Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 3
Wij hebben in de Inleiding gezien hoe de concurrentie direct in het begin van de industriële ontwikkeling het proletariaat deed ontstaan door, toen de vraag naar geweven stoffen toenam, het weefloon te verhogen, hetgeen de thuiswevende boeren er toe bracht hun landbouwbedrijfje op te geven om aan de weefstoel des te meer te kunnen gaan verdienen. Wij zagen hoe de concurrentie de kleine boeren door het systeem van de grote landbouw verdrong, ze tot proletariërs verlaagde en toen gedeeltelijk naar de steden aantrok. Wij zagen verder hoe de concurrentie de kleine bourgeoisie grotendeels ruïneerde en eveneens tot proletariërs verlaagde, hoe zij het kapitaal in handen van enkelen, en de bevolking in de grote steden centraliseerde. Dat zijn de verschillende wegen en middelen waarmee de concurrentie, toen zij in de moderne industrie tot volle ontplooiing en tot vrije ontwikkeling van al haar consequenties kwam, het proletariaat in het leven riep en uitbreidde. Wij zullen nu haar invloed op het reeds bestaande proletariaat nagaan. En hier moeten wij eerst de gevolgen bezien van de concurrentie van de afzonderlijke arbeiders onderling.
De concurrentie is de meest volkomen uitdrukking van de oorlog van allen tegen allen, die de moderne burgerlijke maatschappij beheerst. Deze oorlog, een oorlog om het leven, om het bestaan, om alles, dus in geval van nood ook een strijd op leven en dood, bestaat niet slechts tussen de verschillende klassen van de samenleving, maar ook tussen de leden van deze klassen onderling. Ieder staat de anderen in de weg en iedereen probeert dus ook allen die hem in de weg staan, te verdringen en hun plaats te bezetten. De arbeiders concurreren onderling net zo, als de bourgeois onderling concurreren. De machinewever concurreert tegen de handwever, de werkloze of slecht betaalde handwever tegen de werkenden of beter betaalden en probeert ze te verdringen. Deze concurrentie van de arbeiders onderling is echter voor de arbeiders de ergste kant van de huidige verhoudingen en in handen van de bourgeoisie het scherpste wapen tegen het proletariaat. Vandaar het streven van de arbeiders om deze concurrentie op te heffen door zich te verenigen en vandaar de woede van de bourgeoisie tegen deze bonden en haar triomf bij iedere klap die eraan wordt toegebracht.
De proletariër is hulpeloos; op zichzelf aangewezen kan hij geen dag leven. De bourgeoisie heeft zich het monopolie aangematigd over alle levensmiddelen, in de ruimste zin van dit woord. Wat de proletariër nodig heeft, kan hij slechts krijgen van deze bourgeoisie wier monopolie door de staatsmacht wondt beschermd. De proletariër is dus in rechte en in feite de slaaf van de bourgeoisie; zij kan over zijn leven en zijn dood beschikken. Zij biedt haar levensmiddelen aan, maar voor een ‘equivalent’, voor zijn arbeid; zij laat hem daarbij zelfs nog de schijn alsof hij uit vrije wil handelt, alsof hij als mondig mens, vrij en zonder dwang ermee instemmen zou een verdrag met haar af te sluiten. Een mooie vrijheid is dat, waarbij de proletariër geen andere keus heeft dan om met de voorwaarden die de bourgeoisie hem stelt, in te stemmen óf ... te verhongeren, dood te vriezen of zich naakt bij de dieren in het bos te voegen! Het is een mooi ‘equivalent’, waarvan de omvang geheel en al afhangt van de vriendelijkheid van de bourgeoisie! En is de proletariër zo gek om liever te verhongeren dan zich — naar de ‘billijke’ voorstellen van de bourgeois zijn ‘natuurlijke meerdere’[1] — te willen schikken, welnu een ander is makkelijk te vinden, er zijn genoeg proletariërs in de wereld, niet allemaal zijn zij zo gek, niet allemaal geven zij de voorkeur aan de dood boven het leven.
