Bron: Oorspronkelijk gepubliceerd in het VMT - Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 2, 40e jg., zomer 2006
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Het einde van het proletariaat? • De wording van het communisme in Nederland 1907-1925 • De economische grondslagen van de radenmaatschappij |
Anton Pannekoek (1873 – 1960) was een bekende socialistische theoreticus in Duitsland en Nederland in de jaren tien en twintig van de twintigste eeuw. Samen met de dichter Herman Gorter wordt hij gezien als een van de grondleggers van het radencommunisme, een revolutionairmarxistische stroming die zich in de jaren twintig tegen Lenins organisatieprincipe keerde.
Pannekoek, Gorter en en Henriette Roland Holst stonden als groep ook bekend als de ‘Hollandse marxistische school’, een stroming die de nadruk legde op de ideologische puurheid van de socialistische beweging, het zelfoptreden van arbeiders en daarbij een ‘voluntarische’ interpretatie van het historisch materialisme uitdroeg. Pannekoek en zijn medesocialisten zouden bij hun bijzondere Marxinterpretatie sterk beïnvloed zijn door Joseph Dietzgen, een arbeidersfilosoof en tijdgenoot van Marx die zich had toegelegd op het vormen van een socialistische kennisleer.
Onder de biografen van Pannekoek en de historici van het radencommunisme kan men grofweg twee generaties onderscheiden. Cajo Brendel en Ben Sijes hebben Pannekoek persoonlijk gekend en waren met hem lid van de Groep van Internationale Communisten (G.I.C.), een radencommunistische groep uit de jaren ’30.[1] De andere generatie komt uit de jaren ’60 en ’70 en was deels verbonden met de studentenbeweging. Hieronder vallen zowel J. Gerber als H.M. Bock die in deze periode betrokken waren bij het heruitgeven van Pannekoeks werk.[2]
Dat beide groepen sympathie hadden voor Pannekoek behoeft dan ook weinig uitleg. Allemaal hebben ze Pannekoek beschreven als een onorthodoxe en ondogmatische marxist, een open geest. Dit is een expliciet verwijt naar andere marxisten – zoals Kautsky en Lenin – die volgens hen wél dogmatische marxisten waren. Ook Bock noemt Pannekoek een ondogmatische marxist en geeft hiervoor een oorzaak – de Marx-Dietzgen-synthese.
In 1992 verscheen er een artikel van Bock over de Marx-Dietzgen-synthese van Anton Pannekoek.[3] Volgens Bock leidde de ‘actieve’ rol die Dietzgen de menselijke geest toekende bij het waarnemen van de wereld om hem heen, ertoe dat Pannekoek en de zijnen een grote rol bepleitten voor het zelf handelen van arbeiders in de klassenstrijd. De Marx-Dietzgen-synthese kon zo de filosofische grondslag worden van het radencommunisme.
In dit artikel wil ik aantonen dat Pannekoek zich ondanks de Marx-Dietzgen-synthese niet heeft kunnen ontworstelen aan de zwakheden van het orthodoxe marxisme. Pannekoek bleef vasthouden aan een eenlijnige evolutionaire geschiedenisopvatting met de internationale revolutie als eindpunt.
Het artikel is als volgt opgebouwd. Eerst zal (i) een korte biografische schets worden gegeven van Pannekoek. Vervolgens zal er een paragraaf gewijd worden aan (ii) Karl Kautsky en het orthodoxe marxisme van de Tweede Internationale. Hierna zal (iii) het leven, de leer en de invloed van Dietzgen op Pannekoek onderzocht worden. In de laatste twee paragrafen zal uiteindelijk aangetoond worden (iv) dat Pannekoek zich ondanks Dietzgens invloed niet kon losmaken van de basisideeën van het orthodoxe marxisme en (v) dat het radencommunisme kan worden gezien als een logisch uitvloeisel van het orthodoxe marxisme.
Anton Pannekoek[4] werd in 1873 geboren te Vaassen (Gelderland). Hij was de tweede van vier kinderen. Zijn vader kwam uit een agrarisch milieu en had zich omhooggewerkt tot directeur van een kleine metaalgieterij. Zijn ouders gaven hem een grote discipline mee, waardoor hij later zowel actief kon zijn als socialist én als sterrenkundige.[5] Hij maakte een zorgeloze jeugd door en studeerde in Leiden. Na zijn studie kreeg hij een aanstelling bij de sterrenwacht en werd hij lid van de liberale kiesvereniging en de sociëteit. Hier kwam hij voor het eerst in aanraking met het socialistische gedachtegoed door een heftige discussie met de socialist Willem de Graaf.[6] Deze raadde hem een aantal socialistische boeken aan waarna voor Anton Pannekoek een periode van ‘worsteling van denkbeelden’ begon.[7]
B.A. Sijes geeft een goede beschrijving van deze worsteling. Hierbij ontstaat het beeld van een intellectueel die zich na een tijd van grote onzekerheid letterlijk bekeert tot het socialisme. Zo citeert hij uit een dagboek van Pannekoek begin 1899: “Waarom mag ik niet meewerken en midden in de strijd mijn plaats zoeken? Terwijl iedereen (?) mee zijn deel bijbrengt tot verbetering van de toestanden, zit ik meridiaanplaatsen te reduceren.”[8] Ook beschrijft Sijes een plan voor een toekomstige maatschappij dat Pannekoek in deze periode samen met zijn broer Adolf opstelde. Sijes schrijft daarover: “Uiteindelijk – zo was het plan – zouden de ondernemende koöperaties tezamen ‘de staat’ worden. ... in dit systeem bestond ‘geen recht op eten: de moreel ongeschikten worden in het begin buitengesloten. Komt echter alles in handen der vereniging, dan zouden ze moeten verhongeren. Men zet ze dan in een gesticht waar ze werken onder opzicht en net genoeg eten krijgen’. Deze blijven ‘philantropische schadeposten’.”[9] In zijn autobiografie beschrijft Pannekoek zelf hoe hij overtuigd werd door het socialisme: “En hiermee was ineens een blinddoek weggenomen ... Voor het eerst werd mij openbaar, dat theorieën een maatschappelijke grond en betekenis hebben.”[10]
De discussie met Willem de Graaf vond plaats in januari 1899, in juni werd Pannekoek lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP). Pannekoek begon de hoofdwerken van het marxisme te bestuderen, richtte de Leidse afdeling van de SDAP op en was veel tijd kwijt aan partijwerk. Hierbij kwam hij in contact met de kopstukken van de Nederlandse sociaaldemocratische beweging en tevens met die van de Duitse sociaaldemocratische beweging. Vanaf 1901 correspondeerde hij met Karl Kautsky, de zogenaamde ‘paus van het marxisme’ en via hem kwam hij in contact met andere vooraanstaande marxisten zoals Franz Mehring, een vooraanstaand ideoloog van de SPD.
De vorming van de Marx-Dietzgen-synthese vormde het einde van Pannekoeks ideologische odyssee. Dietzgen stond een filosofisch monisme voor, wat betekende dat hij geen rigide grens wilde trekken tussen de materiële wereld en de geestelijke wereld: “Volgens Dietzen was het te benadrukken punt dat geest en materie twee sleutelaspecten van de natuur vertegenwoordigden die door een verstandelijke classificatie artificieel worden gescheiden”.[11] Voortbordurend hierop gaf hij de menselijke geest, de hersenen, een actieve rol in het waarnemen en ordenen van de wereld: “In het proces dat door Dietzgen beschreven wordt, wordt de wereld gezien als een voortdurende stroom van gebeurtenissen waarbinnen individuen een integraal deel spelen, daar ze hun geest gebruiken om deze gebeurtenissen te rangschikken, hen van elkaar te onderscheiden, er vanuit te veralgemenen, en op basis van hun conclusies te handelen.”[12]
Pannekoek zag Dietzgens kennisleer als een onmisbare aanvulling op het marxisme, dat dit onderdeel van de filosofie in zijn ogen has verwaarloosd. In zijn memoires schreef hij over Dietzgen: “Hier vond ik eerst ten volle wat ik zocht, een duidelijke systematische uiteenzetting van de kennistheorie, van het wezen der begrippen en abstracties. ... Door dit te lezen was nu mijn opvatting van marxisme en kennisleer, ten opzichte van hun onderlinge verhouding tot een afgerond geheel ... gekomen.”[13]
Door zijn lidmaatschap van de SDAP kwam hij al snel in contact met Gorter en Roland Holst. De drie zaten politiek op één lijn en dit leidde tot nauwe samenwerking. Zo waren alledrie intensief betrokken bij het theoretische maandblad De Nieuwe Tijd en vormden ze de kern van de linkse oppositie binnen de SDAP.
Pannekoek wist Gorter en Roland Holst enthousiast te maken voor Dietzgens filosofie. Al in 1900 raadde hij Dietzgens boek Das Wesen der menschliche Kopfarbeit aan bij Gorter. Deze was hierover zo enthousiast dat hij het integraal vertaalde. In 1903 verscheen het achtereenvolgens als serie in de Nieuwe Tijd en in brochurevorm.[14] Een van de redenen waarom Gorter volgens zijn biograaf zo enthousiast was over Dietzgen was het feit dat diens filosofie hem sterkte in zijn behoefte aan een voluntaristische interpretatie van het historisch materialisme.[15] Ook Roland Holst was enthousiast over Dietzgen en wijdde een uitgebreide brochure aan de filosofie van Dietzgen en haar betekenis voor het proletariaat. Op haar heeft Dietzgen echter een minder grote indruk achtergelaten.[16]
In 1906 vertrok Pannekoek op uitnodiging van Kautsky naar Berlijn en hij zou daar blijven tot hij in 1910 naar Bremen verhuisde. In Nederland was hij zowel politiek als wetenschappelijk vastgelopen. De felle factiestrijd en de nederlaag na de staking van 1903 hadden de sfeer binnen de SDAP verziekt, en het werk op de sterrenwacht gaf hem geen voldoening meer.
