Leo Michielsen

De Sovjet-Unie in debat


Geschreven: maart 1963?
Bron: brochure van Stichting Joseph Jacquemotte, Brussel 1963
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons LicenseCreative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
De economische theorie van het marxisme
Van nul opnieuw beginnen
Omtrent de Sovjet-Unie
Het ontstaan van de heersende ideologie in de Sovjet-Unie. Een inleiding
Geen arbeiders en geen bourgeoisstaat?
Ter verdediging van de socialistische planning

Naar aanleing van een debat tussen E. Mandel, schrijver van Traité d’économie marxiste, en Dr L. Michielsen, te Antwerpen, op 21 maart 1963, onder de auspiciën van “Tribune”.

Het boek van Ernest Mandel Traité d’économie marxiste (twee delen, Julliard, Parijs, 1962) is in vele opzichten een schitterend werk. Ik beschouw het als kapitaal in zover het handelt over de ontwikkeling van de kapitalistische maatschappij.

Inzake de bladzijden, die betrekking hebben op de Sovjeteconomie (in hoofdzaak in deel 2: pp. 208 tot 273, 296 tot 325 en 425 tot 430) moet ik echter zeer veel voorbehoud aantekenen.

Ik had het genoegen met de schrijver van Traité d’économie marxiste daarover in debat te treden en de uitlatingen van Mandel bij deze gelegenheid versterken mij in de mening hoe fundamenteel foutief zijn positie is.

Men zou kunnen opwerpen: als dit werk zo knap is in zijn geheel, waarom zou dan het deel betreffende de Sovjet-Unie niet even goed zijn? Mijn antwoord is klaar: de schrijver is behept met een onmiskenbare trotskistische traditie; zijn vijandige positie tegenover de Sovjet-Unie heeft hem nooit helemaal losgelaten. M.a.w. politieke vooringenomenheid heeft zijn economische studie geschaad.

Dat is het wat we in onderhavige studie zo nauwkeurig mogelijk zouden willen navorsen.

Hoe kenmerkt Mandel het Sovjetregime?

De Sovjet-Unie, zegt hij, is “sociaal verschillend van de kapitalistische wereld”; haar economie “verschilt kwalitatief van de kapitalistische, vertoont geen enkele van de fundamentele trekken eigen aan de kapitalistische economie”. Evenmin bevinden wij ons met de Sovjet-Unie voor een vorm van staatsmonopoliekapitalisme. Inderdaad, staatsmonopoliekapitalisme, de overheersende structuur van het hedendaags kapitalisme in het Westen, is een integratie van staat en economie ten voordele van de kapitalistische monopolies, die het staatsapparaat aanwenden om het geheel van het economisch leven aan zich te onderwerpen. “In de Sovjet-Unie integendeel, schrijft Mandel, heeft het staatsbeheer van de economie zich voltrokken, is de versmelting van staat en economie tot stand gekomen door de onteigening van de bourgeoisie en haar vernietiging als klasse. De Sovjet-Unie is de vernietiging, de negatie van de voornaamste karakteristieken der kapitalistische maatschappij.” Mandel verwerpt ook de theorieën, die de Sovjet-Unie karakteriseren als een maatschappij van “managers” (Burnham) of een maatschappij van “bureaucraten” (Laurat) of een maatschappij geleid door een “nieuwe klasse” (Milovan Djilas).

In het Traité d’économie marxiste vinden we volgend overzicht van de verschillende sectoren der economie:
1) Nijverheid, groothandel, grootste deel van kleinhandel, de hele buitenlandse handel, de banken en transportmiddelen zijn staatsbezit;
2) Een beperkte sector van de landbouw (sovchozen) is staatsbezit;
3) De meeste landbouwbedrijven zijn productiecoöperatieven (Kolchoze);
4) Een beperkte sector van ambachtelijke en kleinhandelsondernemingen is eveneens coöperatief;
5) Ten slotte is er nog een tamelijk belangrijke privaatsector in de landbouw:

a) een klein aantal individuele boerenbedrijven;
b) aan iedere Kolchoze-familie wordt het vruchtgebruik verleend van een eigen stukje grond, waarop geproduceerd wordt voor eigen verbruik en voor verkoop op de markt en waaraan ook privaatbezit van vee verbonden is.

We zijn het er dus over eens, dat de productiemiddelen gesocialiseerd werden of zeker niet meer aan privaatkapitalisten behoren.

Verder stelt Mandel vast, dat het geheel van de economie volgens een globaal plan verloopt, dat winstbejag niet meer de fundamentele drijfveer van de economie is, dat de Sovjeteconomie geen “crises van overproductie” kent en trouwens totaal buiten de conjunctuurbewegingen staat, waaraan de kapitalistische wereld onderhevig is. Ook wordt vastgesteld, dat het geld een van zijn meest fundamentele functies verliest, die het in het kapitalisme vervult, nl. dat het niet meer in kapitaal kan omgezet worden en dus niet meer ter verwezenlijking van meerwaarde kan aangewend worden.

Ik meen dat we het er dus ook over eens zijn, dat de uitbuiting, althans binnen de sfeer van het economisch proces, weggevallen is.

Mandel erkent verder: dat er een zeer merkwaardige ontwikkeling van de productiekrachten verwezenlijk werd; – dat het groeiritme van de industriële productie in de Sovjet-Unie het groeiritme der kapitalistische landen flink overtreft; – dat er bestendige en snelle stijging is in de technische kwalificatie en de cultuur van de bevolking.

De stijging van de volkswelvaart in absolute cijfers wordt evenmin ontkend. Maar, merkwaardig genoeg, vindt Mandel, deze bestrijder van de theorie van Arzoumanian,[1] het nodig heel veel nadruk te leggen op de snellere stijging van de behoeften der bevolking. Mandel blijkt dus toch voorstander te zijn van wat Arzoumanian terecht absolute pauperisatie noemt... maar dan in de Sovjet-Unie, niet in het kapitalisme!

Een overgangsregime...

Als in de Sovjet-Unie al die elementen voorhanden zijn, die Mandel toegeeft, mogen wij dan niet besluiten dat de Sovjet-Unie een socialistisch regime is? Geenszins, zegt Mandel.

Wat is de Sovjet-Unie dan wel? Antwoord: een “overgangseconomie”, een systeem dat als “overgangsregime” moet bestempeld worden.

In zekere zin zijn wij het daarover eens. Als er één aspect is, waarop wij ten allen tijde veel nadruk gelegd hebben, dan is het op het karakter van overgangsstadium der Sovjetmaatschappij.

Maar overgang van wat naar wat? Antwoord: een systeem, dat een overgangsperiode doormaakt van kapitalisme naar socialisme.

Ik ben niet akkoord. Maar laten we het voor een ogenblik aanvaarden. En nu praten we even politiek. Als de Sovjet-Unie een overgangsregime van kapitalisme naar socialisme is, moeten wij dan – als we ten minste het socialisme willen – dat regime niet verdedigen als een kostbare verworvenheid? Strijden wij hier niet voor antikapitalistische structuurhervormingen, die toch ook maar een overgangsstadium naar socialisme uitmaken? En als wij morgen antikapitalistische structuurhervormingen zouden verwezenlijken, zouden wij deze verworvenheid dan niet met alle krachten verdedigen? Waarom dan vijandig staan tegenover het overgangsstadium naar socialisme, dat Sovjet-Unie heet.

Maar is de houding van Mandel wel zo vijandig tegenover de Sovjet-Unie? In vermeld debat zegt hij, dat de Sovjet-Unie “moet verdedigd worden in al haar progressieve, vooruitstrevende kenmerken, tegen elke poging om daar het kapitalisme opnieuw in te voeren of om die staat te vervangen door een kapitalistisch-burgerlijke staat onder welke vorm ook”. Met genoegen noteer ik dat dit voor Mandel een nieuw standpunt is, waarvan in zijn boek nog niets te bespeuren viel om niet te spreken over de periode daarvoor.

Ten bewijze het volgende.

Handelend over de resultaten van de Sovjeteconomie in de jaren ’50 slaagt Mandel er in ons die in zijn boek voor te leggen zonder één woord te reppen over de fantastische, de ongelooflijke zware verliezen door de Sovjet-Unie in de oorlog tegen Hitler-Duitsland geleden. Dat is geen positieve houding.

Verder. Zeer terecht volgt Mandel in zijn boek de historische methode. Alleen met betrekking op de Sovjet-Unie is dat niet het geval. Dat de Sovjet-Unie bij de vernietiging van het nazisme de meest beslissende factor was, geen woord daarover. Noch over de landen van Oost-Europa, noch over China, Mongolië, Korea of Vietnam wordt er met één letter gerept; dat in al deze landen een opbouw geschiedt die – met al de verschillen – principieel volgens dezelfde lijnen verloopt als in de Sovjet-Unie, daarover wordt in alle talen gezwegen; dat het geheel van deze landen van betekenis is voor de totaliteit van de geschiedenis komt nergens tot uiting; dat de wereldpolitiek van het Westen in functie van het bestaan van dat blok gevoerd wordt, niets daarover; dat – zoals Soekarno het in een studie aantoont – het bestaan alleen al van de Sovjet-Unie de voornaamste katalysator geweest is in het proces van de bevrijdingsbeweging der Aziatische volkeren, geen spoor van te bekennen; dat zonder de aanwezigheid van de Sovjet-Unie de USA Cuba reeds lang van de kaart zouden geveegd hebben...; kortom, dat de Sovjet-Unie, China en de andere socialistische landen van kapitale betekenis zijn voor de toekomst van het socialisme in de wereld, geen de minste aanduiding daarover.

Het verschijnsel Sovjet-Unie wordt niet geïntegreerd in het geheel van de wereldbeweging. De Sovjet-Unie wordt hier slechts als een soort nevenverschijnsel behandeld; zij is een soort zijkanaal naast de brede stroom van de gebeurtenissen. Eigenlijk is zij een doodlopend kanaal. In zijn boek ziet Mandel inderdaad de toekomst van de Sovjet-Unie op de een of andere manier geblokkeerd, vermits hij de voorspelling waagt (deel 1, p. 108), dat niet in Rusland de complete socialistische maatschappij het eerst zal verwezenlijkt worden, maar wel elders. Hij zegt niet waar...

De ontwikkeling van de Sovjet-Unie en van de daarmee verbonden landen van socialistische opbouw niet in de stroom, ja zelfs in de vaargeul van de stroom der wereldbeweging situeren, is niet alleen een negatieve, het is een onwetenschappelijke houding. Het is de houding van Mandel in zijn boek.

Het was niet meer helemaal zijn houding in vermeld debat. Hier geeft Mandel toe, dat het vandaag in de Sovjet-Unie in de goede richting gaat. Ook dat is iets nieuws, een vooruitgang in de concepties van Mandel.

Niettemin blijft zijn positie tweeslachtig, dubbelzinnig. Hij meent enkel “de progressieve, de vooruitstrevende aspecten” in de Sovjet-Unie te moeten aanvaarden. Dat is een stellingneming zoals in de flauwe titel van het humanistische tijdschrift “Pro en Contra”. Men wijdt een nummer aan Cuba en men is pro en contra. Een marxist is niet pro en contra de Franse Revolutie bijvoorbeeld. Voor hem stelt zich alleen de vraag of de Franse Revolutie – globaal genomen – al dan niet progressistisch was. Zo ja, dan is hij pro. Dat verhindert hem geenszins oog te hebben voor de gruwelijke en afschuwelijke aspecten ervan. Idem ten overstaan van het kapitalisme: de marxist is tegen, maar dat belet hem geenszins de positieve verwezenlijkingen ervan te erkennen. Idem voor de Sovjet-Unie: de marxist stelt zich de vraag of deze ontwikkeling, globaal genomen, progressistisch is of niet. Zo ja, dan is hij pro, wat hem geenszins van de plicht ontslaat met kritisch oog de negatieve verschijnselen van het ontwikkelingsproces te zien.