Daar hebben we nu de concurrentie van de arbeiders onderling. Als alle proletariërs maar als hun wil uitspraken, liever te verhongeren dan voor de bourgeoisie te werken, zou deze haar monopolie al hebben moeten afstaan. Maar dat is niet het geval, het is zelfs een vrijwel onmogelijk geval en daarom is de bourgeoisie dan ook nog in goede doen. Er is slechts een grens voor deze concurrentie van de arbeiders echter: geen arbeider zal voor minder willen werken dan hij voor zijn bestaan nodig heeft, als hij nu eenmaal verhongeren moet zal hij liever werkeloos dan werkend willen verhongeren. Wel is deze grens betrekkelijk want de een heeft meer nodig dan de ander, de een is aan meer gerief gewend dan de ander; de Engelsman die nog een beetje beschaafd is, heeft meer nodig dan de Ier die in lompen loopt, aardappels eet en in een zwijnenstal slaapt. Maar dat verhindert de Ier niet tegen de Engelsman te concurreren en zo langzamerhand het loon en daarmee de graad van beschaving van de Engelse arbeider tot op het Ierse peil neer te drukken. Bepaalde soorten werk vereisen een zekere graad van beschaving en daartoe behoort bijna iedere industriële arbeid. Daarom moet hier het loon reeds in het belang van de bourgeoisie zelf zó hoog zijn, dat het de arbeider veroorlooft om in deze sfeer te blijven. De kortgeleden geïmmigreerde, in de eerste de beste stal huizende Ier, die zelfs uit een draaglijke woning iedere week op straat gezet wordt, omdat hij alles verzuipt en de huur niet betalen kan, zou een slechte fabrieksarbeider zijn. Daarom moeten de fabrieksarbeiders zoveel ontvangen dat zij hun kinderen tot regelmatige arbeid kunnen opvoeden, maar ook niet meer, opdat zij het loon van hun kinderen niet zullen kunnen ontberen en ze wat anders zullen laten worden dan gewoon arbeider. Ook hier is de grens — het minimum aan loon — betrekkelijk; waar ieder in het gezin werkt, kan ieder afzonderlijk minder loon ontvangen, en de bourgeoisie heeft van de haar door de machinearbeid geboden gelegenheid om de lonen te drukken door het te werk stellen en productief maken van vrouwen en kinderen, ruimschoots gebruik gemaakt. Natuurlijk is niet iedereen in elk gezin tot werken in staat en zo’n gezin zou er slecht aan toe zijn, als het ging werken voor het minimumloon dat berekend is voor een geheel tot werken in staat zijnd gezin. Daarom schommelt het loon hier om een gemiddelde waarbij het een geheel tot werken in staat zijnd gezin tamelijk goed, een gezin met een kleiner aantal voor arbeid geschikte leden tamelijk slecht gaat. Maar in het ergste geval zal iedere arbeider liever een klein beetje luxe of beschaving waaraan hij gewend was, opgeven om slechts zijn naakte bestaan te kunnen rekken; hij zal liever in een varkenshok kruipen dan helemaal dakloos zijn, liever in lompen dan helemaal zonder kleren rondlopen en liever alleen aardappels eten dan doodhongeren. Hij zal liever, in de hoop op betere tijden, met half loon genoegen nemen dan rustig op straat te gaan zitten en voor de ogen van de wereld te sterven zoals zoveel brodelozen dat gedaan hebben. Dit beetje dus, dit ietsje meer dan niets, dat is het minimum aan loon. En als er meer arbeiders voorhanden zijn dan het de bourgeoisie goeddunkt te werk te stellen, wanneer er dus aan het eind van de concurrentiestrijd toch nog een aantal overblijft, dat geen werk kan vinden, dan moet dit aantal maar verhongeren. Want de bourgeois zal hen toch heus geen werk geven als het product van hun arbeid niet met voordeel verkocht kan worden.
Wij zien hier dus wat het minimumloon is. Het maximum wordt bepaald door de concurrentie van de bourgeois tegen elkaar, want wij zagen immers hoe ook zij concurreren. De bourgeois kan zijn kapitaal alleen door handel of industrie vergroten en voor beide doeleinden heeft hij arbeiders nodig. Zelfs wanneer hij zijn geld op rente zet, heeft hij hen indirect nodig want zonder handel en industrie zou niemand hem er rente voor geven, zou niemand het kunnen gebruiken. Dus heeft de bourgeois weliswaar de proletariër nodig, maar niet voor zijn onmiddellijk bestaan — hij zou namelijk zijn kapitaal kunnen verteren — doch zoals men een handelsartikel of een lastdier gebruikt, ter verrijking. De proletariër verwerkt voor de bourgeois de waren die deze met voordeel verkoopt. Wanneer dus de vraag naar deze waren toeneemt, zodat de tegen elkaar concurrerende arbeiders allen werk vinden en er zelfs misschien enkele te weinig zijn, dan valt de concurrentie onder de arbeiders weg en begint de bourgeoisie onderling te concurreren. De kapitalist die arbeiders zoekt, weet heel goed dat hij met de prijzen die door de toegenomen vraag de hoogte ingaan, grotere winst maakt en dan betaalt hij ook liever wat meer loon, dan zich de hele winst te zien ontgaan; hij gooit dus met de worst naar de ham en als hij die ham nu maar krijgt, gunt hij de proletariër graag de worst. Zo kaapt de ene kapitalist de andere de arbeiders af en het loon stijgt. Maar slechts zoveel als de grotere vraag veroorlooft, want als de kapitalist die wel van zijn buitengewone winst wat opoffert, gedwongen wordt ook van zijn gewone, d.w.z. gemiddelde winst iets prijs te geven, wacht hij er zich wel voor om hogere lonen te betalen dan de gemiddelde.