Aanvankelijk zou hij in Berlijn aan de partijschool gaan werken maar op last van de Duitse overheid werd hij ontslagen. Om in zijn levensonderhoud te voorzien begon Pannekoek na zijn gedwongen ontslag een wekelijkse column die hij verkocht aan sociaaldemocratische kranten: de Sozialistische Korrespondenz.[17]
Pannekoek bemoeide zich in de eerste jaren niet met de dagelijkse politiek van de SPD maar nam de taak op zich het marxistisch bewustzijn binnen de partij te vergroten. Dit deed hij door lezingen te geven en pamfletten te schrijven. Het eerste wat opvalt aan deze pamfletten, is de hoge mate van algemeenheid die deze stukken kenmerken. In geen van hen wordt verwezen naar recente gebeurtenissen en de redeneringen blijven erg abstract.[18]
In de lente van 1910 verhuisde Pannekoek van Berlijn naar Bremen. In Bremen hoopte Pannekoek opnieuw in contact te komen met de basis van de partij om daaruit inspiratie te halen voor zijn publicistisch werk. Bremen was een snel industrialiserende stad met een van de meest radicale SPD-afdelingen in Duitsland. Hier begon hij zich weer actief met de dagelijkse politiek te bemoeien, wat hem een grote hoeveelheid nieuwe energie en inspiratie gaf. De jaren in Bremen (1910-’14) behoren tot de meest actieve periode in zijn leven. Hij schreef vrijwel dagelijks artikelen voor de Bremen Bürgerzeitung, de belangrijkste radicale krant van de SPD.[19] Verder gaf hij zijn Sozialistische Korrespondenz uit, bezocht vergaderingen van de afdeling en deed mee aan acties. Deze periode vormt een breekpunt in Pannekoeks Duitse periode en wel om twee redenen: Hij begon zich actief met de dagelijkse politiek van de SPD te bemoeien, en binnen de SPD ontstond een radicale marxistische vleugel die steeds verder in conflict kwam met het marxistische centrum en de rechtervleugel van de SPD. Ook Pannekoek behoorde tot deze vleugel.
Vóór zijn vertrek naar Bremen had Pannekoek al definitief afscheid genomen van het gematigde centrum van de SPD in zijn pamflet Die taktischen Differenzen in der Arbeiterbewegung.[20] Naast traditionele links-socialistische opmerkingen dat de sociaaldemocratische partij vast moest houden aan het revolutionaire einddoel, dat men niet mocht verzanden in parlementarisme of reformisme, kwam Pannekoek hier ook met een aantal nieuwe ideeën. De belangrijkste hiervan was dat hij poogde het ontstaan en de invloed van het revisionisme binnen de sociaaldemocratische beweging op marxistische wijze te verklaren. De sociaaldemocratie verzamelde in haar gelederen niet slechts arbeiders maar vertegenwoordigers van alle groepen die door het kapitalisme bedreigd werden; kleinburgers, boeren, etc. Hierdoor ontstonden er óók binnen de sociaaldemocratische beweging verschillende klassen. Slechts de arbeiders hadden echter een onvervalst klassenbewustzijn en waren werkelijk revolutionair. Zij moesten daarom de politieke richting aangeven ook wanneer zij nog in de minderheid waren: “In de strijd van het klassengeheel van alle uitgebuitenen moet men zich laten leiden door het belang van het industriële proletariaat ... Dat kan reeds daarom niet anders zijn, daar dit belang overeenstemt met de alleen werkelijke en mogelijke ontwikkeling ...”[21]
In deze periode liepen de conflicten binnen de SPD hoog op. Rond 1910 brak er een golf van arbeidersradicalisme uit die de partij probeerde af te remmen. Er vonden wilde stakingen plaats en ongeorganiseerde demonstraties. Dit leidde tot grote spanningen in de top van de partij. Radicale literatoren als Rosa Luxemburg en Pannekoek wierpen zich op als vertolker van deze onvrede en beschuldigden de partij ervan hun revolutionaire gedachtegoed te verloochenen. Een hoogtepunt in deze discussie was het debat tussen Kautsky en Pannekoek over de massa-acties.[22] Kautsky pleitte voor het versterken van de macht in het parlement terwijl Pannekoek via massa-acties de macht van de arbeiders op straat wilde vergroten. Op deze wijze moest een tegenmacht gevormd worden tegenover de burgerlijke staat. Het doel was niet de staat over te nemen, maar haar te vernietigen: “De strijd van het proletariaat is niet eenvoudig een strijd tegen de bourgeoisie om de staatsmacht als object, maar een strijd tegen de staatsmacht. ... de inhoud van deze revolutie is de vernietiging en ontbinding van de machtsmiddelen van de staat door de machtsmiddelen van het proletariaat.”[23] “Zij [de staat] moet stukgeslagen, haar macht moet gebroken worden.”[24]
Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog moest Anton Pannekoek terug naar Nederland. De leiders van de Bremense afdeling waren fel tegen de oorlog en de Burgfriedenspolitik van de SPD. Pannekoek bleef zich intensief bemoeien met de gang van zaken in Bremen door te corresponderen en artikelen te schrijven voor het nieuwe linksradicale blad Arbeiterpolitik (vanaf juni 1916). Hij was van mening dat de top van de SPD vergroeid was met het kapitalistische systeem en dat de arbeiders zich los moesten maken van de partij om een werkelijke revolutie te bewerkstelligen. Dit zou meteen het einde van de oorlog betekenen.[25] In 1917 brak men definitief met de SPD. Een nieuwe groepering werd gevormd: de Internationale Sozialisten Deutschlands (ISD). Haar belangrijkste uitgangspunten waren: anticentralisme, antiparlementarisme en de noodzaak eigen vakbonden op te richten zonder bureaucratisch apparaat. In 1918 werd de Duitse communistische partij (KPD) opgericht. De ISD hief zichzelf op en de leden werden lid van de KPD.[26]
Het nieuws van de Russische Revolutie en de daaropvolgende machtsgreep door de bolsjewieken werd door Pannekoek enthousiast ontvangen. Evenals de activisten in Bremen sloot hij zich aan bij de communistische partij. Na een korte periode echter bleken de ideologische verschillen tussen hem en Lenin onoverkomelijk. Lenin pleitte voor een sterk gecentraliseerde en gedisciplineerde partij. Na 1921 vond Lenin dat de KPD zich moest richten op parlementair werk en machtsvergroting binnen de sociaaldemocratische vakbonden. Dit was voor Pannekoek onacceptabel en leidde tot een breuk. Lenins standpunt leidde tot een splitsing binnen de KPD. 30.000 Duitse communisten verenigden zich – naast de officiële, door Moskou gesteunde partij – in de Kommunistische Arbeiterpartei Deutschlands (KAPD).[27]
De KAPD was met 30.000 leden een geduchte concurrent voor de KPD. Er was haar echter geen lang leven beschoren. Naarmate de revolutie in Duitsland begon te verlopen, daalde ook het ledental. Deze ontwikkeling werd versterkt door felle debatten over de te voeren tactiek en de beweging raakte hopeloos versplinterd.
Teleurgesteld wendde Pannekoek zich na 1921 af van de arbeidersbeweging. Eerst in 1927 werd hij weer actief, deze keer in de Groep van Internationale Communisten (G.I.C), een radencommunistische studiegroep. Van actieve politiek hield hij zich verre.
De G.I.C. was klein maar zeer actief. De geschiedenis van deze groep is uitgebreid beschreven in een studie van Philippe Bourrinet.[28] In de jaren zeventig zijn een aantal van hun stukken herdrukt.[29]
Na de Tweede Wereldoorlog vond er een hergroepering plaats onder de radencommunisten maar door de koudeoorlogsgeest raakte de groep hopeloos geïsoleerd. Nieuwe interesse voor het radencommunisme kwam op met de radicale studentenbeweging eind jaren zestig. Halverwege de jaren zeventig waren alle belangrijke brochures en pamfletten van Pannekoek opnieuw uitgegeven in alle belangrijke Europese talen.[30]
Elementen van het radencommunisme die de radicale studenten wel moesten aanspreken waren de revolutionair-marxistische ideologie, een antiautoritaire houding en een geschiedenis als massabeweging.
Karl Kautsky[31] (1854 -1938) werd geboren in Praag. Na een aantal omzwervingen en een niet afgemaakte studie kwam hij in 1880 in contact met Eduard Bernstein die in Londen het illegale blad Der Sozialdemokrat uitgaf. Samen met Bernstein las hij Friedrich Engels’ Anti-Dühring, waarvan hij erg onder de indruk was. Zelf verbleef hij twee jaar in Londen waar hij contact legde met Marx en Engels. Vooral met de laatste was hij goed bevriend. In 1883 keerde hij terug naar Duitsland alwaar hij oprichter en hoofdredacteur werd van Die Neue Zeit, het theoretische orgaan van de SPD. Hij zou dit tot 1917 blijven. Via de Neue Zeit en de vele brochures en boeken die hij schreef, had hij een enorme invloed op marxistische intellectuelen over de hele wereld.