De eerste en de tweede fase

In Traité d’économie marxiste wordt de Sovjet-Unie ten slotte aldus bepaald: een overgangseconomie gekenmerkt door een contradictorische verbinding van een niet-kapitalistische productiewijze en een in wezen nog burgerlijk stelsel van verdeling.

Die bepaling kan ik min of meer onderschrijven. Maar... Mandel weigert zo’n regime de naam van socialisme te geven. Dat zou hij misschien mogen doen, als zijn werk niet als titel droeg: marxistische verhandeling over economie.

Want het marxisme heeft op een zeer klare wijze onderscheid gemaakt tussen twee fasen:

een eerste of lagere fase van het communisme,
een tweede of hogere fase van het communisme.

Dat zijn de termen, die Marx meest gebruikt.

De Russische marxisten en Lenin noemen de eerste fase socialisme en de tweede fase communisme. Dat is een algemeen spraakgebruik geworden, ingevoerd door de Russische marxisten van vóór 1917. Zij waren gerechtigd de ideeën van Marx over dit probleem te preciseren en er adequate termen voor te vestigen, omdat zij de enigen waren die het perspectief direct stelden en omdat zij lange tijd de enigen waren die geschiedenis op dat terrein gemaakt hebben.

Het stadium in de Sovjet-Unie bereikt, is wat Marx de eerste of lagere fase van het communisme noemt of wat Lenin socialisme noemt.

Wat doet nu Mandel? Hij stelt: socialisme = wat Marx “hogere fase van het communisme” noemt of wat Lenin “communisme” noemt.

Als Mandel een juist gebruik van de marxistische termen maakte, dan zou hij moeten zeggen: er is geen “communisme” in de Sovjet-Unie. Als hij het zo zegde, dan zou hij in overeenstemming zijn met de terminologie van Marx en met die van Lenin. En dan zouden wij met hem akkoord zijn. Maar dan zou hij alleen maar herhalen wat de “Pravda” sinds tientallen jaren schrijft.

Wellicht, zou men kunnen menen, gaat het hier alleen maar om een term. En is dat nu zo belangrijk? Maar Shakespeare zegde: wat is in een naam! De bedoeling van Mandel met zijn weigering de term socialisme te gebruiken is: het feit te verdoezelen, dat de Sovjet-Unie zich in het verst mogelijke stadium bevindt, dat kan bereikt worden na de omverwerping van het kapitalisme.

Mandel zwijgt in alle talen, dat Marx en Lenin twee stadia voorzagen. Voor Mandel bestaat er maar één stadium, dat hij socialisme noemt, maar dat door de marxisten communisme geheten wordt. Welnu, aan dat Mandeliaanse socialisme zijn ze niet in de Sovjet-Unie, en dus – dat begrijpt men – zijn ze nergens!

Kenmerken van de eerste fase

Welke kenmerken zijn, volgens Marx en Lenin, bepalend voor de “lagere” of socialistische fase?

1) In zijn Kritiek op het program van Gotha geeft Marx volgende omschrijving: “we hebben hier nog niet te maken met een communistische maatschappij, zoals ze zich op haar eigen grondslag heeft ontwikkeld, maar zoals zij uit de kapitalistische maatschappij voortkomt, die dus in elk opzicht, economisch, zedelijk, geestelijk, nog behept is met de moedervlekken van de maatschappij uit wier schoot zij voorkomt”.

2) De productiemiddelen aan de gemeenschap en de productie volgens een globaal plan.

3) Inzake de verdeling van de consumptie zegt Marx, is (in de eerste fase) “het recht in principe nog altijd een burgerlijk recht”, d.w.z. niet aan ieder even veel, ook niet aan ieder volgens zijn behoeften, maar aan ieder “proportioneel aan zijn arbeidsleveringen”, “aan ieder volgens zijn prestaties”. M.a.w. ongelijke beloning is, in de socialistische fase, volgens Marx en Lenin, een absolute onvermijdelijkheid; is inherent aan de socialistische fase.

4) Het bestaan van een staatsmacht, die het karakter van dictatuur van het proletariaat draagt. De term is van Marx. Lenin, die er zich van bewust was, dat de kwestie zich weldra in de praktijk zou stellen, heeft deze idee grondig uitgewerkt.

Dat zijn de kenmerken van de socialistische fase, zoals ze door Marx en Lenin aangegeven werden. Dat zijn de kenmerken van de Sovjet-Unie.

Uitgaande van deze premissen, die in alle evidentie tot de kern van het marxisme behoren, stel ik mij de vraag wat de argumenten, die Mandel tegen het socialistische karakter van de Sovjet-Unie gelden laat, nog waard zijn.

Welke argumenten laat hij gelden?

Eerste argument. Dat er in de Sovjet-Unie nog klassen bestaan: de klasse van de boeren naast die van de arbeiders. Nooit hebben Marx of Lenin beweerd – wel integendeel – dat er in de socialistische fase geen boerenklasse meer zijn zou. Ze hebben alleen maar vooropgesteld, dat de klasse van de grootgrondbezitters en dat de industriële, commerciële en ook landelijke bourgeoisie zouden uitgeschakeld worden. Nu, dat heeft men in de Sovjet-Unie klaargespeeld! Men kon toch de boeren zo maar niet afschaffen!

Tweede argument. Dat het ontwikkelingspeil van de productiekrachten in de Sovjet-Unie nog beneden dat van het meest ontwikkelde kapitalistische land ligt. Wat heeft dat met de grond van de zaak te maken? In feite toont Mandel, dat de hoorn des overvloed van de communistische maatschappij nog niet vloeit, wat niet moest bewezen worden.

Derde argument. Dat er in de Sovjet-Unie een “in wezen nog burgerlijk stelsel van verdeling heerst”. Zoals ik aantoonde, is dat, naar marxistische opvatting, geenszins in strijd met, maar integendeel inherent aan de socialistische fase. Loonverschillen, ongelijkheid van inkomen is geen argument tegen de socialistische fase. Hiermee wordt alleen maar aangetoond, dat de Sovjet-Unie het communistische stadium nog niet bereikt heeft, wat niet moest bewezen worden.

Vierde argument. De heerschappij van de bureaucratie. Hier zeg ik: ja en neen. Het is een uiterst complex probleem. Ik ga er verder apart over handelen.

Wat is een onjuiste marxistische interpretatie?

Uit het debat te Antwerpen bleek, dat Mandel zich niet liet overtuigen. Mijn inzichten zouden in strijd zijn met de traditie van Marx, Engels en Lenin; ik verkondig een stalinistische thesis, die achteraf, in de jaren dertig en in strijd met het marxisme, opgesteld werd. Mandel verwijst daarbij naar de Anti-Dühring van Engels. Dáár, zegt hij, vindt men de klassieke marxistische bepaling van socialisme; en die omvat: een klassenloze maatschappij, zonder staat, zonder geld, zonder waren, zonder ruilhandel, zonder loon, enz. Mandel gaat zo ver te beweren, dat Engels in Anti-Dühring de eerste fase beschreven heeft, “van een communistische maatschappij sprak hij niet, dat is een tweede, latere fase”.

Zelden was ik getuige van zulke valse interpretatie. Als men lezen kan, dan ziet men heel duidelijk, dat Engels niet over de eerste fase spreekt en niet over de tweede, dat hij in dit werk het probleem eenvoudig niet stelt en slechts aangeeft wat de toekomstige maatschappij uiteindelijk worden zou. In Anti-Dühring is het antwoord op de vraag, die ons bezig houdt, gewoonweg niet te vinden.

In het algemeen trouwens zal men noch bij Marx, noch bij Engels vele precieze gegevens vinden over het vraagstuk van de eerste en de tweede fase. Inzake de toekomst houden zij zich zeer bewust aan enkele heel algemene principes. Zij hebben er zich wel voor gewacht enige precieze omschrijving te geven omtrent de organisatievormen van de socialistische maatschappij. Zij waren geen utopisten. Zij wisten dat die problemen nog niet rijp waren, dat de nodige elementen der ervaring nog niet voorhanden waren. Dat is de zin van het antwoord, dat Marx gaf, toen men hem vroeg hoe het nu precies in de socialistische maatschappij zou toegaan. Hij liet die problemen over aan de toekomstige generaties en veronderstelde, dat die wel voldoende intelligent zouden zijn om de vraagstukken op te lossen naarmate ze zich stelden. Hij, Marx – en dat was ook het standpunt van Engels – wenste zich te beperken tot de conclusies, die uit de ervaring van zijn tijd, uit de geschiedenis tot en met het kapitalisme, konden gehaald worden.

Om deze redenen bepalen Marx en Engels zich bv. tot slechts enkele beginselen. Vooral over de problemen van de verdeling (waarop Mandel de hoofdnadruk legt) wensten zij zich niet al te precies uit te spreken. Marx noemde het trouwens “vulgair socialisme zich in hoofdzaak bezig te houden met problemen van verdeling”, omdat niet de gelijkmaking van de verdeling maar wel de socialisatie van de productiemiddelen voor hem de kern was.

De enige plaats waar men bij Marx enige precisering omtrent de twee fases aantreft, vindt men in zijn Kritiek op het program van Gotha. Ik heb die nog eens herlezen en herlezen om te zien of er ergens een aanduiding in voorkomt, die Mandel gelijk zou geven. Tevergeefs.

Het is geen toeval, dat in Staat en Revolutie Lenin, aan de vooravond van de Oktoberrevolutie, zich precies op de gegevens van Marx’ Gotha-studie steunt om de theorie van de twee fases uit te werken.

Niet Anti-Dühring, wel Gotha en Staat en Revolutie geven ons antwoord op het probleem der twee fases. Lees dat na en het wordt evident, dat de fase, die direct op de proletarische revolutie volgt, het socialisme in opbouw is.

Natuurlijk betekent dat niet: 24 uur na de revolutie hebben wij een socialistische maatschappij. De revolutie zelf is slechts de politieke machtsgreep. Dan begint de onteigening van de kapitalistische productiemiddelen, de overdracht aan de maatschappij, de ontwikkeling van nieuwe productiekrachten op basis van de nieuwe productieverhoudingen. Het is een periode van jaren, maar van jaren socialistische opbouw.

Dat is geen uitvinding van Stalin achteraf, zoals Mandel beweert, dat is de marxistische traditie.

Het is dan ook verbluffend uit de mond van Mandel te vernemen, dat de definitie, die Lenin in de beginjaren ’20 voor de Sovjet-Unie voorlegde, “in grote lijnen vandaag nog altijd geldig is”.

“Aan ieder volgens de kwantiteit en de kwaliteit van de gepresteerde arbeid”

Wij onderlijnen de mening van Marx “dat het in het algemeen verkeerd is, ophef te maken over de verdeling en daarop de voornaamste nadruk te leggen”. Hoofdzaak is het productiesysteem; de rest zal uiteindelijk wel volgen.

Ongelijkheid van loon is wat de marxisten in de socialistische fase voorzagen. Over het principe kan niet gediscussieerd worden. Niet in zijn boek, maar wel in het debat heeft Mandel dat toegegeven. Maar dan mag het volgens hem slechts een verschil van één tot twee zijn. Mandel doet dan ook een frontale aanval op de formule in de Sovjet-Unie vooropgesteld: “aan ieder volgens de hoeveelheid en de hoedanigheid van de geleverde arbeid”. Dat is een formule door stalinistische bureaucraten uitgevonden om de zeer aanzienlijke verschillen in lonen te rechtvaardigen, zegt Mandel. Dat staat nergens bij Marx, Engels of Lenin.

Het is inderdaad waar, dat Marx enkel spreekt over “proportioneel aan de arbeidslevering”, of “volgens de arbeid”, terwijl Lenin wel eens de formule gebruikt: “voor een gelijke hoeveelheid arbeid een gelijke hoeveelheid producten”.

