Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 5
Nu wij de verhoudingen waaronder de Engelse arbeidersklasse in de steden leeft, tamelijk uitvoerig beschouwd hebben, is de tijd gekomen om uit deze feiten verdere gevolgtrekkingen te maken en deze dan weer met het feitenmateriaal te vergelijken. Laat ons dus zien wat er onder zulke omstandigheden van de arbeiders zelf geworden is, wat voor mensen wij hier voor ons hebben en hoe het met hun lichamelijke, geestelijke en morele toestand gesteld is.
Wanneer een persoon iemand anders lichamelijk letsel toebrengt, en wel zodanig letsel dat het slachtoffer daaraan sterft, noemen wij dit doodslag; als de dader vooruit wist dat het letsel dodelijk zou zijn, noemen wij zijn daad een moord. Wanneer echter de maatschappij[1] honderden proletariërs in een zodanige toestand brengt dat zij noodzakelijk een voortijdige, onnatuurlijke dood moeten sterven, een dood die even gewelddadig is als de dood door het zwaard of de kogel; wanneer zij duizenden de nodige levensvoorwaarden ontneemt en ze in omstandigheden plaatst waaronder ze niet kunnen leven; wanneer zij hen door de sterke arm van de wet dwingt om in deze omstandigheden te blijven tot de dood intreedt die het gevolg van deze omstandigheden moet zijn wanneer zij weet, maar ál te goed weet dat deze duizenden aan zulke omstandigheden ten offer moeten vallen en deze omstandigheden toch laat voortbestaan — dan is dat evengoed moord als de daad van de enkeling, maar een verborgen, arglistige moord, een moord waartegen niemand zich verweren kan en die geen moord schijnt te zijn omdat men de moordenaar niet ziet, omdat ieder en tegelijkertijd weer niemand de moordenaar is, omdat de dood van het slachtoffer er als een natuurlijke dood uitziet en omdat het minder een handelingsdelict dan een nalatigheidsdelict is. Maar het blijft moord. Ik zal nu moeten bewijzen dat de maatschappij in Engeland deze door de Engelse arbeiderskranten met het volste recht als zodanig aangeduide sociale moord dagelijks, ja elk uur pleegt; dat zij de arbeiders in een toestand gebracht heeft waarin zij niet gezond kunnen blijven en niet lang leven kunnen; dat zij zo het leven van deze arbeiders stukje bij beetje, stapje voor stapje ondermijnt en hen voortijdig in het graf brengt. Ik zal verder moeten bewijzen, dat de maatschappij weet hoe schadelijk zo’n toestand voor gezondheid en leven van de arbeiders is en dat zij desondanks niets doet om deze toestand te verbeteren. Dat zij weet wat de gevolgen van haar instellingen zijn, dat haar handelwijze dus niet alleen doodslag maar moord is, zal ik reeds bewezen hebben wanneer ik officiële documenten, parlements- en regeringsrapporten als gezaghebbend bewijs voor het feit van de doodslag zal kunnen overleggen.
Dat een klasse die in de hierboven geschilderde verhoudingen leeft en die zo slecht met de allernoodzakelijkste levensbehoeften verzorgd is, niet gezond kan zijn en geen hoge leeftijd kan bereiken, spreekt zonder meer vanzelf. Laten wij intussen de omstandigheden nogmaals elk afzonderlijk nagaan speciaal met betrekking tot de gezondheidstoestand van de arbeiders. Reeds de opeenhoping van de bevolking in grote steden oefent ongunstige invloed uit; nooit kan de atmosfeer van Londen zo rein, zo zuurstofrijk zijn als die van een landelijke streek. Twee en een half miljoen longen en tweehonderdvijftigduizend stookplaatsen, samengepakt op drie tot vier vierkante geografische mijl, verbruiken een enorme massa zuurstof die slechts met moeite vervangen wordt omdat de bouwwijze van steden op zichzelf al de ventilatie moeilijk maakt. Het door ademen en verbranding gevormde koolzuurgas blijft door zijn soortelijke zwaarte in de straten hangen en de belangrijkste windstroom strijkt over de daken van de huizen heen. De longen van de bewoners krijgen niet de volledige hoeveelheid zuurstof en het gevolg daarvan is lichamelijke en geestelijke verzwakking en verminderde levenskracht. Om deze reden zijn de bewoners van grote steden weliswaar minder vatbaar voor acute ziekten en vooral voor ontstekingen dan plattelanders die in een vrije, normale atmosfeer leven, maar lijden zij des te meer aan chronische kwalen. En als dus het leven in de grote steden op zichzelf reeds niet bevorderlijk is voor de gezondheid, hoe groot moet deze nadelige invloed van een abnormale atmosfeer dan wel in de arbeiderswijken zijn, waar, zoals we zagen, alles verenigd is wat de lucht slechter kan maken. Op het land mag het dan niet zo schadelijk zijn om vlak naast het huis een mestput te hebben, omdat de lucht hier van alle kanten vrij toegang heeft, maar midden in een grote stad tussen volgebouwde, van iedere luchtcirculatie afgesneden steegjes en binnenplaatsen is dit heel iets anders. Alle rottende dierlijke en plantaardige stoffen ontwikkelen gassen die voor de gezondheid beslist schadelijk zijn, en wanneer deze gassen niet ongehinderd weg kunnen trekken, zullen zij de atmosfeer verpesten. Het vuilnis en de stilstaande plassen in de arbeiderswijken van de grote steden hebben dus de ergste gevolgen voor de volksgezondheid want juist zij ontwikkelen de ziekteverwekkende gassen; hetzelfde geldt voor de uitwatering van de verontreinigde rivieren. Maar dit is nog lang niet alles. Het is werkelijk ontstellend hoe de grote massa van de armen behandeld wordt door de huidige maatschappij. Men haalt hen naar de grote steden waar zij slechtere lucht inademen dan in hun landelijke woonplaats. Men wijst hun woonwijken toe, die door hun bouwwijze slechter geventileerd zijn dan alle andere. Men onthoudt hen alle middelen tot zindelijkheid, men onthoudt hen water omdat er alleen tegen betaling waterleiding wordt aangelegd en men de rivieren dermate verontreinigt dat zij niet meer voor zindelijkheidsdoeleinden deugen. Men dwingt hen alle afval en vuilnis, al het vuile water, ja vaak de meest weerzinwekkende drek en fecaliën op straat te gooien door hun alle middelen te ontnemen om zich er op andere wijze van te ontdoen; men dwingt hen daardoor hun eigen buurten te verpesten. Maar ook dit is nog niet genoeg. Alle mogelijke euvelen worden op de hoofden van de armen gestapeld. Al zijn de steden ook zó al te dicht bevolkt, zij worden pas werkelijk op een kleine ruimte opeengepakt. Er nog niet mee tevreden de atmosfeer op straat bedorven te hebben, sluit men hen bij dozijnen in één enkel vertrek op zodat de lucht die zij ’s nachts inademen, volkomen om van te stikken is. Men geeft hun vochtige woningen, kelderholen die van onderen of dakkamertjes die van boven niet waterdicht zijn. Men bouwt hun huizen zó dat de bedompte lucht niet weg kan. Men geeft hun slechte, voddige of snel in lompen veranderende kleding en slechte, vervalste en moeilijk verteerbare voedingsmiddelen. Men stelt hen bloot aan de meest opwindende stemmingswisselingen, aan de heftigste slingeringen tussen angst en hoop: men jaagt hen op als wild en laat hen niet tot rust en rustig levensgenot komen. Men ontneemt hen elk genot behalve het geslachtsverkeer en de drank, maar wel beult men hen dagelijks af tot aan de volkomen uitputting van al hun geestelijke en lichamelijke krachten en prikkelt hen zodoende voortdurend tot de onzinnigste buitensporigheid in de twee enige genietingen die hun zijn gelaten. En als dit alles niet helpt, als zij dit alles doorstaan, dan vallen zij ten prooi aan de werkloosheid van een crisis, waarin hen ook het weinige wat men hen tot nog toe gelaten had, ontnomen wordt.
Hoe is het mogelijk dat de armere klasse onder zulke omstandigheden gezond is en lang leven kan? Wat is hier anders te verwachten dan een overgrote proportie aan sterfgevallen, een voortdurend optreden van epidemieën en een onvermijdelijk toenemend lichamelijk verval van de werkende generatie? Laat ons zien hoe de feiten liggen.
Dat de woningen van de arbeiders in de slechte stadsdelen, samen met de verdere levensomstandigheden van deze klasse een massa ziekten veroorzaken, wordt ons van alle kanten betuigd. Het eerder geciteerde artikel in de Artizan verzekert met het volste recht dat longziekten het noodzakelijk gevolg van zulke toestanden moeten zijn en dat deze inderdaad bijzonder veel onder de arbeiders voorkomen. Dat de slechte atmosfeer van Londen en vooral van de arbeidersbuurten de tering in hoogste mate bevordert, toont het hectische uiterlijk van vele mensen die men op straat ontmoet. Als je ’s ochtends vroeg, op de tijd dat ieder naar het werk gaat, wat door de straten zwerft, sta je er verstomd van hoeveel half of geheel teringachtig aandoende mensen je tegenkomt. Zelfs in Manchester zien de mensen er niet zo uit: zulke bleke, uitgemergelde, aamborstige en hologige spookgestalten die je elk ogenblik ontmoet, zulke slappe, krachtloze, volkomen energieloze gezichten heb ik alleen in Londen in een zo opvallend groot aantal gezien, hoewel ook in de fabriekssteden van het noorden de tering jaarlijks een massa slachtoffers maakt. Met de tering concurreert nog, naast andere longziekten en roodvonk, vooral de ziekte die de vreselijkste verwoestingen onder de arbeiders aanricht — de tyfus. Deze algemeen verbreide kwaal wordt in het officiële rapport over de gezondheidstoestand van de arbeidersklasse rechtstreeks geweten aan de slechte woningtoestanden wat betreft ventilatie, vochtigheidsgraad en zindelijkheid. Dit rapport — dat, vergeet niet, door de meest vooraanstaande geneeskundigen van Engeland op grond van meldingen van andere geneesheren werd opgesteld — dit rapport dus verzekert dat één enkel slecht geventileerde binnenplaats, één enkel slop zonder afvoerriolen, vooral wanneer de bewoners er dicht opeengedrongen wonen en er organische stoffen in de buurt in ontbinding verkeren, in staat is koorts op te wekken en dit ook bijna altijd doet. Deze koorts is bijna overal van dezelfde aard en ontwikkelt zich in zo goed als alle gevallen tot een volmaakte vorm van tyfus. In de arbeidersbuurten van alle grote steden, zelfs in enkele slecht gebouwde en slecht onderhouden straten van kleinere plaatsjes komt deze voor en de grootste verbreiding vindt hij in achterbuurten, al vallen natuurlijk in de betere wijken ook wel eens slachtoffers. In Londen heeft die koorts lange tijd geheerst, en wel in 1837 met bijzondere heftigheid, hetgeen aanleiding was tot het opstellen van genoemd officieel rapport. Volgens het jaarbericht van Dr. Southwood Smith over het Londense koortsziekenhuis bedroeg daar in 1843 het aantal verpleegde zieken 1462 d.i. 418 meer dan in enig voorgaand jaar. In de vochtige en smerige buurten van Oost-, Noord- en Zuid-Londen woedde deze ziekte bijzonder heftig. Vele patiënten waren arbeiders die van het platteland naar Londen kwamen, onderweg en na aankomst de grootste ontberingen hadden geleden, halfnaakt en halfverhongerd op straat hadden geslapen en zo aan de koorts ten prooi waren gevallen. Deze mensen waren zo verzwakt naar het ziekenhuis gebracht dat een ongewoon grote hoeveelheid wijn, cognac, ammoniumpreparaten en andere opwekkende middelen moest worden aangewend. Van alle zieken stierven er 16,5 %. Ook in Manchester is deze boosaardige koorts te vinden: in de slechtere arbeidersbuurten van de oude stad, Ancoats, Little Ireland enz., is hij bijna nooit geheel afwezig, maar toch vindt men hem hier, zoals overal in de Engelse steden, niet in zo’n mate als men verwachten zou. In Schotland en Ierland woedt de tyfus daarentegen met een hevigheid die elk begrip te boven gaat; in Edinburgh en Glasgow greep hij bijzonder fel om zich heen in 1817 na de duurte en in 1826 en 1837 na de handelscrises en telkenmale luwde hij voor een tijdje na een drietal jaren lang geheerst te hebben. In Edinburgh leden tijdens de epidemie van 1817 ongeveer 6000 en in 1837 ongeveer 10.000 personen aan de koorts en niet alleen het aantal zieken, maar ook de hevigheid van de ziekte en het relatief aantal sterfgevallen nam toe bij ieder opnieuw uitbreken van de epidemie.[2] Maar het woeden van de ziekte in alle vroegere perioden lijkt kinderspel te zijn geweest in vergelijking met haar optreden na de crisis van 1842. In heel Schotland werd een zesde van alle armen door de koorts aangetast, terwijl het kwaad door rondtrekkende bedelaars met vliegende snelheid van de ene naar de andere plaats werd overgebracht; de middelste en hogere maatschappelijke klassen werden er niet door getroffen. In twee maanden waren er meer ziektegevallen dan in de twaalf voorafgaande jaren. In Glasgow kregen in 1843 twaalf procent van de bevolking, 32.000 mensen, de koorts en van hen stierf 32 procent, terwijl de sterfte in Manchester en Liverpool gewoonlijk slechts acht procent bedraagt. De ziekte had haar crises op de zevende en vijftiende dag; op deze laatste werd de patiënt gewoonlijk geel, wat onze zegsman houdt voor een bewijs dat de oorzaak van de kwaal ook in geestelijke opwinding en angst moet worden gezocht.[3] In Ierland komen deze epidemische koortsen eveneens voor. In 21 maanden van de jaren 1817-1818 werden in het ziekenhuis van Dublin 39.000 gevallen van koorts behandeld en enkele jaren later volgens sheriff Alison (in het tweede deel van zijn Principles of Population) zelfs 60.000. In Cork moest het koortsziekenhuis in 1817-1818 een zevende deel van de bevolking opnemen, in Limerick was in dezelfde tijd een kwart van de inwoners door koorts aangetast en in de slechte buurt van Waterford negentien twintigste deel.[4]
Wanneer men de omstandigheden waaronder de arbeiders leven in de herinnering terugroept en bedenkt hoe benauwd hun woningen zijn, hoe ieder hoekje volgepropt is met mensen en hoe zieken en gezonden in één kamer, op één legerstede slapen, dan zal men zich er nog over verwonderen dat een besmettelijke ziekte als deze koorts zich niet nog meer verbreidt. En als men bedenkt hoe weinig geneeskundige bijstand de aan de ziekte lijdenden genieten, hoe velen van iedere medische raad verstoken en van de gewoonste dieetvoorschriften onkundig blijven, dan lijkt de sterfte nog gering. Dr. Alison die deze ziekte nauwkeurig kent, schrijft haar, evenals dat in het geciteerde rapport wordt gedaan, rechtstreeks toe aan de nood en de ellendige toestand van de armen; hij zegt dat ontberingen en onvoldoende voorziening in de levensbehoeften het lichaam voor besmetting vatbaar maken en dat dit in het algemeen ‘de epidemie pas gevaarlijk maakt en haar snelle verbreiding in de hand werkt. Hij bewijst, dat telkens een periode van ontbering — een handelscrisis of misoogst — het epidemisch optreden van de tyfus in Schotland zowel als in Ierland veroorzaakt heeft en dat de kwaadaardigheid van de ziekte bijna uitsluitend de werkende klasse trof. Het is opvallend dat volgens zijn zeggen de meerderheid van de tyfusslachtoffers van gezinshoofden zijn, dus juist diegenen die door de hunnen het minst gemist kunnen worden; hetzelfde zeggen verschillende door hem geciteerde Ierse artsen.