Kautsky systematiseerde Marx’ werk tot een politieke doctrine, het zogenaamde orthodoxe marxisme. De rol van F. Engels en E. Bernstein mag men bij dit proces niet onderschatten. Het gaat echter buiten het kader van dit artikel om hierover uit te wijden. Over de vraag óf er een Kautskyaans marxisme was, wat dit inhield en of Kautsky wel goed begrepen werd door zijn ‘leerlingen’, is een onderwerp van discussie.[32] Ik verdedig hier het standpunt dat Kautsky een bijzonder grote rol speelde in de verbreiding van het orthodoxe marxisme tussen 1884 en 1914 en dat hij wel degelijk een ‘school’ gesticht heeft.[33]
In het volgende wil ik twee kenmerken van het kautskyanisme/orthodoxe marxisme bespreken die belangrijk zijn voor de rest van mijn betoog: het ‘unilinearisme’ en het zogenaamde ‘historische fatalisme’.
Unilinearisme houdt in dat Kautsky de ontwikkeling van maatschappijen naar het socialisme zag als een vast patroon, een vaststaande opeenvolging van historische fasen, van productiewijzen. Achtereenvolgens zouden dat zijn: oercommunisme, slavernij, feodalisme, kapitalisme en socialisme. Dat ‘achterlijke’ gebieden een andere weg konden volgen naar het socialisme of fasen konden overslaan, was voor hem uitgesloten. Ook stond het tot WO I voor hem vast dat het socialisme het onvermijdelijke en noodzakelijke eindpunt was van de geschiedenis.[34]
Kautsky nam hier de opvattingen over van Marx en Engels die ook zulke schema’s opgesteld hadden. Kautsky verschilde echter van Marx en Engels in die zin dat Marx en Engels heel vrij omgingen met deze schema’s. Kautsky hield er veel meer rigide aan vast.[35]
Hoe Kautsky dit schema hanteerde, werd het meest duidelijk in zijn beoordeling van de bolsjewistische machtsgreep. Kautsky volgde de ontwikkelingen in Rusland na 1917 met grote belangstelling en steeds grotere bezorgdheid. Tussen 1919 en 1924 voerde hij heftige polemieken met bolsjewistische leiders als Lenin, Trotski en Boecharin. Volgens Kautsky kon de Russische Revolutie niets anders zijn dan een burgerlijke revolutie. Een socialistische revolutie was alleen mogelijk in een hoog ontwikkelde samenleving, en dat was Rusland niet.[36] Gevolg was dat de bolsjewieken gedwongen waren de vorming van een socialistische staat te forceren wat gepaard moest gaan met grote terreur.[37]
Het tweede kenmerk van het kautskyanisme/orthodoxe marxisme, het ‘historische fatalisme’, hangt nauw samen met het unilineaire schema. Het unilineaire schema werd voor WO I unaniem geaccepteerd in marxistische kringen. In feite werd het concept eerst rond 1960 ter discussie gesteld.[38] Volgens dit schema is de komst van het socialisme onvermijdelijk. Kautsky was deze mening toegedaan en heeft veel bijgedragen tot de verbreiding van deze gedachte.
Kautsky baseerde deze mening op twee aannames. Enerzijds stelde hij dat het kapitalisme aan zijn eigen tegenstellingen ten onder zou gaan. Door toenemende crises zou het kapitalisme een revolutionaire situatie teweeg brengen.[39] Anderzijds zouden de arbeiders – die volgens hem de meerderheid van de bevolking zouden uitmaken – door deze crises besef krijgen van de noodzaak van een socialistische revolutie. Een revolutionaire situatie ontstond volgens Kautsky voor het grootste deel onafhankelijk van de acties van de arbeiders. Een revolutionaire situatie kan men niet forceren, stelde hij.
Ook voor het ontstaan van een socialistisch bewustzijn waren persoonlijke ervaringen in de kapitalistische maatschappij van groot belang. Volgens Kautsky zouden veel arbeiders hierdoor instinctief tot het socialisme neigen. De socialistische propaganda sloot hierbij aan en had eerder als doel de gedachten van de arbeiders te ordenen.
Het was de taak van de partij om de arbeiders voor te bereiden op de revolutie en deze, op het moment dat ze er was, te sturen. Tot de revolutie moest de partij door vakbondsstrijd en parlementair werk proberen het lot van de arbeiders geleidelijk te verbeteren. In deze strijd om dagelijkse verbeteringen zouden de arbeiders zich bewust worden van hun kracht en ervaring opdoen voor de op handen zijnde strijd.
Dat er een revolutie zou komen, was zo in feite een aanname zonder politieke consequenties. In feite steunde Kautsky een reformistische praktijk, terwijl hij vasthield aan het geloof in een onvermijdelijke revolutie. Daarbij was de vraag gerechtvaardigd wat het belang was van de strijd voor dagelijkse verbetering, wanneer vooral de ontwikkeling van het kapitalisme van doorslaggevende betekenis was voor de revolutie. Sven Papcke noemde dit ‘historisch fatalisme’.[40] In paragraaf iv zal hier verder op worden ingegaan.
Alvorens deze paragraaf af te sluiten wil ik ten slotte nog ingaan op twee verwijten die tegenover Kautsky gemaakt zijn. De eerste gaat over Kautsky’s houding tegenover democratie. M. Salvadori toont in zijn biografie aan dat Kautsky’s ideeën over dictatuur en democratie in de gehele periode dat hij politiek actief was, nauwelijks veranderden:
“Zeer zeker heeft Kautsky gesproken over de socialistische revolutie en de dictatuur van het proletariaat. Wanneer Lenin en Trotski Kautsky beschukldigden van het perspectief van de dictatuur van het proletariaat te hebben verlaten, maakten ze niettemin een grondige vergissing, want ze slaagden er niet in op te merken, of wilden misschien niet inzien, dat Kautsky de dictatuur van het proletariaat steeds had gezien als een regime dat, hoewel het de macht van het proletariaat alleen zou vertegenwoordigen, door vrije verkiezingen zou gevestigd worden, gehecht zou zijn om de politieke en burgerlijke vrijheden te respecteren, en zou gebaseerd zijn op het gebruik van het parlement voor socialistische doeleinden, en op constitutionele controle van een gecentraliseerde administratief-bureaucratisch regeerapparaat. Ongetwijfeld was dit en standpunt dat in grote tegenstelling stond met de marxistische conceptie van de overgangsstaat: op dit punt was Lenin correct. Maar het was niettemin één dat Kautsky reeds bij de eeuwwende had ontwikkeld, en dat hij voortdurend en openlijk staande hield, zelfs gedurende de periode waarin Lenin hem beschouwde als een ‘meester in marxisme’.”[41]
Het is opvallend dat Kautsky’s ideeën over het parlement en democratie eerst rond 1910 door linkse sociaaldemocraten worden opgemerkt en bediscussieerd en dat Lenin zelfs na 1917 nog verbaasd en verontwaardigd is over deze stellingname. Blijkbaar heeft Kautsky deze ideeën te weinig benadrukt of hebben zijn tegenstanders hier een hele tijd overheen gelezen. Op dit punt kan hiervoor echter geen bevredigende verklaring worden gegeven.
Het tweede verwijt was dat Kautsky’s marxisme ‘mechanisch’ was en ‘deterministisch’. Dit verwijt kwam zowel van leninisten als van radencommunisten. Dit was een gangbaar verwijt ten tijde van de Tweede Internationale en ook nog daarna binnen marxistische kringen. Elke marxist, Kautsky incluis, wees er met nadruk op dat het marxisme een (wetenschappelijke) methode was en geen ‘kant-en-klaar-recept voor revolutie’ en dat men niet mocht vervallen in dogmatisme en dergelijke. In feite kan men stellen dat het aanhangen van het unilineaire schema zowel leidt tot een mechanisch als een deterministisch marxisme. Dat men elkaar dit verweet, was echter niet terecht, daar zowel Kautsky als Lenin en Pannekoek dit schema aanhingen.
In de volgende paragraaf zal ik kort de belangrijkste aspecten van Dietzgens filosofie uiteenzetten en proberen te verklaren waarom Pannekoek zo geïnteresseerd was in Dietzgen.
Joseph Dietzgen[42] (1828-1888) was een arbeidersfilosoof, een leerlooier die achtereenvolgens werkplaatsen leidde in Duitsland, Amerika en Rusland. Daarnaast was hij een autodidact die een aantal filosofische werken schreef waarvan Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit (1869) het belangrijkste was. Hij was een tijdgenoot van Marx, met wie hij in contact stond en door wie hij erg beïnvloed werd. De belangrijkste kenmerken van zijn filosofie waren zijn kennisleer/wetenschapsfilosofie en zijn proletarische ethiek. Deze aspecten zullen hier besproken worden.