En toch is het Mandel, die zich vergist.

In de eerste plaats is het mij opgevallen – lang voor ik aan de lectuur van het hoofdstuk over de Sovjet-Unie gekomen was – (in deel 1), dat er bij Mandel in de ontleding van de “waarde der arbeidskracht” iets ontbreekt, nl. de kwalificatie van de arbeid.

Het is klaar, dat de waarde van de arbeidskracht van een technicus bv. hoger is dan die van een ongeschoolde; de tijd en de energie nodig voor de kwalificatie van de arbeidskracht moet in de waarde betrokken worden; de hoeveelheid omvat kwaliteit. En nergens zegt Marx dat zulks slechts in de verhouding van 1 tot 2 of van 1 tot 3 zou zijn. De kapitalistische realiteit, die hij ontleedt, geeft een veel grotere spanning in de lonen aan.

Zowel Marx als Lenin leggen de nadruk op de ongelijke beloning. Het recht “in de eerste fase”, zegt Marx, is “ongelijk recht voor ongelijke arbeid... erkent stilzwijgend de ongelijke individuele begaafdheid en derhalve de productiviteit als natuurlijke voorrechten”. Het is klaar, deze tekst impliceert kwaliteit.

Men verwijt ons dikwijls dogmatisme. Maar zich beperken tot tekstuitpluizerij is dogmatisme. Waarom zou de CPSU, geconfronteerd met de praktijk, niet het recht hebben zekere formuleringen door Marx, Engels en Lenin opgesteld lang voor de problemen zich in de praktijk aanboden, nader te omschrijven?

De ongelijkheid der lonen was niet alleen theoretisch gerechtvaardigd op grond van de waarde der arbeidskracht. Zij beantwoordt aan de volstrekte noodwendigheid om tot verhoogde productiviteit te komen, om aan te sporen tot hogere kwalificatie, tot studie, tot vorming van technische kaders. Mandel legt, zeer terecht, de nadruk op de noodwendigheid om de mensen persoonlijk te interesseren. Is het dan niet billijk, dat kwalificatie (die verwezenlijkt wordt door toewijding, door studie, zeer dikwijls door avondcursussen) beloond wordt? Het was gewoonweg een onmisbare voorwaarde tot promotie van kaders.

Hoe stelde de zaak zich nu praktisch? Vermits alle arbeiders ongeveer even lang werkten (8 u), kon men op grond van die hoeveelheid tot geen loonverschil komen. Het stukloon veranderde daar principieel heel weinig aan. Vandaar dat de kwalificatie wel moest betrokken worden in de omvang van de beloning.

Dat men overigens in de stalinistische periode tot veel te grote spanningen gekomen is, tot loonverschillen van 1 tot 20 in de uiterst extreme gevallen, lijdt geen twijfel en dat speciaal de bureaucraten daarvan geprofiteerd hebben, is klaar.

Maar de tendens gaat sindsdien in de richting van de vermindering der spanning en ligt vandaag meestal rond 1 tot 8.

Men had het van in de jaren ’20 anders moeten aanvatten...

Opmerkelijk is het hoe Mandel een veel ruimere plaats aan de discussies van de jaren ’20 dan aan de veranderingen sinds 1953 wijdt.

Volgens hem moeten zeer vele van de negatieve verschijnselen in de ontwikkeling van de Sovjet-Unie teruggebracht worden tot een paar initiale fouten in de jaren ’20. Het is in deze analyse speciaal, dat Mandel zich als waakzaam en liefdevol erfgenaam van Trotski’s verbittering aanbiedt.

Men moet namelijk weten, dat in die jaren de politiek van de CPSU door de meerderheid geleid werd en niet door de minderheid, die de Oppositie was (met een hoofdletter). Dáár zit de ramp. Dat is de erfzonde, waarvoor de Sovjetburger nog altijd – misschien wel tot het einde der tijden – moet boeten. Had de politiek van de Oppositie gevolgd geweest... het ware allemaal veel beter verlopen!

Ik zou denken, dat het stilaan tijd wordt de geschiedenis te aanvaarden voor wat zij is. Alleen onze eigen tijd en onze toekomst, niet de geschiedenis, kunnen we nog beïnvloeden.

Maar goed, wat is de kritiek van Mandel?

Men weet, dat met het eerste vijfjarenplan in 1928 van wal gestoken werd. Volgens Mandel had men vroeger, van in 1924 met het eerste grootscheepse industrialisatieplan moeten beginnen, had men van toen af een versnelde accumulatie in de grootindustrie moeten doorvoeren, zodat de collectivisatie van de landbouw zich in betere condities kon voltrekken, d.i. voorzien van ruime hoeveelheden kunstmeststoffen en voorzien van de nodige infrastructuur: wegen, silo’s, stapelhuizen, garages, huisvesting, enz. Ik geef het alles zeer letterlijk weer. En opdat er geen twijfel zou bestaan over de mening van Mandel: “de achterstand van de industrialisatie heeft de vorming van een adequate technische basis voor de collectivisatie vertraagd”... en dat zou niet waar geweest zijn, indien men van 1924 af de Oppositie gevolgd had met haar industrialisatieplan!

Hoe is het mogelijk te veronderstellen dat, met de toenmalig voorhanden productiekrachten, men er in zou geslaagd zijn op die vier jaar tijd tot stand te brengen: een paar honderdduizend tractors, een industrie van chemische meststoffen, plus ook nog: wegen (wegen in de Sovjet-Unie!!), silo’s, stapelhuizen, garages, woningen, enz.

En dan stellen wij ons de vraag: is er dan tussen 1924 en 1928 geen industrialisatie geweest? Toch wel! En zeer veel, de mogelijkheden in acht genomen. Mandel geeft dat zelf toe.

In het Antwerpse debat meende mijn gesprekspartner, dat ik hem met deze uiteenzetting niet goed begrepen had. Zijn enige bedoeling was duidelijk te maken, dat men de opgave van het eerste vijfjarenplan over 9 jaar in plaats van 5 jaar had moeten spreiden. Zo had ik het ook begrepen. Mandels redenering ware juist geweest, indien men in de voorgaande, supplementaire vier jaren geslapen had.

Maar men heeft niet geslapen en de CPSU heeft gelijk gehad de politiek van de NEP, de politiek van het op adem komen na de uitputting van de burgeroorlogen, nog een paar jaar voort te zetten, te meer daar de min of meer liberale politiek van de NEP vooral de productie van verbruiksgoederen in de hand werkte.

Maar zo is het nu eenmaal met sommige critici van de Sovjet-Unie: hebben de verbruiksgoederen de prioriteit, dan moet er in de zware industrie geaccumuleerd worden; wordt de nadruk op de zware industrie gelegd, dan wijzen zij op de leemte in de verbruiksgoederen.

En zij hebben telkens nog gelijk ook! Want in de specifieke condities, waarin de opbouw in de Sovjet-Unie geschiedde, was er bestendig tekort in de beide sectoren.

Contradicties in de planeconomie

Traité d’économie marxiste biedt ons de ontleding van een reeks contradicties bij de uitvoering van de planeconomie in de Sovjet-Unie. Met deze ontleding levert Mandel – al doet hij het met minder vriendelijke bedoelingen – knap werk, waarvoor ik hem de verdiende lof niet onthouden wil.

Aangetoond wordt, dat de socialistische productiewijze eensdeels en de nog burgerlijke normen van de distributie anderdeels de fundamentele contradictie van het regime vormen.

Daardoor heerst nog altijd wareneconomie in een reeks sectoren, daardoor laat zich de waardewet nog op meerdere terreinen gelden, daardoor moest ook het loonstelsel behouden blijven... en dat alles veroorzaakt moeilijkheden in de planning. Bijvoorbeeld: welke maatregelen men ook neemt om de bedrijven financieel rendabel te maken, er wordt dikwijls geknoeid, er worden langs alle kanten achterpoortjes gezocht; valse rapporten worden opgesteld; de productiecapaciteiten worden lager aangegeven dan ze in feite zijn om gemakkelijker de streefcijfers van het plan te overschrijden; men produceert andere kwaliteiten, dikwijls slechtere dan in het plan voorzien werden; men produceert zelfs andere dingen dan opgegeven werden en men komt tot stocks onverkoopbare producten.

Al die feiten zijn juist en in de economische tijdschriften van de Sovjet-Unie vindt men massa’s discussies om deze miseries te overwinnen.

De feiten, zeg ik, zijn juist. Ik verwijt Mandel alleen, dat hij met niets dan waarheden tot een onwaar beeld komt. Ik verduidelijk aan de hand van een voorbeeld. Toen men aan een Congolees MNC-militant de “delicate” vraag stelde “of het waar is, dat de negers zoveel stelen”, antwoordde de man: “Als ik in uw dagbladen zie wat zij over inbraken, geweldplegingen, moorden, verkrachtingen, diefstallen, aftroggelarijen, enz., vermelden, dan zou ik mij de vraag kunnen stellen: zijn er nog deftige mensen in België?”

Zo ongeveer zou ik de zaak willen stellen omtrent wat Mandel ons brengt. Want als men al de door hem aangehaalde knoeierijen zo op een hoop vindt, dan moet men wel tot de indruk komen, dat in de Sovjet-Unie heel de boel in het honderd loopt en dat is nu precies niet waar.

Over planeconomie en socialistische opbouw, dat mogen we nooit vergeten, bestond in de wereldgeschiedenis nog geen de minste ervaring. Het is een schepping geweest. En slechts doorheen veel zoeken en tasten is men tot een systeem gekomen, waarvan wij nu kunnen zeggen: het marcheert, het marcheert stilaan hoe langer hoe beter.

Mandel legt ook de nadruk op de “hypercentralisatie” en toont aan hoe daaruit gebrek aan coördinatie ontstaat, hoe bv. door het ontbreken in de fabriek van dit of dat productie-element de productie gewoon moet onderbroken worden, hoe, met het oog op zulke eventualiteiten, de fabrieksleiding grotere reserves aan productiemiddelen aanlegt dan noodzakelijk zijn en hoe daaruit een systeem ontstaan is van demarcheurs, die een soort van directe ruilhandel van fabriek tot fabriek organiseren, een soort zwarte markt in productiemiddelen.

Ook vergeet Mandel niet mede te delen hoe door hypercentralisatie onverantwoorde transporten mekaar van de ene naar de andere kant van de Sovjet-Unie doorkruisen. Ook deze feiten zijn juist. Men vindt ze trouwens in volle letters in de meest officiële rapporten van het CC der CPSU beschreven.

En toch... deze centralisatie was nu eenmaal totaal onvermijdelijk. Ze heeft zeker veel bijgedragen tot de groei van de bureaucratie. Maar ze is niet de vrucht van de bureaucratie. Mandel zet het op zijn kop.

Sector een en sector twee

Mandel heeft de grote verdienste een schema uitgewerkt te hebben voor harmonieuze ontwikkeling van de productie, speciaal in de onderontwikkelde landen. Dat is waardevol werk. Het is te hopen dat men bij de komende experimenten van socialistische ontwikkeling in onderontwikkelde landen met dit schema rekening houden zal.

Welnu, in zoverre men destijds in de Sovjet-Unie de gegevens van bedoeld schema over het hoofd gezien heeft, is men tot verscherping van een reeks contradicties gekomen, tegenstellingen die voortvloeien uit het feit, dat de stijging van de productiekrachten veel sneller verliep dan de stijging van het voor de bevolking beschikbare consumptiefonds.

De reden daarvan is dubbel:

1) De achterstand van de landbouwproductie ten overstaan van de industriële productie. Dat kan niet betwist worden. Met de meeste sectoren in de landbouw is het in de Stalin-periode wel bijzonder slecht gegaan.