Hieruit kunnen wij het gemiddelde loon bepalen. Bij doorsnee verhoudingen, d.i. wanneer noch de arbeiders noch de kapitalisten bijzondere redenen hebben om elkaar scherp te beconcurreren, wanneer er precies zoveel arbeiders voorhanden zijn, als er te werk gesteld kunnen worden om de waren te produceren waarnaar juist vraag is, zal het loon iets boven het minimum liggen. Hoeveel daarboven zal van de doorsnee behoeften en de graad van beschaving van de arbeiders afhangen. Als de arbeiders gewoon zijn om meermaals per week vlees te eten, zullen de kapitalisten zich erin moeten schikken hen zoveel loon te betalen dat een dergelijke voeding bereikbaar wordt. Niet minder, omdat de arbeiders niet onderling concurreren en dus ook geen reden hebben om met minder genoegen te nemen; niet méér, omdat bij gebrek aan concurrentie onder de kapitalisten voor dezen geen aanleiding bestaat om de arbeiders door buitengewone gunsten aan te trekken.
De omvang van de doorsnee behoeften en de gemiddelde beschaving van de arbeiders is door de gecompliceerde verhoudingen in de huidige Engelse industrie zeer ingewikkeld en verschillend voor de verschillende arbeidersklassen geworden zoals hierboven reeds werd aangeduid. Ondertussen vereist het meeste werk in de industrie thans een bepaalde bekwaamheid en regelmaat die dan ook een zekere mate van beschaafdheid eisen, en daarom moet het gemiddelde loon zó zijn dat het de arbeider ertoe brengt om zich deze bekwaamheid te verwerven en zich aan deze regelmaat van de arbeid te onderwerpen. Vandaar dan dat het loon van de industriearbeiders gemiddeld hoger ligt dan dat van gewone lastdragers, dagloners enz. en vooral hoger dan dat van de arbeiders op het platteland, waartoe ongetwijfeld ook de duurte van de levensmiddelen in de steden het hare bijdraagt.
Of om het nu eens duidelijk te zeggen: de arbeider is rechtens en in feite de slaaf van de bezittende klasse, van de bourgeoisie, en wel zo zeer dat hij als een waar verkocht wordt en als een waar in prijs stijgt en daalt. Als de vraag naar arbeiders toeneemt, stijgt de arbeider in prijs; neemt die vraag af, dan daalt de prijs van hen. Daalt de prijs zo erg dat een aantal arbeiders niet verkoopbaar is en ‘in voorraad blijven’, dan blijven ze maar liggen en daar ze van liggen alleen niet kunnen leven, sterven ze van honger. Want, om het met de woorden van de volkshuishoudkundigen te zeggen, de voor hun onderhoud gemaakte kosten zouden zich niet ‘reproduceren’, dat zou weggesmeten geld zijn en daarvoor geeft geen mens zijn kapitaal. En in zoverre heeft de heer Malthus met zijn bevolkingstheorie volkomen gelijk. Heel het verschil met de oude, onverholen slavernij is slechts dat de tegenwoordige arbeider vrij schijnt te zijn, omdat hij niet in zijn geheel verkocht wordt, maar alleen in stukjes: per dag, per week, per jaar, en omdat niet één eigenaar hem aan een andere verkoopt, maar hij zichzelf op deze wijze verkopen moet omdat hij niet de slaaf van een enkeling maar van de hele bezittende klasse is. Voor hem blijft de zaak in wezen gelijk, want hoewel deze schijn van vrijheid hem enerzijds enige werkelijke vrijheid schenken moet, zit er anderzijds het nadeel aan dat geen mens hem zijn onderhoud garandeert en dat hij door zijn heer, de bourgeoisie, ieder ogenblik verstoten en aan de hongerdood overgeleverd kan worden, zodra de bourgeoisie geen belang meer heeft bij zijn werk, bij zijn bestaan. De bourgeoisie gaat het daarentegen bij deze stand van zaken veel beter dan bij de oude slavernij; zij kan haar mensen afdanken als ze daar lust in heeft, zonder daarbij belegd kapitaal te verliezen en zij krijgt tenslotte het werk nog veel goedkoper dan slaven het ooit zouden kunnen leveren, zoals Adam Smith[2] de bourgeoisie tot troost voorrekent.
Hieruit volgt dan ook, dat Adam Smith volkomen gelijk heeft wanneer hij elders de stelling poneert ‘dat de vraag naar arbeiders, precies als de vraag naar elk ander artikel, de productie van arbeiders, de hoeveelheid voortgebrachte mensen regelt, deze productie versnelt wanneer zij te langzaam gaat en vertraagt wanneer zij te snel voortschrijdt.’
