Karl Marx

Kritiek op het programma van Gotha


Geschreven: april of begin mei 1875
Eerste publicatie: verkorte versie in Die Neue Zeit, Bd. 1, No. 18, 1890-91
Originele transcriptie naar HTML: Bart Van der Biest en Geert Cool, Linkse Socialistische Partij
Deze versie: Marxists Internet Archive, november 2003, verzorgd door Maarten Vanheuverswyn
Op 10 november 2010, aanvullingen met brieven en een voorwoord van F. Engels, uit een verzameldband uitg. Pegasus, Amsterdam 1936 – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme.
De voetnoten uit de verzamelband-tekst zijn niet opgenomen.
Creative Commons LicenseCreative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


F. Engels

Voorwoord bij de Kritiek op het program van Gotha

Het hier afgedrukte manuscript – het begeleidend schrijven aan Bracke, evenals de kritiek op het ontwerpprogram – werd in 1875 kort voor het verenigingscongres van Gotha aan Bracke gezonden om het aan Geib, Auer, Bebel en Liebknecht mede te delen en het daarna aan Marx terug te sturen. Daar het partijcongres van Halle de discussie over het program van Gotha op de agenda heeft gezet, meende ik een verduistering te begaan, als ik dit belangrijke – misschien het belangrijkste – stuk dat op deze discussie betrekking heeft, nog langer aan de openbaarheid onthield.

Het manuscript heeft echter nog een andere en veel verder strekkende betekenis. Voor het eerst wordt hier de positie van Marx ten opzichte van de richting, die Lassalle sinds zijn intreden in de agitatie heeft ingeslagen, duidelijk en vast uiteengezet, en wel zowel wat de economische principes als ook wat de tactiek van Lassalle betreft.

De meedogenloze scherpte waarmee hier het ontwerpprogram wordt ontleed, de onverbiddelijkheid waarmee de verkregen resultaten worden uitgesproken, de zwakke plekken van het ontwerp worden blootgelegd, dat alles kan nu, na vijftien jaar niet meer kwetsen. Specifieke lassalleanen bestaan slechts nog in het buitenland als sporadische ruïnes, en het program van Gotha werd te Halle zelfs door zijn vervaardigers als volstrekt onvoldoende prijsgegeven.
Desniettegenstaande heb ik enkele persoonlijke scherpe uitdrukkingen en oordeelvellingen, daar waar het voor de zaak van geen belang was, weggelaten en door puntjes vervangen. Marx zou dit zelf gedaan hebben, wanneer hij het manuscript nu had gepubliceerd. De hier en daar heftige taal daarvan was door twee omstandigheden geprovoceerd. Ten eerste waren Marx en ik inniger vergroeid met de Duitse beweging dan met welke andere ook; de besliste stap achteruit waarvan dit ontwerpprogram getuigde, moest ons dus bijzonder sterk in beroering brengen. Ten tweede echter waren wij toen, nauwelijks twee jaar na het Haagse congres van de Internationale, in de hevigste strijd met Bakoenin en zijn anarchisten gewikkeld, die ons voor alles verantwoordelijk stelden, wat in Duitsland in de arbeidersbeweging gebeurde; wij moesten dus verwachten, dat men ons ook het geheime vaderschap van dit program zou toeschuiven. Deze overwegingen vallen nu weg en daarmee de noodzakelijkheid van de plaatsen in kwestie.

Ook in verband met de wet op de vrijheid van drukpers zijn enige zinnen slechts door punten aangeduid. Waar ik een zachtere uitdrukking moest kiezen, is die tussen rechte haakjes gezet. Overigens is de afdruk woordelijk.

Londen, 6 januari 1891
Fr. Engels

Brief aan W. Bracke[1]

Londen, 5 mei 1875

Mijn beste Bracke!

Wees zo vriendelijk om de hier volgende kritische aantekeningen bij het verenigingsprogramma na het lezen ter kennismaking door te spelen aan Geib en Auer, Bebel en Liebknecht[2]. Ik zit onder het werk en ben genoodzaakt de werktijd die de artsen mij hebben toegestaan te overschrijden. Daarom heeft het mij zeker geen bijzonder genoegen verschaft om zoveel papier vol te schrijven. Maar dit was hierom noodzakelijk dat de partijvrienden voor wie deze mededeling bestemd is, later geen verkeerde uitleg zouden geven aan de stappen die ik van mijn kant zal moeten ondernemen. Ik bedoel hier een korte kennisgeving, die Engels en ik na het verenigingscongres gaan publiceren; wij gaan verklaren dat wij volledig buiten het genoemde principeprogramma staan en er niets mee gemeen hebben.

Dit is noodzakelijk, want in het buitenland is de door de vijanden van de partij ijverig ondersteunde mening in omloop – een mening die volstrekt onjuist is – dat wij hier de geheime leiding zouden vormen van de zogeheten Eisenachse partij. In zijn onlangs in het Russisch verschenen boek stelt Bakoenin[3] mij bijvoorbeeld nog verantwoordelijk voor niet alleen alle programma’s enz. van bovengenoemde partij, maar zelfs voor elke stap die Liebknecht heeft gedaan sinds hij medewerker is in de Volkspartij.

Daarnaast verbiedt mijn plicht mij, al is het maar via diplomatiek stilzwijgen, een programma te erkennen dat volgens mijn overtuiging totaal nutteloos is en de partij demoraliseert.

Elke stap in een reële ontwikkeling is belangrijker dan een dozijn programma’s. Daarom, als het onverantwoord was — en de omstandigheden lieten het niet toe — verder te gaan dan het Eisenachse programma, zou men eenvoudig hebben moeten overeenkomen over de activiteiten tegen de gemeenschappelijke vijand. Maar door principeprogramma’s op te stellen (in plaats van deze zaak uit te stellen tot het moment dat een langere voorbereiding in samenwerkingsverband is afgerond) richten zij voor het aangezicht van de wereld mijlpalen op volgens welke de mensen oordelen over het niveau van de partijbeweging.

De lassalleaanse leiders zijn naar ons gekomen omdat de omstandigheden hen daartoe noopten. Als zij vanaf het begin te horen hadden gekregen dat alle koehandel in principes zou worden afgewezen, dan moesten ze zich wel tevreden stellen met een actieprogramma of een organisatieplan ten behoeve van gemeenschappelijke actie. In plaats daarvan krijgen zij toestemming te verschijnen in een volledige wapenuitrusting van mandaten en van hun kant erkennen zij deze mandaten als bindend, ofwel leveren zij zich over aan de goede en kwade wil van diegenen die zelf hulp behoeven. Als de kroon op dit werk roepen zij een congres bijeen voor het gezamenlijk besluitvormingscongres, terwijl de eigen partij haar congres alleen post festum houdt. Hier wilden ze duidelijk elke kritiek afkappen en de eigen partij overrompelen. Het is bekend dat de arbeiders tevreden zijn met de vereniging als zodanig; maar het is een vergissing om te denken dat dit momentane succes niet al te duur is betaald.

Overigens is het programma totaal nutteloos, ook los van het feit dat het het lassalleaanse credo canoniseert.


Aantekeningen bij het programma van de Duitse Arbeiderspartij

I

1. “Arbeid is de bron van alle rijkdom en alle cultuur, en aangezien nuttige arbeid slechts mogelijk is in een maatschappij en met een maatschappij als medium, behoren de inkomsten van de arbeid onversneden en naar gelijke rechten toe aan alle leden van de maatschappij.”

Het eerste deel van de paragraaf: “Arbeid is de bron van alle rijkdom en alle cultuur.”
Arbeid is niet de bron van alle rijkdom. De natuur is in evenwaardige mate een bron van gebruikswaarden (die immers evengoed de materiële rijkdom uitmaken!) als de arbeid, die zelf slechts één der natuurkrachten manifesteert: de menselijke arbeidskracht. Bovengenoemde frase kan men terugvinden in ieder abc-boek en is in zoverre juist, naarmate hierbij wordt verondersteld dat arbeid wordt verricht met gebruikmaking van de nodige voorwerpen en gereedschappen. Maar in een socialistisch program is geen plaats voor dergelijke burgerlijke frasen, dewelke impliciet voorbijgaan aan die voorwaarden, die er als enige betekenisvolle inhoud aan verlenen. In de mate dat de mens de natuur, deze oerbron van alle middelen en werktuigen van de arbeid, bij voorbaat benadert als eigenaar, ermee omgaat als een voorwerp dat hem toebehoort, in zoverre wordt zijn arbeid een bron van gebruikswaarden en daarmede ook van rijkdom. De bourgeois hebben heel gewichtige redenen om aan de arbeid bovennatuurlijke scheppingskracht toe te schrijven, juist omdat uit de natuurlijke wezenskenmerken van de arbeid voortvloeit, dat een mens die geen ander bezit heeft dan zijn eigen arbeidskracht, in iedere maatschappelijke en culturele situatie gedwongen is de slaaf te zijn van anderen die de hand hebben kunnen leggen op de materiële voorwaarden van de arbeid. Slechts met hun welnemen kan hij werken, dus ook alleen met hun toelating kan hij leven.

Doch laten wij deze frase voor wat ze is, wat er ook de tekortkomingen van zijn. Welk besluit zouden we mogen verwachten? Zonder meer het volgende:
“Aangezien arbeid de bron is van alle rijkdom, kan niet één lid van de maatschappij zich op andere wijze rijkdom verwerven dan door zich het product van de arbeid toe te eigenen. Wanneer hij zelf niet werkt, dan moet hij wel leven van andermans werk.”

In plaats hiervan wordt door de woordjes “en aangezien” onmiddellijk de verbinding gemaakt met de eerste zin, om uit de tweede, en niet uit de eerste, het besluit te trekken.

Het tweede deel van de paragraaf: “Nuttige arbeid is slechts mogelijk in een samenleving en met een samenleving als medium.”

Volgens de eerste stelling was de arbeid de bron van alle rijkdom en alle cultuur, en was er dus geen samenleving denkbaar zonder arbeid. Nu lezen we juist weer dat geen enkele “nuttige arbeid” mogelijk is zonder maatschappij.

Voor hetzelfde geld had men kunnen beweren dat alleen in een samenleving nutteloze of zelfs voor de samenleving schadelijke arbeid een nijverheidstak kan worden, dat alleen in een samenleving men van de wind kan leven enz. – kortom, men had heel Rousseau kunnen kopiëren.

Ten derde. De conclusie: “En aangezien nuttige arbeid slechts mogelijk is in een maatschappij en met een maatschappij als medium, behoren de inkomsten van de arbeid onversneden en naar gelijke rechten toe aan alle leden van de maatschappij.”

Wat een conclusie! Indien nuttige arbeid alleen maar mogelijk is in een maatschappij en met een maatschappij als medium, dan behoren de inkomsten van de arbeid toe aan de maatschappij en elke afzonderlijke arbeid valt slechts dat van de inkomsten ten deel, wat niet nodig is voor het onderhouden van de “conditie” van de arbeid: de maatschappij.

En inderdaad...in alle tijden kwamen de pleitbezorgers van iedere gegeven maatschappijordening met deze stelling voor de dag. Op de eerste plaats komen de aanspraken van de regering en alles wat daarmee verbonden is, – immers de regering is het maatschappelijke orgaan voor het behoud van de maatschappelijke orde; daarna volgen de aanspraken van de verschillende soorten particuliere eigendom, want de verschillende soorten particuliere eigendom vormen toch de pijlers van de maatschappij enzovoorts. Deze holle frasen kan men, zoals u ziet, wenden en keren naar behoefte.

Een enigszins logisch verband kunnen het eerste en het tweede deel van de paragraaf alleen maar hebben in de volgende redactie:
“Tot rijkdom en cultuur wordt arbeid slechts in maatschappelijk verband”, ofwel, anders verwoord, “in een maatschappij als medium”.

Deze stelling is zonder twijfel juist, want als geïsoleerde arbeid (aangenomen dat de natuurlijke bestaansvoorwaarden ervoor aanwezig zijn) tevens gebruikswaarden kan creëren, kan het geen rijkdom voortbrengen, noch cultuur.

Maar even juist is de andere stelling:
“Al naargelang de arbeid zich als maatschappelijk element ontwikkelt en hierdoor een bron van rijkdom en cultuur wordt, ontwikkelen zich armoede en ellende bij de arbeider, rijkdom en cultuur bij de niet-arbeider.”

Dat is een wetmatigheid van de hele geschiedenis tot onze tijd. Daarom was het in de plaats van algemene frasen over “arbeid” en “maatschappij” nodig om aan te tonen, hoe de hedendaagse kapitalistische maatschappij uiteindelijk de materiële en overige voorwaarden in het leven roept, die de arbeiders in staat stelt om deze vloek van de samenleving de verdelgen en hen te dwingen dit te doen.

