Ernest Mandel
Het laatkapitalisme
Hoofdstuk 4
De door de concurrentie bepaalde cyclische gang van de kapitalistische productie verschijnt als een opeenvolging van expansie en contractie van de waren- en dus van de meerwaardeproductie. Deze cyclische beweging vloeit voort uit een eveneens cyclisch expanderende en contraherende beweging in de meerwaarderealisering en de kapitaalaccumulatie. Maar meerwaarderealisering en kapitaalaccumulatie zijn noch in tijd noch in omvang en proportie volledig identiek, ook niet met de meerwaardeproductie zelf. Uit de afwijkingen van de laatste tegenover de eerste en van de eerste tegenover de laatste kan de kapitalistische overproductiecrisis worden verklaard. Dat deze afwijking niet aan een of andere toevalligheid is toe te schrijven, maar uit de interne wetmatigheden van de kapitalistische productiewijze zelf voortkomt, verklaart de onvermijdelijkheid van de conjuncturele schommelingen in het kapitalisme.[1]
De op- en neergaande beweging van de kapitaalaccumulatie tijdens de industriële cyclus is gekenmerkt door het feit dat in de opgaande periode zowel de winstmassa als ook de winstvoet, zowel de omvang als het tempo van de kapitaalaccumulatie stijgen; omgekeerd zullen in de crisis en de daarop volgende depressieperiode zowel de winstmassa als de winstvoet, zowel de omvang als het tempo van de kapitaalaccumulatie van het kapitaal dalen. De industriële cyclus verschijnt dus als een opeenvolging van versnelling en vertraging van de accumulatie.
In de opgaande fase wordt de accumulatie van het kapitaal versneld. Maar vanaf een zeker punt in die beweging wordt het moeilijk om de hele geaccumuleerde kapitaalmassa te valoriseren. De daling van de winstvoet is het duidelijkste teken van die ommekeer. Onder het begrip ‘overaccumulatie’ verstaan we de toestand, waarin een deel van het geaccumuleerde kapitaal slechts tegen een onvoldoende hoge winstvoet, d.w.z. meer en meer alleen tegen een dalende rentevoet geïnvesteerd kan worden.[2] Overaccumulatie is nooit een absoluut, maar altijd een relatief begrip: er is geen ‘absoluut’ teveel aan kapitaal, maar er is er teveel kapitaal om de verwachte maatschappelijk gemiddelde winstvoet op te leveren.[3]
Omgekeerd wordt in de crisisfase en de daarop volgende depressie kapitaal gedevaloriseerd en de waarde ervan gedeeltelijk vernietigd. Er vindt nu onderinvestering plaats, d.w.z. er wordt minder geïnvesteerd dan bij de gegeven meerwaardeproductie en het gegeven (stijgende) gemiddelde winstvoet gevaloriseerd zou kunnen worden. Zoals bekend hebben juist deze periodieke ontwaarding en onderinvestering van het kapitaal de functie om voor de totale geaccumuleerde kapitaalmassa de gemiddelde winstvoet weer te doen stijgen, waardoor vervolgens de productie en de kapitaalaccumulatie geïntensiveerd kunnen worden. De hele kapitalistische industriële cyclus verschijnt dan als een opeenvolging van versnelde accumulatie, overaccumulatie, vertraagde accumulatie en onderinvestering.[4] Stijging, daling en heropleving van de winstvoet corresponderen met die opeenvolgende accumulatiebeweging en determineren die ook.
Nu komt de vraag naar voren: herhaalt die cyclische beweging zich alleen om de 10, 7 of zelfs 5 jaar? Of bestaat er ook een bijzondere interne dynamiek in de opeenvolging van industriële cycli over een langere tijdsduur? Alvorens we deze vraag in het licht van de empirische gegevens beantwoorden, zullen we hem eerst theoretisch onderzoeken.
