Karl Marx

Stellingen over Feuerbach


Geschreven: lente van 1845
Eerste publicatie: appendix bij het boek Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie, geschreven door Engels in 1886.
Originele transcriptie naar HTML: Vonk
Deze versie: Dit is de vertaling van de originele versie zoals door Marx in het Duits neergeschreven onder de titel ‘1. ad Feuerbach’ en dus niet van de latere, stylistisch aangepaste versie verzorgd door Engels. Marxists Internet Archive, februari 2004, verzorgd door Maarten Vanheuverswyn.


Verwant:
Het wezen van het christendom
De Duitse ideologie
Ludwig Feuerbach en het einde van de klassieke Duitse filosofie
Het wezen van de menselijke hoofdarbeid

1.

Het voornaamste gebrek van alle materialisme tot nu toe (dat van Feuerbach inbegrepen) is dat het voorwerp, de werkelijkheid, de zintuiglijkheid slechts in de vorm van het object of van de aanschouwing opgevat wordt, maar niet als zintuiglijk-menselijke activiteit, niet als praktijk, niet subjectief. Vandaar dat de actieve kant in tegenstelling tot het materialisme abstract werd ontwikkeld door het idealisme — dat natuurlijk de werkelijke, zintuiglijke activiteit als zodanig niet kent. Feuerbach wil zintuiglijke objecten die werkelijk van de denkobjecten zijn onderscheiden, maar hij vat de menselijke activiteit zelf niet als objectieve activiteit op. Vandaar dat hij in Das Wesen des Christentums alleen het theoretische gedrag als het echt menselijke beschouwt, terwijl de praktijk slechts in haar smerig-joodse verschijningsvorm opgevat en gefixeerd wordt. Vandaar dat hij niet de betekenis van de ‘revolutionaire’, de ‘praktisch-kritische’ activiteit begrijpt.

2.

De vraag of aan het menselijk denken objectieve waarheid mag worden toegekend, is geen theoretische, maar een praktische vraag. De mens moet de waarheid, d.w.z. de werkelijkheid en de macht, het aardse karakter van zijn denken in de praktijk bewijzen. De strijd over de werkelijkheid of niet-werkelijkheid van het denken, dat volledig losstaat van de praktijk, is een zuiver scholastische kwestie.

3.

De materialistische leer over de verandering van de omstandigheden en de opvoeding vergeet dat de omstandigheden door de mensen worden veranderd en de opvoeder zelf opgevoed moet worden. Deze leer moet daarom de maatschappij in twee delen splitsen, waarvan het ene deel boven het andere verheven is.

Het samenvallen van het veranderen van de omstandigheden met de menselijke activiteit oftewel zelfverandering kan enkel als revolutionaire praktijk worden opgevat en rationeel begrepen.

4.

Feuerbach gaat uit van het feit van de religieuze zelfvervreemding, van de verdubbeling van de wereld in een religieuze en een wereldlijke wereld. Zijn werk bestaat erin de religieuze wereld tot haar wereldlijke grondslag te herleiden. Maar het feit dat de wereldlijke grondslag zich van zichzelf losmaakt en voor zich een zelfstandig rijk in de wolken vestigt, is slechts te verklaren door de innerlijke verscheurdheid en tegenstrijdigheid van deze wereldlijke grondslag zelf. Deze moet dus zelf vanuit haarzelf zowel in haar contradictie worden begrepen als praktisch radicaal worden veranderd. Zo moet bijvoorbeeld, nadat het aardse gezin als het mysterie van de heilige familie ontdekt is, dit aardse gezin nu ook zelf theoretisch en praktisch worden vernietigd.

5.

Feuerbach, die zich niet tevreden stelt met het abstracte denken, wil de aanschouwing; maar hij vat de zintuiglijkheid niet op als praktische, menselijk-zintuiglijke activiteit.

6.

Feuerbach lost het religieuze wezen in het menselijke wezen op. Maar het menselijke wezen is geen abstractie die in het afzonderlijke individu huist. In zijn werkelijkheid is het het geheel van de maatschappelijke verhoudingen.

Feuerbach, die zich niet inlaat met de kritiek van dit werkelijke wezen, is daarom gedwongen:

  1. Te abstraheren van het historische proces en het godsdienstig gemoed een onveranderlijk zelfstandig bestaan toe te schrijven, en van een abstract — geïsoleerd — menselijk individu uit te gaan.
  2. Het wezen kan dan ook slechts als ‘soort’ opgevat worden, als een innerlijke, stilzwijgende algemeenheid, die de vele individuen op een natuurlijke wijze verbindt.

7.

Feuerbach ziet daarom niet dat het ‘godsdienstig gemoed’ zelf een maatschappelijk product is en dat het abstracte individu dat hij analyseert tot een bepaalde maatschappijvorm behoort.

8.

Al het maatschappelijke leven is in wezen praktisch. Alle mysteries die de theorie tot mysticisme verleiden, vinden hun rationele oplossing in de menselijke praktijk en in het begrijpen van deze praktijk.

9.

Het hoogste punt dat het aanschouwende materialisme bereikt heeft, d.w.z. het materialisme dat de zintuiglijke waarneming niet als praktische aktiviteit begrijpt, is de beschouwing van de afzonderlijke individuen en de burgerlijke maatschappij.

10.

Het oude materialisme staat op het standpunt van de burgerlijke maatschappij; het nieuwe op dat van de menselijke maatschappij of de maatschappelijke mensheid.

11.

De filosofen hebben de wereld slechts verschillend geïnterpreteerd; het komt er op aan haar te veranderen.