In Das Wesen der menschlichen Kopfarbeit stelt Dietzgen zich de vraag hoe de hersenen werken, hoe het denken werkt. Volgens Dietzgen is het denken gebaseerd op impulsen van buitenaf. “Denken is een lichamelijk werk dat evenmin als enig ander werk zijn of werken kan zonder materiaal. Om te denken heb ik een stof nodig, die zich denken laat. De stof is gegeven in de verschijnselen van de natuur en van het leven.”[43] Om de wereld om zich heen te kunnen begrijpen moet de mens de wereld ordenen: “De mens denkt eerst niet omdat hij wil, maar omdat hij moet. Begrippen worden instinctmatig, onwillekeurig voortgebracht.”[44] Bij het vormen van de genoemde begrippen zoekt de geest naar algemene kenmerken: “Het begrip omvat de soort, de zaak in het algemeen.”[45] Dit ordenen van de wereld is het hoofdkenmerk van het menselijk denken: “het gemeenschappelijke van alle aparte denkdaden is daarin gevonden dat zij in hun voorwerpen, die in zinnelijke lichamelijkheid menigvuldig verschijnen, het algemene, de generale eenheid opzoeken.”[46]
De menselijke geest is zo actief betrokken bij het kennen van de wereld om hem heen. De Nederlandse filosoof J. Schaaf schrijft daarover: “Dietzgens kennistheorie houdt een epistemologisch en een ontologisch perspectief in. Volgens Dietzgen is het kennisverwervingsproces zowel een reflectieproces als een denkactiviteit.”[47]
Met de stelling dat de hersenen het bijzondere abstraheren om tot algemeenheden te komen, hangt ook zijn wetenschapsfilosofie samen. Volgens Dietzgen is het voornaamste doel van de natuurwetenschap het zoeken naar algemene wetmatigheden. Maar hoewel de wetenschap deze methode in de praktijk brengt, erkent ze haar niet openlijk. “Deze praktijk van het verstand, om de gedachte uit de materie, de kennis uit de zinnelijkheid, het algemene uit het bijzondere voort te brengen, wordt dan ook in het natuurwetenschappelijke onderzoek algemeen, maar slechts praktisch erkend. Men handelt inductief en is zich van dit handelen bewust. Maar men miskent dat het wezen van de natuurwetenschap het wezen van het weten, van het verstand in het algemeen is.”[48] Dietzgen stelt zich dan ook ten doel deze methode expliciet te maken en voor te stellen als wetenschapsfilosofie.
Een laatste kenmerk van Dietzgens kennisleer is een kritiek op het ‘mechanische materialisme’ en hun definitie van materie. Materie is volgens Dietzgen niet slechts dat wat men aan kan raken. Wanneer men uitgaat van zo’n smalle definitie van materie, komt men in grote problemen. Geluid of warmte kan men niet aanraken maar zijn toch een deel van de wereld om ons heen. Dietzgen wil deze verschijnselen opnemen in zijn definitie van materie. Om dit te onderbouwen stelt hij dat alle gewaarwordingen die tot ons komen, deel zijn van de ‘materie’ waaruit de kosmos is opgebouwd. Ook de menselijke geest is uit de ‘materie’ gevormd. Daarom wijst Dietzgen de strakke scheiding tussen materie en geest af. Doel van Dietzgens ruime definitie van het begrip materie was af te rekenen met de ‘mechanisch materialistische’ opvattingen waarbinnen de onafhankelijke rol van de menselijke geest wordt ontkend.
De historicus T. Burns beschrijft deze redenering goed. “Dietzgen erkent dat zijn gebruik van de termen ‘materie’ en ‘materieel’ ongebruikelijk is, daar we normaal ‘materiële’ met ‘mentale’ zaken contrasteren ... Zijn wezenlijke bewering is eenvoudig dat de menselijke geest, juist zoals licht en geluid ‘zo reëel zijn als de tastbare tafel’. Het materiële en het spirituele zijn ‘twee species van een genus’. ...
De hele pointe van Dietzgens ‘materialistische’ benadering van de psychologie is om de valstrikken van het fysicalisme, eliminativisme en reductionisme te vermijden door een conceptueel onderscheid te maken tussen de geest en het brein.”[49]
Het laatste onderdeel van Dietzgens filosofie dat we hier zullen bespreken, is zijn ethiekstudie. Volgens Schaaf was Dietzgen een van de eerste ‘marxisten’ die ethiek via een marxistisch kader benaderde. Daarbij ging het er niet om een sociaaldemocratische ethiek te vormen maar om het wezen van de ethiek te verklaren.
Dietzgen gaat hierbij opnieuw uit van de idee dat, wanneer men ethiek wil begrijpen, men moet kijken naar de algemeenheden; wat hebben ethische stelsels uit verschillende periodes met elkaar gemeen. Het enige wat Dietzgen als algemeenheid kan ontdekken, is dat ethische normen en waarden gebaseerd zijn op de behoeften van mensen: “De menselijke behoefte geeft aan het verstand de maat tot het meten van het goede, rechte, slechte, verstandige, enz. Wat met onze behoefte overeenkomt, is goed, het tegenstrijdige slecht. Het lichamelijke gevoel van de mens is het object van de moraalbepaling, het object van het ‘praktische verstand’.”[50]
De benadering van ethiek kan op niets anders gebaseerd zijn dan ervaringen: “Wanneer men de rede het vermogen toekent, in zich zelf de bron der morele waarheid te bezitten, vervalt men in de speculatieve dwaling, zonder zinnelijkheid, zonder object kennis te willen produceren.”[51]
Maar de behoeften van mensen zijn in verschillende perioden zo verschillend dat men geen algemene ethiekleer kan vormen die voor altijd geldig zou zijn: “dat de verschillende tijden en verschillende volken een verschillende moraal hebben behoeft geen bewijs en détail.
Wanneer een wet, een leer, een handeling, absoluut recht, recht in het algemeen zou willen zijn, dan moest zij aan het heil van alle mensen, onder alle omstandigheden, in alle tijden beantwoorden. Dit heil is echter zo verschillend als de mensen, hun omstandigheden en de tijd.”[52]
Pannekoek zag Dietzgens filosofie als een onmisbare aanvulling op het marxisme. Er waren drie redenen waarom Pannekoek zich aangetrokken voelde tot Dietzgens filosofie. Ten eerste riep het marxisme bij hem vragen op waarvan hij de antwoorden niet bij Marx of contemporaine marxisten vond. Deze vragen betroffen vooral de relatie geest-materie. Marx had geschreven dat het maatschappelijk zijn het bewustzijn bepaalt. Hoe dat echter precies in zijn werk ging bleef vooralsnog onduidelijk.
De tweede reden was dat Pannekoek zich teweer moest stellen tegen critici uit zijn eigen milieu. Pannekoek was een bourgeois en zou dat zijn hele leven blijven. Hij werkte tot 1906 op de sterrenwacht in Leiden en zou na 1914 weer terugkeren in het Nederlandse academische milieu. De groep waarin Pannekoek zich bewoog, was behalve burgerlijk en academisch ook uitgesproken conservatief. In zijn herinneringen maakt hij hier meermalen melding van. Eén van de kritiekpunten die deze mensen aanroerden, was het amorele karakter van het marxisme.
Een derde reden waarom Pannekoek zich aangetrokken voelde tot Dietzgen, was dat deze een wetenschapsfilosofie ontwikkeld had die in het marxistisch kader paste. Pannekoek – professioneel sterrenkundige én actief socialist – had hier grote behoefte aan. In dit artikel zal hier niet verder op in worden gegaan.
De eerste twee punten die hier worden aangeroerd – de verhouding geest – materie en de rol van de ethiek binnen de sociaaldemocratie – waren onderwerpen van discussie binnen de sociaaldemocratische beweging. In deze constellatie was er voor Pannekoek ruimte om een eigen visie te ontwikkelen. Bij beide kwesties bood de filosofie van Dietzgen soelaas.
Over de verhouding geest – materie in het marxisme schreef Pannekoek: “Marx heeft het wezen van het materiële productieproces onthuld, en zijn beslissende betekenis als beweegreden van de maatschappelijke ontwikkeling vastgesteld. Hij heeft echter niet uitvoerig verklaard hoe uit het wezen van de menselijke geest de rol ontstaat die hij in dit materieel proces speelt ... Deze leemte vult Dietzgen nu op die juist het wezen van de geest tot onderwerp van zijn onderzoek maakte. Daarom is de grondige studie van Dietzgens filosofische geschriften een belangrijk en noodzakelijk hulpmiddel om de fundamentele werken van Marx en Engels te verstaan.”[53] Pannekoeks biografen beweren dat Pannekoek door de filosofie van Dietzgen in staat was om veel aandacht te besteden aan het ‘geestelijke gedeelte’ van de arbeidersstrijd. Dit hing samen met de ruime betekenis die Dietzgen gaf aan het woord ‘materie’. Een goed voorbeeld hiervan vormt een artikel dat in 1919 in de Nieuwe Tijd verscheen. Hierin schreef Pannekoek: “In de strijdende klassen leven diepere gedachten en gevoelens, algemene opvattingen over wat goed is en nodig voor de wereld, ideeën en idealen, die in leuzen kort samengevat worden; en deze bepalen voor hun eigen bewustzijn hun daden. Men geeft deze motieven wel door allerlei algemene benamingen weer: vrijheidszin, vaderlandsliefde, behoudzucht, ontevredenheid, slaafsheid, revolutiegeest en dergelijke. Maar het is duidelijk dat deze namen op zichzelf geen verklaring geven.