Een andere reeks van ziekten vindt zijn directe oorzaak niet zozeer in de huisvesting als in de voeding van de arbeiders. De op zichzelf al moeilijk verteerbare kost van de arbeiders is voor kleine kinderen volkomen ongeschikt. Maar toch ontbreken de arbeider de middelen en de tijd om zijn kinderen een passender voeding te verschaffen. Daarbij komt nog de zeer verbreide gewoonte om de kinderen brandewijn of zelfs opium te geven en door dit alles ontstaan, in samenwerking met de overige voor de lichamelijke ontwikkeling nadelige levensomstandigheden, de meest verschillende ziekten van de spijsverteringsorganen, die voor het hele leven hun sporen achterlaten. Bijna alle arbeiders hebben een min of meer zwakke maag en zijn desondanks gedwongen om voortdurend bij de voeding te blijven die de oorzaak van hun kwaal was. Hoe zouden zij ook kunnen weten wat daar schuld aan is en zelfs als zij het wisten, hoe zouden zij geschikter voedsel kunnen krijgen, zolang de omstandigheden van hun leven en hun ontwikkeling niet veranderd zijn? Maar uit deze slechte spijsvertering ontwikkelen zich al in de kinderjaren weer andere ziekten. Scrofulose is bijna algemeen verbreid onder de arbeiders en scrofuleuze ouders hebben scrofuleuze kinderen, in het bijzonder als de oorspronkelijke oorzaak van de ziekte opnieuw inwerkt op de overgeërfde scrofuleuze aanleg van de laatsten. Een tweede gevolg van deze onvoldoende voeding van het lichaam tijdens de ontwikkeling in de kinderjaren is rachitis (Engelse ziekte, knobbelige uitgroeisels aan de gewrichten) die zich eveneens veelvuldig bij de kinderen van de arbeiders voordoet. Het hard worden van de beenderen wordt vertraagd en het hele beendergestel wordt in zijn ontwikkeling geremd, naast de gewone rachitische aandoeningen treft men vaak genoeg het krom groeien van de benen en de ruggengraat aan. Hoezeer al deze kwalen verergerd worden door de wisselvalligheden waaraan de arbeiders blootstaan door de schommelingen van de markt, de werkloosheid en de schrale crisislonen behoef ik zeker nauwelijks te zeggen. Het tijdelijk ontbreken van voldoende voeding, waaraan bijna iedere arbeider minstens eenmaal in zijn leven is blootgesteld, draagt er alleen nog maar toe bij om de gevolgen van de slechte, hoewel toereikende voeding te verergeren. Kinderen die juist in de tijd dat zij de voeding het meest nodig hebben, maar half te eten krijgen — en hoeveel zijn er zulke niet tijdens iedere crisis, ja zelfs nog in de beste periodes van bedrijvigheid — zulke kinderen zullen vast en zeker in hoge mate zwak, scrofuleus en rachitisch worden. En dat zij het worden kun je zó zien. De verwaarlozing waartoe de grote massa van de arbeiderskinderen is veroordeeld, laat onuitwisbare sporen na en heeft de verzwakking van de hele werkende generatie ten gevolge. Daarbij komen nog de ongeschikte kleding van deze klasse en de hierdoor verhoogde onmogelijkheid om zich tegen kouvatten te weren, verder de noodzaak om aan het werk te blijven zolang een ongesteldheid het nog maar even toelaat, de in geval van ziekte toenemende nood van het gezin en het maar al te vaak voorkomend ontbreken van elke doktershulp — dit alles erbij in aanmerking genomen, kan men zich zo ongeveer voorstellen hoe de gezondheidstoestand van de Engelse arbeiders is. En dan wil ik het hier nog niet eens hebben over de schadelijke gevolgen die sommige bedrijfstakken onder de huidige arbeidsomstandigheden met zich brengen.
Daarbij komen nog andere invloeden die de gezondheid van een groot aantal arbeiders verzwakken. Allereerst het drinken. Alle verlokkingen, alle mogelijke verzoekingen spannen samen om de arbeiders drankzuchtig te maken. Brandewijn is bijna hun enige bron van vreugde en alles helpt mee om deze zo dicht mogelijk binnen hun bereik te brengen. De arbeider komt moe en verslapt van zijn werk thuis; hij vindt zijn woning van alle huiselijkheid gespeend, vochtig, ongezellig en vuil; hij heeft dringend iets nodig wat hem opkikkeren kan, hij moet iets hebben dat hem de arbeid de moeite waard en het vooruitzicht van de volgende zware dag draaglijk maakt. Zijn afgetobde, onbehaaglijke en zwaarmoedige stemming die reeds het gevolg is van zijn slechte gezondheid, vooral van de slechte spijsvertering, wordt helemaal ondraaglijk door zijn overige levensomstandigheden, door de onzekerheid van zijn bestaan, door zijn afhankelijkheid van alle mogelijke toevallen en door zijn onvermogen om zelf iets te doen voor het zekerder maken van zijn toestand. Zijn verzwakte lichaam, verzwakt door slechte lucht en slechte voeding, eist met alle geweld een stimulans van buitenaf; zijn behoefte aan gemeenschap kan alleen maar in de kroeg bevredigd worden, er is absoluut geen andere plaats waar hij zijn vrienden zou kunnen treffen — en zou de arbeider bij dit alles niet aan de sterkste verleiding tot drinken blootstaan, zou hij in staat zijn de verlokkingen van de drank te weerstaan? Integendeel, de morele en fysieke noodzaak is voorhanden dat onder de gegeven omstandigheden een zeer grote massa arbeiders aan de drank moet raken. En afgezien van de meer fysieke invloeden die de arbeider aan de drank brengen, zijn het voorbeeld van de grote massa, de verwaarloosde opvoeding, de onmogelijkheid om jongere mensen tegen de verleiding te beschermen, in vele gevallen de directe invloed van drankzuchtige ouders die hun kinderen zelf brandewijn geven, de zekerheid in de roes tenminste voor een paar uur de nood en de zorgen van het leven te vergeten en honderd andere omstandigheden van zo sterke inwerking dat men de arbeiders hun voorliefde voor de brandewijn waarlijk niet kwalijk kan nemen. De drankzucht heeft hier opgehouden een zonde te zijn waarvoor men de zondaars aansprakelijk kan stellen, het wordt een fenomeen, het noodzakelijke, onvermijdelijke gevolg van bepaalde omstandigheden voor een althans ten aanzien van deze omstandigheden machteloos object. Zij die de arbeiders tot louter object hebben gemaakt, hebben de verantwoordelijkheid te dragen. Maar met dezelfde onafwendbaarheid waarmee een grote massa arbeiders aan de drank is geraakt, met dezelfde onafwendbaarheid komt de verwoestende inwerking van de drank op lichaam en geest van de slachtoffers ervan tot uiting. De vatbaarheid voor alle ziekten, die uit de levensomstandigheden van de arbeiders voortvloeit, wordt door de drank verhoogd, de ontwikkeling van long-, maag- en ingewandskwalen zowel als het ontstaan en de verbreiding van tyfus worden er in de hoogste mate door begunstigd.
Een andere oorzaak van lichamelijk lijden ligt voor de arbeidersklasse in de onmogelijkheid om zich in geval van ziekte bijstand van goede artsen te verschaffen. Het is waar dat een menigte weldadigheidsinstellingen dit euvel tracht te verhelpen en dat bv. het ziekenhuis in Manchester jaarlijks ongeveer 22.000 zieken deels opneemt, deels met medische adviezen en medicijnen ondersteunt — maar wat is dat in een stad waar volgens de berekening van Gaskell[5] driekwart der inwoners jaarlijks doktershulp nodig heeft? De Engelse artsen hebben hoge tarieven en de arbeiders zijn niet in staat deze te betalen. Zij kunnen dus óf helemaal niets doen óf zijn gedwongen zich van goedkope kwakzalvers en kwakzalversmiddeltjes te bedienen, waarmee zij zich op den duur meer schade dan goed doen. Een overgroot aantal van zulke kwakzalvers huist in alle Engelse steden en verschaft zich door advertenties, muurplakkaten en allerlei andere foefjes een praktijk onder de armere klassen. Daarnaast worden ook nog een massa zogenaamde patentgeneesmiddelen (patent medicines) voor alle mogelijke en onmogelijke kwalen verkocht: Morrisons pillen, Parrs levenspillen, Dr. Mainwarings pillen en duizend andere pillen, aftreksels en balsems die de eigenschap bezitten om alle ziekten ter wereld te genezen. Deze artsenijen bevatten weliswaar zelden direct schadelijke dingen, maar werken wel heel dikwijls nadelig op het lichaam als er vaak en veel van wordt ingenomen, en daar de onkundige arbeiders in alle advertenties krijgen voor gepreekt dat men daarvan nooit te veel kan innemen moet men niet verbaasd zijn dat zij er voortdurend, met en zonder verdere noodzaak, grote hoeveelheden van slikken. Het is niet ongewoon dat de fabrikant van Parrs levenspillen in één week 20.000 tot 25.000 doosjes van deze heilzame pillen verkoopt en zij worden ingenomen ook: door de één tegen verstopping en door de ander tegen diarree, tegen koorts, zwakte en alle mogelijke kwalen. Zoals onze Duitse boeren zich op bepaalde tijden van het jaar koppen lieten zetten of lieten aftappen, nemen thans de Engelse arbeiders hun patentgeneesmiddelen in om zichzelf daardoor te schaden en de fabrikant ervan met hun geld snel rijk te maken. Een van de schadelijkste van deze patentmiddelen is een van opiaten, vooral laudanum gemaakt drankje dat onder de naam ‘Godfrey’s Cordial’ wordt verkocht. Vrouwen die thuis werken en op eigen of andere kinderen moeten letten, geven hun deze drank, opdat ze rustig zullen zijn en, zoals velen menen, sterker zullen worden. Vaak beginnen zij direct na de geboorte te dokteren, zonder enig idee te hebben van de schadelijke gevolgen van deze ‘hartversterking’, totdat de kinderen sterven. Hoe ongevoeliger het organisme van het kind voor de uitwerking van het opium wordt, des te groter hoeveelheid wordt hem ervan ingegeven. Als het ‘Cordial’ niet meer helpt, wordt ook wel onvermengd laudanum toegediend, vaak 15 tot 20 druppels tegelijk. De coroner van Nottingham verklaarde aan een regeringscommissie[6], dat één apotheker volgens eigen zeggen in één jaar tijd dertien centenaar laudanum tot ‘Godfrey’s Cordial’ had verwerkt. Men kan zich licht voorstellen wat de gevolgen voor de aldus behandelde kinderen zijn. Zij worden bleek, kwijnend en zwak en sterven meestal nog voor zij twee jaar oud zijn. Het gebruik van deze medicijn is in alle grote steden en industriestreken van Groot-Brittannië zeer verbreid.