In werkelijkheid is deze hele paragraaf ongelukkig geformuleerd, foutief qua inhoud, slechts ingevoegd met het doel de lassalleaanse formule over de onversneden “arbeidsinkomsten” te gebruiken als eerste leuze op de partijbanier. Op deze “arbeidsinkomsten”, op de “gelijke rechten” e.a. kom ik verder nog terug, omdat hetzelfde verderop wordt herhaald, zij het in enigszins gewijzigde vorm.


2. “In de hedendaagse maatschappij vormen de arbeidsmiddelen een monopolie van de kapitalisten. De hierdoor bepaalde afhankelijkheid van de arbeidersklasse is oorzaak van armoede en knechting in al hun vormen.”

Deze uit de statuten der Internationale overgenomen stelling is in deze “verbeterde” redactie onjuist.

In de tegenwoordige samenleving maken de arbeidsmiddelen het monopolie uit van grondbezitters (het monopolie van grondbezit vormt zelfs de grondslag van het monopolie van het kapitaal) en kapitalisten. In de corresponderende alinea van de statuten der Internationale wordt geen van beide monopolistische klassen genoemd. Er wordt gesproken van “het monopolie over de arbeidsmiddelen, ofwel de levensbronnen”. De toevoeging “levensbronnen” geeft voldoende aan dat onder de arbeidsmiddelen ook de grond valt.

De correctie werd gemaakt omdat Lassalle uit beweegredenen die vandaag de dag aan eenieder bekend zijn, alleen de klasse der kapitalisten bestookte en niet de grondbezitters. In Engeland is een kapitalist meestal niet eens de bezitter van de grond, waarop zijn fabriek staat.


3. “De vrijmaking van de arbeid vereist het verheffen van de arbeidsmiddelen tot erfgoed van de gehele maatschappij en het collectief reguleren van de gezamenlijke arbeid met een rechtvaardige verdeling van de arbeidsinkomsten.”

“Het verheffen van de arbeidsmiddelen tot erfgoed van de gehele maatschappij” (!) houdt kennelijk in: hun “verandering” in erfgoed van de gehele maatschappij. Doch dit terzijde.

Wat zijn “arbeidsinkomsten”? Het product van de arbeid of de waarde ervan? En in het laatste geval, de volle waarde van het product of alleen dit gedeelte van de waarde dat door de arbeid is toegevoegd aan de waarde van de gebruikte productiemiddelen?

“Arbeidsinkomsten” is een vaag begrip dat Lassalle in de plaats heeft gesteld van zekere economische begrippen.

Wat is een “rechtvaardige verdeling”?

Beweren de bourgeois soms niet, dat de huidige verdeling “rechtvaardig” is? En is deze verdeling inderdaad niet de enige “rechtvaardige” op basis van de hedendaagse productievorm? Worden de economische verhoudingen soms gereguleerd door juridische begrippen en niet andersom: komen de juridische verhoudingen niet voort uit de economische? En houden de verschillende socialistische sektariërs er niet de meest uiteenlopende voorstellingen op na over de “rechtvaardige” verdeling?

Willen we weten wát in dit geval wordt verstaan onder de uitdrukking “rechtvaardige” verdeling, dan moeten we deze paragraaf lezen in het licht van de eerste. de tweede veronderstelt een maatschappij waarin “de arbeidsmiddelen maatschappelijk erfgoed uitmaken en de gezamenlijke arbeid collectief wordt gereguleerd”, en in de eerste paragraaf zien we, dat “de inkomsten van de arbeid onversneden en naar gelijke rechten aan alle leden van de maatschappij toebehoren.”

“Alle leden van de maatschappij”? Zelfs ook de niet-werkenden? Waar blijven dan de “onversneden arbeidsinkomsten”? Alleen de werkende leden van de maatschappij? Waar blijft dan het “gelijke recht” voor alle leden van de maatschappij?

Doch “alle leden van de maatschappij” en “gelijk recht” zijn duidelijk alleen maar frasen. De kern van de zaak is, dat in deze communistische maatschappij elk werkend mens Lassalles “onversneden arbeidsinkomsten” moet ontvangen.

Indien wij de uitdrukking “arbeidsinkomsten” allereerst opvatten in de betekenis van product van de arbeid, dan blijken de arbeidsinkomsten het gezamenlijke maatschappelijke product te zijn.

Daarvan moet nu worden afgetrokken:

- Ten eerste: wat nodig is voor het vergoeden van de gebruikte middelen voor de productie;
- Ten tweede: het extra voor de uitbreiding van de productie;
- Ten derde: een reserve- of verzekeringsfonds voor het verzekeren tegen ongelukken, natuurrampen en dergelijke.

Deze afhoudingen op de “onversneden arbeidsinkomsten” zijn een economische noodzaak en hun proporties moeten worden bepaald op basis van de aanwezige middelen en krachten, gedeeltelijk op basis van de theorie der waarschijnlijkheid, maar zij laten zich op geen enkele wijze berekenen op basis van rechtvaardigheid.

Blijft over het andere deel van het gezamenlijke product, bestemd om dienst te doen als consumptiegoederen.

Voordat wordt overgegaan tot de individuele verdeling van dit resterende deel, wordt nog eens afgetrokken:

- Ten eerste: de algemene, niet onmiddellijk met de productie samenhangende bestuurskosten.
Dit deel zal sterk inkrimpen in vergelijking met de situatie in de huidige maatschappij en zal steeds meer afnemen naarmate de nieuwe maatschappij zich ontwikkelt.
- Ten tweede: wat bestemd is voor de gemeenschappelijke bevrediging van behoeften zoals: scholen, gezondheidsinstellingen enzovoorts.
Dit deel zal aanzienlijk toenemen in vergelijking met wat het in de hedendaagse maatschappij is en zal alsmaar blijven toenemen naarmate de nieuwe maatschappij zich ontwikkelt.
- Ten derde: de fondsen voor arbeidsongeschikten etc., kortom wat thans wordt gerekend tot de zogeheten officiële armenzorg.

Pas nu komen we bij de “verdeling”, waarop in het programma, onder invloed van Lasalle, zo kortzichtig wordt geduid, en wel bij dat deel van de consumptiegoederen dat wordt verdeeld onder de individuele producenten van het collectief.

De “onversneden arbeidsinkomsten” zijn ongemerkt al versneden geworden, ofschoon al het van de producent als individu ingehoudene hem rechtstreeks of onrechtstreeks tot nut dient als lid van de samenleving.

Net zoals de frase over “onversneden arbeidsinkomsten” is vervlogen, zo vervliegt nu ook de frase over de “arbeidsinkomsten” in het algemeen.

In een maatschappij die gebouwd is op de beginselen van het collectivisme, op het gemeenschappelijke beheer van de productiemiddelen, ruilen de producenten hun producten niet; evenmin fungeert de arbeid die geleverd is voor het maken van de producten hier als de waarde van deze producten, als een soort stoffelijke eigenschap ervan, omdat nu, in tegenstelling tot de kapitalistische maatschappij, individuele arbeid niet meer via een omweg, maar direct deel uitmaakt van de gemeenschappelijke arbeid. De uitdrukking “arbeidsinkomsten”, ook in onze tijd niet aanvaardbaar vanwege de dubbelzinnigheid, verliest op die manier elke inhoud.

We hebben hier niet te maken met zo’n communistische maatschappij, die zich heeft ontwikkeld op eigen grondslag, maar integendeel, met een die zojuist voortkomt uit de kapitalistische maatschappij zelf en die daarom in alle opzichten, economisch, zedelijk en verstandelijk, nog de moedervlekken van de oude maatschappij draagt, uit wier schoot deze is ontsproten. In overeenstemming hiermee krijgt elke afzonderlijke producent, met in achtneming van alle afhoudingen, van de maatschappij precies zoveel terug als hij er zelf aan levert. Wat hij aan de maatschappij heeft gegeven, vormt zijn individueel aandeel in de arbeid.

Een voorbeeld: de gemeenschappelijke werkdag vormt de som van de individuele werkuren; de individuele werktijd van elke afzonderlijke producent is het door hem geleverde deel van de gemeenschappelijke werkdag, zijn part daarin. Hij ontvangt van de maatschappij een kwitantie voor het feit, dat hem zo-en-zoveel arbeid is toebedeeld (met mindering op zijn arbeid ten bate van gemeenschappelijke fondsen), en volgens deze kwitantie ontvangt hij uit de gemeenschappelijke voorraden een hoeveelheid consumptiegoederen die evenredig is aan de geleverde arbeid. Dezelfde hoeveelheid arbeid die hij aan de maatschappij in de ene vorm heeft gegeven, krijgt hij terug in een andere vorm.

Hier heerst overduidelijk het principe dat het uitwisselen der goederen reguleert, want uiteindelijk worden gelijke waarden uitgewisseld. Inhoud en vorm zijn hier gewijzigd, omdat onder de gewijzigde omstandigheden niemand iets anders te bieden heeft, dan zijn arbeid en omdat anderzijds tot eigendom van de individuele personen niets anders kan strekken, dan individuele consumptiegoederen. Maar wat de verdeling van deze laatste onder de afzonderlijke producenten aangaat, heerst hier hetzelfde principe als bij het uitwisselen van de equivalenten van goederen: een zekere hoeveelheid arbeid in de ene vorm wordt omgezet in een gelijke hoeveelheid arbeid in de andere.

Daarom is gelijk recht hier principieel nog altijd een burgerlijk recht, al spreken principe en praktijk elkaar hier niet meer tegen, terwijl men bij goederenomzet, het uitwisselen van equivalenten slechts een gemiddelde kent, dus geen afzonderlijke gevallen.

Afgezien van deze vooruitgang blijft dit gelijk recht in één opzicht nog altijd binnen het kader van de bourgeoisie. Het recht der producenten is evenredig aan de door hem geleverde arbeid; de gelijkheid berust hierin, dat gemeten wordt met een gelijke maatstaf: arbeid.

Maar de ene mens staat fysiek of verstandelijk hoger dan de andere en kan in dezelfde tijd dus meer arbeid leveren of is in staat langer te werken; arbeid moet, om te kunnen fungeren als maatstaf, worden gedefinieerd naar duur en intensiteit, anders zou hij geen maatstaf meer zijn. Dit gelijke recht is een ongelijk recht voor ongelijke arbeid. Het erkent geen klassenonderscheid, omdat iedereen een arbeider is net als alle anderen; doch het erkent stilzwijgend de ongelijke individuele begaafdheid en daarmee ook het ongelijke arbeidspotentieel door bepaalde voorrechten. Daarom is het inhoudelijk een recht van ongelijkheid, evenals elk recht. Naar zijn wezen kan een recht slechts bestaan in het toepassen van een gelijke maatstaf; doch ongelijke individuen (en zij zouden geen verschillende individuen zijn als zij niet ongelijk zouden zijn) kunnen slechts in zo verre met één en dezelfde maat worden gemeten, als zij worden bekeken vanuit één invalshoek, als slechts één facet onder de loep wordt genomen. Zoals bijvoorbeeld in ons geval, waar ze alleen als arbeiders worden benaderd en als niets anders. De rest blijft buiten beschouwing. Verder: de ene arbeider is getrouwd, de andere niet, de ene heeft meer kinderen, de andere minder enzovoorts. Bij gelijke rechten en dus bij gelijke deelname aan het gemeenschappelijke consumptiefonds ontvangt de één in werkelijkheid meer dan de andere, blijkt rijker te zijn dan de ander e.d. Om dit alles te vermijden, zou het recht ongelijk in plaats van gelijk moeten zijn.

Maar deze tekortkomingen zijn onvermijdelijk in de eerste fase van de communistische maatschappij, zoals deze na lange barensweeën uit de kapitalistische voortkomt. Het recht kan nooit boven de economische structuur en de hierdoor geconditioneerde culturele ontwikkeling van de maatschappij staan.

In de hoogste fase van de communistische maatschappij, na de verdwijning van de tot slaaf makende arbeidsverdeling, wanneer hiermee de tegenstelling tussen hoofd- en handwerk verdwenen is, wanneer de arbeid niet meer een louter middel is om te leven, maar zelf een eerste levensbehoefte wordt, wanneer samen met de allesomvattende ontplooiing van de individuen de productieve krachten zijn uitgegroeid en alle bronnen van gemeenschappelijke rijkdom zullen overlopen, pas dan zal men de nauwe horizon van het burgerlijke recht geheel te boven kunnen komen en kan de maatschappij op zijn banier schrijven: van ieder naar zijn mogelijkheden, aan ieder naar zijn behoeften!