2) Tweede reden. De zware industrie, de productie van productiemiddelen, de sector één van het marxistische schema, werd ontwikkeld ten koste van sector twee, ten koste van de sector van de verbruiksgoederen, dus ten koste van de levensstandaard der bevolking.

Mandel verwijt de Sovjetregering, dat zij voor de sector van de productiemiddelen een te hoge accumulatievoet heeft aangelegd. Hij wijst er op, dat een langdurige stagnatie van het verbruik of een al te trage stijging van de levensstandaard bij de arbeiders gebrek aan toewijding en tucht, passiviteit, onwil, revolte meebrengt.

Hij wijst er op, dat in de vooroorlogse plannen de overdreven prioriteit van de sector der productiemiddelen in koelen bloede bepaald werd.

Allemaal fouten van puur economisch standpunt uit. De productie gaat sneller als de mensen ruimer te leven hebben, zegt Mandel.

Zeker! En toch was het niet mogelijk deze aanbevelingen vóór de oorlog te volgen. Het was niet mogelijk omdat de oorlog komende was. Een kleinigheid die men niet vergeten mag!

Een harmonieus schema voor de groei van de productie is één zaak. Maar harmonie is niet de gewone muziek van de geschiedenis. Economie zonder politiek wordt reine theorie.

En Stalin had gelijk, wanneer hij te veel nadruk legde op sector één. Want de Sovjet-Unie stond voor de noodzaak van een geforceerde ontwikkeling. Zeer terecht zegde Stalin in 1931: “Soms stelt men de vraag of het niet mogelijk is het tempo wat te vertragen. Neen, dat kan niet, kameraden. Het tempo kan niet worden verlangzaamd. We zijn de voornaamste kapitalistische landen 50 à 100 jaar ten achter gebleven. We moeten deze afstand op snelle wijze, in tien jaar afleggen. Of wij doen dit, of men drukt ons dood. Tien jaar slechts hebben we tijd.”

Als men bij 1931 tien jaar voegt, dan komt men in 1941! De kapitale contradictie was nu eenmaal, dat men in een achterlijk land zeer snel vooruit moest. In die voorwaarden ontsnapt men bij de opbouw niet aan de eisen der primitieve accumulatie.

Ik noem het weinig ernstig vanwege Mandel, wanneer hij beweert (in het debat), dat men in 1941 meer kanonnen zou gehad hebben, indien men ook wat meer boter voortgebracht had. Hij vergeet, dat men in die periode over niet voldoende kaders beschikte om in alle sectoren tegelijk de productie op te voeren. Men moest zich, willens nillens, tot enkele fundamentele productietakken beperken. (Hier raken we trouwens de fond van het debat, zoals ik verder hoop aan te tonen.)

Oplossing van de contradicties

Men stond dus onvermijdelijk voor deze tegenstelling: dat men van de arbeiders een relatief zware inspanning eiste tegen slechts matige beloning. Men heeft die contradictie slechts gedeeltelijk opgelost. Maar men heeft ze toch beter en anders opgelost dan Mandel denkt.

Welke oplossingen ziet hij?

Ten eerste. Vermits de behoeftebevrediging van de arbeiders niet globaal, niet macro-economisch, opgelost werd, vermits die motor uitviel, zocht men een soort micro-econmische uitkomst: de motor van de ontwikkeling werd het geheel van de privilegiën der bureaucratie. In feite draait Mandel het zelfs om: hij verklaart de hele economische politiek uit de wil van de bureaucratie om haar privilegiën op te bouwen. In plaats van uit te gaan van de afschuwelijke internationale realiteit, de komst van de verwoestende oorlog, gaat Mandel uit van het egoïsme der bureaucraten. De hoge inkomens van de bureaucraten worden de voornaamste drijfkracht van de economie, meent hij. Bedenk, dat de vervulling van het financiële plan der onderneming de directeur allerlei premies oplevert. Zie eens naar “het fonds van de directeur”! Mandel zegt het niet uitdrukkelijk, maar hij verwekt toch de indruk, alsof dat “fonds van de directeur” enkel voor de directeur en zijn medestanders bestemd was. Maar iedere Sovjetburger weet, dat bedoeld fonds voor het geheel van de arbeiders der onderneming bestemd is.

Premies aan de arbeiders, aan de ingenieurs en aan de directeurs voor het overschrijven van de normen, voor het verwezenlijken en overtreffen van het financiële plan der onderneming, het materieel interesses van ieder producent in de productiviteit, dat is de oplossing, de gezonde oplossing, die men nagestreefd heeft.

Natuurlijk was dat slechts een gedeeltelijke oplossing; ze was slechts micro-economisch, omdat globaal genomen, macro-economisch, het consumptiefonds veel te pover was.

Maar ook hier komt het er op aan niet te overdrijven. Mandel zingt het liedje mee van de “opgeofferde generaties”. Ik teken daar met klem verzet tegen aan. De opgeofferde generaties leven in de sfeer van het kapitalisme, in India, in het Midden-Oosten, in Afrika en in Latijns-Amerika. Vergelijk de levensvoorwaarden in de Sovjetlanden Armenië, Turkmenistan, Oezbekistan en Tadzjikistan eensdeels met die van de daar tegenovergelegen gebieden in Turkije, Irak en Afghanistan en kom ons dan verstellen waar de opgeofferde generaties leefden en nog leven. Trouwens haast dezelfde vergelijking kon, aan de vooravond van de oorlog, het Westen van de Sovjet-Unie doorstaan met de aangrenzende landen van de zogenaamde “cordon sanitaire” uit Oost-Europa.

Logisch met zichzelf, ziet Mandel, als tweede middel om de arbeiders tot werkzaamheid aan te drijven, de terreur van de bureaucraten op de arbeiders, de feitelijke uitschakeling van de vakbonden bij het afsluiten van de collectieve contracten, de formidabel strenge arbeidsreglementering (ingevoerd vlak voor de oorlog), het bedreigen met dwangarbeid in de arbeidskampen.

Dat is een halve waarheid, maar daarmee haast een hele onwaarheid.

De terreur, die in de Stalin-periode geheerst heeft, en wier huiverachtige afschuwelijkheid mij sinds jaren niet meer loslaat, is een politieke terreur van de organen der staatsveiligheid geweest, maar nooit de terreur van de directeur in het bedrijf. Iedereen, die in de Sovjet-Unie geweest is, in om het even welke periode, werd getroffen, niet alleen door het rustige tempo bij de arbeid, maar ook door het feit, dat de aanwezigheid van de chef, tot en met de directeur, helemaal geen de minste indruk maakte op de arbeiders.

Ten slotte, is er een stimulans, waarvan Mandel niets, maar dan ook helemaal niets gemerkt heeft. Er leven, er leefden in de Sovjet-Unie, ook ten tijde van Stalin, miljoenen burgers, die geloofden in de opbouw van hun maatschappij, die gaarne bereid waren tijdelijk offers te brengen, die vóór de oorlog een sober leven met overtuiging aanvaardden en die in de oorlog zich tot alles bereid hebben getoond; kortom er waren en er zijn in de Sovjet-Unie miljoenen waarachtige revolutionairen. Van hen is ook wat uitgegaan.

De basis en de superstructuur

Uit wat voorafgaat blijkt reeds voldoende, dat “bureaucratie” in de Sovjet-Unie voor Mandel hét centrale probleem is. Geen bladzijde betreffende dit regime in Traité d’économie marxiste zonder aanval op de bureaucratie. In het debat te Antwerpen bleek mijn gesprekspartner eenvoudig onuitputtelijk op dit thema. Mijn bedoeling om iets strikter bij de economische probleem te blijven, werd zeer waarschijnlijk geïnterpreteerd als een poging om de kwestie te verdoezelen. Derhalve ging Mandel er bovenarms op los. Welk dankbaar thema voor fundamentele afbraak van de Sovjet-Unie. De bureaucraat is zo algemeen onpopulair, ook hier! En de diatribe tegen de bureaucraat biedt zo’n effectvol contrast om het “zelfbeheer door de arbeiders” in al zijn romantiek te bezingen! Maar naar onze niet-bescheiden mening behoort dat eerder tot het arsenaal van de demagogie dan tot het domein van de analyse der realiteit.

Natuurlijk stelt zich het probleem. Bureaucratie is een verschijnsel in de Sovjetrealiteit en het moet onderzocht worden.

Best lijkt mij daarbij als uitgangspunt de marxistische thesis over het wezen van de staat te nemen.

Er is, naar marxistische opvatting, een basis en een superstructuur. Wanneer socialistische productieverhoudingen de basis vormen, zal de superstructuur een socialistische staat zijn, in wezen dictatuur van het proletariaat, d.w.z.:

1) dictatuur ten overstaan van de bourgeoisie (dat aspect kon afsterven);

2) machtsapparaat ten overstaan van de kapitalistische staten (dat aspect moest tot op heden onverminderd behouden blijven);

3) democratie voor de arbeidersklasse, die moet uitmonden op democratie voor de ganse bevolking.

In hoeverre werd dat derde punt verwezenlijkt? Volgens Mandel kwam daar niets van in huis.

De verwachting van Marx en Lenin, dat aan een socialistische basis een socialistische superstructuur zal beantwoorden, zou dus de bodem ingeslagen zijn. Een van de meest essentiële, van de meest fundamentele stellingen van het marxisme zou dus door de praktijk weerlegd zijn geworden.

Nu weten we wel, dat volgens de leermeesters van het marxisme de relatie tussen basis (productieverhoudingen) en superstructuur (staat) niet als automatisch en mechanisch bepaald dient beschouwd te worden.

De staat in functie van een bepaalde klasse, dat is principieel juist; maar tevens vertoont de staatsmacht altijd neiging om zich in zekere mate los te maken van zijn basis, om min of meer als aparte macht tegenover die basis op te treden.

Er zijn momenten in de geschiedenis, waarin het staatsapparaat zich totaal losmaakt van bepaalde klassenbelangen, waarin de bureaucratie nog enkel zichzelf vertegenwoordigt, louter parasiteert. Ik heb de indruk, dat dit bv. het geval was in het laat-Romeinse keizerrijk. Maar dan stonden we ook in een periode van complete decadentie, aan de vooravond van de ondergang. Niets in de Sovjet-Unie wijst in deze richting.

De Sovjetstaat in zijn geheel interpreteren als een machtsapparaat, dat los staat van de arbeidersklasse, op haar parasiteert en haar als een vreemde macht onderdrukt, is een marxistische ketterij... en in strijd met de realiteit.

Dat is nu precies de mening van Mandel. Voor hem is de bureaucratie een kaste, die de banden met de arbeidersklasse totaal verbroken heeft, zich het meerproduct toe-eigent, de staatsmacht naar zich getrokken heeft en de arbeidersklasse politiek onteigende.

In de discussie te Antwerpen nochtans kwam Mandel op een gegeven moment tot een meer genuanceerde omschrijving, tot een visie... ik zou zeggen in de richting van een juister inzicht. Ik noteer de uitdrukkingen: “het gaat over een arbeidersbureaucratie”, over “een gedeelte van de arbeidersklasse”, over een bureaucratie “die in laatste instantie een deel van de arbeidersklasse is”.

Trouwens ook in zijn boek schrijft Mandel, dat de privilegiën van de bureaucratie “een product van het verleden zijn en van de kapitalistische omgeving en niet moeten beschouwd worden als embryo’s van de toekomstige maatschappij.”

Daarmee raken we dan eindelijk de fond van de discussie.

Het fundamentele probleem van de socialistische democratie

Vooreerst betreffende het beheer van de bedrijven door de arbeiders. Zij en zij alleen, zegt Mandel moeten dat beheer waarnemen. Alle moeilijkheden zijn daarmee opgelost, op slag, automatisch, spontaan. Dat wordt omschreven aan de hand van haast lyrische ontboezemingen.