Het materialisme van Marx’ geschiedenisverklaring betekent niet een ontkenning van deze geestelijke motieven, maar het terugbrengen van deze motieven tot materiële oorzaken, tot de werkelijke verhoudingen van de mensenwereld.”[54]
Pannekoek vond het zeer belangrijk te verklaren waar de ‘diepere gedachten en gevoelens’ van arbeiders vandaan kwamen en hoe deze gebruikt konden worden in de strijd. Hij besteedde hier veel aandacht aan in zijn schriften. Volgens Pannekoek zijn deze gevoelens deels gebaseerd op directe ervaringen en deels op ideeën die al langer leven in de gemeenschap waarin mensen opgroeien en leven. In een tijd van maatschappelijke stabiliteit wordt de invloed van overgeleverde ideeën steeds groter, terwijl in een turbulente periode directe ervaringen een veel grotere invloed hebben op de mentale (om)vorming van mensen. Pannekoek geeft zo het bewustzijn een zekere onafhankelijkheid ten opzichte van het zijn, om Marx te parafraseren. In feite was dit niet ongewoon voor marxisten, maar Pannekoek onderbouwde dit door de filosofie van Dietzgen. Deze hele redenering wordt het duidelijkst uiteengezet in het bovengenoemde artikel ‘het historisch materialisme’.
Uitgaande van de bovenstaande redenering kon Pannekoek ook komen tot het concept van de ‘geestelijke overheersing van de bourgoisie’. Volgens Pannekoek was een van de belangrijkste wapens in de klassenstrijd de ideologie. De bourgeoisie heerste niet zozeer door materiele repressie (politie- en legermacht) maar vooral door haar mentale overwicht. In kranten, op scholen etc. kon zij arbeiders beïnvloeden en wijsmaken dat het socialisme onmogelijk en ongewenst was. Deze geestelijke overheersing moest doorbroken worden om een socialistische revolutie mogelijk te maken.
Uit een brochure uit 1907 blijkt hoe Pannekoek Dietzgens ethiekleer verwerkt heeft.[55] In deze brochure begint Pannekoek met de stelling dat de ethiek een grote rol speelt in de arbeidersstrijd: “dikwijls komt het voor dat de mensch handelt tegen zijn eigenbelang in om een ‘hooger’ belang te dienen. ... Zulke handelingen noemt men goed, deugdzaam, zedelijk en het zedelijk gevoel, dat deze opwekte, behoorde altijd tot de voornaamste drijfkrachten van het menschelijk handelen en was daarom een zeer belangrijke factor in de geschiedenis der menschheid.”[56] Om de maatschappij te begrijpen moet men de ethiek wetenschappelijk benaderen.
Vervolgens worden eerst de ethiekleer van Kant en de historisch materialistische benadering van de ethiek besproken. Over het laatste zegt hij: “De meeningen der menschen worden bepaald, door de omstandigheden waarin zij leven, dus in de eerste plaats (sic!) door den bijzonderen toestand en de levensomstandigheden der klasse, waartoe zij behooren.”[57]
De ethiek is dus nauw verbonden met de productiewijze. Daar het socialisme een hogere productiewijze voorstaat dan het kapitalisme, heeft zij ook een hogere moraal: “Als thans algemeen wordt gevoeld, dat het kapitalisme een onzedelijke orde is, dan bewijst dit, dat het zich zelf overleefd heeft. Het wordt dan veroordeeld op grond van een hoogere en betere moraal, die behoort tot een hoogere produktiewijze, die nadert.”[58]
Pannekoek verklaart zo morele denkbeelden uit de materiële omstandigheden. Daarom zijn deze denkbeelden echter niet minder belangrijk geworden. In het laatste gedeelte van zijn pamflet beroept Pannekoek zich expliciet op Dietzgen wanneer hij het wezen der ethiek wil benaderen. Hier citeert hij Dietzgen wanneer hij stelt dat moraal bepaald wordt door de behoeften van mensen: “Al komen nu de zedelijkheidsbegrippen voort uit de klassenbehoeften, zij zijn daarmede nog niet identiek ... Ons onmiddellijk zedelijk gevoel wordt niet vervangen door de nuchtere overweging of iets nuttig is voor de gemeenschap”[59].
Pannekoek neemt vervolgens de staking van 1903 als voorbeeld om aan te tonen dat het hier gaat om daden die in het algemeen nuttig zijn. De staking van 1903 werd verloren en was daarom niet nuttig. Maar in het algemeen is het wel nuttig om op te komen voor betere arbeidsvoorwaarden en deze eis kracht bij te zetten. Daarom was de staking van 1903 zedelijk.
In het voorgaande hebben we achtereenvolgens Pannekoeks politieke ontwikkeling, het orthodoxe marxisme en Dietzgens filosofie besproken. In de volgende paragraaf zal ik proberen aan te tonen dat Pannekoek zich ondanks Dietzgens leer niet heeft kunnen onttrekken aan de zwaktepunten van het orthodoxe marxisme.
In een brief aan Kautsky uit 1905 schreef Pannekoek dat hij als “buitenlander ... in de voorspoedige toestand [was] slechts het principiële te moeten behandelen en alles wat betrekking heeft op de praxis van de Duitse partij, terzijde te kunnen laten.”[60] Pannekoek voelde zich veel meer een theoreticus dan een politicus en hij zag het als zijn taak om het ideologische bewustzijn van arbeiders te vergroten en zijn interpretatie van het marxisme te verdedigen. In dezelfde brief schreef Pannekoek dat hij zichzelf zag als een schoolmeester. Eerder in dit artikel is al aangegeven dat veel van Pannekoeks pamfletten inderdaad erg abstract theoretisch bleven.
In deze ‘grundsätzliche’ werken speelt Dietzgen een grote rol. In socialisme en ethiek werd Dietzgens filosofie aangehaald evenals in zijn artikel over het historisch materialisme. Ook in het nog niet genoemde Klassenkampf und Nation (1912) besteedt Pannekoek aandacht aan de filosofie van Dietzgen en gebruikt deze om nationalistische gevoelens te verklaren.
In deze artikelen komt het geestelijke gedeelte van de arbeidersstrijd sterk naar voren. Maar de bewering van Bock dat Pannekoek door middel van Dietzgens filosofie het determinisme en mechanisme van het orthodoxe marxisme kon ‘ontwijken’, klopt niet. Hoewel Pannekoeks aanvulling van het marxisme met de leer van Dietzgen in zijn kringen ongewoon was, bleef hij vasthouden aan de basisprincipes van het marxisme: klassenstrijd, industrialisatie, het verdwijnen van de middenklasse, de zekerheid van de revolutie, en de morele superioriteit van de arbeider. Pannekoek verklaarde met de filosofie van Dietzgen hoe materiële omstandigheden het bewustzijn van arbeiders vormen en paste dit in in het bestaande schema van de onvermijdelijke revolutie. Dietzgens kennisleer vormde zo een ‘tussenstap’ in Pannekoeks redeneringen maar niet één die het orthodoxe marxisme geweld aan deed. Met drie voorbeelden wil ik dit duidelijk maken.
Wanneer hij bijvoorbeeld het probleem van de kleine boeren en het socialisme bespreekt, besteedt hij veel aandacht aan het verklaren van de ‘reactionaire instelling’ van deze klasse. Uit het feit dat hij hier veel aandacht aan besteedt en uit de wijze waarop hij dit fenomeen verklaart, blijkt duidelijk de invloed van Dietzgen. De hoofdlijnen van zijn verhaal bestaat echter uit gemeenplaatsen (andere plaats in productieproces dus andere kijk op oplossing van hun problemen).[61]
Ook zijn stellingen over de rol van ethiek en van traditie in de arbeidersstrijd blijven binnen de grenzen van het orthodoxe marxisme. In het bovengenoemde pamflet Ethiek en socialisme kende Pannekoek de ethiek een grote rol toe in de klassenstrijd. Tegelijkertijd ging hij ervan uit dat de ‘meeningen van menschen’ in eerste instantie worden gevormd door de klasse waartoe ze behoren. In het eveneens genoemde artikel het historisch materialisme noemde Pannekoek het grote belang van traditie als ‘een grote kracht, die de ontwikkeling belemmert’. In een tijd van grote verandering wordt de rol van traditie echter steeds onbelangrijker.
Dietzgens kennisleer was voor Pannekoek geen middel om boven het orthodoxe marxisme uit te stijgen of aan haar determinisme te ontkomen, zij was een middel om het orthodoxe marxisme te completeren. Pannekoek voegde Dietzgens leer in in het orthodoxe marxisme, het werd een ‘tussenstap’ in zijn redeneringen die verder volledig binnen het orthodox marxistische paradigma bleven.
Ter afsluiting van deze paragraaf wil ik Pannekoeks Lenin als filosoof (1938) bespreken. Ik doe dat enerzijds omdat dit pamflet wordt gezien als een van Pannekoeks belangrijkere werken en anderzijds omdat de aard van Pannekoeks Marx-Dietzgen-synthese in dit werk duidelijk naar voren komt.