Precies als met ieder ander handelsartikel: is er te weinig dan stijgt de prijs, d.i. het loon, het gaat de arbeiders beter, het aantal huwelijken neemt toe, er worden meer mensen voortgebracht, er groeien meer kinderen op totdat er genoeg arbeiders geproduceerd zijn. Is er te veel dan dalen de prijzen, er ontstaat werkloosheid, ellende, hongersnood en als gevolg daarvan epidemieën die de ‘overbodige bevolking’ wegmaaien. En Malthus die bovengenoemde stelling van Smith verder ontwikkelt, heeft eveneens op zijn manier gelijk wanneer hij beweert dat er steeds overbodige bevolking is en dat er altijd te veel mensen op de wereld zijn; hij heeft pas ongelijk wanneer hij beweert dat er meer mensen zijn dan er met de voorhanden levensmiddelen gevoed zouden kunnen worden. De overbodige bevolking wordt veeleer veroorzaakt door de concurrentie van de arbeiders onderling, die iedere arbeider afzonderlijk dwingt om dagelijks zo veel te werken als zijn krachten ook maar enigszins toelaten. Wanneer een fabrikant dagelijks tien arbeiders negen uur lang werk kan geven, kan hij, als de arbeiders dagelijks tien uur werken, slechts negen werk geven en verliest de tiende zijn brood. En wanneer de fabrikant in een tijd van weinig vraag naar arbeidskrachten die negen arbeiders door bedreiging met ontslag kan dwingen om voor hetzelfde loon dagelijks een uur meer, dus tien uur, te werken dan ontslaat hij de tiende en spaart dus diens loon. Zoals hier in het klein gaat het bij een natie in het groot. De door de onderlinge concurrentie van de arbeiders ten top gevoerde prestaties van ieder afzonderlijk, de arbeidsdeling, de invoering van machines en de exploitatie van de natuurkrachten, maken een massa arbeiders brodeloos. Maar deze brodeloze arbeiders raken buiten de markt: zij kunnen niets meer kopen en de vroeger door hen verbruikte hoeveelheid handelswaren wordt nu niet meer verlangd en behoeft dus niet meer geproduceerd te worden. De vroeger bij deze productie betrokken arbeiders worden dus ook weer brodeloos en vallen uit de markt. En zo gaat dat steeds verder, steeds dezelfde kringloop, of eigenlijk, zo zou het gaan wanneer niet andere omstandigheden tussenbeide kwamen. De invoering van de bovengenoemde industriële hulpmiddelen om de productie op te voeren, leidt namelijk op den duur tot lagere prijzen van de geproduceerde artikelen en tengevolge daarvan tot een groter verbruik zodat een groot deel van de brodeloos geworden arbeiders, hoewel dan ook na lang lijden, eindelijk toch weer werk vindt in nieuwe productietakken. Komt hier dan nog, zoals dat in Engeland de laatste zestig jaar gebeurde, de verovering van vreemde markten bij zodat de vraag naar fabriekswaren voortdurend en snel toeneemt, dan neemt ook de vraag naar arbeiders toe en daarmee in dezelfde verhouding de bevolking. In plaats van te dalen, is het inwonertal van het Britse Rijk dan ook razend snel toegenomen en het neemt nog steeds toe. En ondanks alle toenemende uitbreiding van de industrie, ondanks alle, in het algemeen stijgende vraag naar arbeiders heeft Engeland, volgens de uitlatingen van de officiële partijen (d.i. van Tories, Whigs[3] en radicalen), toch nog voortdurend een overtallige en overbodige bevolking en is dus toch het algemeen de concurrentie onder de arbeiders voortdurend groter dan de concurrentie om arbeiders.
Waar komt deze tegenstrijdigheid vandaan? Uit het wezen van de industrie en concurrentie en de daaruit voortvloeiende handelscrises. Bij de huidige ordeloze productie en distributie van de levensmiddelen waarbij het niet om de directe bevrediging van behoeften maar om de geldwinning begonnen is, bij het systeem, in overeenstemming waarmee ieder op eigen gelegenheid werkt en zich verrijkt, moeten wel elk ogenblik stagnaties optreden. Engeland bv. verzorgt een hele reeks landen met de meest verschillende waren. Zelfs wanneer een fabrikant nu weet hoeveel van ieder artikel in elk land afzonderlijk jaarlijks verbruikt wordt, weet hij nog niet hoe omvangrijk de voorraden daar op een bepaald moment zijn en nog veel minder hoeveel zijn concurrenten daarheen zenden. Hij kan uitsluitend uit het verloop van de eeuwig schommelende prijzen een onzekere conclusie trekken betreffende voorraden en behoeften, hij moet er zijn waren op goed geluk beensturen. Alles geschiedt blindelings en lukraak, min of meer slechts bij toeval. Op het kleinste gunstige bericht afgaande, stuurt ieder wat hij maar kan en het duurt niet lang of zo’n markt is overvoerd van waren, de afzet stagneert, er komt geen geld meer binnen, de prijzen vallen en de Engelse industrie heeft geen werk meer voor haar arbeiders. In het begin van de industriële ontwikkeling beperkten deze stagnaties zich tot enkele takken van fabricage en tot enkele markten. Maar door de centraliserende werking van de concurrentie die de in een bepaalde tak van beroep brodeloos geworden arbeiders naar de het gemakkelijkst te leren andere beroepen drijft en de op de ene markt niet meer te plaatsen waren op andere