Ik ben uitvoeriger stil blijven staan bij de “onversneden arbeidsinkomsten” enerzijds en bij het “gelijke recht” en de “rechtvaardige verdeling” anderzijds; dit om aan te tonen welk een grote misdaad wordt begaan wanneer men nu tracht aan de ene kant onze partij als dogma’s die voorstellingen aan te smeren, dewelke destijds enige inhoud bezaten maar nu geleuter uit de oude doos zijn geworden, en aan de andere kant de realistische beschouwing, die met zoveel moeite de partij is bijgebracht, maar die er nu ze er heeft wortel geschoten, te verbasteren door de ideologisch-juridische en andere kletspraat die zo gebruikelijk was bij democraten en Franse socialisten.

Afgezien van al het bovenvermelde zou het überhaupt een vergissing zijn de kern van de zaak te zien in de zogeheten verdeling en hier het hoofdaccent op te leggen.

Elke verdeling van consumptiegoederen is altijd slechts het resultaat van de verdeling der productievoorwaarden zelf. En de verdeling van de laatste verraadt het karakter van de productievorm zelf.

Een voorbeeld: de kapitalistische productievorm berust hierin dat de materiële productievoorwaarden in de vorm van eigendom van kapitaal en eigendom van grond zich nu in handen van de niet-arbeiders bevinden, terwijl de massa slechts beschikt over zijn persoonlijke productievoorwaarde — arbeidskracht. Zijn de elementen der productie eenmaal op die manier verdeeld, dan vloeit hieruit vanzelf ook de huidige verdeling van consumptiemiddelen voort. Indien de materiële productievoorwaarden het collectieve bezit van de arbeiders zelf kunnen vormen, dan zal dat tevens resulteren in een verdeling van consumptiemiddelen die anders is dan vandaag. Het vulgaire socialisme (met als navolger een zeker deel van de democraten) heeft van de burgerlijke economen de gewoonte overgenomen de verdeling op te vatten en te behandelen als iets dat losstaat van de productievorm en van hieruit de zaak zo voor te stellen, alsof het socialisme hoofdzakelijk draait om de problemen van de verdeling. Maar als de werkelijke stand van zaken allang aan het licht is gebracht, waarom dan op onze schreden terugkeren?


4. “De vrijmaking van de arbeid dient een zaak van de arbeidersklasse te zijn, waartoe alle andere klassen zich verhouden als slechts één reactionaire massa.”

De eerste strofe is ontleend aan de inleiding tot de Statuten der Internationale, maar heeft een “correctie” ondergaan. Daar staat: “De vrijmaking van de arbeidersklasse dient een zaak te zijn van de arbeiders zelf”, terwijl hier juist de “arbeidersklasse” moet vrijmaken, wel? ...de arbeid. Tracht daar maar wat van te maken.

Er komt echter, als om het goed te maken, nog een tegenstrofe — een lassalleaans citaat van het zuiverste water: “waartoe (tot de arbeidersklasse) alle andere klassen zich verhouden als slechts één reactionaire massa”.

In Het Communistisch Manifest staat: “Van alle klassen die in oppositie staan tot de bourgeoisie, vormt alleen het proletariaat een werkelijk revolutionaire klasse. Alle overige klassen geraken in verval en worden geliquideerd met de ontwikkeling van de zware industrie, waar het proletariaat juist het eigen product van is”.

De bourgeoisie als draagster van de zware industrie, wordt hier gezien als revolutionaire klasse met betrekking tot de feodalen en middelste standen die ernaar streven om al die sociale posities te blijven bezetten, die de verouderde productievormen hebben gecreëerd. Hierdoor vormen zij samen met de bourgeoisie slechts één reactionaire massa.

Aan de andere kant is het proletariaat revolutionair met betrekking tot de bourgeoisie omdat het, zelf gevoed door de bodem van de zware industrie, ernaar streeft de productie te ontdoen van het kapitalistische karakter dat de bourgeoisie poogt te vereeuwigen. Maar het ‘Manifest’ voegt hieraan toe: dat de “middenklassen” revolutionair worden “voor zover hun de overgang naar de gelederen van het proletariaat wacht.”

Vanuit dit standpunt bekeken is het dus opnieuw onzinnig te beweren, dat zij in verhouding tot de arbeiders “samen met de bourgeoisie” en daarbij nog eens met de feodalen “slechts één reactionaire massa vormen”.

Is soms tijdens de laatste verkiezingen verklaard aan de ambachtslieden, de kleine industriëlen e.d., maar ook aan de boeren: “In verhouding tot ons vormen jullie met de bourgeois en de feodalen slechts één reactionaire massa”?

Lassalle kende Het Communistisch Manifest evengoed van buiten als zijn rechtzinnige navolgers de door hem opgetekende heilige geschriften kennen. En als hij het ‘Manifest’ zo grof heeft verminkt, dan heeft hij dat alleen gedaan om zijn verbond te rechtvaardigen met de absolutistische en feodale opponenten van de bourgeoisie.

Afgezien daarvan is de wijze uitspraak van Lassalle er sowieso aan de haren bijgesleept, zonder enig verband met het bovengenoemde wanstaltig “gecorrigeerde” citaat uit de statuten der Internationale. We hebben hier te maken met een gewoonweg smerig bedenksel, één van die goedkope banaliteiten, waar de Berlijnse Marat[4] in grossiert.


5. “De arbeidersklasse ageert voor zijn vrijmaking allereerst in het kader van de huidige nationale staat, in de wetenschap dat het noodzakelijke resultaat van zijn strevingen, die de arbeiders van alle gecultiveerde landen gemeen hebben, de internationale broederschap der volkeren zal zijn.”

In tegenstelling tot Het Communistisch Manifest en het hele voorafgaande socialisme benaderde Lassalle de arbeidersbeweging vanuit het engste nationalistische standpunt. Hij wordt daarin nagevolgd, — en dat na de activiteiten van de Internationale!

het spreekt voor zich dat de arbeidersklasse, om überhaupt in staat te zijn tot vechten, zich op het thuisfront moet organiseren als klasse en dat het onmiddellijke strijdperk van dit gevecht zijn eigen land is. In zoverre is deze klassenstrijd niet naar inhoud, maar, zoals in Het Communistisch Manifest wordt gezegd, “formeel” een nationale strijd. Maar “het kader van de huidige nationale staat” — bijvoorbeeld het Duitse keizerrijk — bevindt zich op zijn beurt economisch gezien “in het kader van de wereldmarkt” en politiek “in het kader van het statenstelsel”.

Elke koopman weet dat de Duitse handel tegelijkertijd tevens internationale handel is en de staatsie van de heer Bismarck berust nou juist in het voeren van een bepaald soort internationale politiek.

Hoe laat het internationalisme van de Duitse arbeiderspartij zich aanzien? Als de wetenschap dat de strevingen zullen resulteren in de “internationale broederschap der volkeren”. Deze frase, ontleend aan de burgerlijke Liga voor Vrede en Vrijheid, moet doorgaan voor het equivalent van de internationale broederschap der arbeidersklassen van verschillende landen in hun gezamenlijke strijd tegen de heersende klassen en hun regeringen. Enfin, over de internationale functies van de Duitse arbeidersklasse — geen woord! En dat is alles wat haar wordt aangeboden om het hoofd te bieden aan de eigen bourgeoisie, die zich reeds broederlijk tegen haar heeft verenigd met de bourgeoisie van alle andere landen, en aan de internationale samenzweerderpolitiek van de heer Bismarck!

Waarachtig, het internationalisme van het programma staat nog vele malen lager dan het internationalisme van de partij voor vrijhandel. Ook deze beweert dat haar strevingen zullen resulteren in de “internationale broederschap der volkeren”. Maar zij doet er ook wat aan om de handel internationaal te maken en stelt zich zeker niet tevreden met de wetenschap dat alle volkeren in eigen land handel drijven.

De internationale activiteiten van de arbeidersklasse in verschillende landen zijn in geen enkel opzicht afhankelijk van het bestaan van de Internationale Arbeidersassociatie. Deze was slechts een eerste poging om voor deze activiteiten een centraal orgaan te creëren, een poging die dankzij de meegekregen stimulans onuitwisbare sporen heeft achtergelaten, maar die in zijn eerste historische vorm na de val van de Parijse Commune niet verder kon worden aangehouden.

De bismarckiaanse ‘Norddeutsche’ had het volste recht om tot genoegen van haar heer te verkondigen, dat de Duitse arbeiderspartij in haar nieuwe programma afstand heeft genomen van het internationalisme.

II

“Uitgaande van deze principes, ijvert de Duitse arbeiderspartij met alle gewettigde middelen voor een vrije staat — plus — een socialistische maatschappij: ontlediging van het loonsysteem samen met zijn ijzeren wet — plus — van de exploitatie in al zijn vormen; voor het wegnemen van alle sociale en politieke ongelijkheid.”

Op de “vrije” staat kom ik verderop terug.

Dus: de Duitse arbeiderspartij moet bij voorbaat geloven in Lassalles “ijzeren wet”![5] Om deze een plaats in het programma te geven laat men een onzinnigheid toe door te spreken van “wegneming van het loonsysteem (beter: systeem van loonarbeid) samen met zijn ijzeren wet”. Indien ik deze loonarbeid wegneem, dan neem ik natuurlijk ook de wetten ervan weg, of ze nu van “ijzer” zijn of zo week als een spons. Maar Lassalles strijd tegen de loonarbeid draait bijna uitsluitend om deze zogenaamde wet. Derhalve moet, om te bewijzen, dat de lassalleaanse sekte heeft gezegevierd, het “loonsysteem” worden vernietigd “samen met zijn ijzeren wet”, dus niet los ervan.

Zoals bekend is Lassalles aandeel in de “ijzeren loonwet” niets meer dan het woord “ijzeren” dat hij ontleend heeft aan Goethes “eeuwige, ijzeren, grote wetten”. Het woord “ijzeren” is het vignet waaraan de rechtgelovigen elkaar herkennen. Maar als ik de wet met dit lassalleaanse merkteken aanvaard en daarmee dus ook zijn lassalleaanse betekenis, dan ben ik gedwongen tevens de lassalleaanse theoretische fundering ervan aan te nemen. Wat houdt deze in? Lange wees er reeds kort na de dood van Lassalle op dat het de (door Lange zelf gepredikte) malthusiaanse leer der populatie[6] is. Maar als deze theorie juist is, dan kan ik de “ijzeren wet” op geen enkele manier wegnemen, al neem ik honderdmaal de loonarbeid weg, omdat in dat geval deze wet niet alleen het systeem van loonarbeid bestiert, maar elk maatschappelijk systeem. Met nu juist deze theorie als uitgangspunt trachten de economen al meer dan vijftig jaar aan te tonen dat het socialisme de armoede, die door de natuur zelf is geconditioneerd, niet kan wegnemen, doch slechts universeel kan maken door deze gelijkmatig te verdelen over de maatschappij als geheel!

Maar het belangrijkste deel komt nog. Volkomen onafhankelijk van Lassalles onjuiste opvatting van deze wet, berust de waarlijk verontrustende stap in het volgende.

Sinds Lassalles dood vestigde zich binnen onze partij de wetenschappelijke benadering van het feit dat loon niet is wat het lijkt te zijn, niet de waarde — of de prijs — van arbeid, doch slechts een verhulde vorm van de waarde — of de prijs — van arbeidskracht. Hiermede werd voor eens en voor altijd zowel de burgerlijke opvatting van loon weerlegd, alsook alle kritiek die tot dan toe tegen die opvatting was ingebracht, en werd zonneklaar vastgesteld, dat een loonarbeider toestemming krijgt te werken voor zijn eigen bestaan, oftewel, dat men hem alleen laat leven voor zover hij voor een zekere duur kosteloos de kapitalist spekt (en daarmee ook degenen die samen met hem de meerwaarde verteren); dat de as waarom het hele systeem van de kapitalistische productie draait, het streven is om deze gratis arbeid te vermeerderen door het verlengen van de arbeid of door het productief effect van de arbeid te verhogen, respectievelijk – door meer inspanning te vergen enz.; dat, bijgevolg het systeem van loonarbeid een systeem van slavernij is, die des te zwaarder drukt, naarmate de gemeenschappelijke arbeidskrachten zich ontwikkelen, los van het feit, of de arbeider beter of slechter voor zijn werk wordt betaald. Maar zie eens, nadat deze opvatting steeds meer en meer gangbaar wordt in deze partij, keert men terug naar Lassalles dogma’s, hoewel men nu toch wel zou moeten weten, dat Lassalle niet begreep wat loon was en evenals de burgerlijke economen de uiterlijke schijn voor de kern van de zaak hield.

Dit is hetzelfde als wanneer de slaven uiteindelijk het geheim van hun slavernij zouden ontdekken en in opstand kwamen, doch één van hen, nog geheel in de greep van de verouderde voorstellingen, in het programma van de opstand zou schrijven: de slavernij moet worden geliquideerd omdat onder het systeem van slavernij de levensmiddelenvoorziening van de slaven niet kan uitstijgen boven een zeker, zeer laag minimum!