Het gevolg van al deze invloeden is een algemene lichaamsverzwakking bij de arbeiders. Men ziet weinig sterke, wel gebouwde en gezonde mensen onder hen: tenminste niet onder de industriearbeiders die meestal in gesloten ruimten werken, en van hen alleen is hier sprake. Bijna allemaal zijn zij zwakkelijk, met een hoekig maar niet sterk beendergestel, mager, bleek en met door koorts verslapte spieren, behalve die, welke bij de arbeid bijzonder worden ingespannen. Bijna allen lijden aan slechte spijsvertering en zijn dientengevolge min of meer zwaarmoedig en in een trieste en onaangename gemoedsstemming. Hun verzwakte lichaam is niet in staat weerstand te bieden aan ziekten en valt er dan ook bij elke gelegenheid aan ten prooi. Daarom worden zij vroeg oud en sterven jong. De sterftecijfers leveren daar het onweerlegbare bewijs voor.
Volgens het rapport van de directeur van het bevolkingsregister G. Graham ligt de sterfte in heel Engeland en Wales jaarlijks iets onder de 21/4 %, d.w.z. jaarlijks sterft één op 45 mensen.[7] Dit was tenminste het gemiddelde in 1839-1840; het jaar daarop daalde het sterftecijfer iets en was slechts één op 46. In de grote steden echter ligt de verhouding heel anders. Voor mij liggen (in de Manchester Guardian van 31 juli 1844) officiële statistieken met sterftecijfers, waarin de sterfte in enige grote steden als volgt berekend wordt: Manchester inclusief Salford en Chorlton 1 op 32,72 en exclusief Salford en Chorlton 1 op 30,75; Liverpool inclusief de voorstad West-Derby 31,90 en exclusief West-Derby 29,90 terwijl het gemiddelde van alle aangegeven districten van Cheshire, Lancashire en Yorkshire — en daaronder vallen een groot aantal heel of half landelijkse districten alsmede vele kleine stadjes — met een bevolking van 2.172.506 mensen een sterftecijfer van 1 op 39,80 oplevert. Hoe ongunstig de arbeiders in de steden ervoor staan toont het sterftecijfer van Prescot in Lancashire, een streek waar steenkoolgravers wonen en dat, daar het werk in de open steenkoolgroeven niet zo gezond is, nog achter staat bij de landbouwgebieden wat de gezondheidstoestand er betreft. De arbeiders wonen echter op het land en het sterftecijfer is 1 op 47, 54, dus bijna 21/2 maal gunstiger dan het gemiddelde van heel Engeland. Al deze gegevens berusten op de sterftestatistiek van 1843. Relatief nog hoger is de sterfte in de Schotse steden: in Edinburgh in 1838-1839 1 op 29, ja in 1831 in de oude stad zelfs 1 op 22, in Glasgow volgens Dr. Cowan (Vital Statistics of Glasgow)[8] gemiddeld sinds 1830 1 op 30 en in sommige jaren 1 op 22 tot 24. Dat deze enorme verkorting van de gemiddelde levensduur hoofdzakelijk voor rekening van de arbeidersklasse komt, ja dat het gemiddelde van alle klassen door de geringere sterfte onder de hogere en middelste klassen nog verbeterd wordt, wordt ons van alle kanten verzekerd. Een van de meest recente getuigenissen komt van de arts P.H. Holland in Manchester die in officiële opdracht[9] een onderzoek instelde te Chorlton-on-Medlock, de voorstad van Manchester. Hij classificeert huizen en straten in elk drie klassen en vond de volgende verschillen in sterfte:
Sterfte | ||||
Straten eerste klasse: | huizen | 1ste | klasse | 1:51 |
" | 2de | " | 1:45 | |
Straten tweede klasse: | " | 3de | " | 1:36 |
" | lste | " | 1:55 | |
" | 2de | " | 1:38 | |
" | 3de | " | 1:35 | |
Straten derde klasse: | " | 1ste | " | ontbreekt |
" | 2de | " | 1:35 | |
" | 3de | " | 1:25 |
Uit verschillende andere tabellen die Holland brengt, blijkt dat de sterfte in de tweede klasse van straten 18 % en in de derde klasse ervan 68 % hoger ligt dan in die van de eerste klasse; dat de sterfte in de huizen van de tweede klasse 31 % en in die van de derde klasse 78 % groter is dan in de eerste klasse en dat het sterftecijfer in de slechte straten die gesaneerd werden, met 25 % terugliep. Hij eindigt met de voor een Engelse bourgeois zeer openhartige opmerking:
‘Wanneer wij zien dat de sterfte in enige straten viermaal zo groot is als in andere en in hele stratenklassen dubbel zo groot is dan in andere klassen, wanneer wij verder zien dat zij nagenoeg onveranderlijk groot is in de straten die in slechte toestand verkeren, en nagenoeg onveranderlijk klein in straten die in goede conditie zijn, dan kunnen wij niet aan de gevolgtrekking ontkomen, dat massa’s onder medemensen, honderden van onze naaste buren jaarlijks omgebracht (destroyed) worden door gebrek aan de allergewoonste voorzichtigheidsmaatregelen’.
Het rapport over de gezondheidstoestand van de arbeidersklasse bevat een mededeling die ditzelfde feit bewijst. In Liverpool was in 1840 de gemiddelde levensduur van de hogere klassen (gentry, professional men etc.) 35 jaar, van de zakenmensen en beter gesitueerde handwerkers 22 jaar en van de arbeiders, dagloners en de werkende klasse over het algemeen slechts 15 jaar. In parlementsrapporten zijn nog talloze soortgelijke feiten te vinden.
De sterftecijfers worden hoofdzakelijk door de vele sterfgevallen onder de kleine kinderen in de arbeidersklasse zo hoog opgevoerd. Het tere lichaampje van een kind weerstaat de ongunstige invloeden van een laag levenspeil het slechtst: als beide ouders werken of een hunner gestorven is, staat het vaak bloot aan een verwaarlozing die zich zeer spoedig wreekt en men hoeft zich dan ook niet te verwonderen dat bv. volgens het laatstgenoemd rapport in Manchester meer dan 57 % van de arbeiderskinderen voor het vijfde levensjaar sterft, terwijl van de kinderen der hogere klassen maar 20 % en gemiddeld van alle klassen op het platteland nog geen 32 % van alle kinderen onder het 5de jaar sterft[10]. Het meergenoemde artikel in de Artizan geeft ons hierover nauwkeurigere inlichtingen door de verhouding tussen de sterftegevallen bij enkele kinderziekten in de steden en op het platteland te vergelijken en zo te bewijzen dat epidemieën in Manchester en Liverpool in het algemeen driemaal dodelijker zijn dan in de plattelandsdistricten; dat ziekten van het zenuwstelsel vijfmaal en maagkwalen meer dan tweemaal zoveel in de steden voorkomen, terwijl het aantal sterfgevallen ten gevolge van longziekten zich in de steden en op het land verhoudt als 2,5 tot 1. Dodelijke afloop van pokken, mazelen, kinkhoest en roodvonk komt in de stad bij kleine kinderen viermaal vaker voor; die tengevolge van waterzucht in de hersenen driemaal zoveel en tengevolge van stuipen tienmaal zoveel. Om nog een onbetwistbare autoriteit aan te voeren, geef ik hier een tabel die Dr. Wade in zijn History of the Middle and Working Classes[11] (Londen, 1835 3de druk) uit het rapport van de parlementaire fabriekscommissie van 1832 overneemt.
Op de 10.000 mensen stierven | Onder de 5 jaar | 5-9 | 20-39 | 40-59 | 60-69 | 70-79 | 80-89 | 90-99 | 100 jaar en ouder |
in het graafschap Rusland (een gezonde landbouwstreek) | 2865 | 891 | 1275 | 1299 | 1189 | 1428 | 938 | 112 | 3 |
in het graafschap Essex (een drassige landbouwstreek) | 3159 | 1110 | 1526 | 1413 | 963 | 1019 | 630 | 77 | 3 |
in de stad Carlisle 1778-1787, voor dat er fabrieken kwamen | 4408 | 911 | 1006 | 1201 | 940 | 826 | 533 | 153 | 22 |
in de stad Carlisle nadat er fabrieken kwamen | 4738 | 930 | 1261 | 1134 | 667 | 727 | 452 | 80 | 1 |
in de stad Preston, fabrieksstad | 4947 | 1136 | 1379 | 1114 | 553 | 532 | 298 | 38 | 3 |
in de stad Leeds, fabrieksstad | 5286 | 927 | 1228 | 1198 | 593 | 512 | 225 | 29 | 2 |
Behalve deze verschillende ziekten die het noodzakelijk gevolg van de huidige verwaarlozing en onderdrukking van de armere klassen zijn, dragen ook nog andere factoren het hunne bij tot vermeerdering van de kindersterfte. In vele gezinnen werkt de vrouw evenals de man buitenshuis en het gevolg daarvan is algehele verwaarlozing van de kinderen die thuis opgesloten zitten of bij anderen zijn die erop passen moeten. Geen wonder dus dat honderden van zulke kinderen door allerlei ongelukken het leven verliezen. Nergens worden zoveel kinderen door een paard en wagen overreden, nergens maken er zoveel dodelijke vallen en verdrinken of verbranden er als in de grote Engelse steden. Vooral komen er vaak dodelijke ongelukken door brandwonden of kokend water voor: in Manchester gebeurt er in de winter bijna elke week zoiets en in Londen ook vaak, maar in de krant zie je daar zelden wat over; ik beschik over slechts één bericht in de Weekly Dispatch van 15 december 1844, waarin zes zulke gevallen vermeld worden, die in de week van 1 tot 7 december waren voorgekomen. Deze arme kinderen, op zo vreselijke wijze om het leven gekomen, zijn niet anders dan slachtoffers van onze maatschappelijke wanorde en van de bezittende klasse die belang heeft bij het in stand houden van deze wanorde — en toch weet je niet of deze vreselijke, pijnlijke dood voor de kinderen zelfs niet een weldaad is geweest omdat er hen een lang leven van moeite en ellende, rijk aan lijden en arm aan genietingen mee werd bespaard. Zo ver is het in Engeland gekomen en de bourgeoisie leest het dagelijks in de kranten, maar maakt er zich geen zorgen over. Zij zal zich echter ook niet kunnen beklagen als ik haar aan de hand van alle aangevoerde officiële en niet officiële bewijsstukken die zij kennen moet, ronduit van sociale moord beschuldig. Eén van de twee: óf zij zorgt ervoor dat deze ontzettende toestand verdwijnt, óf zij moet het beheer over de algemene belangen aan de arbeidersklasse overdragen. En voor dit laatste voelt zij niets, terwijl haar voor het eerste de kracht ontbreekt zolang zij bourgeoisie is en in de ban van haar burgerlijke vooroordelen gevangen blijft. Want nu zij eindelijk, nadat er honderdduizenden slachtoffers zijn gevallen, enige kleine voorzorgsmaatregelen voor de toekomst treft en een ‘Metropolitan Buildings Act’[12] uitvaardigt, waarbij althans de ergste opeenhoping van huizen iets beperkt wordt, nu zij met maatregelen pronkt die — verre van het kwaad in de kiem aan te tasten — nog niet eens kunnen tippen aan de voorschriften van de allergewoonste gezondheidspolitie, kan zij zich daardoor toch niet aan de aanklacht onttrekken. De Engelse bourgeoisie heeft slechts de keuze: óf met de onweerlegbare aanklacht van moord belast en ondanks deze aanklacht verder te regeren, óf ten gunste van de arbeidersklasse af te danken. Tot op heden heeft zij aan het eerste de voorkeur gegeven.