Maar hoe stelt zich de zaak principieel? De revolutie, de politieke machtsgreep gebeurd zijnde, aan wie behoort dan het van de kapitalist afgenomen bedrijf?

Twee antwoorden zijn mogelijk:
1) een anarchosyndicalistisch: dat bedrijf behoort aan de arbeiders van dat bedrijf. (Als het zo is, dan is het ook logisch dat die arbeiders, en zij alleen, die onderneming beheren);
2) een marxistisch antwoord, zoals Engels het in de Anti-Dühring geeft: dat bedrijf wordt overgedragen aan de proletarische staat. Zo moet het zijn, vermits die fabriek niet een losstaande eenheid is, maar een deel van de totale planeconomie.

M.a.w. een ganse reeks gegevens omtrent de werking van dat bedrijf kunnen onmogelijk door de producenten binnenin geregeld worden, moeten van buiten (van de planadministratie) komen.

Nog duidelijker is de zaak met een nieuw bedrijf: alles wat samengebracht wordt om die onderneming op te richten moet van andere productie-eenheden komen en de bouw zelf van de fabriek zal voor een heel groot gedeelte tot stand komen door arbeiders, die achteraf niet eens in dit bedrijf werkzaam zijn.

Kortom, de bedrijven zijn niet het bezit van de producenten binnenin en deze kunnen geen aanspraak maken op het uitsluitend beheer ervan. Er kan hoogstens (en er moet) een zeker medebeheer zijn, dat ingeschakeld wordt in het beheer van de totaliteit van de economie, van de staat, van de sociale functies.

Het ideaal, dat lijdt geen twijfel, is een democratisch beheer, is een actieve en bewuste deelneming van de ganse arbeidersklasse aan het beheer van het geheel der sociale functies.

Voor Mandel lijkt daar geen probleem te zijn. De ervaring, speciaal die van de Sovjet-Unie, heeft aangetoond, dat er wél een probleem is, dat wij ons hier voor de zwaarste van al de opgaven bevinden, welke aan de socialistische opbouw verbonden zijn.

We moeten ons hoeden onze optiek op het vraagstuk van de socialistische democratie niet eenzijdig af te stemmen op onze ervaring van de bourgeoismaatschappij.

Hoe stelt zich bv. het probleem voor de “linkse socialisten” in een sociaaldemocratische partij? Zij moeten strijd voeren tegen de partijbureaucratie, voor het doen eerbiedigen van de wil van de basis. Hoe stelt zich de kwestie voor revolutionaire arbeidersmilitanten in de vakbonden? Zij moeten de strijd aanbinden tegen de syndicale bureaucratie, voor de verdediging van de wil van de basis. Hoe stelt zich de vraag in het algemeen in de kapitalistische maatschappij? De arbeidersmilitanten moeten onophoudelijk strijden tegen de duizend en één middelen van de bourgeoisie om de democratie te fnuiken. Kortom, in de regel is democratie alhier een beweging van verzet tegen de kapitalistische machten en hun agenten. Vandaar dat allicht volgende indruk gewekt wordt: als die krachten overwonnen worden, dan komt alles wel in orde.

Maar er is een enorm verschil tussen de strijd van de arbeidersklasse tegen de hier gevestigde machten en het beheer achteraf van het geheel der maatschappelijke functies door de arbeidersklasse volgens democratische normen.

In het Russische reactionaire blad “Nieuwe Tijd” van 1917 wordt de zaak zo gesteld: “Laten wij eens aannemen, dat de bolsjewieken zullen winnen. Door wie zullen we dan geregeerd worden? Wellicht door de koks, deze kenners van koteletten en biefstuk? Of door de brandweerlieden, de paardenoppassers en de stokers? Wie zijn zij? Wat zijn dat voor staatslieden? Wellicht zullen de bankwerkers de zorg op zich nemen voor de theaters en de loodgieters belast worden met de diplomatie, de meubelmakers met de post en de telegraaf... Zal het zo worden? Zoiets is onmogelijk. Op deze krankzinnige vraag aan de bolsjewieken zal de geschiedenis haar machtig antwoord geven.”

Deze voorstelling is natuurlijk beledigend karikaturaal. Maar er zit iets in dat met de grond van het probleem te maken heeft.

Men past na de revolutie de democratie niet zo ruim toe als men zou willen. Geen romantisme op dat gebied; geen mystiek! Socialistische opbouw volgens puur democratische methodes is rap gezegd, maar veronderstelt één zaak: politieke opvoeding, politieke vorming, die in Rusland bij meer dan 95 % van de bevolking totaal afwezig was en die slechts doorheen een proces van jaren kon verwezenlijkt worden. De revolutie werd slechts van uit enkele brandpunten in Europees Rusland in gang gezet – weliswaar met massale aanhang – maar niettemin onder leiding van een naar verhouding kleine minderheid van politiek bewusten. Daarbuiten ligt een onoverzienbare zee van passieve, achterlijke, onwetende en ook totaal onbewuste menigten.

Ik denk bv. aan het avontuur van die twee dokters, die in 1930 naar Karaganda in Kazachstan trekken om er de allereerste elementen van moderne geneeskunde in te voeren. Bij de geboorte van een kind laat men daar de barende vrouw alleen in de tent achter, terwijl sjamanen er rond lopen en op het zeil kloppen om de boze geesten te verdrijven. Uit volkeren op dat peil ontluikt het democratisch socialisme zo maar niet spontaan! Honderden dergelijke voorbeelden kunnen geciteerd worden.

In het debat achtte Mandel zich gerechtigd te ironiseren over mijn extreme voorbeelden. Zie naar Europees Rusland, riep hij uit, zie eens wat een bewuste arbeidersklasse dààr leefde, in Petrograd, in Moskou, in de Donets... en met haar zou niet direct de democratie op te bouwen zijn... kom!

Laten we dan preciseren. De arbeidersklasse in het Europese Rusland bedroeg geen 10 % der bevolking. Deze arbeidersklasse was nog van tamelijk jonge datum en zelfs haar kern was niet – zoals bij ons – in hoofdzaak uit artisanale beroepen gegroeid, maar haast uitsluitend uit boerenbevolking. Veel erger. In de jaren van burgeroorlog zijn vele honderdduizenden van de beste arbeiderselementen gesneuveld. Een voorbeeld. Begin 1922 leefde in Petrograd omzeggens geen enkele arbeider meer van diegenen, die in 1917 de Oktoberrevolutie bevochten; ze lagen als lijken verspreid op alle slagvelden van de Russische bodem of leefden verstrooid in alle windrichtingen.

Over wat de “arbeidersklasse” in de Donets was in 1922, verwijs ik naar volgende tekst van Lenin: “We hebben daar met arbeiders te doen. Heel vaak, wanneer men spreekt over “arbeiders” denkt men dat dit wil zeggen fabrieks- en bedrijfsproletariaat? Dat wil het in het geheel niet zeggen. Sinds de oorlog gingen bij ons mensen in de fabrieken en de bedrijven werken, die in het geheel niet proletarisch waren, maar zij deden dit om de oorlog te ontkomen; en zijn tegenwoordig bij ons de maatschappelijke en economische verhoudingen van die aard, dat in de fabrieken en de bedrijven echte proletariërs werken? Dat is niet juist. Dat is juist volgens Marx, maar Marx schreef niet over Rusland, maar over het gehele kapitalisme, te beginnen met de 15e eeuw. Over een tijdvak van 600 jaar is dit juist, maar voor het tegenwoordige Rusland is het niet juist. Heel vaak zijn diegenen, die naar de fabriek gaan, geen arbeiders, maar allerlei toevallige elementen.” (Uit de rede van Lenin voor het Centraal Comité van de RCP op 27 maart 1922).

Het is dus klaar dat voor de opbouw van de nieuwe industrie er opnieuw zeer ruim moest geput worden uit de gelederen van de boeren. De massale toestroom van de moezjieks, de van heel ver gekomen boeren, naar de steden is dé grote sociale verschuiving van de hele Sovjetperiode geweest.

Er dient trouwens opgemerkt, dat ook in de oorlog tegen nazi-Duitsland een groot deel van de arbeidersklasse ten onder gegaan is. In Leningrad is een fabriek van 17.000 arbeiders, in werkkledij, met haar kaders als officieren, naar het front opgetrokken om de stad te verdedigen... 300 zijn ervan overgebleven. Voor Moskou en Stalingrad worden gelijkaardige voorbeelden geciteerd. Weer opnieuw moest de arbeidersklasse uit boeren worden aangevuld. Nog vandaag is Moskou een stad, die bestendig door boeren overstroomd wordt.

Dat alles zijn realiteiten waarmee men rekening houden moet. Doet men dat niet, dan wordt de eis van het rechtstreeks beheer door de arbeiders een holle frase.

Bureaucraten!

Het beheer van het geheel der sociale functies door het geheel van de natie is niet met een toverformule uit de grond te stampen. De contradictie, inherent aan ieder opvoedingssysteem (vrije ontplooiing en leiding) stelt zich hier in volle kracht en op reusachtige schaal, vergt tijd, veel tijd om overwonnen te worden, minstens een paar generaties.

Maar in afwachting dat die menigten tot het peil van bewuste burgers, van medebeheerders opgevoed worden, moet het leven van de gehele natie op gang gebracht worden; in afwachting moet men het in ruime mate doen met administratieve methodes; wie “administratief” zegt, maakt de baan vrij voor bureaucratie.

Lenin, in de periode na de burgeroorlog, wijst op de noodzakelijkheid van democratische arbeiderscontrole en medebeheer. Maar niettemin is hij tot de conclusie gekomen, dat rechtstreeks beheer door de arbeiders totaal onmogelijk was en dat de leiding in de fabriek in de eerste plaats door een benoemd directeur moest waargenomen worden. Hij zag geen ander middel om uit de chaos te geraken.

Ik geloof des te meer, dat bureaucratische overwoekering niet te vermijden was, als ik zie met hoeveel nadruk Lenin telkens en telkens weer opnieuw waarschuwt. Ik citeer één uit de vele teksten: “hoe meer resoluut wij ons uitspreken moeten voor een persoonlijke dictatuur in die en die bepaalde arbeidsprocessen, in bepaalde momenten van louter uitvoerende functies – des te verscheidener moeten de vormen en de middelen van controle van beneden af zijn, ten einde altijd en altijd opnieuw het onkruid van de bureaucratie uit te roeien.”

Lenin was een realist! Hij wist wat kon en wat niet kon. Op het tweede pan-Russische congres van mijnwerkers komt hij tot het besluit: “Er is bij ons bureaucratisme. Wie ons voorstelt ermee gedaan te maken is een demagoog. Met bureaucratisme zullen we nog lange jaren af te rekenen hebben en wie anders denkt... dat is charlatanerie of demagogie van zijnentwege!”

Het is inderdaad onvermijdelijk, zolang het geheel van de bevolking nog onvoldoende rijp is om het beheer waarachtig in handen te nemen, dat de feitelijke leiding, technisch, administratief en politiek, waargenomen wordt door kaderelementen, die uit de arbeiders- en boerenklasse in steeds groteren getale opstijgen. Deze kaders noemt Mandel bureaucratie, met al het pejoratieve aan deze term verbonden.

