Geschreven: 2003
Bron: Uit ¡Esperanza! Praktische theorie voor sociale bewegingen, Jan Dumolyn, André Mommen, Peter Tom Jones. Academia Press, Gent. Met dank aan Peter Tom Jones (www.yabasta.be)
HTML: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, december 2007
In deze bijdrage onderzoeken we de opkomst van het kapitalisme en de klassenmaatschappij. We benadrukken de aard en samenstelling van de arbeidersklasse in combinatie met economische evoluties. Daarbij bekijken we volgens welke patronen die arbeidersklasse zich tegen het kapitalisme heeft verzet en welke rol de staat en de arbeidersbeweging hierbij hebben gespeeld. We geven een overzicht van wat opeenvolgende auteurs onder ‘de arbeidersklasse’ verstaan en in welke zin die vandaag nog een rol kunnen spelen bij een omvorming van de maatschappij. Daarnaast besteden we aandacht aan het ‘autonome marxisme’ waarin via concepten zoals de ‘multitude’ een poging wordt ondernomen om het klassenbegrip open te wrikken en werkbaar te maken voor een eigentijdse ‘postmoderne’ klassenstrijd.
We geven eerst een zeer beknopt en daardoor ook simplificerend en schematisch beeld van de ontwikkeling van klassen en klassenmaatschappijen die voorafgingen aan het kapitalisme. De klassenmaatschappij ontstond toen de mensen in bepaalde streken van de aardbol zijn overgegaan tot de duurzame productie van hun bestaansmiddelen met behulp van allerlei min of meer geperfectioneerde werktuigen. Hierdoor zag sociale differentiatie het licht: de ene bevolkingsgroep kon de andere aan zich onderwerpen. Eerder was differentiatie enkel op leeftijd, geslacht en verwantschap gebaseerd. Nu er een groter voedseloverschot werd geproduceerd, ontstonden onder meer ‘slavenhoudersmaatschappijen’ met aan de top de heersende klasse van slavenhouders die ook de militaire macht — en dus de staatsmacht — in handen had. Zuivere slavenhoudersmaatschappijen met slechts twee klassen hebben misschien wel bestaan, maar schaarste aan bepaalde goederen deed hier al snel een tussenklasse van handelaren ontstaan. Deze tussenklasse bestond uit ‘vrije mensen’. Het Romeinse Rijk was het meest geperfectioneerde slavenhoudersimperium dat de Oudheid heeft gekend. Ook dat imperium ging tenslotte ten onder toen vanaf de derde eeuw Germaanse stammen de Rijn en daarna de Alpen overstaken. Tijdens de Middeleeuwen ontstond de ‘feodale maatschappij’ die gebaseerd was op persoonlijke banden. De meerderheid van de bevolking werkte in de landbouw en produceerde in familiaal verband. Overschotten werden onder dwang onteigend door de heren en kwamen zo in de opkomende stedelijke geldeconomie terecht (Anderson, 1974 en 1975; Hilton, 1983). Naarmate de rol van de stadseconomie groeide, konden vroegkapitalistische verhoudingen vanuit de steden ook het omliggende platteland binnendringen. In deze periode begonnen zich dan de moderne staten te vormen met aan het hoofd een vorst die als machtsfactor de steden verzoende met de landadel. Nog in de Moderne Tijden ontstond een soort ‘agrarisch kapitalisme’ met grootschalige landbouwbedrijven en loonarbeid (Aston & Philpin, 1988) en ontwikkelde zich de thuisarbeid op het platteland. Door de onderwerping van de koloniale wereld werden het ‘commerciële’ en het ‘financiële’ kapitalisme gestimuleerd. Uit de klassen van de handelaren en agrarische ondernemers ontstond de moderne industriële bourgeoisie. Deze bourgeoisie zou de industriële productie concentreren in grote fabrieken waarin ingehuurde arbeidskrachten de machines moesten bedienen. Karl Marx en Friedrich Engels hebben deze ontwikkelingsgang uitvoerig geanalyseerd. Ook hebben ze gewezen op de rol van de burgerlijke revoluties en het geweld in de geschiedenis. Ze leefden immers in een periode dat revoluties de maatschappelijke en politieke verhoudingen met geweld veranderden en dat de bourgeoisie zich van de staatsmacht meester maakte waardoor de oude standenmaatschappij werd vervangen door het systeem van de vrije en gelijke burgers.
Door de Franse Revolutie van 1789 werden de standen formeel afgeschaft. Dat nam niet weg dat de sociale klassen bleven voortbestaan. Iedereen was wel juridisch gelijk, maar die verworven gelijkheid diende vooral om het ontplooien van economische activiteiten te vergemakkelijken. De industriële ondernemersklasse kon op die manier ook, door beroep te doen op vrije arbeidskrachten, loonarbeiders aanwerven voor de nieuwe fabrieken. Onder het regime van de nieuwe burgerlijke vrijheden waren alle monopolies, ook die van de ambachten, immers afgeschaft. De administratieve hervormingen zorgden ervoor dat de steden met hun keuren nu gemeenten werden en daardoor op dezelfde voet werden behandeld als alle andere administratieve lokaliteiten. De bourgeoisie nam voorts in maatschappelijk en cultureel opzicht de plaats van de adel over aan de top van de hiërarchie. De adel mocht dan nog wel met titels pronken, maar de bourgeoisie had haar inmiddels al in rijkdom overvleugeld. Door haar investeringen in fabrieken, mijnen en transportmiddelen (spoorwegen) onteigende de bourgeoisie niet alleen de kleine zelfstandige warenproducenten (ambachtslieden), maar onderwierp ze een steeds talrijker proletariaat aan haar wil. De belangen van de burgerij werden de belangen van de hele kapitalistische maatschappij.
In het Communistisch Manifest (1848) beschrijven Marx en Engels deze burgerlijke omwenteling uitvoerig. Ze baseren zich vooral op wat ze in Engeland hadden gezien, namelijk dat de bourgeoisie de kleine werkplaats had veranderd in grote fabrieken waar de arbeiders volgens militaire principes werden tewerkgesteld. Dat was tegen de onmiddellijke belangen van de ambachtelijke arbeiders, die dan ook in opwellingen van woede de nieuwe machines stuksloegen. Het moderne fabrieksproletariaat had echter de toekomst, vond Marx. Deze proletariërs die niets anders dan hun arbeidskracht bezaten, zouden door de uitbreiding van de fabrieksmatige productie steeds talrijker worden en zich daardoor ook tot een machtsfactor kunnen ontwikkelen. Ze zouden er daarom alle belang bij hebben bij de ontwikkeling van het industriële kapitalisme dat geroepen was om de kleine zelfstandige warenproducenten te vervangen. Marx brak hier met de visie van de meesten van zijn tijdgenoten die in de fabrieksarbeiders vooral armoedzaaiers zagen die ze ook typeerden als een ‘vierde stand’. Fabrieksarbeiders stonden zeer ongunstig aangeschreven. De lonen in de industrie waren laag, de arbeidsomstandigheden zeer ongezond en de werkdagen zeer lang. Een groot deel van deze arbeidskrachten werd ook uit de armste en ongelukkigste lagen van de bevolking gerekruteerd: het lompenproletariaat. Anders dan zijn tijdgenoten zag Marx dat industrialisatie niet noodzakelijk een bron van armoede was. De fabrieken betekenden wel de teloorgang van de kleine ambachtslui en ze veroorzaakten daardoor wel werkloosheid en armoede onder deze categorie, maar de industrialisatie betekende ook een verhoging van de productiviteit van de arbeidskracht. Friedrich Engels had in dat opzicht de toestand in het zich snel industrialiserende