Laat ons overgaan van de fysieke toestand van de arbeiders op hun morele omstandigheden. Daar de bourgeoisie hen om te leven net zoveel laat als strikt nodig is, mag het ons niet verbazen, dat zij hun ook maar net zoveel onderwijs geeft als met de belangen van de bourgeoisie strookt. En dat is waarlijk niet zo veel. De hoeveelheid onderwijsinstellingen in Engeland staat in geen enkele verhouding tot het bevolkingsaantal. De weinige dagscholen die de arbeidende klassen ten dienste staan, kan slechts een kleine minderheid bezoeken en bovendien zijn zij slecht: de onderwijzers — meestal uitgediende arbeiders en andere, ongeschikte lieden die alleen schoolmeester werden om te kunnen leven — missen grotendeels zelf de meest elementaire kennis van de leerstof alsmede elke, voor een leraar zo noodzakelijke zedelijke vorming en werken zonder enige openbare controle. Ook hier heerst de vrije concurrentie en als altijd hebben de rijken het voordeel, terwijl de armen voor wie de concurrentie nu eenmaal niet vrij is en die niet de nodige kennis hebben om te kunnen oordelen, aan het kortste eind trekken. Schoolplicht bestaat nergens, op de eigenlijke fabrieken, zoals we zullen zien, alleen in naam en toen in de zitting van 1843 de regering deze slechts in schijn bestaande schoolplicht van kracht wilde laten worden, verzette de fabricerende bourgeoisie zich uit alle macht, hoewel de arbeiders zich beslist voor de schoolplicht uitspraken. Buitendien werken een massa kinderen de hele week door in fabrieken en thuis en kunnen zij dus de school niet bezoeken. Want de avondscholen, bestemd voor hen die overdag werken, worden bijna helemaal niet bezocht en zijn nutteloos. Het zou ook werkelijk teveel gevraagd zijn als jonge arbeiders die zich twaalf uur lang hebben afgebeuld, daarna nog van acht tot tien naar school moesten. En degenen die het doen, slapen daar meestal in, zoals door het Children’s Empl. Rept. (verslag van de commissie voor kinderarbeid) in honderden gevallen werd vastgesteld. Weliswaar zijn er zondagsscholen maar die zijn ook hoogst gebrekkig van leerkrachten voorzien en alleen wie op de dagschool al wat heeft geleerd, kan er nut van hebben. Het tijdsverloop tussen twee zondagen is te groot dan dat een kind, dat nog helemaal geen onderwijs genoot, tot de tweede les onthouden zal wat het acht dagen eerder op de eerste les heeft geleerd. Het rapport van de Commissie voor kinderarbeid levert duizenden bewijzen, en de commissie zelf spreekt zich op de meest besliste wijze in die zin uit, dat dag noch zondagsscholen ook maar in de verste verte in de behoeften van de natie voorzien. Dit rapport levert bewijzen van een onwetendheid onder de Engelse arbeidersklasse, als men zelfs in landen als Spanje en Italië niet verwachten zou. Het kan echter niet anders: de bourgeoisie heeft weinig te hopen maar allerhand te vrezen van de ontwikkeling van de arbeiders. De regering heeft op haar kolossale staatsbegroting van 55 miljoen pond sterling niets dan een heel klein postje van 40.000 pond voor openbaar onderwijs staan. En zonder het fanatisme van de religieuze sekten — dat minstens evenveel bederft als het hier en daar verbetert — zou het er met de onderwijsinstellingen nog veel ellendiger voor staan. Maar de Engelse Kerk richt haar ‘National Schools’ en alle sekten en kerkgenootschappen richten hun eigen scholen op met als enig doel de kinderen van geloofsgenoten in eigen schoot te behouden en zo mogelijk hier en daar de andere sekten een arm kinderzieltje af te vangen. Het gevolg daarvan is dat de godsdienst en juist de onvruchtbaarste kant van de godsdienst — de polemiek — bij uitstek tot onderwerp van het onderricht wordt verheven en het geheugen van de kinderen met onbegrijpelijke dogma’s en theologische haarkloverijen volgepropt wordt, dat de sektehaat en fanatieke kwezelarij zo vroeg mogelijk opgewekt en elke redelijke, geestelijke en zedelijke vorming schandelijk verwaarloosd zal worden. De arbeiders hebben vaak genoeg zuiver wereldlijk, openbaar onderwijs van het parlement geëist, waarbij de godsdienst aan de geestelijken van elke sekte zal worden overgelaten, maar zij vonden tot op heden nog geen ministerie bereid om zoiets tot stand te brengen. Vanzelfsprekend. De minister is de gehoorzame knecht van de bourgeoisie en deze valt in talloze sekten uiteen; nu gunt echter iedere sekte de arbeider alleen dan het anders zo gevaarlijke onderwijs als hij het tegengif van de speciale dogma’s van deze sekte op de koop toenemen moet. En daar deze sekten elkaar tot op heden nog de opperheerschappij betwisten, blijft de arbeidersklasse voorlopig zonder onderwijs. Wel beroemen de fabrikanten zich erop de grote massa het lezen te hebben bijgebracht, maar het is er dan ook het lezen naar, zoals uit het rapport van de Commissie voor kinderarbeid blijkt. Wie het alfabet kent, beweert dat hij lezen kan en daarmee nemen de fabrikanten genoegen. En wanneer men de verwarde spelling van het Engels in aanmerking neemt, waarbij het lezen een ware kunst is die alleen door langdurig onderwijs geleerd kan worden, dan is deze onwetendheid begrijpelijk. Werkelijk schrijven kunnen zeer weinigen: zelfs talrijke ‘ontwikkelden’ schrijven niet zonder spelfouten. De zondagsscholen van de Anglicaanse Kerk, de quakers en ik geloof nog verschillende andere sekten geven helemaal geen onderricht in schrijven ‘omdat dit een voor de zondag veel te wereldse bezigheid is’. Hoe het verder met de ontwikkeling van de arbeiders staat, zal worden aangetoond met een paar voorbeelden ontleend aan het rapport van de Commissie voor kinderarbeid dat helaas de eigenlijke fabrieksindustrie buiten beschouwing laat.
‘In Birmingham’, aldus het lid van de Commissie Grainger, ‘waren de door mij ondervraagde kinderen geheel gespeend van alles wat ook maar in de verste verte op een bruikbare opvoeding kon lijken. Hoewel op bijna alle scholen uitsluitend godsdienstonderwijs wordt gegeven, bleken zij toch in het algemeen ook op dit gebied volkomen onwetend te zijn’. — ‘In Wolverhampton’, aldus het lid van de Commissie Horne, ‘vond ik o.a. de volgende voorbeelden: een meisje van 11 jaar dat de dag en zondagsschool had bezocht, “had nooit van een andere wereld, de hemel of een ander leven gehoord”. Een ander, 17 jaar oud, wist niet hoeveel tweemaal twee is, hoeveel farthings (1/4 penny) er in 2 penny gaan, zelfs niet toen men het geld in zijn hand legde. Enige knapen hadden nooit gehoord van Londen of zelfs van Willenhall, hoewel dit op slechts een uur afstand van hun woonplaats ligt en in regelmatige verbinding met Wolverhampton staat. Enigen hadden nooit de naam van de koningin of namen als Nelson, Wellington, Bonaparte gehoord. Het was echter opmerkelijk dat zij die zelfs nooit van de Heilige Paulus, Mozes of Salomo gehoord hadden, heel goed op de hoogte waren van het leven, de daden en het karakter van de straatrover Dick Turpin en vooral van Jack Sheppard — de meerdere malen uit een gevangenis ontsnapte dief. Een jongen van 16 jaar wist niet hoeveel tweemaal twee is of hoeveel vier farthings zijn; een jongen van 17 beweerde dat tien farthings hetzelfde als tien halfpence is en een derde, 17 jaar oud, antwoordde kort en goed op enkele zeer eenvoudige vragen: “Hij wist niks van niemendal af (he was ne judge o’ nothin’) ”’ (Horne, Rept. App. Part II, Q 18, No. 216, 217, 226, 233, etc.).
Deze kinderen die vier tot vijf jaar lang met religieuze dogma’s geplaagd zijn, weten aan het eind net zoveel als aan het begin.
Een kind ‘is vijf jaar lang regelmatig op de zondagsschool geweest; wist niet wie Jezus Christus was maar had de naam wel eens gehoord; had nooit van de twaalf apostelen, Simson, Mozes, Aron enz. gehoord’ (terzelfder plaatse, blz. q 39, I, 33). Een ander is ‘zes jaar lang regelmatig op de zondagsschool geweest. Weet wie Jezus Christus was, hij stierf aan het kruis en vergoot zijn bloed om onze verlossers te verlossen; had nooit van St. Pieter of Paulus gehoord’ (idem blz. q 36, I, 46). Een derde is ‘zeven jaar op verschillende zondagsscholen geweest, kan alleen in de dunne boekjes lezen, gemakkelijke éénlettergrepige woorden; heeft van de apostelen gehoord weet niet of St. Pieter er een van was of St. Johann, het moest de Heilige Johann Wesley (stichter van de methodisten) geweest zijn enz.’ (idem blz. q 34, I, 58) en op de vraag wie Jezus Christus was, kreeg Horne o.a. nog de volgende antwoorden: ‘Hij was Adam’, ‘hij was een apostel’, ‘hij was de zoon van de Heer van de Verlosser’ (‘he was the Saviour’s Lord’s Son’). Een zestienjarige jongen beweerde nog: ‘Hij was een koning van Londen, lang lang geleden.’
In Sheffield liet het lid van de Commissie Symons de zondagsscholieren lezen; zij waren niet in staat te zeggen wat zij gelezen hadden of wat voor mensen die apostelen geweest waren, waarover zij zo-even gelezen hadden. Nadat hij ze allen op de rij af over de apostelen ondervraagd had zonder een enkel goed antwoord te krijgen, riep een klein, slim uitziend jongetje met groot zelfvertrouwen uit:
‘Ik weet het meneer, dat waren de melaatsen!’ (Symons, Rept., App. Part I, pp. E. 22 sqq).
Uit de pottenbakkerstreken en Lancashire worden soortgelijke dingen bericht.
Men ziet dus wat de bourgeoisie en de staat voor de opvoeding en de ontwikkeling van de arbeidersklasse hebben gedaan. Gelukkig zijn de omstandigheden waaronder deze klasse leeft, van die aard dat zij voor haar een praktische opleiding geven die niet alleen de hele schoolkraam vervangt, maar ook de daarmee verbonden verwarde religieuze voorstellingen onschadelijk maakt en de arbeiders zelfs aan de kop van de Engelse nationale beweging stelt. Nood leert bidden en, wat meer zeggen wil, denken en handelen. De Engelse arbeider die nauwelijks lezen en nog minder schrijven kan, weet desondanks zeer goed wat zijn eigen belang en dat van de hele natie is: hij weet ook wat het bijzondere belang van de bourgeoisie is en wat hij van deze bourgeoisie te verwachten heeft. Al kan hij niet schrijven, spreken kan hij wel en openlijk spreken ook; al kan hij niet rekenen, hij kan toch voldoende met nationale economische begrippen overweg als nodig is om een de korenwet afschaffende bourgeoisie te doorzien en te weerleggen; al blijven, ondanks alle inspanningen van de geestelijken, de hemelse vraagstukken een gesloten boek voor hem, des te beter weet hij raad met aardse, politieke en sociale vraagstukken. Daarover zullen wij het nog hebben, maar gaan nu over tot het kenschetsen van de zedelijke hoedanigheden van onze arbeiders.
Dat de morele vorming die op alle Engelse scholen met de godsdienstige verenigd is, geen beter resultaat kan opleveren dan deze laatste, is nogal duidelijk. De eenvoudige principes die voor de mensen de verhouding van mens tot mens regelen, principes die al door de sociale toestand, door de oorlog van allen tegen allen allergruwelijkst in verwarring raken, zullen de onontwikkelde arbeider volkomen duister en vreemd blijven, wanneer zij met onbegrijpelijke godsdienstige leerstellingen vermengd en in de religieuze vorm van een willekeurig, ongemotiveerd bevel worden opgediend. De scholen dragen dan ook zoals alle autoriteiten, met name het rapport van de Commissie voor kinderarbeid, moeten erkennen, vrijwel niets bij tot het moreel van de arbeidende klasse. De Engelse bourgeoisie is in haar egoïsme zo niets ontziend en bekrompen dat zij niet eens moeite doet om de arbeider de huidige moraal in te prenten — een moraal die de bourgeoisie toch in haar eigen belang en tot haar eigen bescherming samengeflanst heeft! Ook deze zorg voor zichzelf is de verslappende, trage bourgeoisie al te veel moeite, zelfs dat schijnt haar overbodig toe. Wel zal de tijd komen dat dit verzuim haar als het te laat is, zal berouwen. Maar beklagen mag zij zich niet als de arbeiders niets van deze moraal af weten en zich er ook niet naar richten.
Zo zijn de arbeiders, evenals lichamelijk en intellectueel, ook moreel door de machthebbende klasse verstoten en verwaarloosd. De enige overweging die men ten opzichte van hen nog gelden laat, is de wet die hen bij de kraag pakt, zodra zij de bourgeoisie te na komen. Als bij onredelijke dieren gebruikt men voor hen maar één opvoedingsmiddel: de zweep, grof geweld dat niet overtuigt maar slechts intimideert. Het valt dan ook niet te verwonderen, wanneer de aldus als dieren behandelde arbeiders óf werkelijk verdierlijken óf slechts door de gloeiendste haat, voortdurend innerlijk verzet tegen de machthebbende bourgeoisie het bewustzijn en het gevoel van hun mens-zijn weten te bewaren. Zij zijn slechts mensen zolang zij de toorn tegen de heersende klasse voelen; zij worden tot dieren, zodra zij zich geduldig hun juk dragend schikken en alleen nog trachten zich het leven onder dit juk wat aangenamer te maken, zonder het juk zelf te willen afschudden.