markten werpt en daardoor de afzonderlijke, kleine crises langzamerhand dichter bij elkaar brengt, zijn deze gaandeweg tot één enkele keten van periodiek terugkerende crises verenigd. Een dergelijke crisis pleegt om de vijf jaar op een korte periode van bloei en algemene wel, stand te volgen. De binnenlandse zowel als de vreemde markten liggen vol smet goederen van Engels fabricaat en kunnen deze slechts langzaam verbruiken. De industriële ontwikkeling stagneert in bijna alle takken; de kleinere fabrikanten en handelaars die niet bestand zijn tegen het uitblijven van hun in omloop zijnde kapitaal, gaan failliet de grotere onderbreken gedurende de ergste tijd het zaken doen en zetten hun machines stil of laten slechts ‘korte tijd’ werken, bv. slechts halve dagen. Het loon daalt door de concurrentie van de brodelozen, de verkorting van de arbeidstijd en het ontbreken van winstgevende warenomzet. Onder de arbeiders verspreidt zich algemene ellende, de eventuele spaarduitjes van enkelen zijn snel verteerd, de deuren van de liefdadigheidsinstellingen worden platgelopen, de armenbelasting wordt verdubbeld en verdrievoudigd maar blijft ontoereikend, het aantal verhongerden neemt toe en plotseling treedt heel de ‘overbodige’ bevolking in zijn schrikwekkende omvang aan het licht. Dat duurt zo een tijdlang; de ‘overtolligen’ slaan zich er zo goed als het gaat door of slaan zich er niet door; weldadigheid en armenwetten helpen velen hun bestaan moeizaam voort te slepen; anderen vinden hier en daar een karig levensonderhoud — en met hoe weinig kan een mens toch een tijdlang uitkomen! — in takken van beroep waarin de concurrentie vooralsnog niet zo ver doordrong en die verder van de industrie af staan. Langzamerhand wordt de stand van zaken gunstiger: de opeengehoopte warenvoorraden worden verbruikt, de algemene neerslachtigheid in handels- en industriekringen verhindert een te snel opvullen van de bressen, totdat tenslotte stijgende prijzen en de van alle kanten komende gunstige berichten een herstel van de activiteit bewerkstelligen. De markten liggen meestal ver af; voordat de eerste nieuwe aanvoer daar ter plaatse kan aankomen, stijgt de vraag voortdurend en daarmee de prijzen; men vecht om de eerst, aangekomen partijen waren en de eerste transacties verlevendigen de markt nog meer, de nog te verwachten aanvoer belooft nog hogere prijzen, men begint, in afwachting van verdere prijsstijging, op speculatie te kopen en zo de voor consumptie bestemde goederen juist wanneer zij het meest nodig zijn, aan het verbruik te onttrekken. Door de speculatie stijgen de prijzen nog meer, aangezien zij anderen aanmoedigt in te kopen en nieuw aangevoerde goederen aan de omsloop onttrekt. Dit alles wordt naar Engeland bericht: de fabrikanten gaan weer vlot werken, nieuwe fabrieken worden ingericht en alle middelen worden aangewend om van de gunstige tijd gebruik te maken. De speculatie begint ook hier en met precies dezelfde uitwerking als op de vreemde markten: de prijzen stijgen, waren worden aan het verbruik onttrokken en deze beide factoren zetten de industriële productie tot de grootste krachtsinspanning aan. Dan komen de ‘onsolide’ speculanten die met fictief kapitaal werken, van krediet leven en geruïneerd zijn wanneer ze niet onmiddellijk vlot kunnen verkopen. Zij storten zich in deze algemene, ordeloze wedloop om financiële winst, vergroten de wanorde en gejaagdheid door hun onbeteugelde hartstochten, waardoor prijzen en productie tot het waanzinnige omhoog worden gedreven — een dolle jacht die ook de kalmsten en meest ervarenen meesleept; er wordt getimmerd, geweven en gesponnen als gold het de hele mensheid opnieuw uit te rusten en als of er een paar duizend miljoen nieuwe consumenten op de maan waren ontdekt. Plotseling beginnen ginds de onsolide speculanten die geld nodig hebben, te verkopen — onder de marktprijs, wel te verstaan, want er is haast bij de zaak — en op de ene verkoop volgen andere, de prijzen gaan schommelen, de speculanten gooien verschrikt hun goederen op de markt, de markt raakt in wanorde, het krediet is ondermijnd, het ene handelshuis na het andere staakt zijn betalingen, bankroet volgt op bankroet en men ontdekt dat driemaal zoveel waren voorhanden en onderweg zijn als voor de consumptie nodig zou zijn. De berichten komen naar Engeland waar intussen nog altijd met alle macht geproduceerd wordt — een panische schrik maakt zich ook hier van de gemoederen meester, de faillissementen daarginds hebben andere in Engeland tengevolge, de stagnatie brengt nog een groot aantal huizen ten val, uit angst worden ook hier alle voorraden opeens op de markt geworpen waardoor de schrik nog groter wordt. Dat is het begin van de crisis die dan weer precies net zo verloopt als de vorige om later weer in een periode van bloei om te slaan. Zo gaat dat maar door: bloei, crisis, bloei, crisis. En deze eeuwige kringloop waarin de Engelse industrie zich beweegt, pleegt zich, zoals gezegd, telkens in vijf of zes jaar te voltrekken.