Engeland goed bestudeerd (Engels, 1976) en Marx ervan overtuigd dat het industriële kapitalisme een in historisch opzicht vooruitstrevende fase van het kapitalisme inluidde. De nieuwe klasse van fabrieksproletariërs vormde een universele klasse die de emancipatie van de hele mensheid door middel van de klassenstrijd zou realiseren. Marx noemde in dit verband een heleboel factoren om zijn stelling te staven. Zo werd het proletariaat steeds talrijker én homogener doordat de machines de verschillen tussen de beroepen grotendeels hadden uitgewist. Defensieve vakbonden hadden geen zin meer in een dergelijke situatie, waardoor alle arbeiders tot één grote klasse van industriearbeiders samensmolten. De lonen waren onder druk van de concurrentie op de arbeidsmarkt gedaald tot het levensminimum. Marx stelde zijn hoop op de bewustwording van de proletariërs en op hun capaciteit om de oorzaken van hun ellende weg te nemen. Marx in het Communistisch Manifest: ‘De arbeiders beginnen coalities tegen de bourgeoisie te sluiten. Zij komen samen ter handhaving van hun arbeidsloon. Zij stichten zelfs duurzame organisaties om zich bij voorkomend verzet van voedsel te voorzien. Hier en daar slaat de strijd in oproer over.’ Aanvankelijk waren die oproeren en straatgevechten sporadisch. Ze konden snel worden onderdrukt. Maar dat zou spoedig veranderen, meende Marx, als de proletarische strijd een nationaal karakter zou krijgen met de verovering van de politieke macht als inzet. Marx: ‘Iedere klassenstrijd is (...) een politieke strijd’. Om die klassenstrijd te kunnen voeren moesten de proletariërs zich wel verenigen ‘tot klasse en daarmee tot politieke partij’. De klassenstrijd zou eerst leiden tot sociale hervormingen, zoals de beperking van de arbeidsduur (zie Engeland). Maar daarna zou het proletariaat ook ‘met zijn eigen bourgeoisie afrekenen’. De optimistische conclusie van Marx luidde dat de bourgeoisie haar eigen graf aan het graven was. Marx en Engels stelden in het Communistisch Manifest (1848) ook dat het kapitalisme zich via de bourgeoisie over de hele aardbol zou verspreiden:
De wereldmarkt heeft aan de handel, de scheepvaart, het verkeer te land een onmetelijke ontwikkeling gegeven (...). De bourgeoisie heeft in de geschiedenis een hoogst revolutionaire rol gespeeld. Waar de bourgeoisie tot heerschappij is gekomen, heeft zij alle feodale, patriarchale, idyllische verhoudingen vernietigd. Zij heeft de bont geschakeerde feodale banden (...) onbarmhartig verscheurd en geen andere band tussen mens en mens gelaten dan het naakte belang, dan de gevoelloze ‘contante betaling’. (...) De bourgeoisie heeft de arts, de jurist, de priester, de dichter, de man van de wetenschap in haar betaalde loonarbeiders veranderd. De bourgeoisie heeft de gezinsverhouding haar roerend sentimentele sluier afgerukt en ze tot een zuivere geldverhouding teruggebracht. (...) De behoefte aan een steeds uitgebreider afzet voor haar producten jaagt de bourgeoisie over de gehele aardbol. Overal moet zij zich indringen, overal ontginnen, overal betrekkingen aanknopen (Marx & Engels, 1848/1965).
Dit is een proces dat zich vandaag door de globalisering van het kapitalisme voltooit.
De concentratiebeweging van het kapitaal voedde vooral het optimisme van de opkomende sociaaldemocratie in Duitsland. Die ging ervan uit dat de arbeidersklasse zich haast automatisch bij haar zou aansluiten. Dat gebeurde aanvankelijk ook. De SPD boekte vanaf 1890 bij elke verkiezing stemmenwinst en de door haar gecontroleerde vakbeweging organiseerde weldra de meeste arbeiders uit de grote industriële bedrijven. Ooit zou de SPD de absolute meerderheid in het parlement veroveren en zo op legale manier het socialisme kunnen invoeren. De vakbeweging zou dan al zo machtig zijn dat ze elk protest van de kapitaalbezitters in de kiem kon smoren. Dit optimistische perspectief gaf moed en vooral uitzicht op een spoedige zegetocht van het socialisme. Het enige probleem was of de heersende klasse niet door middel van een staatsgreep de sociaaldemocraten van de macht zou willen houden. Er waren weinig institutionele garanties voor een vreedzame machtsovername via de stembus omdat de regeringsmacht niet afhankelijk was van het parlement, maar van het militair-bureaucratische apparaat dat door de grootgrondbezitters werd gecontroleerd. Van een parlementair regime was in Duitsland nooit sprake geweest, daar de burgerlijke revolutie in 1848 was mislukt. Ook economisch voelden steeds meer sociaaldemocratische leiders zich onzeker over de toekomst. Zouden alle kleine bedrijven wel verdwijnen door de concentratiebeweging van het kapitaal? De revisionisten (onder leiding van Eduard Bernstein) stelden de leer van Marx over de concentratie van het kapitaal niet zozeer in twijfel, maar relativeerden die toch. Was het niet zo dat het kleine bedrijf in de landbouw nog altijd niet was verdwenen? Vele boeren konden overleven door zich te specialiseren in de kleinschalige tuinbouw en de melkveehouderij. Ook het aantal winkeliers, cafébazen en handwerkers nam niet drastisch af. De klasse van de ‘bedienden’ nam toe door de opkomst van het grootwinkelbedrijf, de handelskantoren en de ambtenarij. Er vormde zich een proletariaat van ‘witte boorden’ dat zich wat betreft levensstijl niet liet inpassen in het klassieke proletariaat. Al deze kleinburgerlijke lagen voelden weinig voor het socialisme en stemden voor de burgerlijke partijen. Vandaar dat het aantal socialistische kiezers na 1900 in de meeste Europese landen nauwelijks nog substantieel toenam. Kon men dan niet beter deze nieuwe kleine burgerij en de kleine boeren aanspreken met een apart eisenprogramma dat tegemoet kwam aan hun specifieke verlangens? Voor vele sociaaldemocraten was dat nog niet zo evident. De partij omvormen tot een ‘volkspartij’ waarin meerdere klassen zich thuis konden voelen, hield het gevaar in dat dan ook de antikapitalistische strategie met haar slogans waaraan de arbeidersaanhang zo aan gewend was, moest opbergen.
Rond 1900 waren sommige sociaaldemocratische leiders zich van al deze problemen bewust geworden. Van het ‘spontaan’ proletarisch klassenbewustzijn verwachtten zij niets, van de socialistische propaganda des te meer. Volgens Karl Kautsky moest het proletarisch klassenbewust van buiten in de arbeidersklasse worden ingevoerd door het werk van geschoolde intellectuelen. Uit zichzelf kon de arbeidersklasse ten hoogste een vakbondsbewustzijn ontwikkelen, niet een revolutionair klassenbewustzijn. Kautsky was ervan overtuigd dat het de taak van de partij was om de wetenschappelijke analyses van Marx bij de arbeiders ingang te doen vinden om de burgerlijke invloeden terug te dringen. Lenin zou deze vingerwijzingen van Kautsky overnemen. Hij wees de Partij aan als de centrale instantie die niet alleen het wetenschappelijk socialisme in de arbeidersklasse moest invoeren, maar ook leiding moest geven aan de klassenstrijd. Dit concept kwam goed overeen met de behoeften van de clandestiene sociaaldemocratische partij die in Rusland door het tsaristische regime werd vervolgd.
