigden traden remmend op.

Maar daarmee was de zaak niet afgehandeld. Het leven van de beweging zelf stelde de kwestie bestendig terug aan de dagorde. Amper was het congres van Amsterdam voorbij, of in september 1904 kwam het tot algemene staking in Italië. Aanleiding was het moorddadig optreden van de politie tegen stakingen en demonstraties op Sicilië. Zodra de berichten daarover Milaan bereikten, braken aldaar spontane massastakingen uit. De beweging breidde zich op enkele uren uit tot alle industriesteden van Noord-Italië en tot Rome. Vakbonden en partij schaarden zich onmiddellijk achter de beweging die hen verrast had. Zij eisten dat de regering er zich toe zou verbinden in de toekomstige conflicten tussen kapitaal en arbeid niet meer naar de wapens te grijpen. De politiek van de liberale regering Giolitti was er op gericht zoveel mogelijk de strijd van hard tegen hard te vermijden. Giolitti gaf dan ook zonder aarzelen de gevraagde verzekering, zette geen troepen of politiegeweld in om de beweging brutaal te breken ... en na enige dagen keerden de arbeiders terug aan het werk. In beperkte mate was de strijd gewonnen. Achteraf nochtans was de weerslag negatief. Behoudens gevallen van grote uitzondering is de meerderheid van de bevolking van een land altijd conservatief. Een heftige beweging, een diepe beroering bij de arbeidersklasse roept ten allen tijde bij grote menigten mensen een conservatieve reflex op. Giolitti heeft dat goed begrepen en schreef direct nieuwe verkiezingen uit. De socialistische partij leed een nederlaag, zij viel van 33 op 27 mandaten terug.

In 1905 brak de eerste Russische revolutie uit. Zij bestond in hoofdzaak uit formidabele stakingsbewegingen met revolutionair elan en politieke eisen. Het tsarisme kon zich slechts redden door toegevingen te doen, door een grondwet te beloven, door een parlement (Doema) in te stellen... De Russische ervaring bracht de proef op de som. De weerklank in Europa was enorm, o.a. in Duitsland, zodat op het partijcongres van 1905 de algemene politieke staking centraal in de discussie stond. Wij zagen dat de Duitse resolutie van 1905 eerder positief stond tegenover de gedachte, maar dat die van het congres van het volgende jaar duidelijk afwijzend was. Bijzonder hardnekkig werd in Duitsland de stelling van de algemene staking bestreden door Karl Legien, de algemene syndicale secretaris.

Naast de Tweede Internationale, waarover tot hiertoe sprake was, had zich, sinds de conferentie van Kopenhagen in 1901, een syndicale internationale gevormd. Men kon het amper een organisatie noemen. Wel werd op de derde conferentie, die van Dublin in 1903, een internationaal secretariaat opgericht onder leiding van de Duitser Karl Legien. Dat secretariaat was in feite maar een correspondentiebureau. Legien gebruikte niettemin zijn positie om ieder initiatief, dat hem niet aanstond, af te wimpelen. Toen de Franse vakcentrale, vóór het congres van Amsterdam in 1905, verzocht een reeks punten (o.a. de kwestie van de algemene staking) aan de dagorde te plaatsen, weigerde Legien onder voorwendsel dat die zaak door de Tweede Internationale en niet door de vakbonden moest behandeld worden. Op de congressen van de partij in Duitsland nochtans was Legiens stelling dat algemene staking in de eerste plaats een syndicale aangelegenheid was, waarin de partij eigenlijk niet veel te zien had. Deze houding van Legien had voor gevolg dat de Franse vakbond zich terugtrok. Eerst in 1909, op het congres van Parijs, trad de CGT opnieuw toe tot de internationale organisatie die eerst in 1913 officieel de naam Internationaal Verbond van Vakverenigingen (IVV) aannam.

* * *

Inzake het koloniale vraagtuk waren de grondbeginselen van de Internationale: – het principe van de rechtsgelijkheid van alle mensen en rassen, hun gelijke aanspraak op waardigheid en recht, op vrijheid en nationale onafhankelijkheid; – het principe van de solidariteit tussen de onderdrukten van alle naties en rassen.

Het Londense congres (1896) stelde de eis van “volledig zelfbeschikkingsrecht voor alle naties” en veroordeelde het kolonialisme als “verschijningsvorm van het kapitalisme”.