Hieruit volgt dat de Engelse industrie ten allen tijde, behalve in de korte perioden van hoogste opbloei, een reserve van werkloze arbeiders moet hebben om juist in de drukste maanden de door de markt verlangde hoeveelheden waren te kunnen voortbrengen. Deze reserve is groter of kleiner naar gelang de toestand van de markt in mindere of in meerdere mate het tewerkstellen van een deel daarvan vereist. En al kunnen op het moment van de markt de landbouwdistricten, Ierland en de minder in de opleving betrokken takken van arbeid althans tijdelijk een aantal werkkrachten leveren, toch vormen deze enerzijds een minderheid en anderzijds behoren zij eveneens tot de reserve, zij het dan met dit verschil dat pas een eventuele opleving toont dat zij daartoe behoren. Wanneer zij naar de levendiger takken van arbeid overgaan, bekrimpt men zich thuis iets om hun uitvallen minder te bemerken (men werkt langer, stelt vrouwen en jongeren te werk) en wanneer zij bij het intreden van de crisis ontslagen thuiskomen ontdekken zij dat hun plaats bezet is en zij zelf — voor het grootste deel tenminste — overbodig zijn. Deze reserve waartoe tijdens een crisis een enorme massa en in de perioden die men als gemiddelde tussen bloei en crisis kan beschouwen, altijd nog een behoorlijk aantal mensen behoren — dat is de ‘overtollige bevolking’ van Engeland die met bedelen en stelen, straatvegen, het ophalen van paardenmest, kruien of het rijden met een ezelwagen, straatventen of kleine gelegenheidskarweitjes het armzalig bestaan rekt. Men ziet in alle grote steden massa’s van zulke lieden die zó door bij gelegenheid eens een kleinigheid te verdienen ‘lijf en ziel bij elkaar houden’ zoals de Engelsen zeggen. Het is merkwaardig tot welke takken van beroep deze ‘overbodige bevolking’ zijn toevlucht neemt. De Londense straatvegers (crossing sweeps) zijn wereldbekend. Tot dusverre werden echter niet alleen deze kruiswegen maar in andere grote steden ook de hoofdstraten geveegd door werklozen, die daarvoor door de armenzorg of straatreinigingsdienst werden aangenomen. Thans heeft men echter een machine die dagelijks door de straten ratelt en de werklozen deze tak van beroep verzuurd heeft. Op de grote toegangswegen tot de steden waar veel wagenverkeer is, ziet men talrijke lieden met kleine karretjes, die met levensgevaar de verse paardenmest tussen de voorbijrollende koetsen en omnibussen wegschrapen en voor verkoop inzamelen; zij moeten daarvoor vaak nog elke week een paar shilling betalen aan de dienst die de straten beheert, en in vele plaatsen is het geheel verboden omdat anders het door deze dienst opgehaalde straatvuil niet genoeg paardenmest zou bevatten om het nog als mest te kunnen verkopen. Gelukkig zijn de ‘overtolligen’ die een kruiwagen kunnen bemachtigen en er vrachtjes mee kunnen vervoeren, nog gelukkiger zijn diegenen aan wie het gelukt geld voor een kar met ezel bij elkaar te krijgen; de ezel moet dan zelf zijn voer zoeken of krijgt wat bijeengescharrelde afval en kan toch nog wat geld inbrengen.
De meeste ‘overtolligen’ gaan venten. Vooral op zaterdagavond wanneer de hele arbeidersbevolking op straat is, kan men de velen zien die daarvan leven. Veters, bretels, garen en band, sinaasappelen, koeken, kortom alle mogelijke artikelen worden door talloze mannen, vrouwen en kinderen te koop aangeboden. Ook op andere tijden ziet men elk ogenblik zulke venters met sinaasappelen, koeken, ginger-beer of nettle-beer[4] in de straten staan of rondtrekken. Lucifers en dergelijke, zegellak, gepatenteerde mengsels om vuur aan te maken enz. zijn voor deze lieden eveneens handelsartikelen. Anderen — zogenaamde ‘jobbers’ — gaan langs de straat op zoek naar kleine gelegenheidskarweitjes: sommigen gelukt het om zo een dag arbeid te vinden, velen zijn niet zo gelukkig.