Alleen al het feit dat de vertegenwoordigers van onze partij in staat waren om zo’n monsterlijke aanslag te plegen op een onder de partijgetrouwe massa’s verbreide opvatting, – toont alleen dit al niet aan, met welk een misdadige lichtzinnigheid zij het opstellen van een programma vol compromissen ter hand hebben genomen!

In plaats van de vage slotfrase aan het eind van de paragraaf: “het wegnemen van alle sociale en politieke ongelijkheid”, zou er moeten staan, dat de liquidatie van de klassenverschillen de automatische verdwijning inhoudt van alle eruit voortvloeiende sociale en politieke ongelijkheid.


III

“Om de weg te banen naar de oplossing van het sociale vraagstuk eist de Duitse arbeiderspartij de instelling van productiegenootschappen met staatshulp onder democratische controle van het arbeidende volk. De productiegenootschappen in zowel de industrie als in de landbouw moeten in het leven worden geroepen in een dergelijke omvang, dat zij de bakermat vormen voor de socialistische organisatie van de gezamenlijke arbeid.”

In het spoor van Lassalles “ijzeren loonwet” – het heelmiddel van dezelfde profeet. De “wet” wordt op een voor hem waardige wijze “gebaand”. In plaats van de bestaande klassenstrijd vinden we een frase van stukjesschrijvers over “het sociale vraagstuk”, naar de “oplossing” waarvan een “weg gebaand” wordt. In plaats van het proces van revolutionaire herstructurering van de maatschappij vindt de “socialistische organisatie van de gezamenlijke arbeid” zijn “bakermat” in de “staatshulp” aan productiegenootschappen, die “in het leven worden geroepen” door de staat en niet door de arbeiders. Dit past volkomen bij Lassalles fantasie, alsof het met staatssubsidie mogelijk is net zo makkelijk een nieuwe samenleving te bouwen als een nieuwe spoorlijn!

Uit resterende schroom stellen ze de “staatshulp” onder de democratische controle van het “arbeidende volk”.

Ten eerste bestaat het “arbeidende volk” in Duitsland voor het merendeel uit boeren en niet uit proletariërs.

Ten tweede betekent het woord “democratisch” in het Duits vertaald “volksmachtig”. Wat is dan een “volksmachtige controle door het arbeidende volk” voor iets? En dan nog bij een arbeidend volk dat, door dergelijke eisen aan de regering te stellen, volledig toegeeft dat het geen macht in handen heeft en er niet rijp voor is!

Onnodig hier het recept te gaan bekritiseren, dat Buchez[7] onder Louis-Philippe[8] uitschreef als tegenwicht tegen de Franse socialisten en dat werd aangenomen door de reactionaire arbeiders uit het “Atelier”. En het ergste zit hem niet hierin dat men dit specifieke wondermiddel in het programma heeft gezet, maar dat men in het algemeen terugvalt van het standpunt van de arbeidersbeweging naar het standpunt van de sektarische beweging.

Wanneer de arbeiders ernaar streven voorwaarden te scheppen voor collectieve productie op universeel-maatschappelijk niveau en allereerst op nationaal niveau, betekent dit slechts dat zij strijden voor een omwenteling binnen de productievoorwaarden van het nu en heeft het niets gemeen met de instelling van coöperatieve genootschappen met hulp van de staat. Wat nu de huidige coöperatieve genootschappen betreft, zijn deze slechts van waarde voor zover ze onafhankelijk door de arbeiders zelf zijn opgericht en geen bescherming genieten van regering of bourgeoisie.


IV

Ik ga nu verder met het democratisch gedeelte:

A. “Een staat op vrije grondslag”.

Het eerste waar volgens het 2de gedeelte de Duitse arbeiderspartij voor ijvert is een “vrije staat”.

Een vrije staat — wat is dat voor iets?

De staat vrij maken, is zeker niet het doel van de arbeiders die de kortzichtige denkwijze van de ware onderdaan hebben afgeworpen. In het Duitse keizerrijk is de “staat” even vrij als in Rusland. De vrijheid berust hierin dat de staat, als orgaan dat boven de maatschappij staat, tot een orgaan wordt gemaakt dat in zijn geheel aan deze maatschappij is ondergeschikt; en ook thans wordt de grotere of kleinere vrijheid van de staatsvormen bepaald door de mate waarin zij de “vrijheid van de staat” begrenzen.

De Duitse arbeiderspartij zal — als zij tenminste dit programma aanneemt — ontdekken, hoe weinig zij is doordrongen van de socialistische ideeën; in plaats van de bestaande maatschappij (en dit geldt even goed voor elke toekomstige maatschappij) te zien als de “grondslag” van de bestaande staat (of de toekomstige maatschappij als de grondslag van de toekomstige staat), beschouwt zij de staat juist als een zekere zelfstandige entiteit met eigen “geestelijke, zedelijke en vrije grondslagen”.

En daarbij nog een bot misbruik in het programma van de woorden “vrije staat” en “hedendaagse maatschappij” en tevens een nog botter onbegrip van de staat welke zij de eisen voorlegt!

De “hedendaagse maatschappij” is de kapitalistische maatschappij zoals die voorkomt in alle geciviliseerde landen, meer of minder vrij van middeleeuwse invloeden, meer of minder gemodificeerd door de specifieke historische ontwikkeling van elk land, meer of minder ontwikkeld. Daarentegen wisselt de “hedendaagse staat” met elke landsgrens. In het Pruisisch-Duitse keizerrijk is deze geheel anders dan in Zwitserland, in Engeland geheel anders dan in de Verenigde Staten. De “hedendaagse staat” is dus een fictie.

Toch hebben, ondanks de bonte verscheidenheid aan vormen, de verschillende staten van de verschillende geciviliseerde landen onderling dit gemeen, dat ze gevoed worden door de huidige burgerlijke maatschappijen die meer of minder kapitalistisch ontwikkeld zijn. Ze hebben daardoor enige wezenlijke kenmerken gemeen. In die zin kan men spreken van een “hedendaags staatsbestel”, dat tegenover het toekomstige staat, als zijn huidige wortel, de burgerlijke maatschappij afgestorven zal zijn.

Rijst de vraag: wat voor verandering ondergaat het staatsbestel in de communistische maatschappij? Met andere woorden: welke maatschappelijke functies blijven dan bewaard die analoog zijn aan de huidige staatsfuncties? Op deze vraag kan alleen de wetenschap het antwoord geven; en al combineert men duizenden malen het woord “volk” met het woord “staat”, het zal de oplossing geen haar dichterbij brengen.

Tussen de kapitalistische en de communistische maatschappij ligt een periode van revolutionaire verandering van de eerste in de laatste.

Met deze periode correspondeert ook een politieke overgangsperiode en de staat kan in deze periode geen andere vorm hebben dan die van een revolutionaire dictatuur van het proletariaat.

Maar het programma behelst noch dit laatste, noch het toekomstige staatsbestel van de communistische maatschappij.

De politieke eisen ervan bevatten niets dan het alombekende oude liedje van de democraten over algemeen kiesrecht, directe wetgeving, volksrecht, mobilisatie van het volk en dergelijke. Het is de versimpelde weerklank van de burgerlijke Volkspartij, de Liga voor Vrede en Vrijheid. Het zijn allemaal eisen die, voor zover ze niet overgaan in fantastische voorstellingen, reeds gerealiseerd zijn. Alleen ligt de staat die ze gerealiseerd heeft niet binnen de grenzen van het Duitse keizerrijk, doch in Zwitserland, de Verenigde Staten enzovoorts. Eenzelfde soort “staat van de toekomst” is de hedendaagse staat, al bestaat deze buiten het “kader” van het Duitse keizerrijk.

Eén ding hebben ze echter over het hoofd gezien. Omdat de Duitse arbeiderspartij met zoveel woorden verklaart dat zij ageert binnen de grenzen van de “hedendaagse nationale staat”, oftewel hun eigen staat, het Pruisisch-Duitse keizerrijk — en anders zouden haar eisen voor het merendeel zinloos zijn, omdat men alleen eist wat men niet heeft — zou zij het allerbelangrijkste niet moeten vergeten, namelijk dat al deze schone zaken berusten in de erkenning van de zogenaamde soevereiniteit van het volk en daarom alleen in een democratische republiek passen.

Ontbrak het ten enenmale aan moed om een democratische republiek te eisen, zoals de Franse arbeidersprogramma’s dat deden onder Louis-Philippe en Louis-Napoléon, — en men deed er verstandig aan, want de omstandigheden vragen om voorzichtigheid, — dan had het geen zin zijn toevlucht te nemen tot deze list, die noch “eerlijk” noch waardig is, — dingen, die slechts in een democratische staat inhoud hebben, te eisen van een dergelijke staat die niets anders voorstelt dan een in parlementaire vormen ingebed, van feodale elementen doorspekt en tegelijkertijd reeds onder burgerlijke invloed staand, bureaucratisch doortimmerd, door politie beschermd militair despotisme. En bovendien nog zo’n staat in plechtige bewoordingen wijsmaken, dat men dat soort zaken van hem denkt los te krijgen “met gewettigde middelen”!

Zelfs de vulgaire democratie, die in de democratische republiek de verwezenlijking van het Rijk Gods op aarde ziet en niet het flauwste vermoeden heeft dat juist in deze laatste staatsvorm van de burgerlijke maatschappij de klassenstrijd uiteindelijk met de wapens moet worden beslecht, — zelfs deze staat is nog steeds oneindig hoger dan dit soort democratisme dat zich ophoudt binnen de grenzen van het door de politie toegestane en van het logisch ontoelaatbare.

Dat men onder “staat” wel degelijk de regeringsmachine verstaat ofwel een staat voor zover deze ten behoeve van de arbeidsverdeling zijn eigen, van de maatschappij geïsoleerd organisme vormt, wordt reeds voldoende aangeduid door de woorden: “de Duitse arbeiderspartij eist als economische grondslag van de staat: een éénvormige progressieve inkomstenbelasting” enzovoorts. De belastingen zijn de economische basis van de regeringsmachine en verder niets. In de reeds bestaande Zwitserse “staat van de toekomst” is deze eis bijna geheel nagekomen. De inkomstenbelasting veronderstelt verschillende maatschappelijke klassen, veronderstelt dus een kapitalistische maatschappij. Daarom is het helemaal niet verwonderlijk, dat de Liverpoolse voorvechters voor financiële hervormingen — bourgeois met aan het hoofd Gladstones broer – met dezelfde eisen voor de dag komen als onderhavig programma.

B. “Als geestelijke en zedelijke grondslag voor de staat eist de Duitse arbeiderspartij:
1. Algemene en voor iedereen gelijke opvoeding van staatswege. Verplicht schoolbezoek. Kosteloos onderwijs”.

Een voor iedereen gelijke opvoeding? Wat bedoelen ze met deze woorden? Denken ze soms dat in de huidige maatschappij (en alleen hiervan is sprake) de opvoeding van alle klassen gelijk kan zijn? Of eisen ze dat de hogere klassen dwangmatig moeten afdalen naar het bescheiden opvoedingsniveau van de volksschool, dat als enige bij de economische positie past van niet alleen de arbeiders, maar ook van de boeren?

“Verplicht schoolbezoek. Kosteloos onderwijs.” Het eerste bestaat zelfs in Duitsland, het tweede in Zwitserland en de Verenigde Staten op volksschoolniveau. Indien in sommige staten van Noord-Amerika het onderwijs op de middelbare scholen eveneens “kosteloos” is, dan betekent dit alleen dat de hogere klassen de kosten voor hun onderwijs dekken met gemeenschappelijke belastinggelden. Merken we terloops op dat hetzelfde geldt voor de “kosteloze rechtspraak” die wordt geëist in punt 5 van deel A. Het strafrecht is overal kosteloos. De civiele justitie houdt zich bijna uitsluitend bezig met eigendomsgeschillen en betreft dus bijna uitsluitend de bezittende klassen. Wat dan te denken van het voorstel om hun processen te laten voeren op kosten van de gemeenschap?

De paragraaf die de scholen aangaat zou op zijn minst technische scholen moeten noemen (theoretische en praktische) in combinatie met de volksschool.

De “volksopvoeding op staatskosten” slaat nergens op. Het algemeen wettelijk vastleggen van de uitgaven voor volksscholen, de kwalificatie van het onderwijspersoneel, de onderwijsdiscipline e.d. en het controleren door arbeidsinspecteurs, zoals dat gedaan wordt in de Verenigde Staten, of deze wettelijke voorschriften worden nageleefd, dat is iets heel anders dan de staat tot opvoeder van het volk maken! Integendeel, de staat en in gelijke mate de kerk moeten verre gehouden worden van enige invloed op de school. In het Pruisisch-Duitse keizerrijk (en hier helpt geen loze uitvlucht door op “de staat van de toekomst” te wijzen, (we hebben gezien hoe de zaken er in dit opzicht voorstaan) heeft de staat juist een zeer strenge opvoeding van de kant van het volk nodig.