Marx had de lengte van de industriële cyclus bepaald aan de hand van de duur van de voor de reconstructie van het totale vaste kapitaal noodzakelijke rotatietijd.[5] In iedere productiecyclus of in de loop van elk jaar wordt slechts een deel van de waarde van het vaste bestanddeel van het constante kapitaal, d.w.z. voornamelijk de machines, vernieuwd. Pas na verscheidene productiecycli of -jaren is de reconstructie van de waarde van het vaste kapitaal voltooid. In de praktijk worden machines niet elk jaar voor 1/7 of 1/10 vernieuwd, wat tot gevolg zou hebben dat ze na 7 of 10 jaar volledig gereconstrueerd zouden zijn. Het werkelijke reproductieproces van het vaste kapitaal ziet er als volgt uit: 7 of 10 jaar lang worden alleen herstellingen aan de machines uitgevoerd maar na 7 of 10 jaar worden ze snel door nieuwe vervangen.[6]
In Marx’ conjunctuur- en crisistheorie verklaart de vernieuwing van het vaste kapitaal niet alleen de lengte van de conjunctuurcyclus, maar is ook het beslissende moment dat de uitgebreide reproductie, de opgang, de versnelling van de kapitaalaccumulatie beïnvloedt.[7] Want het is de vernieuwing van het vaste kapitaal, die de koortsachtige bedrijvigheid van de hoogconjunctuur bepaalt. Op dit cruciale punt anticipeerde Marx, terloops gezegd, de hele moderne academische conjunctuurtheorie, die immers de investeringsactiviteit van de ondernemingen als de voornaamste stimulans voor de opwaartse conjunctuurbeweging beschouwt.
Nu is echter kenmerkend voor de kapitalistische productiewijze, dat iedere nieuwe cyclus van uitgebreide reproductie met andere machines begint dan de vorige. Onder de zweep van de concurrentie en door de permanente jacht op surpluswinst vindt in het kapitalisme een voortdurende inspanning plaats om de productiekosten en de warenwaarde te verlagen door middel van technische verbeteringen: ‘De productie voor waarde en meerwaarde omvat, zoals bij de verdere ontwikkeling gebleken is, de altijd werkzame tendens om de voor de productie van een waar noodzakelijke arbeid, d.w.z. haar waarde, te verlagen tot beneden het steeds geldende maatschappelijk gemiddelde. De drang om de kostprijs tot zijn minimum terug te brengen wordt de sterkste hefboom om de maatschappelijke productiekracht van de arbeid, die zich hier echter slechts als voortdurende stijging van de productiekracht van het kapitaal voordoet, te verhogen.[8] Dit betekent, dat de vernieuwing van het vaste kapitaal een vernieuwing is op een hoger technisch niveau, en dit in een drievoudige zin:
Ten eerste zal de waarde van de nieuwe machines een groter deel van het hele geïnvesteerde kapitaal vormen, m.a.w. de wet van de stijgende organische samenstelling van het kapitaal zal zich hier doorzetten. Ten tweede worden de nieuwe machines slechts dan gekocht, als de aankoopprijs ervan en de door die machines in de lopende productie geïntegreerde, behouden waarden niet in tegenspraak zijn met het winststreven van de ‘kapitalisten, d.w.z. als de besparing van betaalde levende arbeid de hogere kosten van het vaste kapitaal (juister gezegd: van het totale constante kapitaal) overtreft.[9] Ten derde worden de nieuwe machines slechts dan gekocht, als ze niet alleen arbeid besparen, maar de totale productiekosten tot beneden het maatschappelijk gemiddelde verlagen, d.w.z. als ze voor een overgangsperiode — tot de nieuwe machines de gemiddelde arbeidsproductiviteit van de gegeven productietak bepalen — een bron van surpluswinsten worden.