Pannekoek zelf vond Lenin als filosoof een belangrijk werk. In zijn memoires schreef hij: ‘In 1927 of ’28 was onder de gezamenlijke werken van Lenin ook een dik boek over ‘Materialismus und Empiriokritizismus’ verschenen ... het was in het Russisch in 1907 al verschenen ... In enige vakanties ... heb ik het toen bestudeerd. En toen mij gebleken was, wat ik te voren nooit geweten had, hoe uitdrukkelijk Lenin zich daar op het standpunt van het burgerlijk materialisme plaatst, was de samenhang met de Russische revolutie, als haar filosofische basis, ook geheel klaar. Ik heb dit toen uitgewerkt tot een boekje “Lenin als Philosoph”.’[62] Voor de oorlog kon het boekje niet uitgegeven worden, het verscheen alleen in gestencilde versie. Na de oorlog gaf Pannekoek het uit in het Engels (1948) waarna het in de jaren zestig en zeventig ook in andere talen is uitgegeven.[63]
Het doel van Pannekoek in dit werk is aan te tonen dat de bolsjewistische revolutie een burgerlijke revolutie was. De revolutie had een einde gemaakt aan het feodalisme, niet aan het kapitalisme. Lenin staat volgens Pannekoek op het standpunt van het burgerlijk materialisme. Dit is een gevolg van Ruslands ‘achterlijkheid’ die in Lenins filosofie weerspiegeld wordt. Lenin stelt namelijk de objectieve werkelijkheid gelijk met fysische materie, dingen die men kan zien en vasthouden. Zowel in de exacte wetenschappen als in het historisch materialisme hanteert men echter een veel bredere definitie van het woord wetenschap: “Elektriciteit is ook objectieve realiteit; is het fysische materie? ... Is energie niet even werkelijk als fysische materie? ... Denkbeelden van de mens horen evenzeer tot de objectieve realiteit als de tastbare voorwerpen; dingen van de geest vormen evenzeer de werkelijke wereld als wat in de natuurkunde materie heet. Wanneer we in onze wetenschap, die ons handelen moet richten, de hele wereld van de ervaring willen weergeven, dan is het begrip fysische materie alleen niet voldoende”.[64]
Dat Lenin het burgerlijk materialisme aanhing, kon volgens Pannekoek ook niet anders want Rusland was een onderontwikkeld gebied. De bevolking leefde voor de overgrote meerderheid op het land, de industrialisatie bevond zich in een pril stadium. Lenin moest in eerste instantie de macht van de adel en de kerk breken, een kapitalistenklasse bestond nog niet. Deze functie had het burgerlijk materialisme in de negentiende eeuw en daarom voelde Lenin zich daar zo sterk door aangetrokken: “Voor de Russische marxisten is de kern van het marxisme niet in Marx’ stelling vervat dat de maatschappelijke werkelijkheid het bewustzijn bepaalt, maar in de zin van de jonge Marx, die met grote letters op het Volkshuis in Moskou staat, dat de godsdienst de opium voor het volk is.”[65]
Dat zich in Rusland een burgerlijke revolutie had voltrokken had Pannekoek al lang vóór 1938 beweerd, dit was niet nieuw en we hebben al gezien dat hij hiermee het unilineaire schema volgde dat één van de kenmerken was van het orthodoxe marxisme. Pannekoek richtte zich in Lenin als filosoof op de vraag hoe de materiële omstandigheden – dat is: Ruslands achterlijkheid – zich uitwerken in het denken van Lenin. Volgens Pannekoek was de bolsjewistische revolutie burgerlijk omdat Lenins opvatting over materie burgerlijk was. Hier blijkt opnieuw dat Pannekoek Dietzgens kennisleer gebruikt als aanvulling van zijn redenering.
In deze laatste paragraaf wil ik aantonen dat het radencommunisme veel meer verwantschap met het orthodoxe marxisme vertoont dan vaak wordt verondersteld. Ik zal dit doen door Pannekoeks ideeën over de socialistische revolutie te vergelijken met die van Kautsky.
In het voorgaande is al vermeld dat Kautsky een hecht geloof had in het komen van de revolutie. Deze revolutie zou een gevolg zijn van een crisis binnen het kapitalisme dat vervolgens bij de arbeiders een revolutionair bewustzijn teweegbracht. Kautksy heeft zich veel beziggehouden met het vraagstuk van de revolutie. De belangrijkste vooroorlogse schriften die hij hieraan wijdde, waren Die soziale Revolution (1902) en Der Weg zur Macht (1909).[66]
In het laatste werk noemt Kautsky een aantal voorwaarden waaraan een revolutionaire situatie moet voldoen. Ten eerste moet er sprake zijn van een diepe economische en politieke crisis. Verder moet de meerderheid van de bevolking vijandig staan tegenover het heersende regime en andersom. Ten slotte moet de partij de belangen van de meerderheid van de bevolking behelzen en maken dat ze haar steun heeft.[67]
Hoe de revolutie zal verlopen, of zij gewelddadig zal zijn of niet, is van tevoren niet te voorspellen. Dit hangt voor een groot deel af van de reactie van de heersende klassen op de machtsovername van het proletariaat. In Die soziale Revolution stelt Kautsky: “We kunnen wel tot op zekere hoogte de richting van de ontwikkeling bij voorbaat doorgronden, maar niet haar vormen en haar tempo.”[68] Wel benadrukt hij dat de revolutie een opstand van de meerderheid van de bevolking tegen een kleine minderheid zal zijn. Ook is hij er in deze periode nog van overtuigd de parlementaire democratie zal vervangen door een ander, meer democratisch, mechanisme.[69]
Kautsky baseerde zijn theorieën op twee aannames: de onvermijdelijke ondergang van het kapitalisme en de revolutionaire gezindheid van de arbeiders. Op beide punten werd hij aangevallen door twee medesocialisten. Eduard Bernstein viel Kautsky vooral aan op het eerste punt. Volgens Bernstein was het wel degelijk mogelijk het kapitalisme te hervormen en zo een ‘menselijk gezicht’ te geven. Hij pleitte ervoor dat de SPD haar revolutionaire retoriek zou opgeven en naar buiten zou treden als een sociale hervormingspartij. Op deze manier zou zij veel meer kunnen bereiken.[70]
De andere socialist was Lenin. Hij richtte zich veel meer op Kautsky’s tweede aanname, de veronderstelde revolutionaire gezindheid van het proletariaat. Volgens Lenin kon de arbeidersklasse uit zichzelf slechts een hervormingsgedachte ontwikkelen. Het revolutionaire bewustzijn moest daarom van buiten in de arbeidersbeweging ‘ingeplant’ worden. Als middel tot dit doel bepleitte hij een streng-gedisciplineerde, semiconspiratieve partij van ‘beroepsrevolutionairen’ die buiten de arbeidersklasse stond maar tegelijkertijd een vertrouwensband met deze klasse had. Deze partij moest de massa’s leiden in de revolutie en vervolgens de macht op zich nemen.[71]
In deze discussie nam Pannekoek een middenpositie in. Hij ging er samen met Kautsky vanuit dat de revolutie zou komen wanneer de tijd er rijp voor was. Evenals Kautsky zou dit een gevolg zijn van de crisis van het kapitalisme die vervolgens weer het bewustzijn van de arbeiders zou verhogen. Na WO I keerde hij zich echter tegen de idee dat men tot die tijd moest streven naar hervormingen. Dit zou er slechts toe leiden dat de arbeiders en hun organisaties vergroeid zouden raken met het systeem en niet meer revolutionair zouden kunnen optreden. Men kon arbeiders slechts voorbereiden op de revolutie door grondige propaganda, en dit was volgens hem dan ook de taak van de radencommunisten. Ook keerde hij zich tegen het idee dat een partij de revolutie moest leiden. De arbeiders moesten direct, via de raden, het heft in handen nemen.
Pannekoeks standpunten zijn zeer duidelijk verwoord aan het einde van zijn memoires wanneer hij een pleidooi doet voor het radencommunisme: “De proletarische revolutie moet nu nog beginnen; zij bestaat daarin dat de massa’s zelf optreden ... Partijen, met bepaalde programma’s en leiders, kunnen het niet. Daarom zijn altijd die revolutionaire partijen klein gebleven; hun geloof dat zij moesten groeien was illusie. Zij kunnen alleen propaganda maken, zijn van nature ‘organisations d’opinion’. ... verheldering is de grote macht, die de revolutie der arbeiders moet mogelijk maken.”[72]
Maar ook de propaganda van de radencommunisten speelde volgens Pannekoek slechts een kleine rol in de klassenstrijd. In de strijd voor hun belangen zouden de arbeiders vanzelf tot het juiste inzicht komen: “de arbeidersmassa’s moeten zelf over hun strijd beslissen, en hem zelf helemaal voeren en leiden. ... Ik herinner mij, dat eens bij een grote stakingsstrijd ergens ik er over nadacht, wat ze moesten doen; en er voor mij zelf niet uit kon komen, wat van twee tegengestelde houdingen hier gevolgd moest worden; en als men dus later voor het geval stond in tijdschriftartikel of krant een opinie of raad te moeten geven? Tot ik, door een artikel van Henk [Canne Meijer, lid van de GIC], ineens de eenvoudige oplossing zag: ik behoef dat niet uit te maken; de arbeiders moeten het zelf uitmaken en hun eigen volle verantwoordelijkheid aanvaarden.”
In feite stond Pannekoek zo zeer dicht bij de standpunten van Kautsky. Beide aannames aangaande de crisis van het kapitalisme en het bewustzijn van de arbeiders nam hij over. Bernstein en Lenin deden dit niet en waren daarom de twee revisionisten van het kautskyaanse marxisme.[73] Pannekoek hield vast aan beide aannames, hij trok er echter andere conclusies uit. Grote tegenstellingen bestonden in het denken van Kautsky en Pannekoek over de rol van de partij en van de strijd voor hervormingen. Deze twee punten vormen de essentie van het radencommunisme.
In de inleiding hebben we gezien dat veel onderzoekers Pannekoek zagen als een onorthodox marxist. H.M. Bock gaf hiervoor ook een verklaring: de Marx-Dietzgen-synthese. In mijn betoog heb ik eerst de hoofdkenmerken van het orthodoxe marxisme en vervolgens de filosofie van Dietzgen besproken. Daarna heb ik de invloed van Dietzgen op Pannekoek onderzocht.