Heel deze problematiek had te maken met de vorming van de arbeidersklasse als een cultureel, economisch en sociaal verschijnsel. Talloze studies vanuit een ‘culturalistische’ of ‘communautaire’ visie hebben zich met dat fenomeen nogal uitputtend bezig gehouden. Gemeenschapsvorming is altijd een vruchtbaar uitgangspunt om het dagelijkse leven een kader te verschaffen, ook hier. Het probleem is dat dan de accumulatie van het kapitaal als bepalend element vrijwel geheel uit het beeld verdwijnt. De vorming van de arbeidersklasse kan men evenwel zonder dat element niet analyseren. Feit is immers dat de accumulatie van het kapitaal zich ongelijkmatig en in golven voltrekt en dus niet alle industriële sectoren tegelijk en even intensief heeft getroffen. Dat verklaart ook de ongelijkmatige ontwikkeling van het klassenbewustzijn en de aard van de klassenstrijd. Zoals bekend brak het industriële kapitalisme het eerst door in de textielnijverheid. De mijnen waren aanvankelijk nog kleine bedrijven. Pas toen ze volledig gemechaniseerd werden, moesten ze beroep doen op meer kapitaal en stelden ze weldra duizenden arbeiders tewerk. Het industriële kapitalisme brak pas later door in andere sectoren naarmate de productie van duurzame consumptiegoederen op gang kwam. Grote fabrieken en mijnen betekenden weldra ook de opkomst van grote op industriële leest geschoeide vakbonden met centrale stakingskassen. De arbeiders uit de grote industrie voelden zich minder aangetrokken door organisaties voor onderlinge hulp, maar wel door stakingskassen. Ze hechtten meer belang aan door de staat georganiseerde hulpkassen (ziekte, invaliditeit, pensioen) dan in blijken van spontane solidariteit. De meeste handarbeiders, zeker in landen die geen snelle industrialisatie kenden, waren niet sociaaldemocratisch, maar wel anarchistisch ingesteld omdat deze ideologie beter aansloot bij hun spontane leefwereld. De invloed van deze anarchistische ideologie bleef tot aan de Eerste Wereldoorlog herkenbaar in een aantal segmenten van de arbeidersklasse (en in Zuid-Europese landen nog iets langer). Dat nam niet weg dat de versnelde accumulatie van het kapitaal toen al de sociale verhoudingen in de arbeidersklasse op hun kop zetten. Vele kleine bedrijven moesten het nu tegen de grote gemechaniseerde bedrijven afleggen. Het Taylorisme, de ‘wetenschappelijke studie van de arbeidsorganisatie’ genoemd naar de ingenieur Frederick Taylor (1919), deed zijn intrede in deze grote bedrijven. Henry Ford startte in deze periode zijn lopende band bij het assembleren van auto’s (Fordisme). Fordisme en Taylorisme betekenden vanaf de Eerste Wereldoorlog een revolutie in de arbeidsverhoudingen. Tegen deze ‘wetenschappelijke’ reorganisatie van de arbeidsorganisatie kwam aanvankelijk nogal wat spontaan verzet los. Zowel de ideologie als de praktijk van het anarcho-syndicalisme als het revolutionair-syndicalisme waren er de exponenten van. Noch de anarchisten, noch de revolutionair-syndicalisten wilden iets weten van de socialistische politieke actie of van vakbonden met sterk gecentraliseerde stakingskassen. De revolutionair-syndicalisten meenden in de ‘revolutionaire gymnastiek’ van de staking het klassenbewustzijn van de arbeiders te kunnen verhogen om zo eventueel het kapitalisme te kunnen kapot staken. Dit was een perspectiefloze tactiek. De reformistische vakbondsorganisaties met hun gecentraliseerde stakingskassen waren niet alleen beter georganiseerd, ze konden na verloop van tijd door het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten met de georganiseerde werkgevers ook de meeste arbeiders aan zich binden.
Ook het zich afzetten tegen de parlementaire tactiek leverde weinig concrete resultaten op. De kiesstrijd bracht de politieke actie steeds nadrukkelijker in beeld als een middel om sociale wetgeving af te dwingen. De staat werd een hefboom voor het ontdoen van de arbeidskracht van haar warenkarakter (decommodificatie). Dat bereikte men door middel van wetten op het ouderdomspensioen, werkloosheidsuitkeringen, het ziekengeld, het invaliditeitspensioen en het weduwepensioen. De staat kon dus bij wet solidaire mechanismen en universele regelingen opleggen die de risico’s van het arbeidersbestaan deels konden neutraliseren. Anders dan in het Communistisch Manifest staat, hadden de proletariërs door de invoering van de welvaartsstaat voortaan niet alleen maar hun ketenen te verliezen. Ze hadden de wereld van de sociale bescherming erbij gekregen. De verdediging en de uitbreiding van die sociale bescherming zou daarna al snel de inzet worden van de klassenstrijd.
Dit alles betekende nog niet dat de sociaaldemocratie al vóór 1914 haar reformistische strategie probleemloos kon uittekenen. De Eerste Wereldoorlog maakte al snel een dynamiek los die voor nieuwe ingrijpende problemen zou zorgen. De oorlogsmachinerie vereiste nieuwe investeringen in de wapenindustrie die met staatskredieten en oorlogsleningen werden gefinancierd. Dat bracht weer nieuwe arbeidskrachten (vrouwen) naar de fabrieken. Verder zorgde de aanslepende oorlogsactiviteit voor steeds meer sociale spanningen in de twee militaire kampen. De klap kwam in 1917 toen de Russische Revolutie de bolsjeviki aan de macht bracht en daarna overal elders in Europa stakingen en zelfs soldatenmuiterijen aan de orde van de dag waren. De wapenstilstand van november 1918 leidde evenwel enkel tot de ineenstorting van de autocratieën in Oostenrijk-Hongarije en Duitsland, niet tot een geslaagde communistische machtsovername. De rechtse sociaaldemocraten verzetten zich tegen de communistische strategie om de burgerlijke regimes omver te gooien en kozen voor een reeks sociale hervormingen zonder het kapitalisme zelf onmiddellijk in vraag te stellen. In feite bezegelde de breuk tussen socialisten en communisten het al smeulende meningsverschil tussen revolutionairen en reformisten in de oude sociaaldemocratie. De steeds rechtser wordende sociaaldemocratie had al vóór 1914 haar belangstelling voor het als te revolutionair beschouwde marxisme getemperd. De communisten daarentegen zagen zich nu als de echte erfgenamen van Marx.
Volgens Lenin moesten de communisten resoluut breken met de sociaaldemocratische praktijk en organisatiemethode. Om de revolutie te doen slagen had men, aldus Lenin, in de eerste plaats een revolutionaire partij nodig die gewapend was met een revolutionaire theorie. Na de machtsgreep door het proletariaat zouden de arbeidersraden (sovjets) de ‘dictatuur van het proletariaat’ vestigen. In 1919 werd met dat doel voor ogen te Moskou de Derde of Communistische Internationale opgericht. Partijen die wilden aansluiten, moesten zich aan de bolsjevistische organisatieregels houden en ‘bolsjeviseren’. De revolutie liet echter op zich wachten. De Hongaarse Radenrepubliek was in 1919 na enkele maanden mislukt. In Duitsland ebde de revolutionaire stroming langzaam weg. Dat werd door de meeste communisten niet zo gezien en ze hoopten dat er snel weer een opleving van de klassenstrijd zou komen. Vooral de ‘linksen’ zagen in de arbeidersraden het alternatief voor de traditionele vakbonden en de kiesstrijd. Lenin bekritiseerde in 1920 in zijn befaamde brochure deze linkse stroming als een ‘kinderziekte van het communisme’. Communisten hoorden de strijd te voeren waar de arbeidersklasse aanwezig was en zich ook als agitatoren in de kiesstrijd te storten.
De sociaaldemocratie streefde uiteindelijk vanuit haar parlementaire strategie naar een breed compromis tussen de arbeidersklasse en de nog talrijke klasse van de kleine boeren. Boeren en arbeiders hadden allicht niet dezelfde belangen, maar ze hadden wel baat bij bescherming tegen de marktwerking in het kapitalisme. Deze alliantie vertaalde zich in een agrarisch protectionisme dat de boeren kregen in ruil voor sociale wetgeving voor de arbeidersklasse. Agrarisch protectionisme betekende wél hogere voedselprijzen. Dat was altijd tegen het zere been geweest van de industriëlen die lage kosten van levensonderhoud wilden voor hun arbeiders om de nominale lonen laag te houden. De industriële bourgeoisie had ooit in haar strijd tegen het agrarisch protectionisme van de grootgrondbezitters de arbeidersklasse aan haar zijde weten te mobiliseren. Nu lukte dat niet meer. Arbeiders- en boerenorganisaties konden via de regeringsmacht en hun sterke positie in het parlement de lasten grotendeels afwentelen op de exporterende industrie. Dit klassencompromis heeft tot op heden standgehouden, zij het dan via de gemeenschappelijke landbouwpolitiek van de EU. In het reformistische project speelde de staat een hoofdrol. De sociaaldemocratie meende in de staatsmacht de ideale hefboom te hebben gevonden om de arbeidersklasse een hogere levensstandaard én sociale bescherming te kunnen bieden. Het socialisme als einddoel kon daarom wachten. Daarnaast had de groei van vooral monopolistische bedrijven de collectieve onderhandelingen met de grote ondernemers aanzienlijk vergemakkelijkt. Een deel van de monopoliewinsten, die gedeeltelijk uit de koloniën werden gehaald, kon in de vorm van hogere lonen worden uitgekeerd aan de arbeiders in deze sectoren. Ook het toegenomen protectionisme zorgde voor extra bescherming, omdat de buitenlandse concurrentie de prijsvorming niet meer zo gemakkelijk kon verstoren. Dit leidde tot de versterking van de invloed van de sociaaldemocratie op de arbeidersklasse.