Het probleem van de verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal, m.a.w. van het op een hoger technisch niveau verlopend proces van uitgebreide reproductie, is echter niet eenvoudig te reduceren tot dat van de waardeverdeling van het kapitaal in een constant en een variabel deel. Zoals Henryk Grossmann aansluitend bij Marx[10] terecht heeft opgemerkt, omvat het begrip ‘organische samenstelling van het kapitaal’ zowel een waarde-element als een technisch element en in het bijzonder de wisselwerking tussen beide elementen (de waardesamenstelling wordt bepaald door de technische samenstelling).[11] Dit betekent, dat een bepaalde massa machines een bepaalde massa grond- en hulpstoffen en een bepaalde massa arbeidskrachten vereist om die in beweging te zetten, onafhankelijk van de intrinsieke waarde van die massa’s.[12] Deze proporties worden bepaald door de technische aard van de machines en niet door hun waarde. Anderzijds hangt de massa van de machines op zijn beurt af van de toegepaste fundamentele techniek — en niet simpel van de toegenomen omvang van het vaste kapitaal. Voor de overgang naar een productiever technisch proces is het vaak voldoende om kleine verbeteringen aan de machines, een betere arbeidsorganisatie, een versnelling van het arbeidsritme, betere of goedkopere grondstoffen in te voeren. Maar een volledige omvorming van het technische proces vergt nieuwe machines, die eerst ontworpen moeten worden, vaak nieuwe grondstoffen zonder welke geen nieuwe productietakken kunnen ontstaan, kwalitatieve sprongen in de arbeidsorganisatie en in de energetica, bijv. de invoering van de lopende band of automatisch transportmateriaal. We moeten dus twee vormen van uitgebreide reproductie van het vaste kapitaal onderscheiden: een vorm, waarin zich wel een niveau-uitbreiding van de productie voordoet, meer constant en variabel kapitaal uitgegeven wordt, de organische samenstelling van het kapitaal wel stijgt, maar zonder een omwenteling in de techniek die een weerslag zou hebben op het hele maatschappelijke productieapparaat; en een vorm, waarin niet alleen een uitbreiding, maar een fundamentele vernieuwing van de productietechniek, van het vaste kapitaal plaatsvindt, die leidt tot een kwalitatieve verandering in de arbeidsproductiviteit.[13]
Onder normale voorwaarden van meerwaarderealisering en kapitaalaccumulatie is de uitgebreide reproductie van het vaste kapitaal, die zich om de 7 of 10 jaar voordoet, gekenmerkt door het feit dat het in de loop van de productiecycli voor de aankoop resp. bestelling van de nieuwe machines vrijgemaakte kapitaal met een waardedeel M toeneemt. Als we voor de hele 10-jarige cyclus de totale meerwaardemassa voorstellen als M = Mα + Mβ + Mγ en we Mα definiëren als de door de kapitalisten en hun beschermelingen onproductief geconsumeerde meerwaarde, Mα als het door de 10 opeenvolgende jaarlijkse productiecycli extra vrijgemaakte circulerende kapitaal — dat op zijn beurt uiteenvalt in extra variabel kapitaal om meer arbeidskracht te kopen en in extra circulerend kapitaal om meer grondstoffen ononderbroken in de productie te kunnen brengen. Het derde bestanddeel van M, Mβ, is dan het progressief vrijgemaakte extra vaste kapitaal, dat gebruikt kan worden voor de aankoop zowel van meer als van modernere, duurdere machines.
De verhouding van Mβ tot Cf, van het supplementaire tot het bestaande vaste kapitaal, is de groeivoet van het vaste kapitaal, ΔCf, of de groeivoet van de waarde van het maatschappelijke machinepark. Al naar gelang de hoogte van die groeivoet beleven we dus een periode van trage of van snelle technologische vernieuwing.[14] Die grootheden moeten overigens altijd in waarde-eenheden geïnterpreteerd worden. Ook het afschrijvingsfonds van het al bestaande vaste kapitaal Cf kan vanzelfsprekend voor de aankoop van moderne machines worden gebruikt, maar (in ieder geval voor zover het om een werkelijk afschrijvingsfonds gaat en niet om verborgen winsten) nooit tegen een hogere waarde dan die van de voorheen gekochte machines.
Als we ervan uitgaan, dat een fundamentele verandering in de productietechniek een aanzienlijke extra uitgave van het vast kapitaal nodig maakt — o.a. om nieuwe productieplaatsen te scheppen voor nieuwe productiemiddelen, naast de extra productiemiddelen die bij ‘normale’ accumulatie door al bestaande productieprocessen voortgebracht kunnen worden —, d.w.z. een zeer hoge verhouding M/Cf, doet iedere periode van radicale technische vernieuwing zich voor als een periode van plotselinge versnelling van de kapitaalaccumulatie.[15]
Tegen deze achtergrond krijgt de periodieke onderinvestering van het kapitaal in het cyclische verloop van de kapitalistische productiewijze een dubbele functie. Ze dient niet alleen om de periodiek optredende daling van de gemiddelde winstvoet én aan te kondigen én geleidelijk te remmen, maar is ook het historische reservefonds van het kapitaal, waaruit de middelen voor supplementaire accumulatie geput kunnen worden, die boven de ‘normale’ uitgebreide reproductie nodig zijn om een fundamentele vernieuwing van de productietechniek mogelijk te maken. Juister gezegd: onder ‘normale’ voorwaarden van kapitalistische productie zijn de op het einde van één 7- of 10-jarige cyclus vrijgemaakte waarden wel voldoende om meer en duurdere machines aan te kopen, maar niet voldoende om een fundamenteel nieuwe productietechniek te bekostigen, vooral in afdeling I, waar dit meestal gepaard gaat met de schepping van volledig nieuwe productieplaatsen. Slechts de in verscheidene opeenvolgende cycli voor de aankoop van supplementair vast kapitaal vrijgemaakte waarden maken een dergelijke kwalitatieve sprong in het accumulatieproces mogelijk. De cyclische terugkeer van perioden van onderinvestering heeft de objectieve functie om de voor een dergelijke technologische omwenteling benodigde kapitalen vrij te maken.