Als in 1899 de Boerenoorlog in Zuid-Afrika begon, zien we de ILP en de SDF in hun pers en door massademonstraties protesteren tegen dit optreden van het Engelse imperialisme. Maar G.B. Shaw, daarin bijgetreden door de andere “fabians”, zoals de Webbs, verdedigde de Engelse politiek in Zuid-Afrika openlijk. Zijn drogreden ging aldus: een volk (Boeren) kan niet over de aardschatten (goud en diamant) beschikken ten koste van andere volkeren; de aarde is gemeengoed van heel de mensheid en het gemeenschappelijk belang van alle volkeren om aan de natuurrijkdommen deel te nemen dient voorrang te hebben op het volk ter plaatse. Best ware, zegt Shaw, dat de Boerenrepublieken in een Wereldstaat opgenomen werden; maar vermits een wereldstaat er nog niet is, dient de voorkeur gegeven aan de annexatie door een grootmacht zoals het Britse Imperium, vermits een grootmacht, bewust of onbewust, in het algemeen belang van de beschaving moet handelen”.

In Duitsland dachten Bernstein, Gustav Noske en Richard Calwer in dezelfde richting. Zij keurden het Duitse optreden in China goed.

Maar de overgrote meerderheid van de socialisten verwierp dit standpunt. Het congres van Parijs (1900) nam een resolutie aan, waarin het kolonialisme radicaal verworpen werd. Het congres van Amsterdam (1904) gaf een nadere omschrijving van de socialistische houding: de socialisten moeten in de parlementen wetten verdedigen die de inlandse ontwikkeling, de sociale en politieke rechten, de emancipatie bevorderen; de socialisten moeten optreden voor de autonomie van de koloniën en de volledige onafhankelijkheid als einddoel stellen. Dat kon gaan voor zover het bestaande koloniën betrof. Met deze houding kwamen de socialistische partijen in geen politieke moeilijkheden.

Heel wat gecompliceerder werd hun positie, wanneer het over nieuwe veroveringen of aanhechtingen ging of over het onderdrukken van koloniale opstanden. De Duitse sociaaldemocratie kloeg in 1904 de uitmoording van de Herreros aan. Maar chauvinisme en aanverwante ideologieën waren tot in de sociale lagen, die normaal voor de socialisten stemden, doorgedrongen en de verkiezingen brachten de SPD voor de eerste maal een nederlaag. Het ligt voor de hand dat dergelijke ervaring van aard was het reformistisch opportunisme (dat o.a. voor een belangrijk deel aanpassing is aan de politieke achterlijkheid van de massa zelf) in de gelederen van de SPD aan te moedigen en te voeden.

Ook de BWP heeft, bij de overheveling van Congo naar de Belgische staat, een beginselvaste houding aangenomen door in Kamer en Senaat tegen te stemmen. Enkel Vandervelde zag het anders.

In Italië stelde zich, in 1911, de kwestie van de verovering van Tripoli; het ging dus om een puur koloniale oorlog. Giolitti, o.a. om de socialisten voor zijn politiek te winnen, had een kieshervorming aangekondigd, waardoor het aantal stemgerechtigden van 31/2 miljoen tot 9 miljoen zou verhoogd worden. Op gevaar af deze kieshervorming te verspelen besloot de socialistische partij zich tegen de koloniale verovering te verzetten; zij stemde tegen de oorlogskredieten en riep een algemene staking van 24 uur uit. Die staking was een succes en op vele plaatsen kwam het tot sabotage van troepen- en munitietransporten. Maar een reformistische minderheid, onder leiding van Bissolati en Bonomi, nam een andere houding aan, stemde achteraf de oorlogskredieten... Door het congres van 1912 werden Bissolatí en Bonomi uitgesloten, maar zij stichtten een nieuwe partij van uitgesproken reformistische socialisten en verwierven op slag de aanhang van 17 van de 42 volksvertegenwoordigers. Er was niet aan te ontkomen, alle socialistische partijen werden door het reformisme aangevreten...