‘Aan de poorten van alle Londense dokken’, vertelt Reverend W. Champneys, predikant in Oost-Londen, ‘verschijnen ’s winters iedere morgen nog voor de dag aanbreekt honderden armen die, in de hoop een dag werk te zullen krijgen, op het opengaan van de poorten wachten. En wanneer de jongsten en sterksten en de bekendsten zijn aangenomen, keren er nog honderden naar hun armzalige woningen terug, terneergeslagen door bedrogen verwachtingen.[5]
Wat rest deze mensen wanneer zij geen werk vinden en wanneer zij niet tegen de maatschappij in opstand willen komen, anders dan te gaan bedelen? En dus mag men zich niet verwonderen over de enorme hoeveelheid bedelaars, meestal tot werken in staat zijnde mannen, waarmee de politie voortdurend te kampen heeft. De bedelarij van deze lieden heeft echter een eigenaardig karakter. Zo’n man pleegt met zijn gezin rond te trekken en langs de straat een smekend lied te zingen of met een aanspraak een beroep te doen op de mildheid van de mensen in de buurt. En het is opvallend dat men deze bedelaars bijna uitsluitend in arbeidersbuurten vindt en dat het bijna alleen giften van arbeiders zijn waarvan zij bestaan. Of zo’n gezin gaat zwijgend in een drukke straat staan en laat, zonder een woord te zeggen, alleen al de aanblik van de hulpeloosheid zijn uitwerking hebben. Ook hier rekenen zij alleen op deelneming van de kant van de arbeiders die uit ervaring weten wat honger is en die ieder ogenblik in dezelfde toestand kunnen komen; want men vindt deze stomme en toch zo hoogst aangrijpende manifestaties bijna uitsluitend in die straten waar arbeiders vaak komen en op de uren dat daar arbeiders passeren; vooral echter op zaterdagavond wanneer toch al de ‘geheimen’ van de arbeidersbuurten in de hoofdstraten zichtbaar worden en de middenklasse deze zo verontreinigde buurten zoveel mogelijk vermijdt. En diegenen van de overtolligen die moed en hartstocht genoeg hebben (om zich openlijk te verzetten tegen de maatschappij en om de verkapte oorlog die de bourgeoisie tegen hen voert, te antwoorden met de openlijke oorlog tegen de bourgeoisie — die gaan dan stelen, roven en moorden.
Volgens de rapporten van de inspecteurs van de armenwetcommissies zijn er in Engeland en Wales gemiddeld anderhalf miljoen van zulke overtolligen, in Schotland is hun aantal wegens het ontbreken van armenwetten niet vast te stellen en over Ierland zullen wij nog apart spreken. Onder deze anderhalf miljoen zijn overigens alleen diegenen die zich werkelijk om hulp tot de armbesturen wenden; de grote massa die zich ziet te redden zonder van deze laatste, zo verafschuwde toevluchtsmogelijkheid gebruik te maken, is daarbij niet inbegrepen. Wel komt daarentegen een groot deel van genoemd aantal voor rekening van de landbouwdistricten en deze moeten hier dus buiten beschouwing blijven. Tijdens een crisis neemt dit aantal natuurlijk belangrijk toe en hun nood stijgt ten top. Nemen wij bv. de crisis van 1842 die, als laatste, ook de ergste was, want de intensiteit van de crises groeit met iedere herhaling en de volgende die wel op het laatst in 1847 moet uitbreken[6], zal naar alle waarschijnlijkheid weer heftiger en langduriger zijn. Tijdens deze crisis steeg de armenbelasting in alle steden tot een ongekend hoogtepunt. In Stockport o.a. moest van ieder pond sterling huishuur acht shilling armenbelasting betaald worden zodat de belasting alleen al 40 % van het huurbedrag van de hele stad uitmaakte. Daarbij kwam dat hele straten leeg stonden zodat er minstens 20.000 inwoners minder dan gewoonlijk waren en men op de deuren van leegstaande woningen het opschrift kon lezen: ‘Stookport to let’ — Stockport staat te huur. In Bolton waar in gewone jaren de huuropbrengst waarover armenbelasting geheven wordt 86.000 pond sterling bedraagt, liep deze tot 36.000 pond sterling terug; het aantal te ondersteunen armen steeg daarentegen tot 14.000, wat dus meer dan 20 procent van het hele inwonertal is. In Leeds had het armenbestuur een reservefonds van 10.000 pond: dit was, samen met een collecte van 7000 pond, al geheel uitgeput nog voordat de crisis haar hoogtepunt bereikte. Zo was het overal: een rapport dat een comité van de Anti-Korenwet-Liga in januari 1843 over de toestand in de industriegebieden in 1842 uitbracht en dat op uitvoerige gegevens van de fabrikanten was gebaseerd, vermeldt dat de armenbelasting gemiddeld het dubbele van 1839 bedragen had en het aantal ondersteuning behoevenden het drie-, ja zelfs vijfvoudige van toen; dat een menigte aanvragers tot een klasse behoorden die tot nog toe nooit om steun aangeklopt had enz.; dat de werkende klasse over tweederde minder levensmiddelen beschikken kon dan in 1834-1836; dat het vleesverbruik aanzienlijk gedaald was — in enkele plaatsen met 20 %, in andere zelfs met 60 %; dat zelfs de gewone handwerkers, smeden, metselaars enz. die anders in de slechtste tijden nog volop werk hadden, ook veel leden onder gebrek aan werk en loonsverlaging en dat zelfs thans, in januari 1843, de lonen nog voortdurend dalende waren. En dat zijn gegevens van fabrikanten!