Dit verklaart overigens nog niet, waarom in bepaalde periodes radicale technologische revoluties plaatsvinden en in andere niet. Juist uit het feit, dat er lange tijd ondergeïnvesteerd is, blijkt immers dat er zonder meer supplementair kapitaal aanwezig was, dat echter niet geïnvesteerd of gevaloriseerd werd. Het werkelijke probleem is dus het volgende: wij moeten verklaren waarom dit supplementaire kapitaal op een bepaald ogenblik massaal uitgegeven wordt, nadat het lange tijd heeft braak gelegen. Het antwoord ligt voor de hand: slechts een plotselinge verhoging van de winstvoet kan de massale investering van surpluskapitalen verklaren — juist zoals de voortdurende daling van de winstvoet (of de vrees voor een verdere en versnelde daling) het jarenlange braakliggen van het kapitaal kan verklaren.[16] We zullen dus vlak voor een nieuw springtij in de kapitaalaccumulatie factoren zien optreden, die een plotselinge verhoging van de gemiddelde winstvoet kunnen verklaren, zodanig dat de periodieke gevolgen van de tijdens de crisis plaatsvindende devalorisering van het kapitaal teniet worden gedaan. Deze factoren kunnen de volgende zijn:
1. plotselinge daling van de gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal, bijv. door massale penetratie van het kapitaal in sferen (of landen) met een zeer lage organische samenstelling;
2. plotselinge verhoging van de meerwaardevoet, bijv. door een stijging van de arbeidsintensiteit of een radicale nederlaag en atomisering van de arbeidersklasse, waardoor deze laatste niet meer in staat is om marktvoorwaarden te benutten die gunstig zijn voor de verhoging van de prijs van de waar arbeidskracht, zodat ze ook tijdens een hoogconjunctuur gedwongen is, die waar onder haar waarde te verkopen;
3. plotselinge prijsdaling van elementen van het constante kapitaal, vooral van de grondstoffen, die een gelijksoortige uitwerking heeft als een plotselinge daling van de organische samenstelling van het kapitaal of een plotselinge prijsdaling van het vaste kapitaal door een revolutionaire vooruitgang van de arbeidsproductiviteit in afdeling I;
4. plotselinge verkorting van de rotatietijd van het circulerende kapitaal door perfectionering van de transport- en communicatiesystemen, verbetering van de distributietechniek, versnelde rotatie van de voorraden, enz.
Hierbij moeten we twee problemen temporeel en begripsmatig van elkaar scheiden: ten eerste het proces dat een verhoging van de gemiddelde winstvoet mogelijk maakt, als het ware in beweging zet, en tot een massale investering van het braakliggend kapitaal leidt; ten tweede het proces dat uit die massale investering van braakliggend kapitaal voortvloeit.
Als aard en omvang van de katalyserende factoren zodanig zijn, dat hun werking snel geneutraliseerd kan worden door de toegenomen massa van het geaccumuleerde kapitaal, zal de gemiddelde winstvoet slechts voor korte tijd stijgen. In dat geval wordt het versnellende accumulatietempo van het kapitaal plotseling geremd en maakt na die korte onderbreking plaats voor een nieuwe onderinvestering. Dit is bijv. tijdens en onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog in verscheidene imperialistische landen gebeurd. Maar als de katalyserende factoren zodanig van aard en omvang zijn, dat hun werking niet geneutraliseerd kan worden door de directe resultaten van de plotseling gegroeide kapitaalaccumulatie, dan wordt de totale massa van de vroeger niet belegde kapitalen progressief in de draaikolk van de accumulatie gezogen, dan wordt het m.a.w. mogelijk om niet slechts partiële en bescheiden, maar massale en algemene omwentelingen in de productietechniek te realiseren. Dit zal vooral het geval zijn, als verscheidene factoren tegelijk en cumulatief op de manier van een verhoging van de gemiddelde winstvoet werken.