Doch het hele programma is, ondanks al het democratisch gezwets, door en door besmet met het loyale geloof van de lassalleaanse sekte in de staat, of, wat geen haar beter is, het geloof in democratische wonderen, of liever nog: het is een compromis tussen deze twee soorten geloof in wonderen die allebei even vreemd zijn aan het socialisme.

“Vrijheid van wetenschap” – zo luidt één van de paragrafen van de Pruisische constitutie. Wat moet deze hier?

“Vrijheid van geweten”! Indien ze nu, tijdens de “Kulturkampf”, de liberalen aan hun oude leuzen wilden herinneren, dan kon dat alleen in deze vorm gebeuren: Eenieder moet de gelegenheid hebben om aan zijn religieuze en evenzo zijn lichamelijke behoeften te voldoen zonder dat de politie er zijn neus insteekt. Doch de arbeiderspartij had van de gelegenheid gebruik moeten maken om haar overtuiging naar voor te brengen dat de burgerlijke “gewetensvrijheid” niets méér inhoudt dan het dulden van alle mogelijke vormen van religieuze gewetensvrijheid en dat de arbeiderspartij er juist naar streeft het geweten te bevrijden van religieuze bedwelming. Doch bij ons wenst men op het burgerlijke niveau te blijven.

Ik ben nu bijna aan het einde, omdat de volgende toevoeging aan het programma er geen wezenlijk onderdeel van is. Laat ik mij daarom beperken tot korte opmerkingen.

2. “Een normale werkdag”

In geen enkel ander land liet de arbeiderspartij het bij zo’n vage eis, maar gaf ze altijd precies aan welke duur van de werkdag onder gegeven omstandigheden als normaal worden beschouwd.

3. “Beperking van vrouwenarbeid en verbod op kinderarbeid”.

De normering van de werkdag behoort de beperking van vrouwenarbeid al in te sluiten, voor zover het de duur van de werkdag, de lengte van de pauzes e.d. aangaat; hiernaast kan deze alleen vrouwenarbeid verbieden in die productietakken die bijzonder schadelijk zijn voor het vrouwelijk organisme en die voor vrouwen zedelijke problemen opleveren. Indien ze juist dit bedoelden, dan hadden ze het ook moeten zeggen.

“Verbod op kinderarbeid”! Absoluut noodzakelijk is hier het aangeven van een leeftijdsgrens.

Een algeheel verbod op kinderarbeid gaat niet samen met de ontwikkeling der zware industrie en is daardoor een loos verlangen van een nobel hart.

Het doorvoeren van deze maatregel – als dat mogelijk zou zijn, — zou reactionair zijn, omdat bij een strenge regulering van de arbeidstijd overeenkomstig de verschillende leeftijden en bij verder preventieve maatregelen ter bescherming van kinderen de vroege verbintenis tussen productieve arbeid en onderwijs één van de krachtigste middelen voor de herstructurering van de huidige maatschappij vormt.

4. “Staatstoezicht op industrie in fabrieken, werkplaatsen en in huiselijk verband.”

Met het oog op de Pruisisch-Duitse staat zou met zoveel woorden moeten worden geëist, dat de fabrieksinspecteurs uitsluitend langs gerechtelijke weg worden vervangen; dat elke arbeider hen voor de rechter kan roepen voor een overtreding op hun ambtelijke plichten; dat de functie van inspecteur alleen door personen met een medische opleiding kan worden bezet.

5. “Regulering van gevangenenarbeid.”

Een kleinigheid in het hele arbeidersprogramma. In elk geval had duidelijk moeten worden gezegd dat de arbeiders uit angst voor concurrentie helemaal niet willen dat criminelen worden behandeld als vee en in het bijzonder dat hun enige middel tot verbetering werd ontnomen: productieve arbeid. Dit is toch wel het minimum dat men van socialisten mag verwachten.

6. “Een actieve wet over verantwoordelijkheid.”

Er had moeten worden gezegd wat wordt verstaan onder een “actieve” wet over verantwoordelijkheid.

Overigens wil ik opmerken dat men in de paragraaf over de normale arbeidsdag dat deel van de fabriekswetgeving is vergeten dat gaat over sanitair-hygiënische maatregelen en preventieve regelingen tegen ongevallen en dergelijke. De verantwoordelijkheidswet wordt pas actief wanneer deze voorschriften worden overtreden.

Kortom, ook deze toevoeging munt uit door net zo’n slordige redactie.

Dixi et salvavi animam meam (“Ik heb gesproken en mijn ziel gered”).


Brieven van Marx en Engels over het programma van Gotha

Engels aan Bebel

Londen, 18/28 maart 1875

Beste Bebel!

Ik heb uw brief van 23 februari ontvangen en ben blij, dat het u lichamelijk zo goed gaat.

U vraagt mij, wat wij van de verenigingsgeschiedenis denken? Helaas is het ons precies zo gegaan als u. Noch Liebknecht, noch iemand anders heeft ons enige mededeling gedaan, en ook wij weten daarom slechts wat in de bladen staat en daar stond niets, tot voor ongeveer acht dagen het ontwerpprogram kwam. Dat heeft ons weliswaar niet weinig verbaasd.

Onze partij heeft zo vaak de lassalleanen de hand tot verzoening of toch tenminste tot een kartel geboden en was door de Hasenclevers, Hasselmans en Tölckes zo vaak en zo smadelijk afgewezen, dat ieder kind daaruit de slotsom moest trekken dat deze heren wel verdomd in de klem moeten zitten, wanneer zij nu zelf verzoening komen aanbieden. Bij het algemeen bekende karakter van deze mensen is het echter onze plicht deze klem te gebruiken, om voor ons elke mogelijke garantie te bedingen, opdat die mensen niet op kosten van onze partij in de openbare arbeidersmening hun geschokte positie weer versterken. Men zou hen uiterst koel en wantrouwend moeten ontvangen, de vereniging afhankelijk maken van de graad van hun bereidwilligheid om hun sektarische parolen en hun staatshulp te laten vallen en in hoofdzaak het program van Eisenach van 1869 of een op het huidige ogenblik toepasselijk gemaakte verbeterde uitgave daarvan aan te nemen. Onze partij zou van de lassalleanen in theoretisch opzicht, dus in datgene wat voor het program de doorslag geeft, absoluut niets te leren hebben, de lassalleanen echter wel van haar; de eerste voorwaarde voor de vereniging was dat zij ophielden sektariërs, lassalleanen te zijn, dat zij dus allereerst het allemansgeneesmiddel, de staatshulp, zo niet geheel opgaven, dan toch als een ondergeschikte overgangsmaatregel onder en naast vele anderen erkenden. Het ontwerpprogram bewijst dat onze mensen de lassalleanenleiders honderdmaal de baas zijn – maar precies even weinig tegen hen zijn opgewassen in politieke slimheid; de “eerlijken” zijn weer eens door de “niet-eerlijken” gruwelijk in de luren gelegd.

Eerst neemt men de luid klinkende, maar historisch onjuiste frase van Lassalle aan: tegenover de arbeidersklasse zouden alle andere klassen slechts één reactionaire massa vormen. Deze zin is slechts in enkele uitzonderingsgevallen waar, bv. bij een revolutie van het proletariaat zoals de Commune, of in een land, waar niet alleen de bourgeoisie staat en maatschappij naar haar beeld heeft gevormd, maar ook na haar de democratische kleine burgerij reeds deze omvorming tot in de laatste consequenties heeft doorgevoerd. Indien bv. in Duitsland de democratische kleine burgerij tot deze reactionaire massa behoorde, hoe kon de sociaaldemocratische arbeiderspartij dan jarenlang met haar, met de Volkspartij hand in hand gaan? Hoe kan de “Volksstaat” bijna zijn gehele politieke inhoud uit de kleinburgerlijk-democratische “Frankfurter Zeitung” nemen? En hoe kan men niet minder dan zeven eisen in dit zelfde program opnemen, die direct en woordelijk overeenkomen met het program van de Volkspartij en van de kleinburgerlijke democratie? Ik bedoel de zeven politieke eisen 1 tot 5 en 1 tot 2, waarvan er niet één niet burgerlijk-democratisch is.

Ten tweede wordt het principe van de internationaliteit van de arbeidersbeweging praktisch voor de tegenwoordige tijd volkomen verloochend, en dat door mensen die dit principe vijf jaar lang en onder de moeilijkste omstandigheden op de meest roemvolle wijze hebben hooggehouden. De plaats van de Duitse arbeiders aan de spits van de Europese beweging berust in hoofdzaak op hun werkelijk internationale houding gedurende de oorlog; geen ander proletariaat zou zich zo goed hebben gedragen. En nu moet dit principe door hen worden verloochend, op een ogenblik waarop overal in het buitenland de arbeiders er in dezelfde mate de nadruk op leggen, als de regeringen iedere poging tot zijn georganiseerde toepassing trachten te onderdrukken. En wat blijft er ten slotte over van het internationalisme van de arbeidersbeweging? Het vage vooruitzicht – niet eens op een latere samenwerking van de Europese arbeiders voor hun bevrijding, neen, op een toekomstige “Internationale verbroedering der volkeren”, op de “Verenigde Staten van Europa” van de bourgeois van de Vredesliga!

Het was natuurlijk in het geheel niet nodig van de Internationale als zodanig te spreken. Maar het minste was toch tegenover het program van 1869 geen schrede achteruit te doen en bv. te zeggen, dat ofschoon de Duitse arbeiderspartij allereerst binnen de haar gestelde staatsgrenzen werkt (zij heeft geen recht in naam van het Europese proletariaat te spreken, vooral niet iets foutief te zeggen), zij zich toch bewust is van haar solidariteit met de arbeiders van alle landen en steeds bereid zal zijn, evenals tot nu toe, ook in het vervolg de verplichtingen, die haar door deze solidariteit worden opgelegd, te vervullen. Dergelijke verplichtingen bestaan ook zonder dat men zich nu precies als een deel van de “Internationale” proclameert of beschouwt, bv. hulpverlening, het tegenhouden van buitenlandse aanwerving bij stakingen, er voor zorgen dat de partijorganen de Duitse arbeiders van de buitenlandse beweging op de hoogte houden, agitatie tegen dreigende of uitbrekende kabinetsoorlogen, een houding die gedurende oorlogen als in 1870 en 1871 voorbeeldig werd doorgevoerd, enz.

Ten derde hebben onze mensen zich de lassalleaanse “ijzeren loonwet” laten opleggen, die op een volkomen verouderde economische opvatting berust, namelijk, dat de arbeider in doorsnee slechts het minimum van het arbeidsloon ontvangt, en wel, omdat er volgens de bevolkingstheorie van Malthus steeds te veel arbeiders aanwezig zijn (dit was de bewijsvoering van Lassalle). Nu heeft Marx in Het Kapitaal uitvoerig aangetoond dat de wetten, die het arbeidsloon regelen, zeer gecompliceerd zijn, dat al naar de verhoudingen, nu eens dit, dan weer dat de overhand heeft, dat zij dus geenszins van ijzer, maar integendeel zeer elastisch zijn, en dat men zich in het geheel niet zo maar met een paar woorden van de zaak kan afmaken, als Lassalle zich verbeeldde. Malthus’ motivering van de door Lassalle van hem en van Ricardo (onder vervalsing van deze laatste, gekopieerde wet, zoals die bv. in het “Arbeidersleesboek”, blz. 5, uit een andere brochure van Lassalle wordt geciteerd, werd door Marx in het hoofdstuk over het “Accumulatieproces van het kapitaal” uitvoerig weerlegd. Doordat men de lassalleaanse “ijzeren wet” aanvaardde beleed men dus een onjuiste stelling en onjuiste motivering daarvan.

Ten vierde stelt het program als enige sociale eis – de lassalleaanse staatshulp in haar meest naakte vormen, zoals Lassalle die bij Buchez had gestolen. En dat, nadat Bracke deze eis zeer goed in al zijn onbeduidendheid had getoond; nadat bijna alles, zo niet alle sprekers van onze partij in de strijd tegen de lassalleanen gedwongen waren geweest tegen deze “staatshulp” op te treden! Dieper kon onze partij zich niet deemoedigen. Het internationalisme, afgedaald tot een Armand Gögg, het socialisme tot de bourgeois-republikein Buchez, die deze eis tegenover de socialisten stelde, om hen te verdringen!