Dit is dus alles wat de bourgeoisie voor de ontwikkeling van de arbeidersklasse heeft gedaan. En wanneer wij de verdere omstandigheden nagaan, waaronder deze laatste leeft, dan zullen wij haar de gramschap die zij jegens de heersende klasse koestert, geenszins kwalijk kunnen nemen. De zedelijke opvoeding die de arbeider op school onthouden wordt, wordt hem ook in zijn verdere levensomstandigheden niet geboden — althans niet die zedelijke opvoeding die in de ogen van de bourgeoisie meetelt. Zijn hele positie en omgeving includeert de sterkste nijgingen tot immoraliteit. Hij is arm, het leven heeft geen bekoring voor hem, bijna alle geneugten zijn hem ontzegd, de straffen waarin de wet voorziet, hebben niets verschrikkelijks meer voor hem; waarom zou hij dan zijn begeerten beteugelen, waarom zou hij de rijke in het genot van zijn bezit laten in plaats van zichzelf daar een deel van toe te eigenen? Wat voor redenen heeft de proletariër om niet te stelen? Het is wel heel mooi en klinkt de bourgeoisie ook aangenaam genoeg in de oren wanneer men van de ‘heiligheid des eigendoms’ spreekt, maar voor degene die geen eigendom heeft, houdt de heiligheid van de eigendom vanzelf op. Het geld is de god van deze wereld. De bourgeois ontneemt de proletariër zijn geld en maakt hem daardoor feitelijk tot atheïst. Geen wonder dan ook, wanneer de proletariër zijn atheïsme waarmaakt door de heiligheid en de macht van de aardse god niet langer te respecteren. En wanneer de armoede van de proletariër opgedreven wordt tot werkelijk gebrek aan de allernodigste levensbehoeften, tot ellende en tot brodeloosheid, dan neemt de prikkel tot minachting van de hele maatschappelijke orde nog meer toe. Dat weet ook de bourgeoisie grotendeels zelf. Symons merkt op[13] dat de armoede dezelfde ontwrichtende werking op de geest uitoefent, als de drankzucht op het lichaam en vooral sheriff Alison vertelt de bezitters heel precies welke gevolgen de sociale onderdrukking voor de arbeiders moeten hebben.[14] De ellende laat de arbeider geen andere keus dan langzaam te verhongeren, zichzelf snel om het leven te brengen of hetgeen hij nodig heeft, te nemen waar hij het vindt, duidelijker gezegd: te stelen. En dan mag het ons niet verwonderen dat de meesten liever stelen dan dood te hongeren of zelfmoord te plegen. Toch zijn er ook onder de arbeiders een aantal, die moraal genoeg hebben om niet te stelen, zelfs als zij tot het uiterste gebracht worden, en deze verhongeren of doden zichzelf. De zelfmoord, eens het benijdenswaardige privilege van de hogere klassen, is in Engeland ook bij de proletariërs mode geworden en veel arme mensen slaan de hand aan zichzelf om zich zodoende van de ellende te bevrijden, waaruit zij geen andere uitweg zien.
Maar nog veel demoraliserender dan de armoede werkt op de Engelse arbeiders de bestaansonzekerheid, de noodzaak om van het loon van de hand in de tand te leven, kortom dát wat hen tot proletariërs maakt. Onze kleine boeren in Duitsland zijn grotendeels ook arm en lijden doorgaans gebrek, maar toch zijn zij minder afhankelijk van het toeval, zij hebben tenminste iets bepaalds. De proletariër echter, die niets heeft dan zijn beide handen, die vandaag verteert wat hij gisteren verdiende, die van alle mogelijke toevalsfactoren afhangt, die geen enkele zekerheid heeft met zijn bekwaamheid ook maar het nodigste levensonderhoud te zullen verdienen — iedere crisis, iedere luim van zijn baas kan hem brodeloos maken — deze proletariër is in de meest stuitende, onmenselijke toestand gebracht, die een mens zich kan indenken. De slaaf ontleent tenminste bestaanszekerheid aan het eigenbelang van zijn meester, de lijfeigene heeft nog een stukje land waarvan hij leeft; beiden is dus minstens het naakte leven gegarandeerd — de proletariër echter is alleen op zichzelf aangewezen en toch tegelijkertijd niet in staat gesteld om zijn krachten zo aan te wenden, dat hij op ze rekenen kan. Alles wat de proletariër zelf voor de verbetering van zijn toestand kan doen, verdwijnt als een druppel in de stroom van wisselvalligheden waaraan hij blootstaat zonder er ook maar enige invloed op te kunnen uitoefenen. Hij is de willoze speelbal van allerhande samenloop van omstandigheden en hij kan nog van geluk spreken wanneer hij, al is het maar voor korte tijd, het naakte leven redt. En zoals vanzelf spreekt, richt zich zijn karakter en zijn levenswijze weer naar deze omstandigheden. Hij tracht óf in deze maalstroom boven te blijven en zijn menswaardigheid te redden, wat hij al weer alleen kan in zijn verzet[15] tegen de klasse die hem zo onbarmhartig uitbuit om hem dan aan zijn lot over te laten en die hem tracht te dwingen in deze mensonwaardige toestand te blijven: tegen de bourgeoisie, óf hij geeft de strijd tegen zijn toestand als zijnde vruchteloos op en tracht zoveel hij kan van gunstige ogenblikken te profiteren. Sparen helpt hem niets, want hij kan hoogstens zoveel bijeenbrengen als hij nodig heeft om er enkele weken van te kunnen leven, maar wordt hij eenmaal werkloos, dan blijft het niet bij een paar weken. Op den duur eigendom verwerven kan hij niet, maar kon hij het wel dan zou hij immers toch moeten ophouden arbeider te zijn en zou een ander zijn plaats innemen. Wat kon hij dus beter doen dan het er goed van te nemen als hij goed verdient? De Engelse bourgeois is ten hoogste verbaasd en spreekt schande van het vlotte leven van de arbeiders in de tijd dat het loon hoog is; maar toch is het niet alleen heel natuurlijk, maar zelfs heel verstandig van de mensen om als het kan van het leven te genieten, in plaats van schatten te verzamelen die hen geen voordeel brengen en die tenslotte toch weer door de motten en de roest, d.w.z. door de bourgeoisie, worden opgevreten. Maar zo’n leven is demoraliserend als geen ander.
Wat Carlyle van de katoenspinners zegt, geldt voor alle Engelse industriearbeiders:
‘Bij hen staan de zaken er vandaag rooskleurig, maar morgen hachelijk voor, het is een voortdurend gokspel en zo leven zij ook als gokkers: vandaag luxe, morgen honger. Duistere, muitzieke ontevredenheid verteert hen, het ellendigste gevoel dat in de menselijke borst kan zetelen. De Engelse handel met zijn wereldwijde stuiptrekkingen en schommelingen, met zijn onmetelijke stoom-Proteus[16] heeft als bij betovering elk pad voor hen onzeker gemaakt; nuchterheid, een houvast en rustige duurzaamheid, deze voornaamste zegeningen van de mens, zijn hun vreemd... Voor hen is deze wereld geen goed tehuis maar een duffe gevangenis vol onzinnige, nutteloze kwellingen, opstandigheid, wrok en verbittering tegen zichzelf en alle mensen. Is het een groene, bloemrijke wereld, geschapen en geregeerd door een god, of is het een duister borrelende hel vol vitriooldamp, katoenstof, dronkemanslawaai, woede en arbeidsdwang, gemaakt en ‘beheerst door een duivel?’[17]
En verder op blz. 40:
‘Indien onrechtvaardigheid, ontrouw aan waarheid, werkelijkheid en de orde van de natuur het enige euvel onder de zon is en het bewustzijn onrecht en onrechtvaardigheid te dulden het enige onverdraaglijk schrijnende gevoel, dan zou onze grote vraag inzake de toestand van de arbeiders deze zijn: is dit rechtvaardig? En vooral: Wat denken zij zelf van de rechtvaardigheid van deze zaak? — Hun woorden zijn antwoord genoeg, hun daden nog meer... Verontwaardiging, plotselinge wraaklustige aandrift tot opstand tegen de hogere klassen, afnemende eerbied voor de bevelen van hun wereldlijke hoofden, afnemend geloof in de leerstukken van hun geestelijke leiders, dit wordt meer en meer de algemene stemming van de lagere klassen. Deze stemming mag gelaakt, mag bestraft worden maar allen moeten haar als werkelijk bestaand erkennen, moeten weten dat het treurig is en, indien verandering uitblijft, onheilbrengend zal zijn.’
Carlyle heeft wat de feiten betreft volkomen gelijk en alleen daarin ongelijk dat hij de hartstochtelijke haat van de arbeiders tegen de hogere klassen laakt. Deze hartstocht, deze toorn is veeleer het bewijs dat de arbeiders het onmenselijke van hun toestand voelen, dat zij niet van zins zijn zich tot dieren te laten verlagen en dat zij zich eens uit de knechtschap van de bourgeoisie zullen bevrijden. Wij zien het immers aan degenen die deze toorn niet delen óf zij onderwerpen zich deemoedig aan het noodlot dat hen treft, leven zo goed en zo kwaad als het gaat als eerlijke particulieren, bekommeren zich niet om de gang van zaken in de wereld, helpen de bourgeoisie om de ketenen van de arbeiders vaster te klinken en staan op het achterhaalde standpunt van het voorindustriële tijdperk, óf zij laten zich door het noodlot slingeren en spelen ermee, verliezen ook innerlijk het houvast dat zij uiterlijk al kwijt zijn, leven er maar op los, drinken en lopen de meisjes na: in beide gevallen zijn zij dieren. Deze laatsten dragen dan ook voornamelijk bij tot ‘het snel toenemen van de zonde’ waarover de sentimentele bourgeoisie zo ontsteld is, nadat zij zelf de oorzaken ervan in beweging gezet heeft.
Een andere bron van de demoralisatie onder de arbeiders is de veroordeling tot de arbeid. Terwijl het vrijwillig productief werkzaam zijn het grootste genot is dat wij kennen, is de gedwongen arbeid de hardste, meest vernederende kwelling. Niets is vreselijker dan iedere dag opnieuw van ’s ochtends tot ’s avonds iets te moeten doen, wat je tegenstaat. En hoe sterker het menselijke gevoel in de arbeider leeft, des te meer moet hij een dergelijke arbeid haten omdat hij de dwang en het voor hemzelf zinloze voelt, dat erin besloten ligt. Waarom werkt hij dan? Uit scheppingsdrang? Uit natuurdrift? Geenszins! Hij werkt ter wille van het geld, om iets dat met de arbeid zelf niets te maken heeft; hij werkt omdat hij moet en daarbij nog zo lang en zo ononderbroken eentonig dat het werk reeds daarom alleen al in de eerste weken een kwelling moet worden als hij nog enig menselijk gevoel bewaard heeft. De deling van de arbeid heeft de verdierlijkende werking van de gedwongen arbeid nog verveelvoudigd. In de meeste bedrijfstakken is het werk van de arbeider beperkt tot een heel kleine, zuiver mechanische handeling die zich elke minuut herhaalt en jaar in jaar uit dezelfde blijft.[18] Wie van kindsbeen af iedere dag twaalf uur lang of meer speldenkoppen maakte of tandraderen bijvijlde en daarbij nog onder de omstandigheden van een Engelse proletariër leefde, hoeveel menselijke gevoelens en eigenschappen zal hij na zijn dertigste jaar nog hebben kunnen overhouden? Hetzelfde gebeurt bij de invoering van de stoomkracht en de machines. Het werk van de arbeider wordt lichter, er wordt spierkracht gespaard en de arbeid zelf wordt onbelangrijk maar in hoogste mate eentonig. Het werk biedt hem geen terrein voor geestelijke activiteit maar neemt toch zijn aandacht juist zozeer in beslag dat hij om het goed te doen, aan niets anders mag denken. En een veroordeling tot zulke arbeid, tot werk dat al zijn beschikbare tijd in beslag neemt, hem nauwelijks tijd tot eten en slapen laat en zelfs niet tot lichaamsbeweging in de open lucht, tot genieten van de natuur, om van geestelijke activiteit maar te zwijgen — zulk een veroordeling zou de mens niet tot dier verlagen! Weer heeft de arbeider slechts de keuze, zich in zijn lot te schikken, een ‘goede arbeider’ te worden, de belangen van de bourgeoisie ‘trouw’ te dienen — en dan verdierlijkt hij zeer beslist — óf zich te verzetten, zolang mogelijk voor zijn menswaardigheid te vechten, en dat kan hij alleen in de strijd tegen de bourgeoisie.