In de vorige hoofdstukken hebben we al kort de oorzaken genoemd, die in de jaren ’90 van de vorige eeuw tot een gestadige verhoging van de gemiddelde winstvoet leidden: de plotseling massale investering van het uit de metropolen naar de kolonies geëxporteerde overtollige kapitaal, die tegelijk een aanzienlijke daling van de organische samenstelling van het wereldkapitaal en een plotselinge prijsdaling van het circulerende constante kapitaal tot gevolg had, met een gecombineerde uitwerking op de gemiddelde winstvoet.[17]
Er zijn minstens twee andere periodes in de geschiedenis van het kapitalisme aan te wijzen, waarin zich een dergelijke plotselinge verhoging van de winstvoet heeft voorgedaan. De eerste ligt in het midden van de 19de eeuw, direct na het uitbreken van de revolutie van 1848. De doorslaggevende katalyserende factor schijnt in dit geval de radicale verhoging van de meerwaardevoet te zijn geweest, als gevolg van een radicale verhoging van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de consumptiegoederenindustrie, d.w.z. als gevolg van een radicale verhoging van de productie van relatieve meerwaarde. De tweede periode vinden we aan het begin van de Tweede Wereldoorlog. Deze is eveneens gekenmerkt door een radicale verhoging van de meerwaardevoet, maar ditmaal als gevolg van een radicale verandering in de krachtsverhoudingen tussen de klassen. Deze periode werd verlengd door een radicale verhoging van de arbeidsintensiteit en gecombineerd met de prijsdaling eerst van het circulerende constante kapitaal door het binnendringen van de modernste productietechniek in de grondstoffenproductie en later ook van het vaste constante kapitaal na de plotselinge verhoging van de arbeidsproductiviteit in de machine-industrie. Op de concrete oorzaken en gevolgen van die verhoging van de meerwaardevoet komen we in de volgende hoofdstukken terug.
Wat zijn nu die ‘omwentelingen in de gehele techniek’ die wij hebben omschreven als fasen waarin braakliggende kapitalen opnieuw in het valoriseringsproces worden gebracht en die mogelijk worden gemaakt door een plotselinge verhoging van de gemiddelde winstvoet? In hoofdstuk 13 van Das Kapital I deelt Marx alle ontwikkelde machines in drie categorieën in: bewegingsmachines, transmissiemechanismen en werktuig- of arbeidsmachines.[18] De ontwikkeling en revolutionering van de twee laatste categorieën hangt overigens vanaf een bepaald punt af van de ontwikkeling van de bewegingsmachines, die het doorslaggevende dynamische element in het geheel zijn: ‘De vergroting van de omvang van de arbeidsmachine en van het aantal van haar werktuigen dat gelijktijdig in beweging is, vereist een zeer veel groter bewegingsmechanisme, en dit mechanisme heeft om zijn eigen weerstand te overwinnen een veel grotere drijfkracht nodig dan de menselijke drijfkracht, nog afgezien van het feit dat de mens een zeer gebrekkig instrument is voor het voortbrengen van gelijkmatige en continue bewegen.’[19] En: ‘Een machinaal systeem vormt als zodanig een grote automaat zodra het wordt aangedreven door een zichzelf bewegende, eerste motor, ongeacht of het systeem gebaseerd is op de enkelvoudige coöperatie van gelijksoortige arbeidsmachines, zoals in de weverij, of op een combinatie van ongelijksoortige arbeidsmachines, zoals in de spinnerij.’[20] De machinale en niet-ambachtelijke productie van ‘bewegingsmachines’, d.w.z. van mechanische energievoortbrengers, is het doorslaggevende moment bij de totstandkoming van een ‘geleed systeem van arbeidsmachines’, zoals Marx het uitdrukt. Deze machinale vervaardiging van machines, in eerste instantie van bewegingsmachines door andere machines, is een historische voorwaarde voor een radicale verandering van de techniek: ‘In een bepaald stadium van haar ontwikkeling raakte de grootindustrie ook technisch in conflict met haar op handwerk en manufactuur gebaseerde grondslag, d.w.z. met de op handwerk en manufactuur gebaseerde vervaardiging van de machines zelf.’ ‘De grootindustrie moest zich dus eerst meester maken van haar karakteristieke productiemiddel, de machine zelf, en met machines machines produceren. Pas op deze manier legde zij haar eigen adequate basis en kon ze op eigen benen staan. Met de groei van het machinale bedrijf in de eerste decennia van de 19de eeuw maakte de industrie zich inderdaad langzamerhand meester van de fabricage van de werktuigmachine. Maar pas tijdens de laatste decennia (de jaren ’50 en ’60 van de 19de eeuw — E.M.) leidden de enorme aanleg van spoorwegen en de oceaanvaart met stoomschepen tot de bouw van de cyclopische machines, die nodig zijn voor de constructie van primaire motoren.’[21]
De fundamentele omwentelingen in de energietechniek — de techniek om bewegingsmachines machinaal te vervaardigen — blijkt dus het bepalende moment te zijn voor de omwenteling van de gehele techniek. Machinale voortbrengst van de met stoomkracht aangedreven motoren sinds 1848; machinale voortbrengst van de elektromotor en explosiemotor sinds de jaren ’90 van de 19de eeuw; machinale voortbrengst van elektronische en nucleaire apparatuur sinds de jaren ’40 van onze eeuw: dit zijn de drie algemene technische omwentelingen, die de kapitalistische productiewijze na de ‘oorspronkelijke’ industriële revolutie in de tweede helft van de 18de eeuw heeft voortgebracht.