Volgens Lenin zouden de koloniale winsten ervoor zorgen dat in bepaalde sectoren gemakkelijker hogere lonen werden betaald aan de arbeidersaristocratie. Deze toplaag van de arbeidersklasse kreeg weldra versterking van de arbeidersbureaucratie die zich via de vakbonden, de ziekenfondsen, coöperatieve winkels en de sociale wetgeving had gevormd. Met deze analyse dacht Lenin een verklaring te hebben gevonden voor het reformisme. Dat was slechts één aspect van de kwestie. De invloed van de regeringspolitiek was minstens zo belangrijk. De contradictie tussen kapitaal en arbeid bestond nog wel en ze kwam ook herhaaldelijk heftig tot uitdrukking in massale stakingen. Toch had de sociale zekerheid inmiddels gezorgd voor een belangrijke mentaliteitswijziging in de arbeidersklasse die graag de staat zag als een herverdelingsinstrument om de winsten van de ondernemers af te romen ten voordele van sociale programma’s. Hiermee was ook een opstap geleverd voor het latere ‘keynesianisme’ (genoemd naar de econoom John Maynard Keynes) dat na 1945 zou triomferen met als doel de conjuncturele fluctuaties op te vangen met behulp van investeringsprogramma’s en extra koopkracht die door de staat in de economie moest worden ingespoten. De plannen om banken en basissectoren te nationaliseren waren door de sociaaldemocratie daarbij niet afgevoerd, maar toch minder dringend geworden.
Het keynesiaanse vraagmodel triomfeerde na de Tweede Wereldoorlog toen de wereld al in twee vijandige kampen was uit elkaar gevallen. In het verwoeste Europa ontstonden welvaartsstaten die de risico’s van het arbeidersbestaan verzekerden, en gedragen werden door een actieve economische overheidspolitiek. In een aantal landen waren de grote banken en industriële sectoren in staatshanden overgegaan. Men sprak nu van een ‘gemengde economie’. Door de nationalisaties was de positie van de arbeidersklasse in deze sectoren veranderd nu de staat hun werkgever was geworden. Ze ontsnapten nu grotendeels aan de willekeur van de markt daar de staat voor de investeringen zorgde en eventuele verliezen kon bijpassen. De vakbonden konden zich hierdoor gemakkelijker een plaats in het bedrijf verwerven. In vele gevallen ontstonden vormen van ‘medebeheer’ doordat vakbondsafgevaardigden in de besturen en de overlegorganen van de sectoren terechtkwamen. In dienstensectoren met hun officiële monopoliepositie (spoor, post, luchtvaart, onderwijs) nam de vakbondsmacht aanzienlijk toe. Sindsdien is de organisatiegraad in deze overheidssectoren in West-Europa en Noord-Amerika het hoogste in de overheidsdiensten. In landen als België of Oostenrijk waar de verzuiling voltooid werd, kregen ook de vakbonden uit de marktsectoren een grote toeloop van leden te verwerken. Dat kwam doordat de staat hier onder druk van de verzuilde structuren een deel van haar sociale functies al vrij vroeg overgeheveld had naar de sociale organisaties.
De naoorlogse periode werd gekenmerkt door een haast onafgebroken economische groei. Door de keynesiaanse herverdelingspolitiek kwamen de vruchten van de economische groei niet alleen aan de directe betrokkenen ten goede, maar aan de hele (westerse) bevolking. De meeste regeringen deden immers aan een gerichte loon- en inkomenspolitiek, die de nadelige gevolgen van de vrije loonvorming moest compenseren. Die door de staat gedirigeerde loon- en inkomenspolitiek moest de inkomensontwikkeling tussen de sectoren in de hand houden en er tevens zorg voor dragen dat de hoogte van de uitkeringen en de ambtenarenwedden gelijke tred hielden met die van de verdiende lonen. Dat was nieuw. De arbeidersklasse had er nu alle belang bij dat economische groei niet alleen hogere lonen opleverde, maar ook betere en betaalbare sociale voorzieningen kon financieren. Deze nieuwe institutionele vormgeving maakte nu van de arbeidersbeweging (partijen en vakbonden) een medespeler in het proces van de accumulatie van het kapitaal.
De staat dirigeerde echter niet zelf de accumulatie van het kapitaal. Dat liet men over aan het privé-initiatief van de ondernemers en de financiers. De staat bevorderde enkel de accumulatie van het kapitaal door middel van subsidies en infrastructuren. De logica van het kapitaal was nog overal. Van socialisme was geen sprake. Ook staatsbedrijven hoorden winsten te genereren. Dit door de staat bevorderde accumulatieproces verliep overigens nog altijd schoksgewijs via cyclische bewegingen en vertoonde soms hardnekkige structurele problemen. Grote sociale conflicten, protestbewegingen en electorale aardverschuivingen verstoorden het idyllische beeld dat het neokapitalisme graag propageerde. De Grote Staking van 1960-1961 toonde in België aan dat er nog ernstige problemen waren in landen die als vroege industrialiseerders verzuimd hadden om hun productieapparaat te moderniseren. De hardste klassenconflicten braken echter niet uit in de fordistische fabrieken, maar wel in de bedreigde Europese kolen- en staalsector waar de staatshulp het hardste nodig was nu de lage wereldmarktprijzen deze sectoren op de rand van het faillissement hadden gebracht. Vandaar dat de Belgische koolmijnen alleen nog maar met staatsgeld open konden blijven en de bedreigde staalindustrie in Wallonië subsidies nodig had om niet alleen te moderniseren, maar ook om in te krimpen. Deze structurele problemen brachten regelmatig duizenden arbeiders in woelige optochten op de been. Ze voorkwamen niet het verdwijnen van de meeste steenkoolmijnen in Europa en van de afslanking van de staalnijverheid.
Goed, dat is allemaal geschiedenis. Wie zal het enorme historische belang van de georganiseerde arbeidersbeweging in de strijd voor een betere wereld ontkennen? Wie het vandaag echter nog over ‘de arbeidersklasse’ of ‘de arbeidersbeweging’ heeft, wordt vaak spottend bekeken of weggelachen. Dat is vaak ook zo in andersglobalistische kringen. Ofwel gaat men er daarbij — totaal verkeerdelijk — van uit dat er gewoon bijna geen arbeiders meer bestaan, ofwel verwacht men geen enkele revolutionaire of zelfs maar contesterende beweging vanwege de (‘verburgerlijkte’) arbeiders. Er heerst ook een zeer groot wanbegrip over de precieze betekenis van de termen ‘arbeiders’ of ‘arbeidersklasse’, woorden die bij de middenklassen en intellectuelen vele connotaties oproepen zoals blauwgekielde mannen met petten en negentiende-eeuwse betogingen met rode vlaggen.
Net als bijvoorbeeld Max Weber, grondlegger van de moderne sociologie, of de huidige leidinggevende sociale wetenschapper Anthony Giddens, gebruikte Marx een relationeel klassenbegrip. Dat wil zeggen dat een klasse in feite een verhouding is tussen mensen, productiemiddelen en wat geproduceerd wordt. Een klasse is ook een proces, iets dat voortdurend verandert en in beweging is. Een klasse is dus niet zomaar een groep mensen, het is een structurele positie in het maatschappelijke productieproces, een positie die contextueel is en constant veranderlijk. Klasse is geen zwevend-filosofisch begrip maar duidt een concrete empirisch-historische werkelijkheid aan. In tegenstelling tot een veel gemaakte fout is voor Marx niet het bezit van de productiemiddelen (arbeid, machines, grondstoffen…) cruciaal om te bepalen tot welke klasse iemand behoort. Het gaat er in feite om wie zich het meerproduct toe-eigent. Het meerproduct is alles wat door de directe producenten wordt voortgebracht boven het subsistentieniveau van hem/haar en zijn/haar familie. Onder het kapitalisme spreekt men dan van de meerwaarde: dat is alle waarde die een arbeider produceert boven het niveau dat hem/haar als loon wordt uitbetaald voor een eenheid gepresteerde arbeidstijd en waarvan na de verkoop van de waar een deel door de kapitalist als ‘winst’ wordt ingepikt. Volgens Marx en Engels was voor de arbeidersklasse (of het ‘proletariaat’: zij die niets hebben behalve hun proles, Latijn voor kinderen) een historische rol weggelegd. De arbeidersklasse was het revolutionaire subject, de motor van de strijd voor een nieuwe, hogere, maatschappijvorm: het socialisme dat uiteindelijk in het communisme zou uitmonden, een maatschappij waar zowel privaat bezit als de staat waren verdwenen. In die zin vertegenwoordigde het proletariaat de universele belangen van de hele mensheid (Lukácks) en behoort de toekomst toe aan deze klasse.