Ik denk aan enkele, zogezegde bureaucraten, die ik in verschillende landen van socialistische opbouw ontmoette: – de directeur van een textielfabriek in Boedapest, die destijds arbeider in die fabriek was; – een leraar in de geschiedenis, die vijf jaar voordien nog bakkersgast was in Boedapest; – een functionaris van het ministerie van onderwijs in Boekarest, met wie ik samen in Buchenwald was; – een hoofdbibliothecaris in Praag: oud-Spanjestrijder, twee jaar in het Franse interneringskamp, vier jaar in Buchenwald nadien; – de ondertussen overleden voorzitter van de antifascistenbond in Praag, die vóór de oorlog communistisch volksvertegenwoordiger was, maar in het democratische land van Masaryk en Benes veel meer tijd in de gevangenis dan in het Parlement heeft doorgebracht en die daarna nog vijf jaar in Hitlerconcentratiekampen doormaakte; – een functionaris uit Berlijn (DDR), die als gedeserteerde Duitse soldaat meegevochten heeft in de Franse weerstand; – een politiecommissaris uit Weimar, die nog een bekende uit Buchenwald was; – een medewerker van het centraal comité in Moskou, wiens ganse familie door de Duitsers uitgeroeid werd en die als jeugdige een heldenrol in de strijd om Moskou vervulde; – een politieke leider uit Polen, die vijftien jaar in de Limburgse mijnen werkte, er onder zijn landgenoten politiek militeerde en achteraf in Polen een ingenieursdiploma behaalde... Dat zijn ze, die vieze bureaucraten, waarover Mandel het heeft.

“Volgens recente statistieken, lezen wij in Traité d’économie marxiste, zijn 1/3 van de bezoldigden in de Sovjet-Unie bedienden. Het bestaan van die massa bureaucraten is een zeer zware last op het verbruiksfonds van de voortbrengers.”

Ik betwist volstrekt de interpretatie van deze statistieken.

De vooringenomenheid van Mandel blijkt trouwens maar al te duidelijk uit de door hem aangehaalde opsomming van bezitters van “datsja’s”: schrijvers, schilders, artiesten, geleerden, private juristen worden in één adem genoemd met directeurs van fabrieken, hogere functionarissen, enz. Voor Mandel zijn het allemaal bureaucraten

Schrijvers en journalisten, zijn dat bureaucraten? De conservator van een museum, de laboratoriumonderzoeker, de geleerde, de filmspeler, zijn dat allemaal bureaucraten?

Het is nu eenmaal een algemeen verschijnsel, een progressistisch verschijnsel, dat met de vooruitgang van de wetenschap en de techniek en met de complexiteit van het maatschappelijk leven de niet-manuele arbeid zich uitbreidt.

De term bureaucratie wekt de indruk van een gesloten kaste. Maar dat gaat voor de Sovjet-Unie niet op, en dit op geen enkel moment van haar ontwikkeling. Over heel de periode is er bestendige aanvoer van nieuwe elementen, is er vernieuwing en opstijging uit de onderste lagen geweest. Voor de technische kaders waagt niemand het dat te betwisten. Technici, ingenieurs, geleerden, met honderdduizenden stegen ze op uit de arbeiders- en boerenklasse. De uitbreiding van het onderwijs is een van de schoonste, door niemand betwijfelde, prestaties van het regime geweest.

En hoe staat het met de ambtenaren en bedienden in de meer strikte zin van het woord? Ik verwijs hier naar de Londense hoogleraar Alec Nove, die in 1939 deelnam aan het colloquium over sovjetologie, dat te Brussel onder voorzitterschap van A. Wauters doorging. Alec Nove maakte daar ophef met zijn zeer kritische positie ten overstaan van de Sovjet-Unie.

In 1962, heeft deze professor aan de Manchester Statistical Society een studie voorgelegd, waarin een vergelijking tussen Engeland en de Sovjet-Unie gemaakt wordt inzake administratief personeel. Zijn conclusies zijn de volgende: – Engeland heeft veel meer bedienden en ambtenaren in openbare diensten dan de Sovjet-Unie; – het totaal van bedienden in de Sovjet-Unie is iets meer dan 1/4 van het Engelse percentage ten overstaan van het geheel der bevolking; – betreffende de openbare ambten: het Britse cijfer voor de centrale regeringsinstanties is naar verhouding groter dan het totaal in de Sovjet-Unie voor centrale en lokale regeringsinstanties samen; – de administratieve piramide is smaller in de Sovjet-Unie; – dat schijnt waar te zijn niet enkel voor de openbare diensten, maar ook voor de industriële en handelsorganisaties; – ten slotte: het aantal ambtenaren in de staatsorganen in de Sovjet-Unie vertoont een tendens naar vermindering.

De derde thesis van Marx over Feuerbach

Ik sprak over opvoeding van de massa’s, opvoeding, die doorheen de opbouw van het socialisme geschieden moet, onder leiding van de partij gebeurt en voor doel heeft de democratie uit te breiden tot actieve deelneming van het ganse volk.

Op dat terrein was Mandel bijzonder enthousiast in zijn aanval. Ik had het probleem gesteld op het terrein waar hij het hebben wilde; ik was in de val gelopen. Met triomf werd de derde thesis van Marx over Feuerbach in de zaal geslingerd: “Wie zal de opvoeders opvoeden?” Volgden dan een reeks concepties, die mij, die ons, communisten, in de schoenen geschoven worden en die ons totaal vreemd zijn. In onze opvatting zou de mensheid uit twee delen bestaan: “een deel van opvoeders en een tweede gedeelte van diegenen die worden opgevoerd door de opvoeders”. In dat opzicht zouden we een soort “18-eeuwse verlichters en geen moderne marxisten” zijn. “Paternalistisch” zou de rol van de partij in onze ogen zijn. Zich steunend op Lenin betoogt Mandel, dat de partij een voorhoede zijn moet, die zich niet mag losmaken van de massa, zo niet begint ze willekeurig te werken; enkel de bewuste steun van de arbeiders rechtvaardigt haar optreden.

Ik begrijp dat men zekere van mijn opvattingen bestrijdt, als men het er niet mee eens is... en als het opvattingen zijn, die ik heb. Maar waarom, Mandel, mij aanvallen op ideeën, die ik niet heb en op punten, waarover wij het volkomen eens zijn? Mijn opvatting over de verhouding tussen revolutionaire partij en massa is altijd geweest, dat de partij tegenover de massa geen heerser zijn mag die bevelen geeft, geen geweld of dwang gebruiken mag, enkel moet trachten te overtuigen. Vanzelfsprekend, dat de partij niet administratief maar wel politiek optreden moet, niet alleen van háár doeleinden maar ook van de verzuchtingen der massa’s uitgaan moet, aan de massa moet leren maar tevens van de massa leren moet, niet alleen moet kunnen spreken tot, maar ook moet kunnen luisteren naar de arbeiders, zich slechts als leidster van de massa kan beschouwen in zoverre zij door de massa vrijwillig gevolgd wordt, in zoverre zij bewust als leiding aanvaard wordt. De macht van de partij is uitsluitend gebaseerd op het vertrouwen van de massa in haar, beter nog op de bewuste instemming met haar. Dat is altijd mijn standpunt geweest.

Is het ook altijd de realiteit in de Sovjet-Unie geweest? Vroeger meende ik van wel. Ik steunde mij o.a. op een reeks zeer klare teksten van Stalin zelf om aan te nemen dat dit zo was. Sindsdien moest ik deze mening herzien, ja, grondig herzien.

Uit een voordracht van 1957

De contradictie eigen aan iedere opvoeding, de contradictie tussen vrije ontplooiing en leiding, die in alle geval voorhanden is in de verhouding tussen de politieke leiding en de massa’s, heeft zich in de Sovjet-Unie – om heel specifieke redenen – bijzonder scherp laten gelden en heeft geleid naar een reeks zeer erge dingen, die men onder de formule “Stalincultus” samengevat heeft.

Ook hier wil Mandel mij, met bijzondere hardnekkigheid, meningen toeschrijven, die mij steeds totaal vreemd waren. “U kunt, zegt hij, wat er ten tijde van Stalin allemaal gebeurd is toch niet verklaren door het optreden van één man; het gaat toch niet op, dat één man een gans historisch tijdperk zou bepalen, enz.”

Het is nooit mijn mening geweest, dat de hele kwestie tot de psychologie van het personage moest herleid worden. In vele voordrachten heb ik in het lang en het breed uiteengezet, dat “personencultus” de resultante is van een complexe sociale geschiedenis en dat er maar één bevredigende methode is om tot een verklaring te komen: de historische.

Het heeft geen zin Chroesjtsjov te verwijten, dat zijn requisitorium op het XXe Congres geen historische verklaring bracht. Dat was helemaal zijn bedoeling niet. Enig opzet was: een psychologische voltreffer plaatsen; bovendien moest dat geschieden in het klimaat van personencultus, dat toen nog overheersend was. Van die taak heeft Chroesjtsjov zich niet slecht gekweten.

Wat zijn, kort samengevat, de elementen, waaruit de Stalincultus kon geboren worden? Ik laat hier een reeks gegevens volgen uit een voordracht, die ik in 1957 hield.

Vanwaar de Stalincultus? Objectieve omstandigheden

Vooreerst is daar het feit, dat we ons hier voor het eerste experiment van socialistische opbouw in de geschiedenis bevinden. Er was geen enkel voorbeeld, waaraan men zich spiegelen kon.

Dan is er de kapitale omstandigheid, dat de socialistische opbouw in één land gebeurde, te midden van een kapitalistische omsingeling, die niet alleen de economische boycot doorvoerde maar bovendien zeer actief met wapengeweld ingreep om de revolutie neer te slaan en daardoor Rusland een verschrikkelijk bloedige burgeroorlog opdrong, die ruim drie jaar aansleepte.

Doordat de strijd tegen de binnenlandse en de buitenlandse vijanden zo heftig was, doordat àl de partijen in Rusland, met inbegrip van de mensjewieken en de sociaalrevolutionairen, zich schaarden aan de zijde van de contrarevolutie, kreeg in Rusland de dictatuur van het proletariaat een bijzonder scherp karakter, o.a. hierdoor gekenmerkt, dat de leiding in handen van slechts één partij geconcentreerd werd.

Bovendien werd hier de opbouw van het socialisme aangevat in een achterlijk land. En daarmee bedoelen wij niet alleen de koloniale gebieden van het tsarenrijk. Ook West-Rusland stond in 1914 enorm ten achter in vergelijking met West-Europa. Een achterlijk land, dat betekent niet alleen weinig productiekrachten; dat betekent tevens een relatief weinig talrijke arbeidersklasse, een geweldig overwicht van boeren.

Verder. Toen men het, einde 1921, eindelijk op de buitenlandse interventen en Wit-Russische generaals gewonnen had, stond men voor een totaal verwoest land: oorlog, revolutie, interventie en burgeroorlog, geweld en verwoesting praktisch ononderbroken van 1914 tot 1921. Kwamen daarbij de zware epidemieën en de miljoenen treffende hongersnoden van 1921, ’22 en ’23. Dat betekende niet alleen weinig productie en praktisch geen productiemiddelen; dat betekende ook een zwaar geteisterde arbeidersklasse, die honderdduizenden van haar beste krachten in de voorbije strijden verloren had, die fysiek totaal uitgeput was, die een schromelijke mangel aan kaders vertoonde en die bij de nieuwe opbouw van de industrie haar gelederen zou moeten aanvullen met massa’s boeren, moezjieks, die niet alleen de stalgeur, maar ook de lome sloomheid, het gebrek aan technische kennis, de afwezigheid van arbeidsdiscipline, een sterk individualisme, veel ideologische achterlijkheid en veel alcoholisme naar de fabriekstad meebrachten.

De opbouw van de nieuwe maatschappij moest dus wel in bijzonder moeilijke voorwaarden aangevangen worden. Men zag zich verplicht over te schakelen naar de NEP, die voor doel had de economie op het vooroorlogse peil te brengen, daartoe een zekere handelsvrijheid alsmede kapitalistische methodes herstelde, maar daardoor tevens een hernieuwd leven aan de posities van de klassevijand schonk.

Deze uiterst moeilijke omstandigheden dwongen de communistische partij haar leidende rol te beklemtonen en dwong haar de discipline in eigen gelederen strak aan te halen. Nu waren er juist in deze periode zeer heftige meningsverschillen en uiteenlopende stromingen, die tot georganiseerde tendensen, tot fractievorming leidden. Dat was nu eenmaal een luxus, die men zich in die gespannen situatie niet kon permitteren.