In het beste geval echter is de “staatshulp” in de zin van Lassalle toch slechts een enkele maatregel onder vele anderen, om een doel te bereiken, wat hier met de slappe woorden wordt aangeduid: “om de oplossing van het sociale vraagstuk voor te bereiden”, alsof er voor ons nog een theoretisch niet opgelost sociaal vraagstuk bestond! Wanneer men dus zegt: de Duitse arbeiderspartij streeft naar de afschaffing van de loonarbeid en daarmee van de klassenverschillen, door middel van het doorvoeren van de coöperatieve productie in industrie en landbouw op nationale schaal; zij komt op voor iedere maatregel die geschikt is om dit doel te bereiken! – dan kan geen lassalleaan daar iets tegen hebben.

Ten vijfde is er in het geheel geen sprake van de organisatie van de arbeidersklasse als klasse door middel van de vakvereniging. En dat is een zeer belangrijk punt, want dat is de eigenlijke klasse-organisatie van het proletariaat, waarin het zijn dagelijkse strijd tegen het kapitaal uitvecht, waarin het zich schoolt en die op het ogenblik bij de ergste reactie (zoals nu in Parijs) gewoonweg niet meer kapot gemaakt kan worden. Bij het belang dat deze organisatie ook in Duitsland krijgt, zou het naar onze mening absoluut noodzakelijk zijn haar in het program te vermelden en zo mogelijk een plaats voor haar open te laten in de organisatie van de partij.

Dat alles hebben onze mensen ten gelieve van de lassalleanen gedaan. En waarin hebben de anderen toegegeven? Dat een hoop vrij verwarde zuiver democratische eisen in het program figureren, waarvan verschillende zuivere modedingen zijn, zoals bv. de “wetgeving door het volk”, die in Zwitserland bestaat en meer schade dan goed doet, wanneer zij al iets doet. Bestuur door het volk. Dat zou nog iets zijn. Eveneens ontbreekt de eerste voorwaarde voor iedere vrijheid: dat alle beambten voor al hun ambtelijke handelingen tegenover iedere burger voor de gewone rechtbanken en volgens het gewone recht verantwoordelijk zijn. Over het feit dat eisen als: vrijheid der wetenschap, gewetensvrijheid, in ieder liberaal bourgeoisprogram figureren en hier wat zonderling aandoen, wil ik verder niet spreken.

De vrije volksstaat is in de vrije staat veranderd. Grammaticaal genomen is een vrije staat er een, waar de staat vrij is tegenover zijn burgers, – dus een staat met een despotische regering. Men moest toch al dat gepraat over de staat laten varen, vooral sinds de Commune, die reeds geen staat meer was in de eigenlijke zin van het woord. De “volksstaat” is ons door de anarchisten tot walgen toe voor de voeten geworpen, ofschoon reeds het geschrift van Marx tegen Proudhon en later Het Communistisch Manifest ronduit zeggen dat met de invoering van de socialistische maatschappij de staat zich vanzelf oplost en verdwijnt. Daar nu de “staat” toch slechts een voorbijgaande instelling is, waarvan men zich in de strijd, in de revolutie bedient om zijn tegenstanders met geweld er onder te houden, zo is het pure onzin van “vrije volksstaat” te spreken; – zo lang het proletariaat de staat nog gebruikt, gebruikt het die niet in het belang van de vrijheid, maar om er zijn tegenstanders mee onder de duim te houden; – en zodra er van vrijheid sprake kan zijn, houdt de staat als zodanig op te bestaan Wij zouden dus voorstellen, overal in plaats van “staat” “Gemeinwesen” te zetten, een goed oud Duits woord dat het Franse “Commune” zeer goed kan vervangen.

“Afschaffing van iedere sociale en politieke ongelijkheid” is ook een zeer bedenkelijke frase, in plaats van “opheffing van alle klassenverschillen”. Van land tot land, van provincie tot provincie, van plaats tot plaats zelfs, zal er steeds een zekere ongelijkheid van de levensvoorwaarden bestaan, die men tot een minimum kan herleiden, maar die men nooit geheel zal kunnen opheffen. Alpenbewoners zullen steeds andere levensvoorwaarden hebben dan mensen van het vlakke land. De voorstelling van de socialistische maatschappij als van het rijk van de gelijkheid is een eenzijdige Franse voorstelling, die zich aansluit bij het oude “vrijheid, gelijkheid en broederschap”, een voorstelling die als ontwikkelingsstadium in zijn tijd en op zijn plaats gerechtvaardigd was, die echter, evenals alle eenzijdigheden van de vroegere socialistische scholen, nu overwonnen behoorde te zijn, omdat die slechts verwarring in de hoofden aanrichten en omdat er meer nauwkeurige wijzen van voorstellen van de zaak zijn gevonden.

Ik houd op, ofschoon haast ieder woord in dit, bovendien dor en slap geredigeerde program te bekritiseren zou zijn. Het is van dien aard, dat, wanneer het wordt aangenomen, Marx en ik nooit de op deze grondslag opgerichte nieuwe partij zullen kunnen aanhangen en dat wij zeer ernstig zullen moeten overleggen welke houding wij – ook in het openbaar – daartegen zullen moeten aannemen. Bedenkt dat men ons in het buitenland voor alle uitingen en handelingen van de Duitse sociaaldemocratische arbeiderspartij verantwoordelijk stelt. Bv. Bakoenin in zijn geschrift Politiek en Anarchie, waar wij verantwoordelijk worden gesteld voor ieder ondoordacht woord, dat Liebknecht sinds de oprichting van het Demokratisches Wochenblatt gezegd en geschreven heeft. De mensen verbeelden zich nu eenmaal dat wij van hieruit de gehele geschiedenis commanderen, terwijl u evengoed als ik weet dat wij ons bijna nooit ook maar in het minst in de interne partijaangelegenheden hebben gemengd, en ook dan nog slechts om bokken, die men volgens onze opvatting had geschoten, en wel uitsluitend theoretische, naar mogelijkheid weer goed te maken. U zult echter zelf inzien dat dit program een keerpunt vormt, dat ons zeer gemakkelijk zou kunnen dwingen iedere verantwoordelijkheid voor de partij, die het erkent, af te wijzen.

In het algemeen komt het minder op het officiële program van een partij aan, dan op dat wat zij doet. Maar een nieuw program is toch altijd een in het openbaar uitgestoken vaandel en de buitenwereld beoordeelt de partij daarnaar. Het behoorde daarom in geen geval een schrede terug te bevatten, zoals dit tegenover het program van de Eisenachers. Men behoorde toch ook te bedenken wat de arbeiders van de andere landen van dit program zullen zeggen: welke indruk deze knieval van het gehele Duitse socialistische proletariaat voor het lassalleanisme zal maken.

Bovendien ben ik er van overtuigd, dat een vereniging op deze basis geen jaar zal duren. De beste koppen van onze partij zouden zich er toe lenen om van buiten geleerde zinnen van Lassalle over de ijzeren loonwet en de staatshulp af te draaien? Ik zou bv. u daarbij wel eens willen zien! En wanneer zij het deden, zouden hun toehoorders hen uitfluiten. En ik ben er zeker van dat de lassalleanen juist aan deze stukken van het program zullen blijven vasthouden, als de Jood Shylock aan zijn pond vlees. De scheiding zal komen; maar wij zullen Hasselmann, Hasenclever en Tölcke en konsoorten weer “eerlijk gemaakt” hebben; wij zullen zwakker en de lassalleanen sterker uit de scheiding te voorschijn komen; onze partij zal haar politieke maagdelijkheid verloren hebben en zal nooit meer tegen Lassallefrasen, die zij een tijdlang zelf op haar vaandel heeft geschreven, flink kunnen optreden, en wanneer de lassalleanen dan weer zeggen dat zij de eigenlijke en enige arbeiderspartij vormen en dat onze mensen bourgeois zijn, dan is er het program om dat te bewijzen. Alle socialistische maatregelen daarin zijn van hen en onze partij heeft er niets aan toegevoegd dan eisen van de kleinburgerlijke democratie, die ook door haar in hetzelfde program als een deel van de “reactionaire massa” gekenmerkt is!

Ik had deze brief laten liggen, omdat u toch de 1ste april ter ere van Bismarcks verjaardag wordt vrijgelaten en ik hem niet wilde blootstellen aan de kans bij een smokkelpoging gepakt te worden. Nu komt daar juist een brief van Bracke, die ook zijn zware bedenkingen heeft wegens het program en die onze mening wil weten. Ik stuur hem daarom ter verzending aan hem, opdat hij hem leest en ik de gehele zaak niet nog eens behoef te schrijven. Overigens heb ik Ramm eveneens klare wijn geschonken, aan Liebknecht schreef ik slechts kort. Ik vergeef het hem niet dat hij ons over de gehele zaak geen woord heeft medegedeeld (terwijl Ramm en anderen geloofden dat hij ons precies op de hoogte had gesteld), totdat het om zo te zeggen te laat was. Dat heeft hij wel van oudsher altijd zo gedaan – en vandaar de vele onaangename correspondentie, die wij, Marx en ik, met hem hadden – maar deze keer is het toch te bar en wij gaan beslist niet mee.

Tracht het zo in te richten dat u in de zomer overkomt. U logeert natuurlijk bij mij en wanneer het goed weer is kunnen wij een paar dagen in zee gaan baden, dat zal u zeker goed doen na het lange brommen.

Met hartelijke groeten,
uw F. E.

Engels aan Bracke

Londen, 11 oktober 1875

Beste Bracke!

Ik heb tot nu toe gewacht u op uw laatste brieven te antwoorden (de laatste van 28 juni), enerzijds omdat Marx en ik zes weken lang niet bij elkaar waren – hij in Karlsbad en ik aan zee, waar ik de “Volksstaat” niet zag – en dan, omdat ik een beetje wilde afwachten hoe de nieuwe vereniging en de gecombineerde commissie zich in de praktijk houden.

Wij zijn het geheel met u eens, dat Liebknecht, in zijn ijver om de vereniging tot stand te brengen, om iedere prijs daarvoor te betalen, de gehele zaak heeft bedorven. Men kon dit nodig vinden, maar men had het de anderen contractanten niet behoeven te zeggen of te tonen. Later moet dan de ene fout steeds de andere rechtvaardigen. Nadat het verenigingscongres eenmaal op een verrotte grondslag in elkaar gezet en rondgebazuind was, mocht het in geen geval mislukken en zo moest men opnieuw op essentiële punten gedwee toegeven. U heeft volkomen gelijk: deze vereniging draagt de kiem van de scheuring in zich en ik zal blij zijn wanneer dan slechts de ongeneselijke fanatici afvallen, en niet tevens een gehele, anders krachtige en onder goede scholing bruikbaar te maken staart. Dat zal afhangen van de tijd wanneer, en van de omstandigheden waaronder het onvermijdelijke plaats zal hebben.

Het program bestaat in zijn definitieve redactie uit drie bestanddelen:
1. de lassalleaanse frasen en parolen, die onder geen enkele voorwaarde hadden mogen worden aangenomen. Wanneer twee fracties zich verenigen, dan zet men in het program, waarop men zich verenigt, niet datgene wat betwist wordt. Doordat onze mensen dat toch toelieten gingen zij vrijwillig onder het Caudijnse juk door;
2. een reeks vulgair-democratische eisen, die in de geest en in de stijl van de Volkspartij zijn opgesteld;
3. een aantal zinnen, die communistisch moeten zijn, meest ontleend aan het “Manifest”, maar zo veranderd, dat zij op de keper beschouwd allen zonder uitzondering weerzinwekkende onzin bevatten. Wanneer men deze zaken niet begrijpt, moet men er met de vingers afblijven, ofwel ze woordelijk overschrijven van degenen waarvan erkend wordt dat zij die zaak begrijpen.

Gelukkig is het met het program beter gegaan dan het verdient. Zowel arbeiders als ook bourgeois en kleinburgers lezen er dat uit, wat er eigenlijk in behoorde te staan, maar er niet in staat, en van geen kant is het iemand ingevallen in het openbaar een van deze wonderlijke zinnen op zijn werkelijke inhoud te onderzoeken. Dat heeft het ons mogelijk gemaakt over dit program te zwijgen. Er komt bij, dat men deze zinnen in geen andere taal kan vertalen, zonder gedwongen te zijn, om of blijkbaar klinkklare onzin neer te schrijven, ofwel er een communistische betekenis in te leggen en dat laatste doen tot nu toe vriend en vijand. Ik zelf heb het moeten doen bij een vertaling voor onze Spaanse vrienden.