Het probleem met die opvatting was dat na de mislukte revolutionaire golf van de jaren 1917-1923 het proletariaat dus enkel in de Sovjet-Unie de macht succesvol had weten over te nemen en in onder meer Duitsland en Italië de revolutionaire bewegingen grandioos mislukt waren en de weg open lag voor het fascisme en het nazisme. Eerder had de ‘revisionist’ Eduard Bernstein al de revolutionaire rol van de arbeiders in vraag gesteld, maar dat stuitte op scherpe kritiek van Karl Kautsky, de paus van het ‘officiële marxisme’ van de Tweede (socialistische) Internationale en van Rosa Luxemburg, de latere leider van de Duitse communistische Spartacistenbond. Het bolsjevistische model van Lenin was evengoed een ‘revisionisme’ van de ideeën van Marx en choqueerde de meeste toenmalige marxisten sterk. Het was een soort mengeling van het marxisme en het gedachtegoed van de negentiende-eeuwse Franse socialist Auguste Blanqui, die vond dat de arbeiders via een sterk gecentraliseerde staatsgreep de macht moesten grijpen. De leninistische theorie, die in feite vrij elitair is en slechts gedeeltelijk aansluit bij Marx’ eigen opvattingen over staat en revolutie, stelt dat de arbeidersklasse niet uit zichzelf een revolutionair bewustzijn kan ontwikkelen, maar een partij van toegewijde beroepsrevolutionairen vereist die het er in stampt. Hier tegenover stond bijvoorbeeld de visie van Rosa Luxemburg die een groter vertrouwen had in het ‘spontane’ karakter van de revolutionaire opstand als gevolg van een massastaking van de arbeiders. Omdat de leninisten er enkel in slaagden een minderheid van hun zaak te overtuigen en in de USSR zelf hun toevlucht moesten nemen tot dwangmaatregelen en terreur, verweten ze het gebrek aan spontaan klassenbewustzijn dus aan de meer begoede ‘arbeidersaristocratie’ en aan de leiding van de arbeidersbeweging. Leon Davidovitsj Bronstein (Trotski) en zijn volgelingen gingen in dezelfde richting. De crisis van het proletariaat als revolutionair subject was en is voor hen een crisis van zijn leiding (zie het ‘Overgangsprogramma’ van de Vierde Internationale van 1938). Zij verklaren echter niet waarom de trotskistische beweging er sinds de jaren dertig nooit in geslaagd is zelf een alternatieve leiding voor de arbeiders te ontwikkelen, het perspectief van Trotski zelf. Dat is een inherente zwakheid van deze opvatting. Hoe vreemd het voor buitenstaanders mag lijken, ook vandaag nog heeft het leninistische partijmodel nog een aantal aanhangers in de andersglobaliseringsbeweging. Nochtans lijkt het ons fundamenteel in tegenspraak met de essentie van die beweging zelf en is het historisch compleet achterhaald.
Zoals het leninisme in wezen elitair en intellectualistisch is, zo vertonen ook de opvattingen volgens dewelke de arbeidersklasse ‘verburgerlijkt’ zou zijn neerbuigende visies geformuleerd door intellectuelen die zichzelf als leiders van die klasse zien maar gefrustreerd blijven omdat ze niet door de arbeiders aanvaard worden. De visie volgens dewelke de arbeiders enkel in Big Brother en reizen naar Ibiza geïnteresseerd zijn, is even oppervlakkig als het probleemloos vertrouwen in de revolutionaire kracht van het proletariaat. ‘Subjectieve factoren’ zoals het klassenbewustzijn, de organisatiegraad en de collectieve ervaringen zijn zeker even cruciaal als de ‘objectieve positie’ die de arbeiders in het kapitalistische systeem innemen. Een aantal nieuwe visies op de revolutionaire rol van de arbeiders kwamen juist tot stand vanuit de vaststelling dat de revolutionaire golf na de Eerste Wereldoorlog mislukt was. De filosofen en sociologen van de Frankfurter Schule (Max Horkheimer, Theodor W. Adorno, Herbert Marcuse en anderen), die in 1933 Hitler-Duitsland waren ontvlucht, probeerden deze mislukking te theoretiseren door inzichten van Karl Marx en Max Weber met de theorie van Freud te combineren. Na de Tweede Wereldoorlog werden Horkheimer en Adorno steeds pessimistischer en gingen ze verkondigen dat het proletariaat als motor van een maatschappelijke verandering was uitgeschakeld omdat het volledig in de moderne kapitalistische consumptiemaatschappij was geïntegreerd. Verder verzet was volgens hen zinloos. Hun collega Marcuse was het hier grotendeels mee eens maar hij begon vanaf midden jaren zestig weer naar links op te schuiven en ontpopte zich tot een theoreticus van de radicale studentenbewegingen uit die jaren. Hij ontwikkelde een theorie waarin de revolutionaire rol van de arbeiders werd vervangen door die van studenten, jongeren, onderdrukte etnische groepen en boeren uit de Derde Wereld. Hij werd daarnaast geïnspireerd door de koloniale en postkoloniale bevrijdingsbewegingen (Algerije, Vietnam, Cuba, Angola…), die ook een aantal trotskisten en maoïsten sterk hebben beïnvloed. Vanaf de jaren zeventig geloofde vele jonge westerse intellectuelen dan ook dat de revolutie niet in het rijke westen maar in de derdewereldlanden zou beginnen. Dit noemde men het tiersmondisme. De theorieën van Ernesto Che Guevara over het belang van de boerenguerilla en de ontwikkeling van ‘strijdhaarden’ (het foquismo) gaven verder voedsel aan deze opvatting.
Intussen was ook een andere marxistische theoreticus in volledig isolement van de wereld begonnen aan zijn verklaring voor de mislukking van de revoluties na de Eerste Wereldoorlog. De Italiaanse communist Antonio Gramsci schreef tijdens de jaren dertig in een fascistische gevangenis zijn ‘gevangenisschriftjes’ vol gefragmenteerde maar briljante analyses, onder meer over de impact van het Fordisme op de transformatie van de klassenrelaties, over de groepering van de arbeidersklasse in vakbonden en het aangaan van collectieve onderhandelingen. Gramsci, die als grondlegger van het ‘culturalistische marxisme’ kan beschouwd worden, besteedde veel meer dan Lenin of Trotski aandacht aan het bewustzijn, het subjectieve, de ervaringen, de ideologie en denkwereld van de arbeiders en de andere sociale klassen die hen in hun strijd zouden kunnen bijstaan (boeren, intellectuelen, kleine middenstand). Hij kon onder meer voortbouwen op Friedrich Engels die in The Condition of the Working Class in England (1845), nog voor zijn samenwerking met Marx, ‘klasse’ had gedefinieerd als het resultaat van samenvloeiende historische bewegingen van de arbeidsdeling en de Industriële revolutie enerzijds, en van ‘levensomstandigheden’ zoals woonplaats, familie, migratie en scholing anderzijds.
Vanaf de jaren zeventig werd het werk van Gramsci herontdekt en inspireerde hij bijvoorbeeld de Britse marxistische historicus Edward Palmer Thompson die in The Making of the English Working Class (1963) klassen zag ontstaan op het kruispunt van bepaling/determinering enerzijds en zelfactiviteit anderzijds: ‘The working class made itself as much as it was made’. Een klasse is dus ook een manier om de maatschappij te organiseren, erover na te denken en hem proberen te beïnvloeden door veranderend te handelen. Ook gedragspatronen, gevoelens en taal geven vorm aan opeenvolgende klassenverhoudingen. Zo verschilt de vorming van de arbeidersklasse van land tot land. Thompson zag de ontwikkeling van arbeidersklasse als de vorming van een relatief samenhangende klasse, zelfbewust over haar eigen positie in de sociale structuren en bereid tot het doorvoeren van veranderingen.