Het eerste vijfjarenplan (1928-1932) had voor doel socialistische productieverhoudingen te vestigen en de grondslagen voor een moderne industrialisatie te leggen. Tevens werd in deze periode de collectivisatie van de landbouw doorgevoerd. Dat geschiedde doorheen een grootscheepse strijd tegen de koelakken, die hun wraak genomen hebben door sabotage op reusachtige schaal en o.a. door slachting van miljoenen stuks vee. Dat de landbouwcollectivisatie moest geschieden staat buiten twijfel. In hoeverre het tempo en de methodes bij deze collectivisatie de juiste waren, kan betwist worden. Zeker is, dat het met de landbouwproductie in de periode die volgde niet goed ging. Even zeker is, dat de partij en de staatsleiding niet over genoeg kaders beschikten om voldoende aandacht aan alle sectoren te wijden en zich concentreerden op het meest dringende, op het scheppen van een basis voor de industrialisatie. Zeker is ook, dat enkel die sectoren bevredigende resultaten opleverden, waarop de leidende kaders zich konden concentreren.

Als één theorie door de ervaring van de Sovjet-Unie weerlegd wordt, dan is het die van de zuivere spontaniteit, die van het resultaat, dat automatisch bekomen wordt als men maar vrij zelf beheren laat. Het is niet waar, dat het volk alleen de wijsheid in pacht heeft. Leiding, dat speelt een rol. Leiding, dat is de georganiseerde kracht van de meest bewuste, de meest strijdvaardige elementen uit het volk. Zonder die leiding gaat het niet.

Lenin kende eveneens de derde stelling van Marx over Feuerbach, maar niettemin schreef hij in een beroemde brochure over de “kinderziekte” als karakteristiek voor zekere “linkse stroming” en beklemtoonde hij de leidende rol van de Partij. Wat Lenin de “culturele revolutie” noemt, omvat zowel alfabetiseren, de klassieke schoolkennis, de technische-wetenschappelijke vorming, de morele omvorming en de politieke geschooldheid, die allen te samen nodig zijn vooraleer de socialistische democratie tot volle ontplooiing komen kan.

Met de planeconomie kwam een nieuw element op de voorgrond: de uiterst strakke centralisatie. Dat was onvermijdelijk. Maar met die centralisatie groeit ook de wereld van de ambtenaren, het administratief apparaat wordt zwaarder en uit dat apparaat groeien de verschijnselen van de bureaucratie.

Het gaat niet op zo maar iedere bediende bij de bureaucratie te rekenen. Bureaucraten zijn enkel die hogere functionarissen, die krachtens hun functie, in rechte of in feite, over macht beschikken, als ambtenaren beslissingsmacht van enige draagwijdte hebben.

Weliswaar kan het verschijnsel bureaucratie zich ook als mentaliteit vertonen. In zekere mate en in zekere zin wordt ieder ambtenaar bureaucraat zodra hij het bevel in de plaats van de overreding plaatst, zodra hij de uitvoering eist zonder rekening te houden met het menselijke, zodra hij de reglementen naar de letter en niet naar de geest toepast, zodra hij ervan afziet volgens eigen initiatief en inzicht te handelen, zodra hij buigt voor wie boven hem staat en trapt op wie onder hem werkt, zodra hij aangegrepen wordt door de manie van de paperasserie, die alleen maar dienen moet om de schijn te redden, enz.

Het zijn allemaal verschijnselen die wij zeer goed kennen. Het zijn allemaal kwalen die ook de Sovjet-Unie kent. Het gevaar van bureaucratie is inherent aan ieder administratief apparaat. Lenin spreekt over “bureaucratisch onkruid”. In de Sovjet-Unie is het in vele opzichten tot overwoekering van dat onkruid gekomen.

De bureaucratie wordt bijzonder hatelijk, zodra zij zich speciale voordelen en privilegiën begint toe te eigenen. De drang daartoe is des te groter en intenser naarmate het algemene peil van de levensstandaard nog laag is. In een maatschappij waar niet genoeg is, bestaat er altijd neiging tot vorming van geprivilegieerde groepen. De Sovjet-Unie kon ook daaraan niet ontsnappen.

Dat is een tegenstelling, die zich op sociaal plan in de Sovjet-Unie ontwikkeld heeft zonder dat er nochtans van een nieuwe klassenvorming kan gesproken worden. Daartoe ontbreekt de eigen basis aan productiemiddelen.

Wat dan al de tegenstellingen in de Sovjet-Unie uiterst verscherpt heeft, was het geforceerde tempo, dat van in het eerste vijfjarenplan met het oog op de naderende oorlog toonaangevend werd. Dat geforceerde tempo met daarbij de – gerechtvaardigde – eenzijdige oriëntatie naar de productie van productiemiddelen woog des te zwaarder, omdat de productie van verbruiksgoederen relatief traag steeg. Dat verwekt spanningen; dat verwekt elementaire onwil om zich volledig aan de arbeid te geven.

Vanwaar de Stalincultus? De partij

Een tweede reeks omstandigheden vinden wij in de ontwikkeling van de CPSU zelf.

In de grote debatten van de jaren ’20 met de verschillende stromingen, tendensen, oppositiegroepen en fracties verscheen Stalin als de voornaamste woordvoerder van de meerderheid. Daardoor werd ook hij precies het mikpunt van de aanvallen der oppositiegroepen. Het zich scharen rond de persoon van Stalin was de normale reactie van de partij hierop.

De bereikte resultaten, rond 1934, in de loop van het tweede vijfjarenplan overschouwd, kon de CPSU, globaal genomen, het een geweldig succes noemen. De lijn die men gevolgd had, was de lijn die speciaal Stalin met veel talent en hardnekkigheid verdedigd had. Het prestige van Stalin was aldus zeer groot geworden. Weldra zou de naam Stalin zich vereenzelvigen met “de juiste lijn”.

In 1934 werd de discussie samengevat in de formule: “Eenmaal de juiste politieke lijn bepaald, is het organisatorische beslissend voor het succes”. Op zichzelf was dat niet verkeerd. Maar als die eenmaal vastgelegde politieke lijn als definitief geldend wordt aanvaard, als ze niet bestendig aan de veranderende werkelijkheid wordt getoetst, als ze niet opnieuw gediscussieerd wordt, als men wantrouwig staat tegenover al wat opnieuw naar meningsverschillen en stromingen zou kunnen leiden, dan worden – naar de formule van Stalin – de “objectieve voorwaarden”, die aan de grond van de moeilijkheden liggen, van bijkomstige betekenis. Dan komt men tot voluntarisme. De mislukkingen worden dan uitsluitend aan het slechte organisatiewerk, aan de gebrekkige uitvoering toegeschreven. Vandaar naar het wantrouwen in de verantwoordelijke kameraad is maar een kleine stap.

De politieke discussies worden naar de achtergrond geduwd; het wordt in hoofdzaak een kwestie van “organisatie”; van organisatie komt het tot “administratie” en, zoals gezegd, is vandaar naar bureaucratische methodes de weg niet lang.

De discipline in de partij wordt militair, het centralisme wordt ontwikkeld ten koste van de democratie; dat heeft de collectieve leiding ondermijnd; dat heeft de persoonlijke machtsposities in de hand gewerkt.

In zulk klimaat is het ten overstaan van de moeilijkheid der opgaven voor de partijkaders gemakkelijker te bevelen dan uit te leggen. Daardoor wordt ook de verhouding van de partij tot de massa scheef getrokken. Ten slotte vroeg de partij aan de massa een zware inspanning voor een matige beloning, m.a.w. de partij vroeg zeer veel. Begrijpelijk, dat sommige partijmilitanten, zelf gekneld door de militaire discipline, meer geneigd waren de massa te bevelen dan te overtuigen.

De uiterst strakke discipline in de partij vereiste een volkomen ideologische eenheid. Daarmee lag het voor de hand deze eenheid te vereenzelvigen met de persoon van de meest eminente leidersfiguur.

Personencultus, een element van geloof, verschijnt hier dus als een soort ideologische superstructuur, die dienen moet om innerlijke contradicties, zo niet in de feitelijkheid, dan toch in het bewustzijn van de partijmilitanten, te overwinnen.

Socialisme krijgt, naarmate zijn opbouw vordert, voor iedere arbeider en boer een concrete inhoud, gesteund op eigen ervaring, d.i. beter levensvoorwaarden. Maar in de specifieke condities van de ontwikkeling der Sovjet-Unie konden die resultaten niet van vandaag op morgen komen; gemeten aan het individueel bestaan, kwamen die eerder traag. In afwachting was het aangewezen middel om de ganse bevolking voor het regime te winnen, de strijd voor het socialisme te verpersoonlijken in een levend mens. Het is rond een levende persoon, dat de gevoelens van de massa’s het gemakkelijkst kunnen gekristalliseerd worden. De geschiedenis krioelt van voorbeelden.

Personencultus, element van geloof, verschijnt dus ook in dit opzicht als ideologische superstructuur, die dienen moet om contradicties die in de feitelijkheid niet opgelost worden, in de geest van de massa’s te overwinnen.

Het is moeilijk uit te maken in hoeverre dat proces in de specifieke historische condities van de Sovjet-Unie kon vermeden worden. Ik denk het niet.

Vanwaar de Stalincultus? Het subjectieve element

Maar de geschiedenis kan niet uitsluitend door objectieve factoren verklaard worden. Ook het subjectieve element speelt een rol. Ook de wijze, waarop het met macht beklede personage reageert, heeft zijn belang. Er is een moment, in het proces dat we hier onderzoeken, waar de persoonlijke verantwoordelijkheid van Stalin intreedt.

Stalin was behept met een reeks karakterfouten, waarvoor Lenin uitdrukkelijk gewaarschuwd had. Zijn dictatoriale neigingen accentueerden zich, naarmate hij in aanzien steeg en ouder werd.

Het is evident dat, na de overwinning op de oppositionele groepen in de Partij, Stalin angst had voor hernieuwde discussies en mogelijke hernieuwde strijd tussen stromingen. Was het zijn machtshonger of zijn bezorgdheid om de eenheid van de partij en de toekomst van het socialisme? In het bewustzijn van een politiek leider stelt zich dat dilemma meestal niet. De twee neigingen kunnen mekaar volkomen dekken.

De oude contradicties, de grote klassentegenstellingen met grootgrondbezitters en kapitalisten waren rond 1935 definitief overwonnen. Vanwege de koelakken had men nog slechts met zwakke achterhoedegevechten te maken.

Maar uit het nieuwe leven zelf van de Sovjeteconomie en de Sovjetmaatschappij groeiden nieuwe contradicties.

Het is klaar, dat Stalin en zijn omgeving zich van deze nieuwe contradicties onvoldoende rekenschap gaven of wilden geven. We mogen niet vergeten, dat het voor mensen in machtspositie uitzonderlijk moeilijk is zulke dingen te zien. Zeker is, dat het schema der grote tegenstellingen van de vorige periode doorwerkte in hun geest.

Daarbij de voluntaristische geesteshouding van Stalin en omgeving in acht genomen, is het maar al te begrijpelijk, dat voor hen al de contradicties van de socialistische opbouw tot één enkele herleid werden: de tegenstelling tussen het socialisme en zijn vijanden.

Men kent de theorie dat na de revolutie de klassenstrijd niet luwt maar heftiger opflakkert. Nu duldt de dictatuur van het proletariaat geen openlijke vormen van contrarevolutie. Vermits het openlijk en van buiten uit niet meer gaat, zal de vijand het proberen van binnenin. Hij zal trachten binnen te dringen in de leidende instanties.

