Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 4
Wij noemden al meermaals bij gelegenheid de Ieren die naar Engeland verhuisden en zullen de oorzaken en gevolgen van deze immigratie nu nader moeten beschouwen.
De snelle uitbreiding van de Engelse industrie zou niet mogelijk geweest zijn als Engeland niet had kunnen beschikken over een reserve in de vorm van de talrijke en arme bevolking van Ierland. De Ier had thuis niets te verliezen, in Engeland echter veel te winnen en vanaf het moment dat in Ierland bekend werd dat er ten oosten van het St. George-Kanaal verzekerde arbeid en goed loon voor sterke handen te vinden was, zijn ieder jaar uit Ierland hele scharen overgekomen. Men neemt aan dat er zodoende tot op heden ruim een miljoen Ieren zijn geïmmigreerd en er nog elk jaar een vijftigduizend binnenkomen, die zich bijna allen op de industriegebieden, vooral de grote steden storten en daar de laagste klasse van de bevolking vormen. Zo telt Londen 120.000, Manchester 40.000, Liverpool 34.000, Bristol 24.000, Glasgow 40.000, Edinburgh 29.000 arme Ieren[1]. Deze lieden, bijna zonder enige beschaving opgegroeid, van jongs af aan ontberingen van elke soort gewend, ruw, drankzuchtig en onbezorgd als zij zijn voor de dag van morgen, komen zij en brengen al hun ruwe zeden mee over naar een klasse van de Engelse bevolking, die waarlijk al weinig wordt aangespoord tot beschaving en zedelijkheid. Geven wij Thomas Carlyle[2] het woord:
‘De wilde Miles-gezichten[3] waarop valse sluwheid, slechtheid, onverstand, ellende en spotternij te lezen staat, groeten u in al onze hoofd- en nevenstraten. De Engelse koetsier slaat in het voorbijrijden met de zweep naar de Milesiër, deze vervloekt hem met de tong, houdt de hoed op en bedelt. Hij is de ergste plaag waarmee dit land te kampen heeft. In zijn lompen en met zijn verwilderd lachen is hij bij de hand om elk werk te doen, waarvoor niets dan sterke armen en een sterke rug vereist zijn, voor een loon dat genoeg is om er aardappelen van te kopen. Als specerij heeft hij alleen maar zout nodig; hij slaapt met alle genoegen in het eerste het beste varkens- of hondenhok, nestelt zich in schuren en draagt een stel lompen waarvan het aan- en uittrekken één der moeilijkste operaties is, die alleen op feestdagen en op bijzonder gunstige tijden wordt ondernomen. De Saks die op zulke voorwaarden niet werken kan, wordt brodeloos. De onbeschaafde Ier verdringt — niet door zijn kracht maar door het tegendeel daarvan — de Saksische landzaat en neemt zijn plaats in. Zo leeft hij dan in zijn vuil en onverschilligheid, zijn dronken gewelddadigheid en valsheid als een bron van verval en wanorde. Wie nog tracht te zwemmen en zich drijvende te houden aan de oppervlakte, kan aan dit voorbeeld zien hoe een mens zonder te zwemmen, in gezonken toestand bestaan kan ... Dat de toestand van de onderste lagen van de Engelse arbeiders steeds meer die van de Ierse nadert, die op alle markten met hen concurreren; dat alle arbeid die alleen met lichaamskracht zonder veel handigheid gedaan kan worden, niet voor Engels loon gedaan wordt, maar slechts voor een loon dat het Ierse nadert, d.w.z. voor iets meer dan ‘dertig weken per jaar half verzadigd met aardappels van de slechtste soort’ — voor iets meer, maar bij aankomst van elke nieuwe stoomboot uit Ierland, nader tot dit einddoel komende — wie ziet dat niet?’