En wanneer al deze oorzaken een grote mate van demoralisatie onder de arbeiders hebben voortgebracht, komt er een nieuwe oorzaak bij die deze demoralisatie verder verbreidt en ten top drijft: de centralisatie van de bevolking. De Engelse schrijvers uit de bourgeoisie schreeuwen moord en brand over de invloed van de grote steden op de zedenverwildering; deze averechtse Jeremia’s zingen geen klaagliederen over de ondergang, maar juist over de bloei van de grote steden. Sheriff Alison schrijft bijna alles en Dr. Vaughan, de auteur van een boek The Age of Great Cities,[19] nog veel meer aan deze oorzaak toe. Natuurlijk! Bij de overige oorzaken die verwoestend op lichaam en geest van de arbeiders inwerken, komen de belangen van de bezittende klasse te direct in het spel. Zouden zij zeggen: de armoede, de bestaansonzekerheid, het afbeulsysteem en de dwangarbeid zijn de hoofdoorzaken, dan zou iedereen, dan zouden ook zijzelf moeten antwoorden: laten wij dus aan de armen eigendom geven, hen hun bestaan garanderen en wetten tegen overmatige arbeid uitvaardigen — en dit nu mag de bourgeoisie nooit toegeven. Maar de grote steden zijn zo helemaal vanzelf gegroeid, de mensen zijn er volkomen vrijwillig heengetrokken en de conclusie dat alleen de industrie en de daarvan profiterende middenklasse deze grote steden in het leven riepen, ligt zo ver weg dat de heersende klasse maar al te gemakkelijk op de gedachte komen moet om alle onheil op deze schijnbaar zo onvermijdelijke oorzaak af te wentelen: de grote steden kunnen immers slechts het reeds, in kiem althans bestaande euvel een snellere en rijpere ontwikkeling geven. Alison is tenminste nog zo menselijk dit te erkennen; hij is niet een volledig geschoolde, industriële en liberale, maar slechts een halfontwikkelde, conservatieve bourgeois en heeft dus soms nog zijn ogen open, wanneer de ware bourgeois stekeblind is. Wij laten hem hier aan het woord:
‘Het is in de grote steden, dat de zonde zijn verleidingen en de wellust zijn netten spreidt en dat de zonde door hoop op straffeloosheid en de traagheid door veelvuldig voorbeeld aangespoord wordt. Hierheen, naar deze grote stapelplaatsen van menselijke verdorvenheid vluchten de slechten en liederlijken uit de eenvoud van het landelijk leven, hier vinden zij slachtoffers voor hun slechtheid en profijt als beloning voor de gevaren waarin zij zich begeven. De deugd wordt in duister gehuld en onderdrukt, de zonde rijpt onder dekking van de moeilijkheid om haar aan het licht te brengen en uitspattingen worden met onmiddellijk genot beloond. Wie ’s nachts door St. Giles, door het warnet van nauwe steegjes in Dublin, door de armste buurten van Glasgow dwaalt, zal dit bevestigd vinden en zal zich er niet over verwonderen dat er zoveel, maar dat er zo weinig misdaad in de wereld is... De grote oorzaak van de verdorvenheid in de grote steden is de aanstekelijkheid van het slechte voorbeeld en de moeilijkheid om de verleiding van de zonde uit de weg te gaan, wanneer deze in zo’n nauw en dagelijks contact met de opgroeiende generatie worden gebracht. De rijken zijn eo ipso[20] niet beter, ook zij kunnen onder dezelfde omstandigheden de verleiding niet weerstaan, maar het bijzondere ongeluk van de armen is, dat zij de verlokkende gestalten van de zonde en de verleiding van verboden genietingen overal tegenkomen moeten.
De bewezen onmogelijkheid om de aantrekkelijkheid van de zonde voor het jongere deel van de armen in de grote steden te verbergen, is de oorzaak van de demoralisatie.’
Na een lange schildering van de zeden gaat onze auteur voort:
‘Dat alles komt niet door een buitengewone ontaarding van het karakter, maar door de bijkans onweerstaanbare aard van de verleidingen waaraan de armen zijn blootgesteld. De rijken die het gedrag van de armen afkeuren, zouden onder invloed van soortgelijke oorzaken wel net zo snel bezwijken. Er is een graad van ellende, een opdringen van de zonde, waartegen de deugd zelden bij machte is stand te houden en waaraan vooral de jeugd gewoonlijk geen weerstand kan bieden. De verbreiding van de zonde vindt in zulke omstandigheden bijna net zo zeker en vaak even snel plaats als die van een fysieke besmetting.’
En op een andere plaats:
‘Wanneer de hogere klassen uit eigen voordeel de arbeiders in grote massa op een klein oppervlak hebben samengetrokken, wordt de besmetting met misdadigheid razend snel en onvermijdelijk. De lagere klassen zijn — zoals het thans met betrekking tot godsdienstig en moreel onderwijs voor hen gesteld is — vaak nauwelijks méér te laken voor hun toegeven aan de zich aan hen opdringende verleiding dan voor het feit dat zij aan tyfus ten offer vallen.’[21]
Genoeg! De halfbourgeois Alison verraadt ons, al drukt hij zich ook bekrompen uit, hoe erg de gevolgen van de grote stad zijn voor de zedelijke ontwikkeling van de arbeider. Een ander, een hele bourgeois, een man naar het hart van de Anti-Korenwet-Liga, Doctor Andrew Ure[22], verraadt ons de andere kant van de zaak. Hij vertelt dat het leven in de grote steden samenspanning onder de arbeiders vergemakkelijkt en het plebs macht geeft. Wanneer de arbeiders hier slecht opgevoed (d.w.z. niet in gehoorzaamheid aan de bourgeoisie opgevoed) zijn, zien zij de dingen eenzijdig, vanuit een standpunt van sinistere zelfzuchtigheid en hoe licht kunnen zij zich dan niet door sluwe demagogen laten ophitsen. Ja, zij zouden in staat zijn om hun grootste weldoener — de sobere en ondernemende kapitalist — met een jaloers en vijandig oog aan te zien. Hier kan alleen een goede opvoeding helpen, anders moeten een nationaal bankroet en andere verschrikkingen volgen, want een revolutie van de arbeiders zou anders niet kunnen uitblijven. En onze bourgeois heeft volkomen gelijk met zijn vrees. Als de centralisatie van de bevolking op de bezittende klassen reeds stimulerend en ontwikkelend werkt, spoort zij de ontwikkeling van de arbeiders nog sneller aan. De arbeiders beginnen zich als klasse één geheel te voelen, zij zien dat zij, hoewel als enkelingen zwak, samen toch een macht vormen; de scheiding van de bourgeoisie en de vorming van bij de arbeiders en hun levenspositie behorende, eigen inzichten en ideeën worden bevorderd, het bewustzijn, onderdrukt te worden, wint veld en de arbeiders krijgen sociale en, politieke betekenis. De grote steden zijn de bakermat van de arbeidersbeweging, hier begonnen de arbeiders voor het eerst na te denken over hun toestand en daartegen in verzet te komen. Hier werd de tegenstelling tussen proletariaat en bourgeoisie voor het eerst zichtbaar en hier ontstond het contact tussen de arbeiders, het chartisme en het socialisme. De grote steden hebben de ziekte van het sociale lichaam, die op het land in chronische vorm optreedt, acuut gemaakt en daardoor de eigenlijke aard van de ziekte en tevens de juiste geneesmethode aan het licht gebracht. Zonder de grote steden en hun stimulerende invloed op de ontwikkeling van het sociale bewustzijn, zouden de arbeiders nog lang niet zo ver zijn als nu het geval is. Daarbij hebben de steden de laatste resten vernietigd van de patriarchale verhouding tussen de arbeiders en hun broodheren, waartoe ook de grote industrie bijdroeg door het verveelvoudigen van het aantal van één enkele bourgeois afhankelijke arbeiders. Natuurlijk jammert de bourgeoisie hierover en terecht, want onder de oude omstandigheden wist de bourgeois zich tamelijk goed beveiligd tegen verzet van de arbeiders. Hij kon ze naar hartenlust uitbuiten en over ze heersen en kreeg nog gehoorzaamheid, dank en aanhankelijkheid van het domme volk op de koop toe als hij hun naast het loon wat minzaamheid die niets kostte en misschien een enkel klein voordeeltje ten deel liet vallen: alles tezamen schijnbaar uit pure overtollige, opofferende goedhartigheid, maar toch nog lang geen tiende deel van hetgeen hij verschuldigd was. Als afzonderlijke bourgeois, die in omstandigheden geplaatst was die hij zelf niet geschapen had, deed hij tenminste gedeeltelijk wat hij verschuldigd was, maar als lid van de regerende klasse die alreeds door het feit dat zij regeert voor de toestand van de gehele natie verantwoordelijk is en de behartiging van het algemeen belang overneemt, deed hij nooit iets van al hetgeen hij uit hoefde van zijn positie op zich had genomen en tuitte hij bovendien nog de hele natie ten eigen bate uit. Onder de patriarchale omstandigheden, die de slavernij van de arbeider huichelachtig verborgen, moest de arbeider, geestelijk en volkomen onbekend met zijn eigen belangen, een gewone enkeling blijven. Pas toen hij van zijn broodheer vervreemd werd, toen duidelijk werd dat hij met deze alleen door het eigenbelang, alleen door het winstbejag verbonden was, toen de schijnbaar minzame verhouding, die zelfs niet de geringste toets kon doorstaan, geheel wegviel, toen pas begon de arbeider zijn positie en zijn belangen te onderscheiden en zich zelfstandig te ontwikkelen. Toen eerst hield hij op met ook in zijn denken, voelen en wilsuitingen de slaaf van de bourgeoisie te zijn. En daartoe hebben hoofdzakelijk de grotere industrie en de grote steden bijgedragen.
Een andere factor die van belangrijke invloed op het karakter van de Engelse arbeider was, is de Ierse immigratie waarvan hierboven al in deze zin sprake was. Deze heeft weliswaar, zoals we zagen, enerzijds de Engelse arbeiders omlaag gehaald, hun aan de beschaving ontrukt en hun toestand verergerd, maar juist daardoor heeft zij anderzijds bijgedragen tot de verdieping van de kloof tussen arbeiders en bourgeoisie en zo tot bespoediging van de naderende crisis. Want het verloop van de sociale ziektetoestand waaraan Engeland lijdt, is hetzelfde als bij een lichamelijke ziekte: zij ontwikkelt zich volgens bepaalde wetten en kent haar crises, waarvan de laatste en heftigste over het lot van de patiënt beslist. En omdat de Engelse natie toch in deze laatste crisis niet kan ondergaan, maar er vernieuwd en herboren uit te voorschijn komen moet, daarom kan men zich slechts verheugen over alles wat ziekte ten top drijft. En daartoe draagt de Ierse immigratie bovendien nog bij door de hartstochtelijke, levendige Ierse natuur, die zij in Engeland inburgert en onder de Engelse arbeidersklasse brengt. Ieren en Engelsen verhouden zich in vele opzichten als Fransen en Duitsers tot elkaar en de vermenging van het gemakkelijk ontvlambare, warme Ierse temperament met het rustige, volhardende, verstandelijke Engelse kan op den duur voor beiden alleen maar gunstig zijn. Het ongenaakbare egoïsme van de Engelse bourgeoisie zou veel diepere sporen in de Engelse arbeidersklasse nagelaten hebben, als niet het tot aan zelfverloochening toe grootmoedige, overwegend door het gevoel geleide Ierse element erbij gekomen was en enerzijds door versmelting van de beide stammen, anderzijds door de gewone omgang het zuiver verstandelijke, koele Engelse karakter goedaardiger gemaakt had.
Het zal ons na dit alles niet meer verbazen dat de arbeidersklasse een heel ander volk is geworden dan de Engelse bourgeoisie. De bourgeoisie heeft met alle andere naties ter wereld meer gemeen dan met de arbeiders die vlak naast haar wonen. De arbeiders spreken andere dialecten, hebben andere ideeën en voorstellingen, andere zeden en morele principes, een andere godsdienst en een andere politiek dan de bourgeoisie. Het zijn twee heel verschillende volken, zo verschillend als het onderscheid van ras hen maar maken kan, en waarvan wij, op het continent, tot nu toe slechts het ene — de bourgeoisie -gekend hebben. Maar toch is juist het andere, het uit proletariërs bestaande volk, het voor de toekomst van Engeland verreweg belangrijkste.[23]
Over het maatschappelijk karakter der Engelse arbeiders, zoals het zich in verenigingen en politieke principes uit, zullen wij straks nog moeten spreken. Hier willen wij het slechts over de resultaten van de zojuist opgesomde oorzaken hebben, voor zover deze van invloed zijn op het individuele karakter van de arbeiders. In het dagelijks leven is de arbeider veel en veel menselijker dan de bourgeois. Ik merkte al eerder op dat de bedelaars bijna uitsluitend een beroep plegen te doen op de arbeiders en dat er over het algemeen van de kant van de arbeiders meer voor de verzorging van de armen gedaan wordt dan van de kant van de bourgeoisie. Dit feit dat men overigens elke dag bevestigd kan zien, wordt o.a. ook bevestigd door de heer Parkinson, kanunnik van Manchester.