In de loop van het betoog werd duidelijk dat Pannekoek Dietzgens filosofie niet gebruikte om boven het orthodoxe marxisme uit te stijgen. Dietzgens filosofie werd juist ‘ingebouwd’ in het orthodox marxistische schema. Pannekoek gebruikte haar om het orthodoxe marxisme beter te onderbouwen.
Ondanks zijn politieke meningsverschillen met Kautsky en Lenin bleef Pannekoek vasthouden aan de basisideeën van het orthodoxe marxisme: het unilineaire schema en het historisch fatalisme. Tijdens discussies met deze opponenten werd niet het orthodoxe marxisme in twijfel getrokken maar de conclusies die hieruit voortkwamen (wel of geen partij, de rol van hervormingen). Het radencommunisme ligt dus veel dichter bij het orthodoxe marxisme dan men op het eerste gezicht zou denken. Dit besef is uitermate belangrijk voor een goed begrip van het wezen van het radencommunisme.
_______________
[1] C. Brendel, “Die ‘Gruppe Internationale Kommunisten’ in Holland. Persönliche Erinnerungen aus den Jahren 1934-1939” in: C. Pozolli (hrsg.) Jahrbuch Arbeiterbewegung, Theorie und Geschichte bd. 2 (Frankfurt a.M. 1974), p. 253-263; R. Roegholt, Ben Sijes, een biografie (’s Gravenhage 1988).
[2] H.M. Bock, “Zur Geschichte und Theorie der Holländischen Marxistischen Schule” in: idem [hrsg.] A. Pannekoek, H. Gorter und die Taktik der proletarischen Revolution (Frankfurt a.M. 1969) 7-48, J. Gerber, “The formation of Pannekoek’s marxism” in S. Bricianer, Anton Pannekoek and the workers’ councils (St. Louis 1978) p. 1-30.
[3] H.M. Bock, “Die Marx-Dietzgen-Synthese Anton Pannekoek und seines Kreises” in: M. van der Linden (red.) Die Rezeption marxschen Theorien in den Niederlanden (Trier 1992) p. 106-123.
[4] Deze paragraaf is gebaseerd op H.M. Bock, “Anton Pannekoek in der Vorkriegs-Sozialdemokratie, Bericht und Dokumentation” in C. Pozzoli [hrsg.]: Jahrbuch Arbeiterbewegung, Theorie und Geschichte bd. 3 (Frankfurt a.M. 1975), p. 103-167; Bock, “Holländische Marxistischen Schule” in idem: Taktik der Proletarische Revolution, p. 7-48; C. Brendel, Anton Pannekoek, theoretikus van het socialisme (Nijmegen 1970); J. Gerber, Anton Pannekoek and the socialism of workers’ self-emancipation 1873-1960 (Dordrecht 1989); A. Pannekoek, “Herinneringen uit de arbeidersbeweging” in: A. Pannekoek, Herinneringen (Amsterdam 1982), p. 71-218; B.A.Seijes, “Anton Pannekoek, 1873-1960” in: Pannekoek, Herinneringen p. 11-69; J.M. Welcker, “Anton Pannekoek” in: P.J. Meertens e.a. (red.): Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging in Nederland dl. I (Amsterdam 1986) p. 90-93.
[5] Voor Anton Pannekoek als sterrenkundige, zie: D. Banneke, “‘Hij kan toch moeilijk de sterren in de war schoppen.’ De afwijzing van Anton Pannekoek als adjunct-directeur van de Leidse sterrenwacht in 1919” in: Gewina: tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek 2004 27 (1), p. 1-13; E.P.J. van den Heuvel, “Pannekoek als sterrenkundige” in: Pannekoek, Herinneringen, p. 219-228; A. Pannekoek, “Sterrenkundige herinneringen” in: Pannekoek, Herinneringen, p. 229-274.
[6] Voor een biografische schets van Willem de Graaf, zie: B. Reinalda, “Willem de Graaf” in: Meertens, Biografisch woordenboek, dl. VI, p. 69-72.
[7] B.A. Sijes, “Anton Pannekoek”, p. 11-12.
[8] Idem, p. 11.
[9] Idem., p. 12.
[10] Pannekoek, Herinneringen, p. 72.
[11] Gerber, Pannekoek, p. 15 (in eigen vertaling).
[12] Idem, p. 14 (in eigen vertaling).
[13]Pannekoek, Herinneringen, p. 94.
[14] J. Dietzgen, Het wezen der menschelijken hoofdarbeid (Amsterdam 1903).
[15] H. de Liagre Böhl, Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd, Herman Gorter 1864-1927 (Meppel 1996), p. 252-254.
[16] J. Schaaf, De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen (Kampen 1993), p. 249. Roland Holsts biografe E. Etty besteedt hier helaas geen aandacht aan. E. Etty, Henriette Roland Holst 1869-1953, liefde is heel het leven niet (Amsterdam 2000); H. Roland Holst, Josef Dietzgens Philosophie gemeinverständlich erläutert in ihrer Bedeutung für das Proletariat (München 1910).
[17] Tussen 1908 en 1914 zijn er hiervan meer dan 300 verschenen en deze zijn nog steeds niet uitgebreid onderzocht, het is niet eens precies duidelijk welke kranten geabonneerd waren op de Korrespondenz. Op basis van een ‘educated guess’ kan men echter stellen dat het voor het jaar 1914 gaat om meer dan twintig grote kranten en een handvol kleinere met een totale oplage van meer dan 350.000 exemplaren; Bock, “Pannekoek in der Vorkriegs-Sozialdemokratie”, p. 126-129, p. 158-164.
[18] Wel sloot Pannekoek aan bij theoretische discussies binnen de marxistische beweging, zoals de verhouding tussen het darwinisme en het marxisme, tussen het marxisme en de ethiekleer van Kant, en de houding van de sociaaldemocratie tegenover religieuze arbeiders. Dit waren onderwerpen waarover heftig werd gediscussieerd door partij-ideologen, maar die geen enkele invloed hadden op de politiek van de partij; voor een bespreking van deze discussies, zie o.a. Kolakowski, Geschiedenis van het marxisme bd. 2 (Utrecht 1980).
[19] Toen Mehring zich terugtrok uit de Neue Zeit – in 1912 – en vervolgens samen met Luxemburg uit de redactie van de Leipziger Volkszeitung werd gezet – in 1913 – bleef de Bremen Bürgerzeitung over als de enige belangrijke linkse krant voor de oorlog; K.E. Moring, Die sozialdemokratische Partei in Bremen 1890-1914, Reformismus und Radikalismus in der Sozialdemokratische Partei Bremens (Hannover 1968), p. 176-177.
[20] A. Pannekoek, Die taktischen Differenzen in der Arbeiterbewegung (Hamburg 1909).
[21] Idem, p. 129 (in eigen vertaling).
[22] A. Grunenberg [hrsg.], Die Massenstreikdebatte, Beiträge von Parvus, Rosa Luxemburg, Karl Kautsky und Anton Pannekoek (Frankfurt a.M. 1970).
[23] A. Pannekoek, “Massenaktion und Revolution in Grunenberg”, in: Die Massenstreikdebatte, p. 264-294, p. 267.
[24] Idem, p. 270.
[25] Deze ideeën hadden een grote invloed op Lenin; zie o.a. H. Schurer, “Anton Pannekoek and the origins of Leninism” in The Slavonic and East European Review bd. XLI, p. 327-344.
[26] J. Gerber, “From left radicalism to council communism. Anton Pannekoek and German revolutionary Marxism” in: Journal of contemporary history, 23:2 (1988), p. 169-189.
[27] Zie o.a. H.M. Bock, Syndikalismus und Linkskommunismus von 1918-1923, Zur Geschichte und Soziologie der freien Arbeiter-Union Deutschlands (Syndikalisten), der allgemeinen Arbeiter-Union Deutschlands und der kommunistischen Arbeiter-Partei Deutschlands (Meisenheim a.G. 1969) en H.M. Bock, “Bericht über den Gründungsparteitag der Kommunistischen Arbeiter-Partei Deutschlands am 4. und 5. April 1920 in Berlin” in: C. Pozzoli [hrsg.] Jahrbuch Arbeiterbewegung, Theorie und Geschichte, bd. 5 (Frankfurt a.M. 1977), p. 185-242.
[28] [P. Bourrinet], The Dutch and German communist left. A contribution to the history of the revolutionary movement, 1900-1950 (Londen 2001), p. 199-303.
[29] Zie o.a.: G. Mergner (hrg.): Gruppe Internationale Kommunisten Hollands (Hamburg 1971) en A. Pannekoek, P. Mattick u.a., Marxistischer Anti-Leninismus (Freiburg 1991).
[30] In het Nederlands verschenen o.a.: Lenin als filosoof (Amsterdam 1973); De arbeidersraden (Amsterdam 1971); J. Kloosterman (red.): Partij, raden, revolutie (1972). In het Duits verscheen o.a. H.M. Bock (red.), H. Gorter und die Taktik der proletarischen Revolution (Frankfurt a.M. 1969) en F. Kool (red.) Die Linken gegen die Parteiherrschaft (Olten 1970), in het Frans S. Bricianer (red.), Anton Pannekoek et les conseils ouvriers (Parijs 1969), in het Italiaans P. Rademakers (red.), Organizzazione rivoluzionaria e consigli operaio (Milaan 1970), in het Engels S. Bricianer (red.), Anton Pannekoek and the workers’ councils (st. Louis 1978).