Deze theorie is juist voor de beginperiode; maar haar geldigheid blijft niet duren. Eenmaal de nieuwe sociale ordening gevestigd, begint het verzet van de geruïneerde klassen te verzwakken.

Stalin integendeel, breidde de theorie van de verscherpte klassenstrijd uit over een periode, waarin ze volkomen voorbijgestreefd was.

Met deze theorie der alom aanwezigheid der vijandelijke elementen, tot in de partij doorgedrongen, is het weer maar een kleine stap om iedere tegenslag, om elke mislukking of fout als een uiting van verraad te interpreteren of om iedere fundamentele kritiek als een daad te beschouwen, die de eenheid van de partij schaadt en daardoor objectief de vijandelijke activiteiten een ruimere kans biedt. Daaruit spruit een perspectief voort, welhaast zonder hoop, van vervolgingen zonder einde.

Dat is de vergiftigde atmosfeer, waarin de activiteit van carrièristen als een Beria tot volle ontplooiing kan komen.

Is het optreden van Stalin in functie van deze theorie te verklaren of werd deze theorie in functie van zijn optreden geconstrueerd? Opnieuw moet ik antwoorden, dat zeer waarschijnlijk het dilemma zich niet zo in de geest van het personage stelt, dat de twee verschijnselen mekaar volkomen dekken.

In alle geval bood deze theorie drie mogelijkheden.

Ten eerste was ze een middel om de discipline in de partij tot blinde gehoorzaamheid op te voeren.

Ten tweede, was ze een wapen om iedere oppositie – vooral vanwege oudere, invloedrijke kameraden, die ondanks alles aan hun eigen meningen bleven vasthouden – snel te liquideren.

Ten derde verschijnen, dankzij deze theorie, de politieke processen als een kunstmatig middel om ontevredenheid bij de massa’s af te leiden naar de “vijanden-van-buiten-die-binnenin-werken”, te oriënteren tegen “de vijanden van het socialisme”.

Aan de subversieve activiteit van deze “vijanden” werd des te gemakkelijker geloof gehecht, gezien er inderdaad authentieke gevallen van sabotage en spionage in deze periode te signaleren zijn. De dreiging van het nazisme, de steeds intensere pogingen tot spionage vanwege Duitsland en Japan, de verhoogde oorlogsspanning waren van aard de onrust te verklaren in de Sovjet-Unie, die zich nog steeds – zeer terecht – als een belegerde vesting voelde. Het lag voor de hand, dat hierdoor gezonde waakzaamheid gemakkelijker tot ziekelijk wantrouwen kon misvormd worden. Dat hielp om de processen en achtervolgingen een schijn van waarachtigheid bij te brengen.

Kortom, de theorie van de zich voortdurend verscherpende klassenstrijd verschijnt in al zijn uitwerkingen als een middel om zekere innerlijke contradicties, die niet in de feitelijkheid opgelost werden, op het ideologisch vlak te bedwingen.

Het overwinnen van de Stalincultus

Maar het komt er niet alleen op aan het verschijnsel van de “personencultus” te verklaren. Even noodzakelijk is het te verklaren waarom de personencultus kon overwonnen worden op de manier waarop dat gebeurd is.

Ik weet niet in hoeverre Mandel de stelling bijtreedt, zoals ik die door een van zijn geestesgenoten hoorde uiteenzetten. Die stelling kwam hierop neer: vermits het Sovjetregime een puur bureaucratische dictatuur is, kan deze laatste niet opgeheven worden zonder een revolutie van de arbeidersklasse daartegen. Op grond van de analyse ons in Traité d’économie marxiste geboden, zou Mandel normaal deze stelling moeten bijtreden.

Maar het merkwaardige is nu dat, sinds de dood van Stalin, de strijd tegen de ontaardingsverschijnselen ingezet werd en steeds verder doorgevoerd wordt onder leiding van de leiding, onder leiding nl. van het Centraal Comité der CPSU

Er is geen opstand, geen revolutie van de massa’s tegen de bureaucratie gekomen. De vrijlating van de politieke gevangenen, de rehabilitaties van de onschuldig veroordeelden, de uitschakeling van de NKVD als zelfstandig en eigenmachtig toeslaand repressieapparaat, de hervorming van het strafrecht, de terugkeer naar de leninistische normen, de democratisering van de instellingen, het herstel van de syndicaten in hun ware rol, het zoeken naar nieuwe organisatievormen, enz., enz., het is alles geschied niet tegen de wil van de politieke leiding in, maar op haar initiatief en onder haar stimulans.

Dat ware niet mogelijk geweest, indien de bureaucratie allesoverheersend geweest ware, indien de leiding van de CPSU er in haar totaliteit een integrerend deel van uitgemaakt had. Dat ware niet mogelijk geweest, wanneer de ontaardingsverschijnselen als een kanker het hele organisme doorgekankerd hadden.

De destalinisatie door de partijleiding zelf bewijst, dat nog heel wat van de leninistische traditie was blijven voortleven, dat niet vele elementen van democratie bleven doorwerken: het socialistisch karakter van de productieverhoudingen, de democratische geest van de grondwet, de humanistische strevingen van de communistische ideologie, het contact van de leiding met de basis van de partij, de voeling van de partij met de massa.

Ongetwijfeld zijn er heftige strijden in de partijleiding zelf geweest, ongetwijfeld moest hardnekkig verzet van bureaucraten en starre dogmatici overwonnen worden, ongetwijfeld werd deze strijd met de steun van de basis en de massa doorgevoerd, maar van revolte door de massa tegen de leiding is geen sprake geweest.

Niet in zijn boek, maar wel in het debat heeft Mandel erkend, dat sinds een tiental jaren zich belangrijke veranderingen ten goede in de Sovjet-Unie voltrekken. Met veel genoegen kon ik noteren dat Mandel akkoord was om te getuigen, dat het vandaag in de Sovjet-Unie in de goede richting gaat. Voor een man van trotskistische traditie is dat een bijzonder grote stap.

Eigenaardig nochtans is de reactie van Mandel bij zulke zwenking in zijn houding. Mijn eerste uiteenzetting in het debat eindigde ik op volgende wijze: “Als wij onze mening vandaag over de Sovjet-Unie aan die van tien jaar geleden toetsen, dan moeten we zeggen: wij zagen ons verplicht een hele reeks opinies grondig te herzien; we zijn van ver gekomen. Maar ik meen dat ook voor u, Mandel, zich een herziening opdringt. Ze zal minder pijnlijk, minder tragisch zijn dan dit voor ons het geval was. Maar ze dient meer principieel te zijn.” Ik sprak als mijn mening uit dat Mandel, aan de hand van de verdere evolutie in de Sovjet-Unie, zich wel zou gedwongen voelen zijn stellingen te herzien. Hierin heb ik mij vergist. Niet Mandel herziet zijn posities over de Sovjet-Unie; de Sovjet-Unie herziet haar posities aan de hand van wat Mandel in zijn boek aan analyses en oplossingen aan te bieden heeft! Te vele uitlatingen van Mandel wijzen in deze richting om enige twijfel omtrent zijn conceptie op dat punt te laten.

Het feit, dat de grondige veranderingen sinds 1953 intraden en niet ná het verschijnen van Traité d’économie marxiste in 1962, moge misschien als logenstraffing gelden op Mandels aanspraak. Niet de ideeën van een schrijver uit het westen – hij moge dan eminent zijn – maar wel de objectieve veranderingen in de Sovjetmaatschappij zelf liggen aan de basis van de ommekeer in de politieke oriëntatie in dit land.

Zeker, het verdwijnen van Stalin, het liquideren van Beria en een paar van zijn medemisdadigers, het uitschakelen van enkele politieke leiders hebben de baan vrij gemaakt voor de nieuwe koers in de Sovjet-Unie. Maar in laatste instantie is deze nieuwe koers toch maar mogelijk geworden doordat ondertussen de economie een merkwaardige ontwikkeling doormaakte en ook het consumptiefonds veel rijker werd, doordat ondertussen de arbeidersklasse enorm groeide, kwantitatief en ook kwalitatief, zodat nu massa’s keurarbeiders, technici, ingenieurs en geleerden opstegen uit de gelederen. Nu kaderelementen met honderdduizenden en zelfs miljoenen tot ontwikkeling kwamen, was de exclusieve rol, het monopolie van de schaarse en haast onvervangbare kaders uit de vroegere periode definitief en onherroepelijk voorbijgestreefd. In zekere zin zouden we kunnen zeggen, dat de wet van vraag en aanbod zich hier laat gelden. Met de technische en culturele ontplooiing van miljoenen bekwame mensen groeit ook de drang naar vrijheid en menswaardigheid, groeit de eis eensdeels en de mogelijkheid anderdeels van democratisch medebeheer en zelfbeheer door het ganse volk. In deze ontwikkeling ligt tevens de waarborg vervat dat het huidige proces onomkeerbaar is, dat terugkeer naar de methodes van de Stalinperiode niet te vrezen is.

Zeker, vele van de ergste excessen van de Stalincultus hadden kunnen vermeden worden, omdat zij tot het terrein van het subjectieve behoren, maar een hele reeks bureaucratische misvormingen, een massa tekortkomingen in democratisch opzicht lagen nu eenmaal in de aard der dingen zelf besloten.

Ze konden maar overwonnen worden naarmate, doorheen de materiële en culturele opbouw van de Sovjet-Unie, nieuwe generaties met hogere eisen en ruimere mogelijkheden aantraden, naarmate tegelijkertijd, met de uitbreiding van socialistische regimes over meerdere landen. de druk van de kapitalistische omsingeling afnemen moest.

Slechts naarmate een socialistisch regime zich consolideert in zijn materiële basis, in het bewustzijn van zijn burgers en op het plan van de internationale verhoudingen, slechts in die mate kan de democratische vrijheid binnenin tot ontplooiing komen.

Tot deze ontplooiing hebben in de kapitalistische landen bijgedragen al dezen die tegenover de Sovjet-Unie een positieve houding aannamen, al dezen die zich inspanden om de druk van de imperialistische machten op de Sovjet-Unie te bekampen.

Tot deze ontvouwing hebben niet bijgedragen zij die, jaar in jaar uit, de Sovjet-Unie bij onze arbeidersklasse gediscrediteerd hebben; want in zoverre zij door de arbeidersklasse gevolgd werden, liet deze op haar beurt de vrije hand aan de drijverijen van het imperialisme.

* * *

Als besluit van al wat voorafgaat: enkel een positieve houding, die tevens blijk geeft van kritische zin, is vruchtbaar.

En verder: strijd voor de vrede, voor ontwapening. Dat is onze eis in de eerste plaats voor de mensheid in haar geheel. Als vrienden van de Sovjet-Unie hebben we een supplementaire reden om deze eis te stellen. Ontlast de Sovjet-Unie van het verpletterende militaire budget en de wereld zal verbaasd staan over wat een socialistisch regime aan welvaart, aan cultuur en aan menselijke vrijheid bouwen kan.

_______________
[1] De Sovjeteconomist Arzoumanian spreekt over absolute verarming, wanneer de behoeftebevrediging minder snel stijgt dan de behoeftegroei. Wanneer de koopkracht van een arbeider vandaag 100 is en binnen 5 jaar 130, maar wanneer zijn behoeften ondertussen tot 140 gestegen zijn, dan noemt Arzoumanian dat een absolute verarming, omdat de waarde van zijn arbeidskracht niet meer gedekt wordt door een koopkracht van 130. Mandel beweert dat we hier te doen hebben met een relatieve verarming, want, zegt hij, het is een verarming in verhouding, in relatie tot een andere factor. Daarin vergist hij zich. Iets dat in relatie, in verhouding staat tot iets buiten zich, is relatief. Maar wat in relatie staat tot zichzelf is absoluut; de stijging van de behoeften maakt deel uit van de waarde der arbeidskracht zelf.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame


In of uitschrijven Nieuwsbrief

RSS