‘De armen geven elkaar meer dan de rijken aan de armen geven. Ik kan deze verzekering staven met het getuigenis van één onzer oudste, bekwaamste, opmerkzaamste en menselijkste artsen, Dr. Bardsley. Deze heeft openlijk verklaard, dat de totale som die de armen elkaar jaarlijks geven, datgene overtreft, wat de rijken in dezelfde tijd bijdragen.’[24]
Ook verder blijkt de menselijkheid van de arbeiders overal op verheugende wijze. Zij kennen het harde lot uit eigen ervaring en kunnen daardoor meevoelen met hen, wie het slecht gaat; voor hen eis ieder mens een mens, terwijl die arbeider voor de bourgeois minder dan een mens is; daarom zijn zij meer tegemoetkomend, vriendelijker en hoewel zij het geld dringender nodig hebben dan de bezittenden, zijn zij er toch minder verzot op, want voor hen is het geld alleen van waarde om wat zij er voor kunnen kopen, terwijl het voor de bourgeois een bijzondere, inherente waarde, de waarde van een god heeft en de bourgeois zodoende tot een gemeen, vuil ‘geldmens’ maakt. De arbeider die deze eerbied voor het geld niet kent, is daarom niet zo hebzuchtig als de bourgeois die alles alleen maar doet om geld te verdienen en die in het bijeengaren van geldzakken zijn levensdoel ziet. Daarom ook is die arbeider veel onbevangener, heeft hij veel meer open oog voor feiten dan de bourgeois en ziet hij niet alles door de bril van de eigenbaat. Tegen godsdienstige vooroordelen beschermt hem zijn gebrekkige opvoeding; hij verstaat er niets van en loopt er niet over te tobben, hij kent het fanatisme niet, waar van de bourgeoisie bevangen is, en indien hij toch wat religie hebben zou, dan is die slechts nominaal, zelfs niet theoretisch: praktisch leeft hij uitsluitend voor deze wereld en tracht zich hier in te burgeren. Alle burgerlijke schrijvers zijn het erover eens dat de arbeiders geen godsdienst hebben en de kerk niet bezoeken. Hoogstens moet een uitzondering gemaakt worden voor die Ieren en enige oudere mensen en dan nog voor de kleinburgers, opzichters, werkmeesters en zo meer. Maar onder de massa vindt men bijna overal een volkomen onverschilligheid voor de religie of op zijn hoogst een beetje deïsme[25] dat te onontwikkeld is om voor iets meer te kunnen dienen dan voor frases of om iets meer dan een vage angst voor uitdrukkingen als ‘infidel’ (ongelovige) en ‘atheïst’ op te roepen. De geestelijkheid van alle sekten staat bij de arbeiders zeer slecht aangeschreven, hoewel zij haar invloed op hen pas in de laatste tijd verloren heeft. Thans staat de zaak echter zo, dat alleen de kreet ‘he is a parson’ — ‘hij is een paap!’ vaak genoeg in staat is om een geestelijke op openbare vergaderingen van het spreekgestoelte te verjagen. En evenals de levenspositie in het algemeen, draagt ook het gebrek aan godsdienstige en andere ontwikkeling ertoe bij om de arbeiders onbevangener, vrijer van overleefde stabiele stellingen en vooropgezette meningen te laten zijn dan de bourgeois dat is. Deze zit tot over de oren vast in zijn klassevooroordellen, in de hem van jongs af aan ingepompte principes. Met heen is niets te beginnen, hij is in wezen, zelfs indien ook in liberale vorm, conservatief, zijn belang is met het bestaande vergroeid en voor elke ontwikkeling is hij doof. Hij houdt op aan de top van de historische ontwikkeling te staan, in zijn plaats treden de arbeiders, eerst rechtens en daarna, te zijner tijd ook in feite.
Dit en de daaruit voortvloeiende maatschappelijke activiteit van de arbeiders, waarop wij later zullen ingaan, zijn de beste karaktertrekken van deze klasse; de ongunstige zijn even snel samengevat en volgen net zo natuurlijk uit de reeds genoemde oorzaken. Drankzucht, bandeloos geslachtelijk verkeer, ruwheid en gebrek aan eerbied voor de eigendom zijn de hoofdpunten van hetgeen de bourgeois de arbeidersklasse voor de voeten werpt. Dat de arbeiders veel drinken is niet anders te verwachten. Sheriff Alison zegt dat in Glasgow elke zaterdagavond tegen de dertigduizend arbeiders dronken zijn, en dit cijfer is beslist niet overdreven; dat in deze stad in 1830 op elke twaalf huizen en in 1840 op elke tien één kroeg was, dat in Schotland in 1823 op 2.300.000 gallons, in 1837 op 6.620.000 gallons en in Engeland in 1823 top 1.976.000 gallons, in 1837 op 7.875.000 gallons brandewijn accijnsrechten werden betaald.[26] De bierwet van 1830, die de oprichting van bierkroegen, zogenaamde ‘jerryshops’ vergemakkelijkte — de eigenaar heeft vergunning bier te verkopen ‘to be drunk on the premises’ (die in de zaak zelf gedronken worden mag) — ook deze wet droeg bij tot die verbreiding van de drankzucht doordat de kroeg nu bij iedereen zowat voor de deur werd gebracht. Bijna in iedere straat vind je meerdere zulke bierkroegen, en waar op het platteland twee of drie huizen bijeen staan, is er ook zeker een jerry-shop onder. Daarnaast zijn er nog massa’s ‘hush-shops’, d.w.z. clandestiene kroegen die geen vergunning hebben en evenveel brandewijnstokerijen die midden in de grote steden op afgelegen, door de politie zelden bezochte plaatsen grote hoeveelheden van deze drank produceren. Gaskell (t.a.p.) schat het aantal van deze laatsten alleen al in Manchester op meer dan honderd en hun jaarlijkse productie op minstens 156.000 gallons. Manchester telt bovendien meer dan duizend kroegen, hetgeen in verhouding tot het aantal woningen, minstens evenveel is als in Glasgow. In alle andere grote steden ziet het er net zo uit. En wanneer men bedenkt dat naast de gewone gevolgen van de drankzucht, mannen en vrouwen van elke leeftijd, zelfs kinderen, vaak moeders met hun kleintjes op de arm, hier samenkomen met de diepst gezonken slachtoffers van het regiem van de bourgeoisie met dieven, oplichters en geprostitueerde meisjes, wanneer men bedenkt dat menige moeder de zuigeling op haar arm brandewijn te drinken geeft, dan zal men de demoraliserende werking van het bezoeken aan deze lokalen ongetwijfeld toegeven. Vooral op zaterdagavond, als het loon is uitbetaald en er iets vroeger dan gewoonlijk met werken opgehouden wordt, wanneer de hele werkende klasse uit haar achterbuurten de hoofdstraten instroomt, kan men de dronkenschap in al haar nauwheid zien. Ik ben zelden op zulke avonden uit Manchester weggekomen zonder een massa zwaaiende of in de goot liggende beschonkenen te ontmoeten. Op zondagavond pleegt zich hetzelfde, alleen minder rumoerig, te herhalen. En wanneer het geld op is, gaan de drinkers naar de eerste de beste lommerd, waarvan er in iedere grote stad een massa zijn — in Manchester meer dan zestig en in één enkele straat van Salford (Chapel Street) tien tot twaalf —, en belenen daar wat ze nog hebben. Meubels, zondagse kleren waar die er zijn, en vaatwerk worden op zaterdagavond bij massa’s uit het pandhuis afgehaald om er bijna altijd nog voor de volgende woensdag weer terecht te komen totdat ten lange leste een of ander toeval het inlassen onmogelijk maakt en het ene stuk na het andere in handen van de woekeraar valt of tot dat deze geen cent meer voorschieten wil op de versleten en verbruikte artikelen. Als men zelf de omvang van de drankzucht onder de arbeiders in Engeland gezien heeft, gelooft men gaarne de woorden van Lord Ashley[27] dat deze klasse jaarlijks ongeveer 25 miljoen pond sterling aan sterkedrank uitgeeft, en wat voor verslechtering van de uiterlijke toestand, wat voor vreselijke verwoesting van de gezondheid van lichaam en geest, wat voor vernietiging van alle gezinsverhoudingen hier uit voortkomt, kan ieder zich gemakkelijk voorstellen. De afschaffingsgenootschappen hebben weliswaar veel gedaan, maar wat veranderen een paar duizend ‘teetotallers’[28] op miljoenen arbeiders? Wanneer pater Mathew, de Ierse afschaffingsapostel de Engelse steden afreist, leggen vaak dertig tot zestigduizend arbeiders de ‘pledge’ (gelofte) af, maar na een week of vier zijn de meesten dit weer vergeten. Wanneer men bv. de massa’s bij elkaar telt, die in Manchester de laatste drie, vier jaren de onthoudingsgelofte hebben aflegd, komt men op veel meer mensen dan er in de hele stad wonen, maar toch merk je niet dat het drinken afneemt.
Naast teugelloos drankmisbruik is de teugelloosheid op het gebied van het geslachtelijke verkeer een van de hoofdondeugden van vele Engelse arbeiders. Ook dit volgt als harde consequentie, met onverbiddelijke noodzaak uit de toestand van een klasse die aan zichzelf is overgelaten zonder de middelen te bezitten om van deze vrijheid een gepast gebruik te maken. De bourgeoisie heeft haar slechts deze beide genietingen gelaten terwijl zij haar een massa zorgen en kwellingen heeft opgelegd en het gevolg daarvan is dat de arbeiders om toch maar iets aan het leven te hebben, al hun hartstocht op deze beide geneugten concentreren en zich er in overmaat en op de meest regelloze wijze aan overgeven. Wanneer men de mensen in een toestand brengt, waarin slechts een dier zich thuis voelt, blijft hun niets over dan zich te verzetten of in bestialiteit onder te gaan. En wanneer bovendien de bourgeoisie zelf er nog het hare toe bijdraagt de prostitutie te bevorderen — hoe velen van de 40.000 lichte meisjes die iedere avond de straten van Londen overstromen[29], leven niet van de deugdzame bourgeoisie?- hoe velen van hen hebben niet aan een bourgeois te wijten dat zij hun lichaam de voorbijgangers moeten aanbieden om te kunnen leven? — is zij, de bourgeoisie, toch werkelijk wel de laatste die recht heeft om de arbeiders seksuele uitspattingen voor de voeten te werpen.
De fouten van de arbeiders zijn over het algemeen alle terug te brengen op bandeloosheid van de genotzucht, gebrek aan welberadenheid en aan gedweeheid om zich naar de sociale orde te voegen, op het onvermogen om het ogenblikkelijke genot op te offeren aan meer verwijderd voordeel. Maar is dat dan zo verwonderlijk? Een klasse die voor haar zuur verdiende beetje geld zo weinig en dan nog alleen de zinnelijkste genietingen kan kopen, moet zich toch wel blindelings wild op deze genietingen storten. Een klasse om welker ontwikkeling zich geen mens bekommert, die aan alle mogelijke wisselvalligheden blootstaat, die generlei bestaanszekerheid kent, wat voor redenen zou die ertoe en wat voor belang erbij hebben om met de toekomst rekening te houden, om een ‘solide’ leven te lijden en om, in plaats van de gunst van het ogenblik te profiteren, aan een meer verwijdend genot te denken dat juist voor hen met hun eeuwig zwenkende, onbestendige situatie praktische onbereikbaar is? Een klasse die alle nadelen van de sociale orde moet dragen zonder de voordelen ervan te genieten, een klasse die deze sociale orde slechts als vijandig ervaart, van deze klasse verlangt men nog dat zij deze sociale orde respecteren zal? Dat is waarlijk te veel gevraagd. Maar de arbeidersklasse kan de sociale orde, zolang deze bestaat, niet ontlopen en wanneer de afzonderlijke arbeider zich er tegen verheft, heeft hij zelf daar de grootste schade van. Zo maakt de sociale orde voor de arbeider het gezinsleven bijna onmogelijk; een onbewoonbaar, vuil huis (dat nauwelijks goed genoeg is voor nachtverblijf, slecht gemeubileerd en vaak niet regendicht en niet verwarmd is, een bedompte atmosfeer in de kamer vol mensen maakt huiselijkheid onmogelijk; de man werkt de hele dag, misschien de vrouw ook en de oudere kinderen, allen op verschillende plaatsen, zien elkaar slechts ’s ochtends en ’s avonds. Daarbij komt de voortdurende verleiding van de drank. Waaruit kan bij dit alles het gezinsleven nog bestaan? Toch kan de arbeider zijn familie niet ontvluchten, hij moet in het gezin leven en het gevolg daarvan zijn voortdurende botsingen in het gezin en huiselijke twisten die zowel op de echtgenoten als vooral op de kinderen hoogst demoraliserend werken. Verwaarlozing van alle huiselijke plichten, verwaarlozing vooral van de kinderen komt maar al te vaak voor onder de Engelse arbeiders en wordt maar al te zeer door de bestaande maatschappelijke orde veroorzaakt. En kinderen die op deze wijze verwilderd opgroeien in de demoraliserende omgeving, waartoe maar al te vaak de ouders zelf ook behoren, zulke kinderen zouden later brave, zedelijke mensen moeten worden? Het is waarlijk te naïef welke eisen de zelfvoldane bourgeois aan de arbeider stelt.