[31] Voor biografisch materiaal over Kautsky, zie: S. Salvadori, Karl Kautsky and the socialist revolution 1880 – 1938 (London 1979); G.P. Steenson, Karl Kautsky 1854 – 1938. Marxism in the classical years (Pittsburgh 1978); K. Kautsky, Erinnerungen und Erörterungen (Den Haag 1960).
[32] Zie hiervoor o.a. R. Hühnlich, “Gab es einen Kautskyanismus in der Epoche der II. Internationale?” in: J. Rojahn, T. Schelz, H.J. Steinberg (red.): Marxismus und Demokratie. Karl Kautskys Bedeutung in der sozialistischen Arbeiterbewegung (Frankurt a.M./New York 1992), p. 47-56.
[33] “Om het marxisme in West-Europa te populariseren deed hij meer dan elke andere intellectueel, met Friedrich Engels als mogelijke uitzondering. Kautsky’s werken werden, gedurende zijn leven, bovendien vertaald in wel dertig talen, een omvang van potentiële invloed die niet door Marx, Engels en misschien zelfs Lenin bereikt werd, tenzij na hun dood.” Steenson, Kautsky, p. 3 (in eigen vertaling).
[34] Salvadori, Kautsky, p. 14-15.
[35] M. van der Linden, “Opkomst en ondergang van het unilineaire schema” in: idem, Het westers marxisme en de Sovjet-Unie. Hoofdlijnen van structurele maatschappijkritiek (1917-1885) (Amsterdam 1989) p. 235-260, p. 261.
[36] In zijn brochure Der Weg zur Macht (1909) stelde Kautsky al dat een revolutie in Rusland geen proletarische kon zijn. In een nieuw voorwoord uit 1920 legde hij hier nogmaals de nadruk op: K. Kautsky, Weg zur Macht (Berlin 1920), p. 6-8.
[37] M. van der Linden, Het westers marxisme en de Sovjet-Unie, p. 22-31.
[38] Linden, “unilineaire schema”, p. 249.
[39] Kautsky beschrijft dit proces bondig in het Erfurter Programm: “Hand in hand met [de] monopolisering van de productiemiddelen gaat de verdringing van de versplinterde kleine bedrijven door kolossaal grote bedrijven, gaat de ontwikkeling van het werktuig naar de machine, gaat een reusachtige groei van de productiviteit van de menselijke arbeid ... Voor het proletariaat en de wegzinkende middenlaag – kleinburgers, boeren – betekent ze groeiende toename van de onzekerheid van hun bestaan, van de ellende, van de nood, van de knechting, van de vernedering, van de uitbuiting.” “Das ‘Erfurter Programm’, beschlossen auf dem Parteitag der Sozialdemokratischen Partei Deutschlands in Erfurt 1891” in: K. Kautsky, Das Erfurter Programm. In seinem grundsätzlichen Teil erläutert. Mit einer Einleitung von S. Miller (Berlin-Bad Godesberg 1974), p. 253-8, p. 253 (in eigen vertaling).
[40] S. Papcke, “Kautsky und der historische Fatalismus” in: C. Pozzoli (red.): Jahrbuch Arbeiterbewegung. Theorie und Geschichte (Frankfurt a.M. 1975) p. 231-246.
[41] Salvadori, Kautsky, 12 (in eigen vertaling).
[42] Voor een biografische schets, zie: G. Huck, Joseph Dietzgen (1828 – 1888) Ein Beitrag zur Ideengeschichte des Sozialismus im 19. Jahrhundert (Stuttgart 1979). Voor Dietzgens filosofie, zie: J. Schaaf, De invloed van Dietzgen in de Nederlandse arbeidersbeweging (1978 niet gepubliceerd), Schaaf, Joseph Dietzgen, T. Burns, “Joseph Dietzgen and the history of marxism” in Science and society vol. 66, no. 2 2002, p. 202-227.
[43] Geciteerd naar Gorters vertaling in pamfletvorm, p. 23.
[44] Idem, p. 21.
[45] Idem, p. 21.
[46] Idem, p. 23.
[47] Schaaf, Dietzgen, p. 389 (in eigen vertaling).
[48] Dietzgen, hoofdarbeid, p. 43.
[49] Burns, “Dietzgen and the history of marxism”, p. 205-207 (in eigen vertaling). Schaaf ondersteunt deze mening: “Zijn monisme benadrukt de toatale samenhang van al dat bestaat. Deze samenhang vooronderstelt in werkelijkheid een allesomvattende eenheid.” In: Schaaf, Dietzgen, p. 389. Dietzgen zelf zegt: “Pas de wereld is eigenlijke substantie, stof in het algemeen, waartegenover alle bijzondere stoffen slechts eigenschappen zijn. Bij deze wereldstof echter wordt het duidelijk dat het wezen, het ding op zich zelf in onderscheiding van de verschijnselen slechts een gedachteding is.” (p. 30).
[50] Dietzgen, hoofdarbeid, p. 63.
[51] Dietzgen, hoofdarbeid, p. 64.
[52] Dietzgen, hoofdarbeid, p. 69.
[53] Uit het voorwoord van een nieuwe uitgave van Dietzgens Das Wesen der Menschliche Kopfarbeit (1903) geciteerd in Schaaf, De dialektisch-materialistische filosofie, p. 246 (in eigen vertaling).
[54] A. Pannekoek, “Het historisch materialisme”, in: J. Kloosterman (red.): Partij, raden, revolutie (Amsterdam 1972), p. 7-21, p. 7-8.
[55] A. Pannekoek, Ethiek en socialisme (Leiden 1907).
[56] Idem, p. 3.
[57] Idem, p. 11.
[58] Idem, p. 15.
[59] Idem, p. 16.
[60] Moring, Die SPD in Bremen, 113-4 (in eigen vertaling).
[61] A. Pannekoek, “Die Ausgebeuteten” in idem, Der Kampf der Arbeiter. Sieben Aufsätze aus der Leipziger Volkszeitung (Leipzig 1907), p. 8-11.
[62] Pannekoek, herinneringen, p. 217.
[63] A. Pannekoek, Lenin as philosopher (New York 1948); het boekje werd redelijk positief ontvangen, zie voor boekrecensies o.a.: Philosophy of Science, vol. 15, no. 3 (jul., 1948) p. 272-273; Philosophy and phenomenological research, vol. 10, no. 1 (sep., 1949), p. 144-146.
Het werk verscheen later o.a. in het Duits (Lenin als Philosoph, Frankfurt a.M. 1969), Frans (Lénine philosophe, Parijs 1970) en Nederlands (Amsterdam 1973).
[64] Pannekoek, Lenin als filosoof, p. 77.
[65] Idem, 90. Pannekoek citeert Marx hier verkeerd. Marx noemde religie opium van het volk.
[66] K. Kautsky, Die soziale Revolution (Berlin 1907) bd. I en II.
[67] “Is een dergelijke toestand ingetreden, in een regime zo ver dat het aan zijn innerlijke tegenspraken dreigt ineen te storten, en is er in de natie een klasse die belang daarbij heeft en ook de kracht daartoe heeft om de politieke heerschappij te verwerven, dan is er slechts nog een partij nodig die het vertrouwen van deze klasse bezit, die, in onverzoenlijke vijandigheid tegenover het wankele regime staat en die de gegeven situatie duidelijk kent om die opwaarts strevende klasse naar de zege te leiden.” Weg zur Macht, p. 73-74. Zie ook p. 66-67.
[68] Kautsky, soziale Revolution, bd. I, p. 51 (in eigen vertaling).
[69] Idem, p. 41-51.
[70] E. Bernstein, Die Voraussetzungen des Sozialismus und die Aufgaben der Sozialdemokratie (Stuttgart 1899) Of het mogelijk was voor de SPD om haar revolutionaire retoriek op te geven en of dit positieve gevolgen zou hebben gehad zie: o.a. D. Blackbourn, History of Germany 1780-1918. The long ninetheenth century (Malden 2003), 319-320 en F. Kool, “Einleitung”, in Kool, Linke gegen die Parteiherrschaft, p. 11-164, p. 46: “Het is de tragiek van het Duitse ‘revisionisme’ en reformisme, wegen getoond te hebben die anderen versperd hielden.”
[71] Lenin vatte deze ideeën o.a. samen in zijn pamflet Wat te doen? (1901). Zie verder E. Mandel, “Lenin und das Problem des proletarischen Klassenbewusstseins” in P. Mattick e.a., Lenin. Revolution und Politik (Baden-Baden 1970) p. 149-205; B. Rabehl, W. Spohn, U. Wolter, “Der Einfluss der jacobinistischen und sozialdemokratischen Tradition auf das leninistische Organisationskonzept” in: Probleme des Klassenkampfs. Zeitschrift für politische ökonomie und sozialistische Politik, no. 17/18, 5. Jahrgang (Berlin 1975) p. 99-142. Het tijdschrift Historical Materialism wijdde een nummer aan ‘Political organisation and the legacy of Lenin’ zie: Historical Materialism. Research in critical marxist theorie no. 3, winter 1998.
[72] Pannekoek, herinneringen, p. 217-218.
[73] S. Papcke, “Bernstein und Lenin. Zwei Revisionsversuche der II. Internationale” in: C. Pozzoli (red.): Jahrbuch Arbeiterbewegung. Theorie und Geschichte (Frankfurt a.M. 1977), p. 104-138.