* * *

Het vraagstuk van de oorlog werd reeds in ruime mate behandeld in het hoofdstuk over de Duitse sociaaldemocratie. Het probleem werd daar gesteld, omdat de Duitse sociaaldemocratie in deze de grootste verantwoordelijkheid draagt. Eenmaal de verloochening door de Duitse sociaaldemocratie voltrokken, werd de positie van de andere partijen veel moeilijker. Eenmaal de Duitse sociaaldemocratie zich achter het vaandel van de imperialistische oorlog geschaard had (in acht genomen dat het initiatief tot de oorlog van Duitsland uitging) was de verleiding voor de socialistische partijen van België, Frankrijk, Engeland, enz. om hetzelfde te doen, veel groter ... in de grond begrijpelijker.

Op haast alle congressen van de Internationale stond de kwestie van oorlog en vrede aan de dagorde. Over de fundamentele oorzaak van de oorlog was men het zeer gemakkelijk eens. Reeds heel vroeg werd gesteld: het kapitalisme leidt naar oorlog.

Op het congres van Parijs (1900) werd het karakter van de oorlog nader gepreciseerd aan de hand van een reeks ervaringen als: Japanse oorlog tegen China (1894-95); Fashodacrisis tussen Frankrijk en Engeland (1898); Amerikaanse oorlog tegen Spanje (1898); begin van Boerenoorlog (1899); expeditie naar China tegen Boxers (1900). Hieruit trok men de conclusie: de oorlog gaat om koloniale verdeling en herverdeling; de periode van de nationale oorlogen (1859, Italië tegen Oostenrijk; 1866, Pruisen tegen Oostenrijk; 1870, Duitsland tegen Frankrijk) is voorbij, de oorlogen zijn imperialistisch geworden. Over de fundamentele oplossing was men ook algemeen akkoord; het congres van Zürich in 1893 kwam reeds tot de conclusie: “Sturz des Kapitalismus ist Weltfriede”. Over wat er in vredestijd te doen stond waren omzeggens geen meningsverschillen: propaganda tegen chauvinisme, propaganda tegen militarisme, weigering oorlogskredieten te stemmen. Maar wat te doen als de oorlog uitbreekt? Algemene staking? Algemene dienstweigering? Ontketenen van de revolutie? Al die mogelijkheden werden telkens weer gewikt en gewogen, maar in ieder debat kon men een diepe twijfel voelen omtrent de vraag: zal de georganiseerde massa voldoende machtig zijn om de ramp tegen te houden? In hun binnenste was daaromtrent bij alle leiders – heel begrijpelijk – niet alleen twijfel maar vertwijfeling.

Laten we het maar direct stellen: de georganiseerde arbeidersklasse was in 1914, zijnde wat ze was (voor een deel ook reeds product van de reformistische praktijken van de sociaaldemocratische leidingen), numeriek, ideologisch en als centrum van uitstraling op stukken na niet machtig genoeg om het uitbreken van de imperialistische oorlog te verhinderen. Daartoe was de overmacht van de bourgeoisie nog te enorm. Indien de socialistische partijen en hun vakbonden kordaat stelling genomen hadden, lijdt het geen twijfel dat hun organisaties vernietigd hadden geworden en dat de partijleiders zelf de kerker of erger gewaagd hadden. De bezorgdheid om de organisaties intact te houden, om niet buiten de wet gesteld te worden, heeft de opportunistische houding van de partijen der Tweede Internationale bepaald. Van dat opportunisme is men tot volledige integratie gekomen en zo heeft het verloochenen van de eigen principes in 1914 de revolutionaire toekomst van de partijen der Tweede Internationale definitief afgeschreven.

Vanuit revolutionair standpunt was de vraag niet: kunnen wij de oorlog verhinderen of niet? De vraag was: kan een principiële positie, kan een agitatie in functie daarvan, de oorlog als gruwel waartegen gestreden wordt, aanwenden om de crisis in revolutie om te zetten? De enige, die tot deze consequentie ging, was Lenin. Hij stelde “nederlaag van eigen regering” en “omzetten van de imperialistische oorlog in burgeroorlog”.