De Amerikaanse socioloog Ira Katznelson is iemand die verder werkt in de traditie van Gramsci en Thompson. Hij combineert objectieve en subjectieve factoren en ziet klasse als een concept met vier lagen die nauw met elkaar verbonden zijn. Ten eerste is er het niveau van de structuur. Dit gaat over de objectieve plaats die mensen innemen binnen het productieproces. Een klassiek-marxistische definitie wordt gekoppeld aan demografische structuren, familiepatronen, de organisatie van de staat, culturele tradities en dergelijke. Het tweede niveau van de levenswijze wordt deels bepaald door de structuur van de kapitalistische ontwikkeling. Hier moeten we rekening houden met de ervaringen van reële mensen in reële maatschappijen. Hoe organiseert men het werk? Op welke manier wonen mensen? Hoe zit het met het ruimtegebruik? Ten derde onderscheidt Katznelson, hierin beïnvloed door het klassenbegrip van de Franse socioloog Pierre Bourdieu en de antropologie van de Amerikaan Clifford Geertz, het niveau van de dispositie: groepen mensen delen vanuit hun gelijkaardige sociale positie en maatschappelijke belangen bepaalde ‘neigingen tot handelen’, sociale ervaringen, tradities en waardesystemen. De vraag luidt hier dus: hoe construeren mensen betekenis om te kunnen leven in een wereld die ze ervaren? Tenslotte is er een vierde niveau, dat van de collectieve actie: mensen die deze disposities delen, kunnen ze al dan niet in de praktijk brengen. Hier gaat het over klassen für sich die in bewegingen georganiseerd zijn en bewust handelen om hun positie in de maatschappij te wijzigen. De vorming van een klasse hangt dus af van de wisselwerking, het raakvlak tussen deze vier niveaus.
De hedendaagse leidinggevende Britse socioloog (en meester-ideoloog van de sociaaldemocratie) Anthony Giddens ontwikkelt eveneens een dergelijk perspectief. Hij maakt het onderscheid tussen class awareness (‘klassenbewustheid’) en class consciousness (‘klassenbewustzijn’). Het eerste concept beduidt een klassentypische levenswijze met een gemeenschappelijke waarneming en erkenning van gelijksoortige houdingen en overtuigingen. Het tweede begrip impliceert een grotere mate van bewustzijn van al deze gemeenschappelijkheden als de uitdrukking van een klassenlidmaatschap en een teken om zich van andere klassen te onderscheiden. Mensen construeren hun collectieve identiteiten uit zo’n complexe mozaïek van sociale ervaringen. Ullrich Beck, een ander zwaargewicht in de hedendaagse sociologie (en theoretische goeroe van de groene partijen) is pessimistischer dan Giddens en schrijft elke vorm van klassenstrijd af in zijn ‘risicomaatschappij’. Beck beweert dat nieuwe werkomstandigheden en nieuwe vormen van huishouding de solidariteiten en collectieve acties van de negentiende en vroege twintigste eeuw hebben doen verdwijnen als gevolg van zowel ‘klasse-overstijgende’ en ‘klasse-verdelende solidariteiten’.
Nog een andere traditie is die van arbeidssociologen uit de jaren vijftig en zestig als André Gorz en Serge Mallet. Gorz ontwikkelde zijn ‘strategie voor de arbeid’ (1964) waarin hij vaststelde dat de arbeidersklasse boven het subsistentieniveau zat (het inkomen nodig voor het directe overleven van zichzelf en het gezin). Volgens hem kon deze klasse daardoor geen directe revolutionaire kracht meer worden als ze zich enkel organiseert rond de kwestie van de uitbuiting van de arbeid. Hogere lonen toekennen vormde voor het expansieve kapitalisme van dat moment immers geen enkel probleem meer. Daarom moesten de centrale eisen over zelfbeheer en arbeiderscontrole gaan, een visie die voor een stuk terugging op het anarchosyndicalisme, Gramsci en ‘radencommunisten’ zoals Anton Pannekoek. Arbeiders moesten zich dus verenigen rond structuurhervormingen zoals controle over het productieproces. Gelijkaardige opvattingen werden uitgewerkt door de Belgische trotskist Ernest Mandel of later door Alain Touraine, eveneens een Franse arbeidssocioloog. Een kritiek op zulke perspectieven was dat ze weinig rekening hielden met de controle over de staatsmacht.
Mallet stelde in zijn La nouvelle classe ouvrière (1963) net als Gorz vast dat de samenstelling van de arbeidersklasse sterk veranderde. Er waren nu veel meer hooggeschoolde technici, en voor het eerst meer ‘geestesarbeiders’ dan ‘handarbeiders’. Net als in de negentiende eeuw zouden deze hoger opgeleide segmenten van het proletariaat de nieuwe ‘voorhoede’ worden. Deze laatsten waren weliswaar minder gesyndiceerd dan het traditionele industrieproletariaat maar zij konden door hun sleutelposities het productieproces wel ernstig in het gedrang brengen. Al snel zou blijken dat dit perspectief een overschatting van het revolutionaire potentieel van de hoogopgeleiden betekende.
Nog interessant om te vermelden is het ‘analytisch-marxisme’ van Eric Olin Wright (1979, 1985, 1990) die het klassenonderscheid verfijnde door niet alleen de plaats in het productieproces maar ook factoren als scholing en controle over de productie in rekening te brengen. Hij hanteert dus een multicausaal model dat geïnspireerd is op zowel Marx als Weber. Wright is echter vooral interessant om zijn empirisch onderzoek naar de samenstelling van het proletariaat in verschillende westerse industrielanden dan om zijn theoretische concepten die eerder statisch en weinig explicatief zijn voor een reële maatschappelijke dynamiek. Hij had wel een goed punt door te stellen dat hoe onduidelijker en tegenstrijdiger iemands klassenpositie is (bijvoorbeeld een goedbetaalde en hoogopgeleide kader die formeel dus ook tot de arbeidersklasse behoort), hoe meer invloed politieke en ideologische kwesties volgens Wright op het bewustzijn hebben.
Een eigenzinnige visie omtrent de rol en de aard van de arbeidersklasse wordt geleverd door het ‘autonome’ marxisme’. Deze stroming stelt de autonome macht van de arbeiders centraal: autonoom van het kapitaal en van officiële organisaties zoals vakbonden en politieke partijen. Dit autonome marxisme zag het licht in de VS tijdens de jaren veertig via de zogenaamde Johnson-Forrest-tendens, die was ontstaan binnen het Amerikaanse trotskisme en er zich later effectief van afscheidde. Nadien werd deze visie verder uitgewerkt eerst in Frankrijk (Socialisme ou Barbarie: met figuren zoals Castoriadis en Claude Lefort), en nadien in Italië, met als bekendste personen: Montaldi, Alquati, Panzieri, Tronti en de vandaag nog immer actieve Antonio Negri (Cleaver, 2000; Van den Oudenrijn, 1992). Het zogenaamde operaismo is een reactie op zowel het marxisme-leninisme als het neomarxisme van de Frankfurter Schule. Beide stromingen hadden de neiging om zich te fixeren op de macht van het kapitaal waarbij de arbeiders als een reactieve kracht werden gezien, reagerend op de onderdrukking vanwege het kapitaal. De Frankfurter Schule extrapoleerde de marxistisch-leninistische stelling van de hegemonie van het kapitaal naar andere domeinen van de samenleving zoals de consumptie en de (massa)cultuur. Hoewel de Frankfurters weinig vertrouwen hadden in het revolutionaire potentieel van het klassieke proletariaat stelden zij hun hoop in professionele intellectuelen, studenten, kunstenaars en allerlei onderdrukte minderheden. Volgens de kritische theorie waren zij de enigen die in staat zouden zijn om de nuances van de instrumentalistische overheersing te doorgronden en een weg door het struikgewas naar het licht te vinden. Ondanks de levensgrote verschillen tussen het marxisme-leninisme en de kritische theorie, verwaarloosden beide stromingen de potentiële macht van de arbeiders om het amalgaam van overheersingsmechanismen te doorbreken. Marxistische theorie geschreven vanuit deze perspectieven verglijdt volgens autonome marxisten zoals Harry Cleaver, John Holloway en Toni Negri tot, hoe paradoxaal het ook moge klinken, een lofzang op de macht van het kapitaal.