Afgezien van zijn overdreven en eenzijdige verwerping van het Ierse nationale karakter heeft Carlyle hierin volkomen gelijk. Deze Ierse arbeiders die voor vier penny’s (31/3 zilvergroschen) — op het dek van de stoomboot dikwijls als vee opeengepakt — overvaren naar Engeland, dringen overal binnen. De slechtste woningen zijn nog goed genoeg voor hen: over hun kleren maken zij zich geen zorgen zolang deze nog maar met een enkele draad aan elkaar hangen, schoenen zijn hun onbekend; hun voeding bestaat uit aardappels en niets meer dan aardappels: wat zij meer verdienen, verzuipen zij. Heeft zulk een slag mensen dan veel loon nodig? De ergste achterbuurten van alle grote steden zijn door Ieren bevolkt; overal waar een buurt opvalt door bijzondere smerigheid en bijzonder verval, kan men er staat op maken voornamelijk deze Keltische gezichten aan te treffen die men direct van de Saksische fysionomieën der inheemse bevolking onderscheidt, en de zingende, aspirerende Ierse tongval te horen, die de echte Ier nooit afleert. Soms heb ik zelfs Iers-Keltisch horen spreken in de dichtst bevolkte buurten van Manchester. De meeste gezinnen die in kelders wonen, zijn haast overal van Ierse oorsprong. Kortom, de Ieren hebben, zoals Dr. Kay zegt, uitgevonden wat minimum levensbehoeften zijn en dat leren zij nu de Engelse arbeiders. Ook vervuiling en drankzucht hebben zij meegebracht. Deze onzindelijkheid die op het land waar de bevolking verstrooid leeft, niet zoveel schaadt maar die de Ieren tot tweede natuur geworden is, wordt hier in de grote steden door haar concentratie pas schrikwekkend en gevaarlijk. Zoals de Milesiër thuis gewend was, gooit hij ook hier al het vuil en de afval voor de deur en veroorzaakt zo de poelen en drekhopen die de arbeidersbuurten ontsieren en er de lucht verpesten. Net als thuis bouwt hij een varkenshok tegen het huis aan en als dat niet gaat, laat hij zijn varken bij zich in de kamer slapen. Deze nieuwe, abnormale soort van veeteelt in de grote steden is geheel van Ierse oorsprong. De Ier is aan zijn varken gehecht zoals de Arabier aan zijn paard, alleen verkoopt hij het als het vet genoeg is om geslacht te worden — maar overigens eet en slaapt hij ermee, zijn kinderen spelen ermee, rijden er op en rollen ermee door het vuil, zoals men dat in alle grote Engelse steden duizenden malen zien kan. En wat daarbij in de huizen zelf voor vervuiling en ongerief heerst, daarvan kan men zich geen voorstelling maken. Aan meubels is de Ier niet gewend: een hoop stro en een paar vodden die als kledingstuk volkomen ongeschikt zijn, zijn voldoende voor zijn nachtleger. Een blok hout, een kapotte stoel en een oude kist als tafel, meer heeft hij niet nodig. Een theeketel, enige potten en scherven zijn toereikend om zijn keuken, die tegelijk woon- en slaapkamer is in te richten. En wanneer hij gebrek heeft aan brandstof verhuist alles wat binnen zijn bereik brandbaar is — stoelen, deurposten, plinten en vloerplanken als ze er zijn, naar de stookplaats. En waartoe zou hij veel ruimte nodig hebben? Thuis had hij in zijn leemhut ook maar één ruimte voor alle huishoudelijke doeleinden en meer dan één vertrek heeft het gezin ook in Engeland niet nodig. Zo is ook deze opeenhoping van velen in één enkele kamer, die nu zo algemeen is, in hoofdzaak door de Ierse immigratie ingevoerd. En omdat de arme duivel toch één geneugte moet hebben en de maatschappij hem van alle andere uitgesloten heeft, gaat hij brandewijn drinken. De brandewijn is het enige wat voor de Ier het leven nog de moeite waard maakt — de brandewijn en wellicht nog zijn zorgeloze, vrolijke temperament — en daarom zwelgt hij dan ook brandewijn totdat hij stomdronken is. Het zuidelijk, lichtzinnig karakter van de Ier, zijn ruwheid die hem maar weinig boven een wilde verheft, zijn verachting voor alle menselijke genoegens waarvoor hij juist door zijn ruwheid zelf ontoegankelijk is, zijn vervuiling en zijn armoede — dat alles werkt zijn drankzucht in de hand: de verleiding is te groot, hij kan deze niet weerstaan en zodra hij geld krijgt moet hij het door zijn keelgat gieten. Hoe zou hij ook anders? Hoe kan de maatschappij die hem in een toestand brengt waarin hij bijna noodzakelijk een zuiplap moet worden, en die hem volkomen verwaarloost en verwilderen laat — hoe kan deze maatschappij hem dan achteraf aanklagen wanneer hij werkelijk een dronkaard wordt?