Het belangrijkste congres inzake vrede en oorlog is dat van Stuttgart in 1907 geweest. Het was het congres met het grootste aantal vertegenwoordigde naties. Het was tevens het eerste in Duitsland gehouden congres, maar buiten Pruisen, daar waagde men het niet. Hier zag men bij de Duitse socialisten het angstzweet uitbreken als de resolutie Jaurès-Vaillant-Guesde voorgesteld werd, waarin te lezen stond: “Het verhinderen van de oorlog moet door de nationale en internationale acties van de arbeidersklasse bewerkstelligd worden, gaande van de parlementaire interventie en de openbare agitatie tot en met de massastaking en de opstand.” Bebel verklaarde direct dat deze tekst voor de Duitse delegatie onaanvaardbaar was, dat deze resolutie zijn partij in “die grossten Schwierigkeiten eind Gefahren stürzen würde”. De uitdrukkingen “massastakingen en opstand” zijn in Duitsland “unmöglich und indiscutabel”, zegde Bebel, wij kunnen ons niet voor strijdmethodes uitspreken die het bestaan van de partij “verhängnisvoll” zouden maken. Daarmee erkende Bebel impliciet tot waar slechts de vrijheid van handelen en zelfs van propaganda ging voor de Duitse socialisten. Doordat hij die grenzen aanvaarde, erkende Bebel tevens dat, op het kritieke moment, de bewegingsvrijheid van de Duitse socialistische partij door de Keizer zou bepaald worden. Bebel stelde een volledig afgezwakte tekst voor. Lenin en Martov slaagden erin, door bemiddeling van Rosa Luxemburg, een conclusie te doen toevoegen, die verder ging dan wat Bebel voorstelde.

De eindresolutie gaf eerst een overzicht van de inspanningen, door de arbeidersklasse reeds opgebracht, om de oorlog te vermijden. De paragraaf, op voorstel van Bebel bijgevoegd, luidde: “Als de oorlog dreigt uit te breken, is het in alle betrokken landen de taak van de arbeidersklasse en van haar vertegenwoordigers in het Parlement om ... met inzet van al hun krachten de oorlog te verhinderen en dit met de middelen die hun geschikt lijken en die natuurlijk van land tot land verschillen volgens de scherpte van de klassenstrijd en de algemene politieke situatie.” Deze laatste, van Lenin afkomstige paragraaf, luidde: “In geval de oorlog niettemin toch zou uitbreken, is het hun taak in tegrijpen opdat hij snel zou ophouden en komt het er op aan de door de oorlog veroorzaakte economische en politieke crisis aan te wenden om de diepste lagen van het volk in beroering te brengen en de val van de kapitalistische heerschappij te bespoedigen.” Het feit alleen dat er op een congres zo hardnekkig moest gevochten worden om er een stuk resolutie door te krijgen, waarvan de kordaatheid reeds afgezwakt werd, bewees dat de reële wil om de idee toe te passen niet aanwezig was. Het is trouwens opvallend dat in de uiteenzettingen van de Franse, de Duitse, de Belgische en andere socialisten, waarin verslag over de werkzaamheden van Stuttgart werd uitgebracht, telkens de laatste paragraaf vergeten werd!

Als in 1910 de Internationale te Kopenhagen bijeenkwam, was de bewapeningswedloop reeds volop bezig. De resolutie, die daaraan beantwoordde, stelde de eis aan de socialistische parlementsleden tegen de bewapeningskredieten te stemmen. Dat leverde geen bijzondere moeilijkheden op, vermits de socialisten toen in geen enkele regering zetelden. Maar opnieuw kwam de eis (op voorstel van Keir Hardie en Vaillant) naar voor van de staking in geval van oorlog. Zeer kenmerkend was de reactie van de Duitse afgevaardigde Ledebour: dat onderschrijven zou ons in Duitsland in de illegaliteit drijven en naar een “Zerttrümmerung der Organisation” leiden. Vandervelde slaagde erin het onderzoek van de kwestie naar een volgend congres te verschuiven.

Dat congres was voorzien voor 1913 of ’14 in Wenen. Maar het heeft niet meer plaats gehad. In 1911 brak de Turks-Italiaanse oorlog uit; de spanningen, die daaruit resulteerden, leidden naar de eerste en de tweede Balkanoorlog. Men voelde de oorlog naderen en daarom werd in 1912 een buitengewoon congres te Bazel gehouden. Het ging door in de oude kathedraal, waarin het oecumenisch concilie van 1431 plaatsgreep. Wel een ongewoon decor voor een congres van de Internationale, zij het dan dat deze kathedraal sinds lang een calvinistische tempel geworden was.