Wat ik van de werkzaamheid van de commissie gezien heb is tot nu toe niet verblijdend. Ten eerste is het optreden tegen Uwe en B. Beckers geschriften; niet de schuld van de commissie, wanneer het geen ingang heeft gevonden. Ten tweede vertelde Sonnemann, die Marx bij zijn doorreis ontmoette, dat hij Vahlteich een correspondentschap voor de Frankfurter Zeitung had aangeboden, maar dat de commissie Vahlteich verboden had dat aan te nemen! Dat gaat dan toch nog verder dan censuur en ik begrijp niet hoe Vahlteich zich zo iets kon laten verbieden. Daarbij de onhandigheid! Ze zouden er liever voor hebben moeten zorgen dat de Frankfurter Zeitung overal in Duitsland door de onzen bediend werd! Tenslotte schijnt mij de handelwijze van de lassalleaanse leden bij de stichting van de Berlijnse associatiedrukkerij ook niet zeer oprecht; nadat onze mensen vol vertrouwen de commissie bij de drukkerij te Leipzig tot raad van toezicht hebben benoemd, moeten die te Berlijn daar eerst toe gedwongen worden. Maar hier ken ik de details niet heel precies.

Intussen is het goed, dat de commissie weinig activiteit ontwikkelt en zich, zoals C. Hirsch zegt, die een dezer dagen hier was, er toe beperkt als correspondentie- en inlichtingsbureau te vegeteren. Ieder energiek ingrijpen harerzijds zou de crisis slechts bespoedigen, en dat schijnen de mensen te voelen.

En welk een zwakheid – drie lassalleanen en twee van de onzen in de commissie te accepteren!

Alles bij elkaar schijnt men er nog met een, zij het ook erg blauw oog, af te komen. Laten wij hopen dat het daarbij blijft, dat intussen de propaganda onder de lassalleanen haar uitwerking heeft. Wanneer de zaak het uithoudt tot de volgende Rijksdagsverkiezingen, kan het goed gaan. Maar dan zouden Stieber en Tessendorf wel hun best doen en dan zal ook de tijd komen, wanneer men eerst zal zien, wat men met Hasselmann en Hasenclever heeft meegekregen.

Marx is van Karlsbad geheel veranderd terug gekomen, krachtig, fris, opgewekt en gezond, en kan zich nu spoedig weer ernstig aan het werk zetten. Hij en ik zenden u onze hartelijke groeten. Laat bij gelegenheid weer eens horen hoe het met de geschiedenis gaat. De Leipzigers zijn er allen te zeer bij geïnteresseerd, dan dat zij ons klare wijn zouden schenken en de interne partijgeschiedenis wordt juist nu eerst recht niet openbaar.

Oprecht,
uw F. E.

Engels aan Bebel

Londen, 12 oktober 1875

Beste Bebel

Uw brief bevestigt volkomen onze opvatting, dat de vereniging van onze kant overhaast was en de kiem van toekomstige verdeeldheid in zich draagt. Wanneer het gelukt deze verdeeldheid tot na de aanstaande Rijksdagsverkiezingen uit te stellen, zou het al mooi zijn...

Het program, zoals het nu is, bestaat uit drie gedeelten

1. De lassalleaanse zinnen en parolen, waarvan het een schande voor onze partij blijft, dat wij ze hebben opgenomen. Wanneer twee fracties zich verenigen op een program, dan zetten zij er datgene in waarover zij het eens zijn en roeren niet datgene aan, waarover zij het oneens zijn. De lassalleaanse staatshulp stond weliswaar in het program van Eisenach, maar als een van de vele overgangsmaatregelen, en naar alles, wat ik gehoord heb, zou die er, zonder de vereniging, vrij zeker op het congres van dit jaar op voorstel van Bracke uitgegooid zijn. Nu figureert die als het ene onfeilbare en uitsluitende geneesmiddel voor alle sociale misstanden. Zich de “ijzeren loonwet” en andere lassalleaanse frases te laten opleggen, was voor onze partij een kolossale morele nederlaag. Zij bekeerde zich tot de lassalleaanse geloofsbelijdenis. Dat is nu eenmaal niet te loochenen. Dit gedeelte van het program is het Caudijnse juk, waaronder onze partij tot grotere roem van de heilige Lassalle is doorgekropen;

2.Uit democratische eisen, die geheel in de zin en in de stijl van de Volkspartij zijn opgesteld;

3. Uit eisen aan de “huidige staat” (waardoor men niet weet aan wie dan de overige “eisen” gesteld worden), die zeer verward en onlogisch zijn;

4. Uit algemene stellingen, meest aan Het Communistisch Manifest en aan de statuten van de Internationale ontleend, die echter zo veranderd zijn, dat zij hetzij volkomen onjuiste dingen bevatten, hetzij zuivere onzin, zoals Marx dat in het u bekende artikel heeft aangetoond.

Het geheel is in de hoogste mate slordig, verward, onsamenhangend, onlogisch en blamabel. Wanneer er bij de burgerlijke pers een enkele kritische kop was, dan zou hij dit program zin voor zin hebben doorgenomen, iedere stelling op haar werkelijke inhoud hebben onderzocht, de onzin flink tastbaar uiteen hebben gezet, de tegenspraken en economische blunders (bv.: dat de arbeidsmiddelen heden ten dage het “monopolie van de kapitalistenklasse” zijn, alsof er geen grondbezitters waren; het gepraat over “bevrijding van de arbeid”, in plaats van de arbeidersklasse, de arbeid zelf is in onze tijd immers juist veel te vrij!) hebben ontwikkeld en onze gehele partij gruwelijk belachelijk hebben gemaakt. In plaats daarvan hebben de ezels van bourgeoisbladen dit program geheel ernstig genomen, er in gelezen wat er niet in staat en het communistisch uitgelegd. De arbeiders schijnen hetzelfde te doen. En het is deze omstandigheid alleen, die het Marx en mij mogelijk heeft gemaakt niet in het openbaar met zulk een program te breken. Zolang onze tegenstanders en eveneens de arbeiders aan het program onze bedoelingen toedichten, is het ons gepermitteerd erover te zwijgen.

Wanneer u met het resultaat in de personenkwestie tevreden bent, moeten de pretenties van onze kant vrij diep gezonken zijn. Twee van de onzen en drie lassalleanen! Dus ook hier de onzen geen gelijkgerechtigde geallieerden, maar overwonnelingen en reeds bij voorbaat overstemd. De actie van de commissie is voor zoverre wij ze kennen, ook niet opwekkend: 1. Besluit om Brackes en B. Beckers twee geschriften over Lassalle niet op de partijboekenlijst te zetten; wanneer dat werd ingetrokken, is het niet de schuld van de commissie en ook niet van Liebknecht; 2. Verbod aan Vahlteich het hem door Sonnemann aangeboden correspondentschap voor de Frankfurter Zeitung aan te nemen. Dat heeft Sonnemann aan Marx, die op de doorreis was, zelf verteld. Wat mij daarbij nog meer verwondert dan de arrogantie van de commissie en de bereidwilligheid, waarmee Vahlteich zich geschikt heeft, in plaats van maling aan de commissie te hebben, is de kolossale domheid van dit besluit. De commissie had er liever voor moeten zorgen, dat een blad, als de Frankfurter Zeitung van alle plaatsen uit slechts door onze mensen werd bediend.

...Dat de gehele zaak een opvoedingsexperiment is, dat ook onder deze omstandigheden een zeer gunstig succes belooft, daarin hebt u volkomen gelijk. De vereniging als zodanig is een groot succes, wanneer zij het twee jaar uithoudt. Maar men had haar ongetwijfeld veel goedkoper kunnen krijgen.

F. E.

Engels aan Kautsky

Londen, 23 februari, 1891

Beste Kautsky!

Mijn in haast geschreven felicitatie van eergisteren zul je wel gekregen hebben. Dus om nu weer op ons onderwerp terug te komen, op de Marxbrief.

De vrees, dat hij de tegenstanders een wapen in de hand zou even, was ongegrond. Er worden immers aan alles kwaadaardige insinuaties gehecht, maar over het geheel genomen was de indruk gij de tegenstanders toch de volkomen verbouwereerdheid over deze niets ontziende zelfkritiek en het gevoel: welk een innerlijke kracht moet een partij bezitten, die zich zelf zoiets kan permitteren! Dat blijkt uit de kranten van de tegenstanders die je mij stuurde (mijn beste dank!) en, uit die welke ik verder nog onder de ogen kon krijgen. En, eerlijk gezegd, dat was ook de bedoeling waarmee ik het stuk publiceerde. Dat het hier en daar het eerste ogenblik zeer onaangenaam moest aandoen, dat wist ik, dat was echter niet te vermijden en in mijn ogen woog de zakelijke inhoud hier ruim tegen op. En ik wist dat de partij rijkelijk sterk genoeg was om dat te verdragen en ik rekende er op, dat zij thans deze, 15 jaar geleden gebruikte, onomwonden taal ook zou verdragen; dat men met rechtmatige trots op deze krachtproef zou wijzen en zeggen: waar is de andere partij, die hetzelfde kan wagen? Dat heeft men intussen aan de Sächsische en Wiener Arbeiter-Zeitung en aan de Züricher Post overgelaten.

Wanneer je in nr. 21 van de Neue Zeit de verantwoordelijkheid van de publicatie op je neemt, dan is dat heel braaf van je, maar vergeet niet dat ik toch de eerste stoot heb gegeven en je bovendien in zekere zin in een dwangtoestand heb gebracht. Ik eis daarom de voornaamste verantwoordelijkheid voor mij op. Wat de details betreft, daarover kan men immers altijd een verschillende opvatting hebben. Ik heb alles geschrapt en veranderd waartegen jij en Dietz bezwaren hebt gemaakt en als Dietz nog meer aangestreept had, zou ik ook daarmee zo coulant mogelijk zijn geweest, dat heb ik jullie steeds bewezen. Maar wat de hoofdzaak betreft, het was mijn plicht het ding te publiceren, zodra het program eenmaal in discussie werd gebracht. En nu vooral na Liebknechts referaat in Halle, waarin hij zijn uittreksels daaruit gedeeltelijk ongegeneerd als zijn eigendom gebruikt, gedeeltelijk het bestrijdt, zonder het te noemen, – zou Marx ongetwijfeld de oorspronkelijke tekst tegenover deze bewerking hebben gesteld, en ik was in zijn plaats verplicht hetzelfde te doen. Helaas had ik toen het stuk nog niet; ik heb het eerst veel later, na lang zoeken gevonden.

Je zegt dat Bebel je schrijft, dat Marx’ behandeling van Lassalle bij de oude lassalleanen kwaad bloed heeft gezet. Dat kan wel zijn. De mensen kennen immers de werkelijke geschiedenis niet en er schijnt ook niets gebeurd te zijn om hen daarover in te lichten. Wanneer die mensen niet weten dat Lassalles gehele grootheid daarop berustte, dat Marx hem toestond zich jarenlang met Marx’ onderzoekingsresultaten te sieren alsof het zijn eigen waren en ze bovendien wegens zijn gebrekkige economische scholing te verdraaien, dan is dat niet mijn schuld. Maar ik ben literair executeur-testamentair van Marx en heb als zodanig ook mijn plichten.

Lassalle behoort sedert 26 jaar tot de geschiedenis. Wanneer men onder de uitzonderingswet de historische kritiek over hem heeft laten rusten, dan wordt het nu eindelijk tijd dat die tot haar recht komt en dat er over de verhouding van Lassalle tot Marx klaarheid wordt geschapen. De legende, die de ware gestalte van Lassalle omhult en ophemelt, kan toch geen geloofsartikel van de partij worden. Men moge Lassalles verdienste voor de beweging nog zo hoog schatten, zijn historische rol daarin blijft tweeslachtig. De socialist Lassalle wordt overal op de voet gevolgd door de demagoog Lassalle. Achter de agitator en organisator Lassalle is overal de leider van het proces van Hatzfeld zichtbaar: hetzelfde cynisme in de keuze van de middelen, dezelfde voorliefde zich met onrustige en gecorrumpeerde mensen te omgeven, die men eenvoudig als werktuigen gebruiken, resp. weggooien kan. Tot 1862 in de praktijk een specifiek Pruisische vulgair-democraat, met sterk bonapartistische neigingen (ik heb zojuist zijn brieven aan Marx doorgezien), sloeg hij plotseling uit zuiver persoonlijke redenen om en begon hij zijn agitatie; en voordat er twee jaar verlopen waren, verlangde hij dat de arbeiders de partij van het koningschap tegen de bourgeoisie zouden opnemen en konkelde hij met zijn karakterverwant Bismarck op een wijze die tot een feitelijk verraad aan de beweging moest leiden, als hij niet tot zijn eigen geluk te rechter tijd was doodgeschoten. In zijn agitatiegeschriften is het juiste, dat hij aan Marx ontleent, zo zeer met Lassalles eigen en geregeld foutieve uiteenzettingen vervlochten, dat dit haast niet van elkaar te scheiden is. Het gedeelte van de arbeiders, dat zich door Marx’ oordeel gekwetst voelt, kent van Lassalle juist slechts die twee jaar agitatie en ook deze slechts door een gekleurde bril. Maar voor zulke vooroordelen kan de historische kritiek niet eeuwig met de hoed in de hand blijven staan. Het was mijn plicht, eindelijk eens schoon schip te maken tussen Marx en Lassalle. Dat is gebeurd. Daarmee kan ik voorlopig genoegen nemen. Ik heb zelf bovendien op het ogenblik wat anders te doen. En het gepubliceerde, niets ontziende oordeel van Marx over Lassalle zal alleen reeds zijn uitwerking hebben en anderen moed geven. Maar wanneer ik er toe gedwongen zou worden, dan bleef mij geen keuze over: ik zou eens en voor al een eind moeten maken aan de Lassallelegende.