De benadering van het kapitalisme vanuit het strijdperspectief levert een nieuw beeld op van de geschiedenis van de kapitalistische maatschappij. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw werd de opkomende arbeidersbeweging beheerst door de ambachtelijk geschoolde arbeider (1848-1914) die zijn stiel als een kunde beschouwde. De vakarbeider beschikte over reële macht in het bedrijf: hij was zelf verantwoordelijk voor de afwerking van een deelproduct en kon grotendeels zijn eigen arbeidsritme vaststellen (stukloon). Bij deze vakarbeiders was er een zeker arbeidsethos aanwezig: hij was trots op zijn kunnen en ervoer zijn arbeid daarom niet noodzakelijkerwijs als onderdrukkend. Wél verzette hij zich tegen de kapitalistische omkadering van zijn arbeid: zijn politieke eis kon samengevat worden met het concept ‘zelfbeheer’. Deze macht van de vakarbeider werd uiteindelijk ondraaglijk voor de ondernemende klasse. Het snel opkomende Amerikaanse kapitalisme slaagde erin de macht van deze vakarbeiders te breken door hen overbodig te maken in het productieproces via de implementatie van het Taylorisme en het Fordisme (zie hoger). Hierdoor werden het productieproces en de arbeidsorganisatie dusdanig veranderd dat de complexe arbeid van de vakarbeider als het ware in stukjes werd gesneden en kon uitgevoerd worden door ongeschoolde massa-arbeiders (1918-1968). Via regelmatige en vastgelegde loonsverhogingen kon het ongenoegen veroorzaakt door het afstompende karakter van de bandarbeid worden afgekocht (Coriat, 1980). Na de Tweede Wereldoorlog luidde het Keynesianisme het tijdperk in van massaconsumptie en lage werkloosheid. Het antwoord vanwege de massa-arbeider bestond erin de opgelegde passieve activiteit om te vormen tot een actieve passiviteit. De dagelijkse strijd liet zich kenmerken door een stille guerilla-oorlog op de werkvloer (sabotage, langzaamaanacties, absenteïsme etc.). Daarnaast vond er openlijke strijd plaats die zich uitte in al dan niet spontane stakingen (1968-1973) met als centrale eisen ‘meer loon, minder werk’ en ‘weigering van arbeid’.
Begin jaren zeventig werd het Keynesianisme onhoudbaar voor het patronaat. De ondernemers speelden handig in op de economische crisis om het productieproces en de arbeidsorganisatie grondig te herstructureren en alzo de macht van de massa-arbeider te breken. De wereld van de arbeid veranderde drastisch door de opkomst van het neoliberalisme. Er kwam een einde aan de periode van volledige werkgelegenheid. Verlieslatende industriële sectoren die traditioneel de bastions vormden van arbeidersmilitantisme (steenkool, staal, scheepsbouw, glasnijverheid) werden afgebouwd. De werkloosheid nam snel toe; een arbeidsreserveleger werd opgebouwd. Op die manier transformeerde men de oude arbeidsweigering van de massa-arbeider tot een nieuw arbeidsethos: arbeid werd eens te meer een schaars en begeerlijk goed. Tegelijkertijd vond en vindt er, althans in het noordelijk halfrond, een gestage overgang plaats van het industriële kapitalisme (zware industrie) naar een informationeel kapitalisme (dienstensector), door sommigen ook aangegeven als een tendens tot postmodernisering. De globalisering van de economie gaat tezelfdertijd gepaard met een ontbedding van de onderneming die niet langer een organisch bestanddeel uitmaakt van de lokale gemeenschap. De (post)moderne onderneming is vandaag een speelbal geworden in handen van global players die meer oog hebben voor return on investment en shareholder value dan voor sociale verantwoordelijkheid. Het spook van de delokalisatie hangt als het zwaard van Damocles boven het hoofd van de plaatselijke gemeenschappen. Ook wat de organisatiestructuur van het (post)moderne bedrijf betreft, vinden er grondige wijzigingen plaats. Fenomenen als de opsplitsing van de arbeiders in units, thuisarbeid en subcontractering hebben een grote invloed. De bedrijfseenheden worden kleiner, allerlei pseudo-KMO’s splitsen zich op terwijl de eigendomsstructuren die erachter schuilen in feite steeds groter en geconcentreerder worden. De vroegere mastodontonderneming ontdeed zich van alle diensten- en productie-eenheden die niet tot de kerntaken behoorden. De westerse ‘arbeidersklasse’ — in de sociologische betekenis — valt daardoor uiteen in een kernsegment van high-tech kenniswerkers en veelverdieners enerzijds en ‘gedestabiliseerde stabielen’ anderzijds die gekoppeld zijn aan perifere werknemers voor wie werkzekerheid, verloning, sociale bescherming, opleidingsgraad en promotiekansen sterk verschillen.
Het neoliberale globaliseringsproces heeft geleid tot een mondiale ‘recompositie’ van de wereld van de arbeid. De loonarbeid is quasi-universeel geworden nadat deze geëxporteerd werd naar vrijwel alle regio’s en landen van deze aardbol die voorheen nog niet de kapitalistische productiewijze kenden. Subsistentie-economieën verdwijnen of worden gemarginaliseerd. Kleine boeren in het Zuiden (én in het Noorden) worden gereduceerd tot loonarbeiders in dienst van het handjevol multinationale life science ondernemingen die de mondiale voedselmarkt oligopoliseren. De wereldwijde recompositie van de arbeid produceert bijgevolg een onvoorstelbaar heterogene arbeidersklasse, met grote verschillen zowel tussen als binnen landen. Indien er in de landen in het Westen numeriek gezien minder industriële arbeiders zijn, dan is dit te wijten aan het feit dat een groot deel van de productie zich verplaatst heeft naar het Zuiden. De brutale uitbuiting van mannen, vrouwen en kinderen die zich dagelijks voltrekt in de maquiladoras en export processing zones herinnert ons aan de beklagenswaardige situatie van het fabrieksproletariaat in steden zoals Aalst ten tijde van de vorige eeuwwisseling. Op een nooit geziene schaal sluit het hedendaagse wereldsysteem ook grote groepen van mensen in het Noorden uit (daklozen, werklozen, mensen-zonder-papieren) en veroordeelt hen tot een zielig bestaan in één van de achtergestelde buurten in de global cities in het Westen.
Sommige orthodoxe marxisten stellen vandaag nog steeds hun hoop op de (sterk afgeslankte) groep industriële arbeiders, die door hun plaats in het productieproces ‘het kapitaal kunnen raken daar waar het pijn doet’. Nochtans zijn, als gevolg van het wereldwijde herstructureringsoffensief van het kapitaal, hun arbeidsvoorwaarden er sterk op achteruitgegaan. Hetzelfde geldt voor de onderhandelingspositie van de nog steeds hoofdzakelijk nationaal opererende vakbonden die een ongelijke strijd moeten aangaan met een kapitalistische klasse die zich mondiaal organiseert. Gezien de zich voortzettende teloorgang van de traditionele (goed georganiseerde) industriële arbeidersklasse, zijn er ook politieke groepen en denkers die op zoek gaan naar nieuwe hegemonische arbeidersfiguren die de rol van de massa-arbeider moeten overnemen. Voor sommigen is dat de almaar groter wordende groep van precaire arbeiders die in een dagelijkse strijd verwikkeld zijn om het hoofd boven het water te houden. Denken we maar aan de proliferatie van slecht betaalde uitzendarbeid in Fastfood-ketens en call-centres (goed bestudeerd door Moody, 1997). Andere auteurs richten hun aandacht op de tendens tot intellectualisering van (een deel van) de arbeid, zowel in de industriële als in de tertiaire sector. Het betreft een groeiende laag van kenniswerkers die weigeren in loondienst te werken en die hun kennis aanbieden aan ondernemers die hen samenbrengen in tijdelijke projecten. Volgens Maurizio Lazzarato en Toni Negri zal immateriële arbeid dé voornaamste productiekracht in de toekomst worden (Lazarrato & Negri, 1991). Daarmee refereren zij aan het ontstaan van de gedecentraliseerde en horizontale onderneming waarin men een werknemer niet langer aanwerft omwille van zijn/haar kennis en vaardigheden die hij/zij op school geleerd heeft, maar veeleer omwille van zijn/haar motivatie, knowhow, creativiteit, inlevingsvermogen en vaardigheden die niet op school werden verkregen. Het betreft vaardigheden die van belang zijn om op een flexibele manier nieuwe behoeften van de klanten te detecteren en te bevredigen. Michael Hardt, compagnon van Toni Negri, heeft dan weer gewezen op het steeds toenemende belang van de affectieve arbeid (zorgarbeid), een bijzondere component van de immateriële arbeid. Deze zorgarbeid is typisch voor dienstverlenende sectoren die zich bezighouden met de mens (geneeskunde, onderwijs, justitie, cultuur, etc.). Kenmerkend voor deze sectoren is dat ze gekneld zitten tussen de eisen die worden opgelegd door de prestatiegerichte maatschappij en de behoeften en de wensen van de betrokkenen zelf (Jacobs & Van Doorslaer, 2001). Een laatste visie is die van de al eerder vernoemde André Gorz die in de massale werkloosheid vanaf de jaren zeventig de figuur ziet opkomen van de Jobber: de neo-proletariër. Hiermee verwijst hij naar (hoogopgeleide) mensen die vrijwillig opteren voor een tijdelijk statuut of contract dat geen direct verband houdt met hun opleiding (Gorz, 1980). Arbeid is voor hen ‘dode tijd’. Zij verschillen van de massa-arbeider doordat zij geen passief verzet plegen tegen de maatschappij: hun verzet is actief zonder dat zij zich daarbij laten leiden door algemene visies op een andere en betere wereld. Via concrete acties hier en nu wensen zij die andere wereld vandaag al uit te bouwen. Deze Jobbers speelden een doorslaggevende rol bij de uitbouw van de nieuwe sociale bewegingen (bijvoorbeeld de vrouwen-, milieu- of holebibeweging) waarbij ze vooral in de beginfase een radicaliserende rol op zich namen.