De bijeenkomst te Bazel was eerder een grootscheepse vredesdemonstratie dan een eigenlijk congres. Er werden zeer verheven woorden gesproken, o.a. een van de beroemdste en meest hartstochtelijke redevoeringen van Jaurès, maar de resoluties bleven vaag. Het manifest herinnert aan de Commune en aan de revolutie van 1905 in Rusland, twee revoluties die uit de oorlog resulteerden. Het manifest waarschuwt de heersers, als ze de oorlog mochten ontketenen, dat ze opnieuw met een revolutie zullen geconfronteerd worden ... maar tot concrete ordewoorden ter voorbereiding van die revolutie is het niet gekomen.

Op het laatste moment, einde juli 1914, kwam, op uitnodiging van het Bureau, nog een conferentie te Brussel samen. Als resultante van de aarzelingen der vorige jaren gaf deze conferentie een aanblik van volslagen machteloosheid.

Van de gelegenheid werd gebruik, gemaakt om een meeting in het Circus van Brussel te houden, waar Jaurès sprak, omringd door Rosa Luxemburg en Haase (Duitsland), Viktor Adler (Oostenrijk), Vaillant (Frankrijk) en Keir Hardie (Engeland). Allen waren toen nog broederlijk verenigd in grote spanning tussen vrees en hoop.

Dan kwam augustus 1914. Wanneer we bij deze gelegenheid de term “verraad” gebruiken, dan is dat meer dan een subjectief oordeel; men kan van verraad spreken in zoverre de Internationale met veel succes een hoop gepropageerd had, die hier de bodem ingeslagen werd, in zoverre het verloochening van eigen principes betrof, in zoverre op deze principes (zij het als demagogische fraseologie) nog steeds beroep gedaan werd. Augustus 1914 is het failliet van de Tweede Internationale.

Beknopte bibliografie

Bij de inleiding tot dit boek werd gewezen op de moeilijke vraag: wat wél, wat niet? Waarover wél schrijven, waarover niet? Welke aspecten dienen behandeld te worden, wat laten we buiten beschouwing? Er werd gewezen op de onvermijdelijkheid van grote leemten. Die zijn inderdaad heel ruim aanwezig in wat voorafgaat. Zo bijvoorbeeld kwam de arbeidersbeweging in Italië, in Oostenrijk en in de Scandinavische landen niet aan bod. Ook die van het Europese Rusland bleef buiten beschouwing. Aan de ontwikkeling van de beweging in België werd een ruimer hoofdstuk gewijd, maar ook in dit hoofdstuk bleven vele belangrijke aspecten buiten studie.

Een gelijkaardige beperking – wellicht in nog veel grotere mate -geldt voor de hiernavolgende bladzijden. Een naar volledigheid strevende bibliografie zou meer pagina vergen dan in dit boek voorhanden zijn. Het gaat hier dus niet over een bibliografie, slechts over een paar bibliografische aanduidingen.

Een algemeen werk, een eerste inleiding, een conventioneel-schools boek, dat nochtans veel diensten kan bewijzen:

J. DROZ, Le socialisme démocratique, 1864-1960, Parijs, 1966 (Colin, Collection U)

Een oud boek, een oorspronkelijk Nederlands werk met vele schitterende bladzijden en dat een massa gegevens bevat:

H.P.G. QUACK, De socialisten, personen en stelsels, 6 delen, Amsterdam, 1875-1897.

Hierop verscheen een aanvulling van:

W. VAN RAVESTEYN, Het socialisme aan de vooravond van de wereldoorlog, 3 delen, Amsterdam, 1933, 1939, 1960.

Ideeëngeschiedenis, evenals in twee voorgaande werken, maar totaal verweven met de ontwikkeling van de beweging, in het standaardwerk van:

G.H.D. COLE, A History of Socialist Thought, 7 delen, Londen, 1953-1960.


HOOFDSTUK 1

Betreffende de vorming van de arbeidersklasse in Engeland, haar vroegste organisaties en haar eerste strijd:

E.P. THOMPSON, The making of the English Working Class, Londen, 1963 (in Pelican Books, 1968)

De geschiedenis van de Engelse arbeidersbeweging in de eerste helft van de 19de eeuw wordt behandeld in de eerste hoofdstukken van volgende twee werken:

G.D.H. COLE, A Short History of the English Working CLass Movement, 3 delen, Londen, 1927 (heruitgave in 1948)

G.D.H. COLE, British Working Class Politics, 1832-1914, Londen, 1941.