Dat er zich in de fractie stemmen deden horen, die vinden dat de Neue Zeit onder censuur gesteld moet worden, is al heel mooi. Spookt de fractiedictatuur uit de tijd van de socialistenwet (die immers noodzakelijk was en uitstekend werd geleid nog na, of zijn het herinneringen aan wijlen de straffe organisatie van Schweitzer? Het is inderdaad een schitterende gedachte: de Duitse socialistische wetenschap, na haar bevrijding van de Bismarcks socialistenwet, onder een nieuwe, door de socialistische partijoverheden zelf te fabriceren en uit te voeren socialistenwet te plaatsen. Overigens is er voor gezorgd dat de bomen niet in de hemel groeien.

Het Vorwärts-artikel raakt mij weinig. Ik zal Liebknecht geschiedverhaal afwachten en dan wel in een zo vriendschappelijk mogelijke toon op beide antwoorden. In het Vorwärts-artikel zijn alleen enige onjuistheden te corrigeren (bv. dat wij de vereniging niet gewild zouden hebben, dat de gebeurtenissen Marx in het ongelijk zouden hebben gesteld enz.) en al wat vanzelf spreekt, te bevestigen. Met dit antwoord denk ik dan de debatten mijnerzijds af te sluiten, wanneer ik niet door nieuwe aanvallen of onjuiste beweringen tot meer gedwongen wordt.

Zeg Dietz dat ik met de bewerking van de “Oorsprong” bezig ben. Maar nu schrijft Fischer vandaag en wil ook drie nieuwe voorredes hebben!

Je F. E.


Ter informatie voegen wij, MIA, hierna het betreffende ontwerp.

Program van de Duitse arbeiderspartij

I

1) De arbeid is de bron van alle rijkdom en van alle cultuur en omdat nut-opleverende arbeid slechts in de maatschappij en door de maatschappij mogelijk is, behoort de opbrengst van de arbeid onverkort, naar gelijk recht, aan alle leden van de maatschappij.

2) In de tegenwoordige maatschappij zijn de arbeidsmiddelen het monopolie van de kapitalistenklasse; de hierdoor bepaalde afhankelijkheid van de arbeidersklasse is de oorzaak van de ellende en van de knechtschap in alle vormen.

3) De bevrijding van de arbeid vereist de verheffing van de arbeidsmiddelen tot gemeengoed van de maatschappij en de coöperatieve regeling van de gehele arbeid met een rechtvaardige verdeling van de opbrengst van de arbeid.

4) De bevrijding van de arbeid moet het werk van de arbeidersklasse zijn, waar tegenover alle andere klassen slechts één reactionaire massa zijn.

5) De arbeidersklasse werkt voor haar bevrijding eerst binnen het raam van de huidige nationale staat, er van bewust, dat het noodzakelijk resultaat van haar streven, dat de arbeiders van alle cultuurlanden gemeen is, de internationale verbroedering van de volkeren zal zijn.

II

Uitgaande van deze grondslagen, streeft de Duitse arbeiderspartij met alle wettelijke middelen naar de vrije staat en naar de socialistische maatschappij: naar de opheffing van het loonstelsel met de ijzeren loonwet, en van de uitbuiting in iedere vorm; naar de afschaffing van iedere sociale en politieke ongelijkheid.

III

De Duitse Arbeiderspartij verlangt om de oplossing van het sociale vraagstuk voor te bereiden, het oprichten van productieve associaties met staatshulp onder de democratische controle van het arbeidende volk. De productieve associaties moeten voor industrie en landbouw in zulk een omvang in het leven worden geroepen, dat daaruit de socialistische organisatie van de gehele arbeid ontstaat.

IV

A. De Duitse Arbeiderspartij verlangt als vrijheidsgrondslag van de staat:
1) algemeen, gelijk, direct en geheim kiesrecht voor alle mannen die de 21-jarige leeftijd hebben bereikt voor alle verkiezingen in staat en gemeente;
2) directe wetgeving door het volk met recht van voorstel en van verwerping;
3) algemene weerbaarheid. Volksweer in plaats van het staande leger. Beslissing over oorlog en vrede door de volksvertegenwoordiging;
4) afschaffing van alle uitzonderingswetten, met name van de pers-, verenigings- en vergaderingswet;
5) rechtspraak door het volk. Kosteloze rechtspleging.

B. De Duitse Arbeiderspartij verlangt als geestelijke en zedelijke grondslag van de staat:
1) algemene en gelijke volksopvoeding door de staat. Algemene schoolplicht. Kosteloos schoolonderwijs.
2) Vrijheid van de wetenschap. Gewetensvrijheid.

C. De Duitse Arbeiderspartij verlangt als economische grondslag van de staat:
Een enkele progressieve inkomstenbelasting voor staat en gemeente, in plaats van alle bestaande, in het bijzonder de indirecte belastingen.

D. De Duitse Arbeiderspartij verlangt tot bescherming van de arbeidersklasse tegen de macht van het kapitaal binnen de tegenwoordige maatschappij:
1) Vrijheid van coalitie.
2) De normale arbeidsdag en verbod van het werken op zondag.
3) Beperking van de vrouwen- en verbod van de kinderarbeid.
4) Staatstoezicht op de fabrieks-, werkplaats- en huisindustrie.
5) Regeling van de gevangenisarbeid.
6) Een doelmatige ongevallenwet.

_______________
[1] Bracke, Wilhelm (1842-1880). Duits socialist, uitgever en boekhandelaar, aanhanger van Marx, steunde Marx en Engels in hun strijd tegen opportunistische en reformistische tendensen in de Duitse arbeidersbeweging.
[2] Liebknecht, Wilhelm (1826-1900). Duits socialistisch leider, samen met Bebel in 1869 oprichter van de Sociaal-Democratische Duitse Arbeiderspartij, de “Eisenachers”. Nam in 1848-1849 deel aan de gewapende opstanden in Baden, emigreerde na hun onderdrukking naar Zwitserland, doch werd daar reeds in 1850 uitgewezen. Aanvankelijk leunde Liebknecht aan bij het ADA van Lassalle, maar keerde deze de rug toe omwille van diens pro-Pruisische houding. In 1867 werd hij verkozen in de Rijksdag van de Noord-Duitse Bond en twee jaar later stond hij op het congres van Eisenach aan de wieg van de eerste nationale marxistisch geïnspireerde arbeiderspartij. Zetelde van 1874 tot aan zijn overlijden in de Duitse Rijksdag.
[3] Bakoenin, Michael Aleksandrovitsj.(1814-1876) Russische edelman. Grondlegger van het anarchisme in zijn links-sektarische verschijningsvorm. Onderging in de jaren 1840 sterk de invloed van Hegel, Feuerbach en Marx. Leider van de barricadeopstand van 1849 te Dresden. Werd na de nederlaag van de revolutie door Saksen uitgeleverd aan Oostenrijk en door Oostenrijk aan Rusland. Na een verblijf van verschillende jaren in Russische gevangenissen werd hij in 1857 verbannen naar Siberië, van waar hij in 1861 ontsnapte. Parallel met oprichting van de Internationale in 1864, stichtte Bakoenin het geheime genootschap de ‘Internationale Alliantie der Socialistische Krachten’, die van bij het begin vijandig stond tegenover het leiderschap van Marx en Engels in de Internationale. Bakoenin vertrouwde niet op de gedisciplineerde strijdvormen van de loonarbeiders, doch leunde voornamelijk op enerzijds het lompenproletariaat, anderzijds op de door de concurrentie met de grootnijverheid geradicaliseerde kleine burgerij. Zijn afwijzing van de politieke strijd en zijn steun aan groeperingen die gebruik maakten van individueel terrorisme, bracht hem in onverzoenlijke tegenstelling tot de politiek van Marx. Liever dan de Internationale het instrument te laten worden in de handen van de Bakoenistische avonturiers, slaagden Marx en Engels erin om in 1872, op het congres van Den Haag het secretariaat van de Internationale over te plaatsen naar New York. Wat in feite neerkwam op de stopzetting van de politieke activiteiten der Internationale.
[4] Marat, Jean-Paul.(1743-1793). Belangrijk politicus en journalist uit de tijd van de Grote Franse Revolutie. Gaf tussen 1789-1792 het radicale blad L’Ami du Peuple uit en stuurde aan op de radicalisering van de Revolutie in plebejische zin. Werd in 1793 voorzitter van de Club der Jakobijnen en greep een door de rechterzijde tegen hem ingespannen rechtszaak (die hij won) aan om zijn aanklagers zelf op het schavot te jagen. Zijn overwinning was van korte duur. Iets meer dan een maand na zijn overwinning, op 13 juli 1793, werd hij door Charlotte Corday in zijn schoenvormig bad neergestoken. Marx verwijst naar Marat om Lassalle te honen voor zijn meer goedkoop populistische dan consequent socialistische houding.
[5] Volgens de ijzeren loonwet van Lassalle zou de arbeider gemiddeld slechts het minimum aan loon ontvangen omdat er steeds een overschot aan arbeiders zou zijn ten opzichte van de vraag van de kapitalisten naar arbeid. Marx toonde in Het Kapitaal juist aan dat de wetten volgens welke de loonvorming plaatsvindt juist heel ingewikkeld zijn en dat er heel goed omstandigheden mogelijk zijn waaronder de arbeider meer ontvangt dan het voor zijn dierlijk voortbestaan en voortplanting noodzakelijke minimum. In het 23ste hoofdstuk toont Marx aan hoe de levensstandaard van de arbeiders ook volgens de marktwetten kan stijgen wanneer bij een ongewijzigde samenstelling van het kapitaal (= verhouding tussen kapitaal besloten in productiemiddelen en kapitaal besloten in lonen voor de arbeiders) de vraag naar arbeid toeneemt. (Zie Het Kapitaal, dl.I, hfst.23,I, Lipschitsvertaling, p.473 e.v.)
[6] Malthusiaanse bevolkingswet. Genoemd naar Thomas Robert Malthus (1766-1834), hoewel zijn auteurschap m.b.t. de beruchte bevolkingswet gerelativeerd moet worden met de bedenking dat deze reeds twintig jaar eerder te boek was gesteld door economen als Townsend e.d. In zijn Essay on the Principle of Population uit 1798 verdedigt Malthus de opvatting dat het een hersenschim is dat armoede en ellende ooit zullen worden overwonnen. Volgens Malthus zal de bevolking steeds de neiging vertonen sneller aan te groeien dan de voorhanden hulpbronnen tot levensonderhoud, met periodieke catastrofes en eeuwigdurende armoede tot gevolg. Hoewel hij voornamelijk een partijganger was van het aan de liberale bourgeoisie vijandig gezinde verburgerlijkte grootgrondbezit (de grondrenteniers) en zijn leer goed uitkwam om de nijpende situatie goed te praten die de importbeperkingen op graan (de Corn Laws) teweegbrachten, werd zijn leer algauw geadopteerd door de industriële bourgeoisie. Ook zij zochten namelijk naar een “natuurwetenschappelijke” verklaring en dus rechtvaardiging voor de armoede van de werkende klassen.
[7] Buchez, Philippe-Joseph-Benjamin.(1796-1865) Frans christelijk geïnspireerd gematigd utopisch socialist. Aanvankelijk aanhanger van het saint-simonisme, dat hij echter verliet wegens zijn pantheïsme. In 1840 oprichter van het tot de arbeiders gerichte blad L’Atelier, waarin hij een op coöperatieven gebaseerd vreedzaam christelijk socialisme predikte.
[8] Louis Philippe van Orléans (1773-1850). Zoon van de aartsopportunistische liberale “Philippe Egalité”, die ondanks zijn lippendienst aan de Jakobijnse Conventie in 1793, toch bij de kraag werd gevat en terechtgesteld wegens samenzwering tegen de republiek. Na de Julirevolutie van 1830 besteeg Louis-Philippe de troon van Frankrijk. Als “burger-koning” bestuurde hij het land in naam van de grootfinanciërs en de rijkste kapitalisten, niet alleen een kleine minderheid van de bevolking, maar zelfs een minderheid van de bourgeoisie. Werd afgezet door de februarirevolutie van 1848, ging in ballingschap naar Engeland, waar hij in 1850 overleed.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame


In of uitschrijven Nieuwsbrief

RSS