In de optiek van het autonome marxisme (en in die van Marx zelf) is het kapitalisme de dagelijkse beroving van de creativiteit en de subjectiviteit van de mensen doordat hun handelen onderworpen wordt aan doelstellingen die niet de hunne zijn. Arbeid is dan niets anders dan de sociale praktijk die opgenomen wordt in het valorisatieproces van het kapitaal; klassenstrijd is het verzet tegen deze usurpatie. We vechten niet omdat we ‘arbeider’ zijn maar omdat we niet wensen geclassificeerd en gehiërarchiseerd te worden. Volgens de autonome marxisten is onze strijd geen strijd van de arbeid, maar wel een strijd tegen de arbeid. Klassenstrijd doorkruist ons persoonlijk bestaan: het klassenconflict leeft in onszelf. We reduceren ons leven tot arbeid als we ons onderwerpen aan de kapitaalslogica. Het behelst niet zozeer een conflict tussen twee vaststaande afgelijnde groepen maar wel tussen creatieve sociale praxis en haar negatie. Deze perceptie leidt tot een veel rijker concept van klassenstrijd. Er is niet zoiets als één geprivilegieerd klassensubject dat via strijd en bewustzijnsvorming tot het inzicht komt van zijn gemeenschappelijke belangen. Er bestaan veel klassensubjecten die zich allen op hun manieren verzetten tegen de onderwerping aan de kapitaalslogica. Een centraal concept in het autonome marxisme is dat van de ‘zelf-valorisatie’: hiermee wijst men op de autonomie, de convivialiteit, de waardigheid en het vermogen om de ruimte te bezetten met postkapitalistische praktijken en gemeenschapsvormen. Aangezien het kapitaal zijn overheersingsmechanismen tot ver buiten de fabriek heeft uitgebreid, is de maatschappij in haar geheel verworden tot een sociale fabriek. Het geheel van de maatschappelijke verhoudingen (niet enkel in de directe economische productie) is onderworpen aan de warenlogica. Juist omdat het kapitaal tracht te interveniëren op alle domeinen van het leven, rebelleert het leven eveneens in zijn totaliteit. Alle uithoeken van het leven worden terreinen van opstand: alles is politiek, gaande van de verhoudingen tussen man en vrouw tot de organisatie van de maatschappelijke ruimte en tijd. Bijgevolg dient de antikapitalistische strijd veel breder opgevat te worden dan louter vanuit de tegenstelling tussen loonarbeid en kapitaal.
De ‘oud-linkse’ definitie van de arbeidersklasse als het loontrekkend proletariaat is volgens autonome marxisten niet alleen verouderd omdat het kapitaal de niet-loonarbeiders heeft geïntegreerd in de reproductie van zichzelf, maar omdat de strijd van de niet-loonarbeiders die van de loonarbeiders aanvult (Cleaver, 1993). De strijd voor alternatieve manieren van leven en tegen de reductie van het leven tot arbeid kent daarom verschillende gezichten. Negri en Hardt schuiven in hun controversiële Empire (2001) het concept multitude naar voren om de multipliciteit van deze open visie op klassenstrijd beter te vatten. Met dit begrip — ontleend aan Machiavelli en Spinoza — refereren zij niet langer alleen aan de industriële arbeidersklasse maar aan al diegenen die in het neoliberale Imperium worden uitgebuit. Het begrip multitude staat niet tegenover de ‘arbeidersklasse’, maar zet zich wél af tegen homogeniserende concepten zoals ‘massa’ of ‘volk’. In The Savage Anomaly (1991) omschreef Toni Negri het als volgt: ‘We zijn geen massa meer, we zijn een multitude die niet te vatten is, die even zovele drijfveren kent als dat er individuen zijn, en waarbij elk individu op zijn beurt door talrijke strevingen doorkruist wordt’ (Negri, 1991). In hun zoektocht naar nieuwe verzetssubjecten keren Negri en Hardt zich in niet mis te verstane bewoordingen af van strategieën die gebaseerd zijn op het achterhaalde marxisme-leninisme (de voorhoedepartijen), het identitaire nationalisme of op een differentialistische identiteitspolitiek. Het anti-kapitalistische verzet moet vertrekken van het gemeenschappelijke en streven naar een spinozistisch project van ‘absolute democratie’.
Op het moment van de publicatie van Empire — nog vóór de opkomst van de andersglobaliseringsbeweging — werd door vele linkse commentatoren nogal meewarig gedaan rond Hardt en Negri’s stelling van deze nieuwe verzetsvormen tegen het ‘Imperium’. En toen voltrok zich naar aanleiding van de G8-top de ‘Slag om Genua’ (juli 2001) waar militanten van de Tute Bianche en de Ya Basta-collectieven vlot citeerden uit Empire. Het mag niet verwonderen dat Negri en Hardt in deze pluriforme en kleurrijke beweging onmiddellijk ‘hun’ multitude herkenden. De Slag om Genua was voor velen het moment waarop de theorie en de praktijk elkaar hadden gevonden. Deze multitude van progressieve bewegingen en netwerken aan de basis verzetten zich immers niet tegen het globaliseringsproces op zich, maar willen het reorganiseren naar meer inclusieve doeleinden: een alternatieve, democratische globalisering van onderop. De multitude vormt daarbij een constituerende kracht die de strijd aanbindt met de geconstitueerde nationale en supranationale machten. Via dit perspectief kan men vanuit een autonoom marxistisch kader misschien de creativiteit en de verbeelding van nieuwe sociale bewegingen en eigentijdse directe actienetwerken herkennen en begrijpen: bewegingen die al te vaak buiten het gezichtsveld van de marxistische theorie vallen. Zulke diverse strijdvormen verzetten zich tegen multipele vormen van dwang. De toekomst van de klassenstrijd hangt in die optiek af van de manier waarop die verschillende deelstrijden elkaar kunnen vinden en versterken.
Geselecteerde bibliografie
BERNSTEIN, E., De voorwaarden tot het socialisme en de taak der sociaaldemocratie, Amsterdam, 1981.
BRAVERMAN, H., Labor and Monopoly Capital: The Degradation of Work in the Twentieth Century, New York /Londen, 1974.
GORZ, A., Stratégie ouvrière et néocapitalisme, Parijs, 1964
HARDT, M., NEGRI, A., Empire, Harvard, 2001.
HOLLOWAY, J., Change the World without Taking Power, Londen/Sterling, 2002.
MALLET, S., La nouvelle classe ouvrière, Parijs, 1963.
MARX, K., Het kapitaal: Een kritische beschouwing over de economie, Haarlem, 1978.
MOODY, K., Workers in a Lean World: Unions in the International Economy, New York, 1997.
THOMPSON, E.P., The Making of the English Working Class, Londen, 1963.