De brodeloze arbeiders uit de stilgelegde fabrieken waarvan de eigenaars hun geen werk konden geven, stonden overal op straat, bedelden alleen of in groepen, belegerden in massa de grote straatwegen en spraken de voorbijgangers om ondersteuning aan — maar niet nederig als gewone bedelaars, doch dreigend door hun aantal, hun gebaren en woorden. Zo zag het er in alle industriegebieden uit, van Leicester tot Leeds en van Manchester tot Birmingham. Hier en daar braken enkele woelingen uit zoals in juli in de pottenbakkerijen van Noord-Staffordshire; onderode arbeiders heerste de vreselijkste gisting die dan tenslotte in augustus met de algemene opstand in de fabrieksdistricten tot uitbarsting kwam. Toen ik eind november 1842 in Manchester aankwam, stonden nog overal massa’s werklozen op de straathoeken en vele fabrieken lagen nog stil; in de daarop volgende maanden tot midden 1843 verdwenen die onvrijwillige baliekluivers langzamerhand en de fabrieken kwamen weer op gang.
Wat voor grote nood en ellende er hier tijdens zo’n crisis onder deze werklozen heerst, behoef ik wel nauwelijks meer te zeggen. De armenbelasting is op geen stukken na toereikend; de weldadigheid der rijken is als een druppel op een gloeiende plaat, waarvan de uitwerking in een oogwenk verdwenen is; de bedelarij kan, waar zovelen zijn, slechts weinigen helpen. Als de kleine kramers de arbeiders in zulke tijden niet op krediet verkochten zolang zij konden — zij laten zich daar later ook wel flink voor betalen — en wanneer de arbeiders elkaar niet onderling steunden zolang zij konden, zou iedere crisis beslist een massa ‘overtolligen’ door hongersnood wegrukken. Zo echter, omdat de slechtste periode maar kort, één, twee, hoogstens twee en een half jaar duurt, kunnen de meesten toch nog, zij het dan met de ergste ontberingen, het vege lijf redden. Dat indirect, door ziekten, enz., in iedere crisis een massa slachtoffers vallen, zullen wij nog zien. Voorlopig richten wij ons tot een andere oorzaak van de vernedering waaraan de Engelse arbeiders blootgesteld zijn, een oorzaak die nog voortdurend bezig is deze klasse meer en meer omlaag te drukken.
[1] Geliefde uitdrukking van de Engelse fabrikanten. — (Noot van Engels).
[2] ‘Men heeft gezegd, dat de verslijting van een slaaf op kosten van zijn heer plaatsvindt, terwijl die van een vrije arbeider voor rekening van deze arbeider zelf komt. Maar de verslijting van de laatste is eveneens voor rekening van de heer. Het aan dagloners, bedienden enz. van ieder soort betaalde loon moet zo hoog zijn dat het dezen in staat stelt, het ras van de dagloners en bedienden zodanig voort te planten als de toenemende, gelijkblijvende of dalende vraag van de maatschappij naar zulke lieden dit telkens verlangt. Hoewel dus de verslijting van een vrije arbeider ook op kosten van de heer plaatsvindt, kost dit de laatste in de regel toch veel minder dan de verslijting van een slaaf. De fondsen, bestemd om de verslijting van een slaaf te compenseren of hem te vervangen, worden gewoonlijk door een onverschillige heer of door een onachtzame opzichter beheerd enz.’ A. Smith, Wealth of Nations (De rijkdom van de naties), I, 8, blz. 184 van de uitgave in 4 delen van MacCulloch. — (Noot van Engels).
[3] Tories — conservatieven; Whigs — liberalen. — Red.
[4] Twee verkoelende en mousserende dranken, de ene uit water, suiker en wat gember en de andere uit water, suiker en netels samengesteld en bij de arbeiders, vooral de geheelonthouders, geliefd.
[5] Het door Engels geciteerde bericht van dominee W. Champneys over de toestand van de Londense dokwerkers werd eerst gepubliceerd in het weekblad The Weekly Dispatch en daarna overgenomen door het blad The Northern Star, Nr. 338 van 4 mei 1844. — Red.
[6] En hij kwam ook in 1847. (Voetnoot van Engels uit 1887).