Tegen zo’n concurrent moet de Engelse arbeider de strijd opnemen, tegen een concurrent die op de in een beschaafd land laagst denkbare trap staat, en die daarom dan ook minder loon nodig heeft dan wie ook. Daarom is het niet anders mogelijk dan dat, zoals Carlyle zegt, het loon van de Engelse arbeider in alle branches waarin de Ier met hem concurreren kan, steeds verder naar beneden wordt gedrukt. En zulke nijverheidstakken zijn er vele. Alle die weinig of geen kundigheid vereisen, staan voor de Ieren open. Voor werk dat een lange leertijd of een regelmatig aanhoudende werkzaamheid vereist, staat de losbandige, wankelmoedige en aan de drank geraakte Ier te laag. Om mecanicien (mechanici is in Engeland iedere arbeider die bij het maken van machinerieën wordt gebruikt), om fabrieksarbeider te worden zou hij eerst Engelse beschaving en Engelse zeden moeten aannemen, kortom, feitelijk eerst Engelsman moeten worden. Maar als het om eenvoudig, minder exact werk gaat, waar het meer op kracht dan op vaardigheid aankomt, dan is de Ier net zo goed als de Engelsman. Daarom dan ook zijn vooral zulke takken van arbeid met Ieren overstroomd; onder de handwevers, metselaarsknechten, sjouwerlieden, losse werklieden enz. zijn massa’s Ieren en het binnendringen van deze natie heeft hier heel veel bijgedragen tot het verlagen van het loon en van de arbeidersklasse zelf. En hoewel ook de in andere bedrijfstakken binnengedrongen Ieren beschaafder moesten worden, bleef er toch altijd nog genoeg van de oude rommel hangen om ook hier — naast de invloed die van het milieu van Ieren in het algemeen moet uitgaan — degraderend op de Engelse arbeidscollega’s te werken. Want daar bijna in iedere grote stad een vijfde of een vierde deel van de arbeiders Ieren of in Ierse smerigheid opgegroeide kinderen van Ieren zijn, mag men zich er niet over verwonderen dat het leven van de hele arbeidersklasse, haar zeden, haar intellectuele en morele instelling, haar hele karakter een belangrijk deel van deze Ierse wezenstrekken overgenomen heeft en zal men kunnen begrijpen hoe de reeds door de moderne industrie en haar directe gevolgen veroorzaakte schandalige toestand van de Engelse arbeiders nog mensonterender kon worden gemaakt.
[1] Archibald Alison, High Sheriff of Lancashire, The Principles of Population, and their Connection with Human Happiness (De principes van de bevolking en hun samenhang met het menselijk geluk), 2 delen, 1840. — Deze Alison is de geschiedschrijver van de Franse Revolutie en evenals zijn broeder, Dr. W. P. Alison, een religieuze Tory.
[2] Chartism, blz. 28, 31 enz.
[3] Miles is de naam van de oude Keltische koningen van Ierland.