Het gebrek aan achting voor de sociale orde treedt het duidelijkst op in zijn meest extreme vorm: de misdaad. Werken de oorzaken die de arbeider demoraliseren sterker en in grotere concentratie dan gewoonlijk, dan wordt hij misdadiger met dezelfde zekerheid als waarmee water bij 80 graden Réaumur uit de vloeibare in de gasvormige toestand overgaat. De arbeider wordt door de brute en verruwende behandeling door de bourgeoisie een net zo willoos ding als het water en is met precies dezelfde noodzaak aan de natuurwetten onderworpen: bij hem houdt op een bepaald punt elke vrijheid van handelen op. Met de uitbreiding van het proletariaat is dan ook de misdadigheid in Engeland toegenomen, en de Engelse natie is de misdadigste ter wereld geworden. Uit de jaarlijks gepubliceerde ‘criminele statistiek’ van het Ministerie van Binnenlandse Zaken blijkt dat de toename van de misdadigheid in Engeland met onbegrijpelijke snelheid heeft plaatsgevonden. Het aantal arrestaties voor misdrijven bedroeg in Engeland en Wales alleen al:
In 1805: | 4605 | in 1830: | 18107 |
1810: | 5146 | 1835: | 20731 |
1815: | 7818 | 1840: | 27187 |
1820: | 13710 | 1841: | 27760 |
1825: | 14437 | 1842: | 31309 |
In 37 jaar dus een verzevenvoudiging van het aantal arrestaties. Van deze arrestaties kwamen in 1842 alleen voor rekening van Lancashire 4497 dus meer dan 14 % en van Middlesex (inclusief Londen) 4094 dus meer dan 13 %. Zo zien wij dat twee districten met grote steden die veel proletariaat herbergen, alleen al meer dan een kwart van alle misdrijven voor hun rekening nemen, hoewel hun gezamenlijke bevolking lang geen vierde deel van die van het hele land uitmaakt. De statistieken bewijzen ook nog direct dat bijna alle misdadigheid voor rekening van het proletariaat komt, want gemiddeld konden in 1842 van iedere 100 misdadigers 32,35 niet lezen en schrijven, 58,32 slechts onvolkomen en 6,77 goed lezen en schrijven, terwijl 0,22 nog hoger onderwijs genoten had en van 2,34 de ontwikkelingsgraad niet kon worden aangegeven. In Schotland is de criminaliteit nog veel sneller toegenomen. Hier vonden in 1819 slechts 89, in 1837 al 3176 en in 1842 zelfs 4189 arrestaties wegens misdrijf plaats. In Lancashire waar sheriff Alison zelf het officiële rapport opmaakte, verdubbelde de bevolking in 30 jaar, het aantal misdrijven echter elke 5,5 jaar; de misdadigheid nam dus zesmaal zo snel toe als de bevolking. De misdaden zelf zijn, zoals in alle beschaafde landen, in overgrote meerderheid vergrijpen tegen de eigendom, zulke dus waarvan gebrek aan dit of dat de oorzaak is, want wat je hebt, steel je niet. De verhouding tussen de eigendomsdelicten en het aantal van de bevolking dat in Nederland 1:7140, in Frankrijk 1:1804 bedraagt, was in de tijd dat Gaskell schreef, in Engeland 1:799; de verhouding tussen het aantal strafbare feiten tegen personen gepleegd en het aantal van de bevolking is in Nederland 1:28.904, in Frakrijk 1:17.573 en in Engeland 1:23.395; de verhouding tussen het totaal aantal misdrijven en het aantal van de bevolking bedraagt in de landbouwdistricten 1:1043 en in de fabrieksdistricten 1:840[30]; terwijl deze verhouding thans voor heel Engeland nauwelijks 1:660[31] is, en er zijn nauwelijks tien jaren verlopen dat Gaskells boek verscheen!
Deze feiten zijn waarlijk meer dan voldoende om iedereen, zelfs een bourgeois, tot bezinning te brengen en tot nadenken over de gevolgen van zulk een toestand. Als de demoralisatie en de criminaliteit nog twintig jaar lang in deze mate toenemen — en indien de Engelse industrie in deze twintig jaar minder geluk heeft dan tot heden zal de misdadigheid alleen maar nog sneller toenemen — wat zal dan het resultaat zijn? Reeds nu zien wij de maatschappij in volle ontbinding verkeren, wij kunnen geen krant ter hand nemen of wij lezen de frappantste feiten die blijk geven van het losser worden van alle sociale banden. Ik doe een willekeurige greep in de stapel Engelse kranten die voor mij liggen: daar is een Manchester Guardian (30 oktober 1814) die over drie dagen bericht, zonder echter de moeite te nemen om over Manchester nauwkeurig nieuws te geven, alleen de interessantste voorvallen worden verteld: in een fabriek waren de arbeiders voor hoger loon in staking gegaan en werden door de vrederechter gedwongen weer aan het werk te gaan; in Salford begingen een paar knapen diefstallen en wilde een bankroete koopman zijn schuldeisers bedriegen. Uitvoeriger zijn de berichten uit omliggende plaatsen: in Ashton twee diefstallen, een inbraak en een zelfmoord; in Bury een diefstal; in Bolton twee diefstallen en een ontduiking van de accijnzen; in Leigh een diefstal; in Oldham een staking wegens loongeschil, een diefstal, een vechtpartij tussen Ierse vrouwen, een niet bij de arbeiderscorporatie aangesloten hoedenmaker door leden van de corporatie mishandeld, een moeder door haar zoon mishandeld; in Rochdale een aantal vechtpartijen, een aanval op de politie, een kerkroof; in Stockport ontevredenheid van de arbeiders over hun loon, een diefstal, een fraude, een vechtpartij; in Wigan een diefstal en een kerkroof. Nog veel erger berichten brengen de Londense bladen: oplichtingen, diefstallen, roofovervallen en familietwisten staan elkaar te verdringen. Mij komt juist een Times (12 september 1844) in handen, die slechts de voorvallen van een dag bericht: een diefstal, een overval op de politie, een vader veroordeeld tot de alimentatie van zijn onwettig kind, ouders leggen hun kind te vondeling en een vrouw vergiftigt haar man. Soortgelijke dingen zijn in alle Engelse kranten te vinden. In dit land is de sociale oorlog volledig uitgebroken: ieder staat apart en vecht voor zichzelf tegen alle anderen en of hij alle anderen, die zijn verklaarde vijanden zijn, schade berokkenen zal of niet, hangt slechts af van een zelfzuchtige berekening van wat het voordeligst is. Niemand krijgt het meer in zijn hoofd zich met zijn medemens op vreedzame wijze te verstaan; alle geschillen worden met dreigementen, door eigen ingrijpen of voor de rechtbanken beslecht. Kortom, ieder beschouwt de ander als een vijand die hij uit de weg moet ruimen of hoogstens als een middel dat hij voor zijn doeleinden gebruiken moet. En deze oorlog wordt, zoals de misdrijvenstatistiek toont, van jaar tot jaar feller, hartstochtelijker en onverzoenlijker. De vijanden verdelen zich langzamerhand in twee grote kampen die elkaar bestrijden; de bourgeoisie hier en het proletariaat daar. Deze oorlog van allen tegen allen en van het proletariaat tegen de bourgeoisie mag ons niet verwonderen, want hij is slechts de consequente doorvoering van het reeds aan de vrije concurrentie ten grondslag liggende beginsel. Maar wel mag het ons verwonderen dat de bourgeoisie boven wier hoofd zich dagelijks nieuwe, dreigende onweerswolken samenballen, bij dit alles zo rustig en gelaten blijft. Hoe kan zij deze dingen dagelijks in de kranten lezen zonder, wij willen niet zeggen, verontwaardiging over de sociale toestand, maar dan toch vrees te koesteren voor de gevolgen ervan, voor een algemene uitbarsting van datgene wat in de misdaad van geval tot geval tot uiting komt. Maar daarvoor is zij dan ook bourgeoisie en kan zij van haar standpunt uit niet eens de feiten, laat staan de consequenties daarvan zien. Alleen wekt het verwondering dat klassevooroordelen en ingeprente vooropgezette meningen een hele mensenklasse met zo’n hoge, ik zou haast zeggen waanzinnige graad van blindheid kunnen slaan. De ontwikkeling van de natie gaat ondertussen voort, of de bourgeoisie er oog voor heeft of niet, en zal op een goede dag de bezittende klasse met dingen verrassen, waarvan zij ondanks al haar wijsheid geen flauw vermoeden heeft.
[1] Wanneer ik in bovenstaande zin en elders spreek over de maatschappij als over een verantwoordelijk geheel dat zijn rechten en plichten heeft, dan is het duidelijk dat ik daarmee de macht van de maatschappij bedoel, de klasse dus die tegenwoordig de politieke en sociale heerschappij in handen heeft en die daarmee tegelijk ook de verantwoording draagt voor de toestand van hen die zij in de heerschappij geen deel laat hebben. Deze heersende klasse is in Engeland, evenals in alle andere beschaafde landen, de bourgeoisie. Dat echter de maatschappij en meer in het bijzonder de bourgeoisie de plicht heeft om althans het leven te beschermen van ieder lid van de gemeenschap en bv. te zorgen dat niemand verhongert, deze stelling behoef ik mijn Duitse lezers niet eerst te bewijzen. Schreef ik voor de Engelse bourgeoisie, dan stond de zaak natuurlijk anders. — (1887.) En zo is het nu ook in Duitsland. Onze Duitse kapitalisten hebben het Engelse niveau, althans in dit opzicht, in het gezegende jaar 1886 volkomen bereikt. — (1892.) Hoe is dit alles sinds 50 jaar veranderd! Tegenwoordig zijn er Engelse bourgeois, die verplichtingen van de maatschappij tegenover haar afzonderlijke leden erkennen; maar Duitse?!?
[2] Dr. Alison, Management of the Poor in Scotland.
[3] Dr. Alison in een artikel, voorgelezen voor de British Association for the Advancement of Science (Engels genootschap ter bevordering van de wetenschap) in York, oktober 1844.
[4] Dr. Alison, Management of the Poor in Scotland.
[5] The Manufacturing Population of England, hfst. 8.
[6] Report of Commission of Inquiry into the Employment of Children and Young Persons in Mines and Collieries and in the Trades and Manufactures in which Numbers of them work together, not being included under the terms of the Factories’ Regulation. Act. First and Second Reports (Rapport van de onderzoekcommissie over de kinder- en jeugdarbeid in mijnbouw en kolenmijnen zowel als in werkplaatsen en bedrijven waar grote aantallen hunner werken, maar die niet onder de bepalingen van de fabriekswet vallen. Eerste en tweede rapport). Graingers rapport en het tweede rapport; gewoonlijk geciteerd als ‘Children’s Employment Commission’s Report’- één der beste officiële rapporten dat een massa van de waardevolste, maar ook verschrikkelijkste feiten bevat. Het eerste rapport verscheen in 1841 en twee jaar later het tweede.
[7] Fifth Annual Report of the Registrar General of Births, Deaths and Marriages. (5de Jaarrapport van het bureau van de burgerlijke stand over geboorten, sterfte en huwelijken).
[8] Het artikel van R. Cowan De statistiek van geboorten- en sterftecijfers in Glasgow ter illustratie van de sanitaire toestand van de bevolking werd in oktober 1840 gepubliceerd in het tijdschrift van het Londense Statistische Genootschap ‘Journal of the Statistical Society of London’. — Red.
[9] Vergelijk het Report of Commission of Inquiry into the State of large Towns and populous Districts, first Report, 1844, Appendix. (Rapport van de commissie van onderzoek naar de toestand der grote steden en dichtbevolkte gebieden, eerste bericht, 1844, aanhangsel).
[10] Factories Inquiry Commission’s Report, 3rd vol. Report of Dr. Hawkins on Lancashire. Daarin wordt Dr. Roberton, ‘de hoogste autoriteit voor statistiek in Manchester’, als zegsman aangehaald.
[11] Geschiedenis van de midden- en arbeidersklassen. — Red.
[12] Metropolitan Buildings Act — speciale wet op de ordening van de bouw in Londen, die in 1844 door het Engelse parlement werd aangenomen. — Red.
[13] Arts and Artisans.
[14] Principles of Population deel II, blz. 196-197.
[15] Wij zullen straks zien hoe het verzet van de proletariërs tegen de bourgeoisie in Engeland wettelijk erkend is als gevolg van de vrijheid van vereniging.
[16] Proteus — zeegod die velerlei gedaanten kon aannemen. Hier de onbestendige, veranderlijke stoomgod. — Red.
[17] Chartism, blz. 34 e.v.
[18] Moet ik ook hiervoor nog burgerlijke getuigenissen ter bevestiging aanhalen? Ik kies er slechts een die ieder kan nalezen: Adam Smith’s Wealth of Nations (geciteerde uitgave) deel 3, boek 5, hoofdstuk 1, blz. 297.
[19] Het tijdperk der grote steden. — Red.
[20] vanzelf. — Red.
[21] The Principles of Population, deel II, blz. 76 e.v. en blz. 135.
[22] Philosophy of Manufactures (Filosofie van het fabriekswezen), Londen, 1835. — Wij zullen over dit fraaie werkje nog meer moeten spreken. De weergegeven passages staan op blz. 406 e.v.
[23] (1892) Dezelfde opvatting, dat de grote industrie de Engelsen in twee verschillende naties heeft gespleten, is, zoals bekend, ongeveer gelijktijdig ook door Disraeli ontwikkeld in zijn roman Sybil, or the Two Nations. (Sibylle of de twee naties).
[24] On the present Condition of the Labouring Poor in Manchester etc. (Over de huidige toestand van de werkende armen in Manchester enz.) By the Rev. Rd. Parkinson, Canon of Manchester, 3rd, edit. London and Manchester, 1841, Pamphlet.
[25] Deïsme — religieus-filosofische richting die de godsidee alleen erkent als een onpersoonlijk beginsel dat de wereld schiep. — Red.
[26] Princ. of Popul. op vele plaatsen.
[27] In de Lagerhuiszitting van 28 februari 1843.
[28] Geheelonthouders. — Red.
[29] Sheriff Alison, The Principles of Population, deel II.
[30] The Manufacturing Population of England. hoofdst. 10.
[31] Het aantal betrapte misdadigers (22.733) gedeeld op het bevolkingsaantal (circa 15 miljoen).