HOOFDSTUK 2

Een enorm rijke bron van gegevens treft men aan in:

Dictionnaire biographique du mouvement ouvrier français, publié sous la direction de JEAN MAITRON, Parijs, 1964 en volgende. Editions Ouvrières – De periode 1789-1939 wordt ingedeeld in vier delen. Deel I gaat tot 1864 en omvat 3 volumes)

In de eerste helft van de 19de eeuw hebben twee episodes voor het optreden van de arbeidersklasse een heel bijzonder belang: de revolutie van 1830 en de opstand van de “canuts” van Lyon. Daarover:

J.L. BORY, La révolution de juillet, Parijs 1972,(Gallimard)

F. RUDE, L’insurrection lyonnaise de novembre 1831; le mouvement ouvrier à Lyon de 1827 à 1832, Parijs, 1969. (Ed. Anthropos)


HOOFDSTUK 3

Betreffende de Duitse bijdrage kan de lectuur in hoofdzaak afgestemd worden op de vorming van de ideeënwereld van Marx en Engels Wij verwijzen naar:

H. LEFEBVRE, Pour connaïtre la pensée de Karl Marx, Parijs, 1947. (Ed. Bordas)

E. MANDEL, La formation de La pensée économique de Karl Marx de 1843 jusqu’à la rédaction du “Capital””, Parijs, 1967. (Ed. Maspéro)

De klassieke levensbeschrijving van Marx:

F. MEHRING, Karl Marx, Geschichte seines Lebens, Berlijn, 1918. (meerdere uitgaven, ook een Nederlandse vertaling door J. Romein).

Een nieuwe biografie die nieuwe aspecten belicht en waarin Marx meer realistisch benaderd wordt:

W. BLUMENBERG, Karl Marx, Hamburg, 1962. (Verl. Rowohlt; vertaald in het Frans, het Engels en het Nederlands, nl. in Aulareeks, 1965)

Omtrent Marx’ verblijf in Brussel vinden we vele bijzonderheden in: L. SOMERHAUSEN, L’humanisme agissant de Karl Marx, Parijs, 1946.

Het fundamentele standaardwerk over Engels:

G. MAYER, Friedrich Engels, eine Biographie, 2 delen (2de uitgave Martinus Nyhoff, den Haag, 1934)


HOOFDSTUK 4

Met het verhaal over de revoluties van 1848 is ook de geschiedenis van de “Communistenbond” verweven. Daarover verscheen een lijvige bronnenverzameling:

Der Bund der Kommunisten, Dokumente und MateriaLien, Berlijn, 1970. (Dietz Verlag, Band I gaat tot 1849, omvat 389 documenten, 1196 bladzijden)


HOOFDSTUK 5

Over de IAA bestaan verschillende bronnenpublicaties, o.a.:

La Première Internationale, recueil de documents publié sous la direction de J. FREYMOND, 4 delen, Genève, 1962-1971.

Een goede biografie van Bakoenin: E.H. CARR, Michaël Bakunin, Londen, 1937.

Een klaar en overzichtelijk werk over de Commune:

J. BRUHAT, J. DAUTRY, E. TERSEN, La Commune de 1871, Parijs, 1960 (Editions Sociales).

Een poging om de marxistische traditie omtrent de Commune te ontzenuwen:

J. ROUGERIE, Paris libre 1871, Parijs, 1971. (Ed. Seuil)


HOOFDSTUK 6

Inzake de Duitse sociaaldemocratie is wellicht het werk met de meeste visie:

W. ABENDROTH, Aufstieg und Krise der Deutschen SoziaLdemokratie, Frankfurt, 1963.


HOOFDSTUK 7

G. LEFRANC, Le mouvement sociaListe sous la Troisième République, 1875-1940, Parijs, 1963. (Payot) wordt beschouwd als hét werk van dé specialist; terecht, alhoewel de vraag kan gesteld worden of deze schrijver ook van veel visie getuigt. Lefranc is ook de schrijver van een geschiedenis over het Franse syndicalisme:

G. LEFRANC, Le mouvement syndical sous La Troisième République, Parijs, 1967. (Payot)


HOOFDSTUK 8

Voor de geschiedenis van de Britse Labour haalden we hierboven reeds de werken aan van G.D.H. COLE en verwijzen we verder naar:

H. PELLING, A Short History of the Labour Party, Londen, 1961.

H. PELLING, A History of the British Trade Unionism, Londen, 1963.

In tegenstelling met Peiling, die de geschiedenis eerder ziet met de ogen van een “Fabian”, is volgend werk meer marxistisch opgevat:

E. HOBSBAWN, Labouring Men, Studies of the History of Labour, Londen, 1964.


HOOFDSTUK 9

Voor de beweging in Nederland verwijzen wij naar een bijzonder knappe, kritische bibliografie, opgesteld door:

G. HARMSEN, Idee en Beweging, Nijmegen, 1972. (Uitg. SUN)

Overigens heeft ons hoofdstuk bijzonder veel – om niet te zeggen alles – te danken aan het werk van dezelfde schrijver:

G. HARMSEN, Historisch overzicht van socialisme en arbeidersbeweging in Nederland; deel 1: van begintijd tot het uitbreken van de eerste wereldoorlog, Nijmegen, z.d. (Werkuitg. SUN)


HOOFDSTUK 10

Onder leiding van wijlen Prof. JAN D’HONDT werd opgesteld:

Geschiedenis van de Socialistische Arbeidersbeweging in België, Antwerpen, 1960 en volgende jaren (uitg. Ontwikkeling. Omvat 20 afleveringen).

Voor de periode die de vorming van de BWP voorafgaat:

D. DE WEERDT, De Belgische socialistische beweging op zoek naar een eigen vorm, 1872-1880, Antwerpen, 1972. (Uitg. Ontwikkeling)

Voor de christendemocratie verwijzen wij naar de talrijke werken van pater Scholl, o.a.:

S.H. SCHOLL, 150 jaar Katholieke Arbeidersbeweging in België, 1789-1939, Brussel, 1963.

Een marxistische visie op de problemen, die hiermee verband houden, vindt men bij:

P. JOYE & R. LEWIN, L’Eglise et le mouvement ouvrier en Belgique, Brussel, 1967. (Fondation Jacquemotte)

De strijd van de BWP stond gedurende tientallen jaren in het teken van de verovering van het A.S.:

C. RENARD, La conquête du suffrage universel en Belgique, Brussel, z.d. (Fondation Jacquemotte)

Benevens het verwerven van A.S. werd door de BWP de verovering van arbeidswetgeving en van sociale voorzieningen centraal gesteld; inzake de bekomen resultaten, cfr.:

B.S. CHLEPNER, Cent ans d’histoire sociale en Belgique, Brussel, 1958.

De meest ernstige, de meest principiële kritiek op de ontwikkeling in de BWP verscheen in 1911 in Die Neue Zeit. Het waren bijdragen van H. de Man en L. de Brouckère. Deze bijdragen werden door de “Fondation Jacquemotte” vertaald en uitgegeven:

H. DE MAN & L. DE BROUCKERE, Le mouvement ouvrier en Belgique, Brussel, 1965. (met een inleiding van M. Szteinberg)


HOOFDSTUK 11

Voor de geschiedenis van de Tweede Internationale verwijzen we naar:

J. BRAUNTHAL, Geschichte der Internationale, 3 delen, Hannover, 1961, 1963, 1971. (Deel 1 loopt tot 1914 en behandelt eveneens de geschiedenis van de Eerste Internationale. Braunthal is een functionaris van de Socialistische Internationale en uiteraard is zijn visie daardoor sterk beïnvloed. Het dient nochtans gezegd dat in deel 1 zijn partijdigheid minder scherp tot uitdrukking komt.)

Een kritische visie op de houding van de Internationale, bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog, vinden wij in twee belangrijke eigentijdse geschriften:
1) De zogenaamde Juniusbrochure, een strijdschrift in 1915 door Rosa Luxemburg in gevangenschap geschreven: R. LUXEMBURG, La crise de la social-démocratie suivi de sa critique par Léníne, Brussel, 1970. (Editions la Taupe)
2) Verschillende brochures van Lenin, o.a. in 1915: Het Bankroet van de Tweede Internationale, (samen met aanverwante teksten te vinden in de Nederlandse “Pegasusuitgave” van Lenins “Verzamelde Werken”, Amsterdam, 1937, deel V., p. 183 en volgende)

Van bijzondere betekenis is daarbij de vraag in hoeverre de sociale basis van het reformisme in de “arbeidersaristocratische” lagen van het proletariaat of in de totaliteit van de arbeidersklasse te vinden is. Het is een kwestie waarrond nog veel te doen zal zijn in het verdere verloop van de geschiedenis.