Als eenmaal die omwenteling in de technische productiewijze van de machinaal vervaardigde bewegingsmachines gegeven is wordt het hele machinesysteem progressief gerevolutioneerd. Want zoals Marx uiteenzet: ‘De omwenteling van de productiewijze in de ene industrietak brengt de omwenteling ervan in de andere met zich mee. Dit geldt in de eerste plaats voor die bedrijfstakken, die weliswaar door de maatschappelijke arbeidsdeling geïsoleerd zijn, zodat elk van hen een zelfstandige waar produceert, maar toch als fasen van een totaalproces met elkaar verbonden zijn. Zo maakte de machinale spinnerij de machinale weverij noodzakelijk, en beide samen de mechanisch-chemische revolutie in de blekerij, drukkerij en ververij. Op dezelfde wijze leidde anderzijds de revolutie in de katoenspinnerij tot de uitvinding van de gin om de katoenvezels te scheiden van het zaad; pas hierdoor werd de katoenproductie op het nu vereiste niveau mogelijk. De omwenteling van de productiewijze in industrie en landbouw maakte echter vooral ook een revolutie noodzakelijk in de algemene voorwaarden van het maatschappelijke productieproces, d.w.z. in de communicatie- en transportmiddelen. De communicatie- en transportmiddelen van een samenleving, waarvan de spil- om een uitdrukking van Fourier te gebruiken — werd gevormd door de kleine landbouw met de daarbij behorende huisindustrie en het stedelijke handwerk, was volstrekt ontoereikend voor de behoeften van de productie in de periode van de manufactuur met haar uitbreiding van de maatschappelijke arbeidsdeling, haar concentratie van arbeidsmiddelen en arbeiders en haar koloniale markten. Ze ondergingen dan ook een omwenteling. Op analoge wijze werden de transport- en communicatiemiddelen uit de manufactuurperiode spoedig een ondraaglijke belemmering voor de grootindustrie met haar koortsachtige productiesnelheid, haar massale productieniveau, haar onophoudelijke verplaatsing van kapitaal- en arbeidersmassa’s uit de ene productietak naar de andere en haar nieuw geschapen samenhang op de wereldmarkt. Derhalve werd, afgezien nog van de totale omwenteling in de bouw van zeilschepen, het communicatie- en transportwezen door een systeem van stoomschepen voor de binnen- en oceaanvaart, spoorwegen en telegraaf aangepast aan de productiewijze van de grootindustrie.’[22]
Het is gemakkelijk aan te tonen, dat elk van de drie fundamentele omwentelingen in de machinale vervaardiging van energiebronnen en bewegingsmachines geleidelijk de hele productietechniek van de totale economie heeft omgewenteld en eveneens heeft geleid tot een omwenteling in de techniek van het communicatie- en transportwezen.[23] (Men denke bijv. voor het tijdperk van de elektro- en explosiemotor aan de oceaanstomers en diesellocomotieven, de auto en de radiocommunicatie, en aan de voor het tijdperk van de elektronica en de kernenergie karakteristieke straalvliegtuigen, tv-, telex-, radar- en satellietsystemen en met atoomenergie aangedreven containervrachtschepen.)[24] Maar juist zoals de van de omwenteling van de fundamentele productietechniek der bewegingsmachines en energiebronnen uitgaande technologische revoluties de totale hoeveelheid overtollig kapitaal, die zich binnen de kapitalistische productiewijze geleidelijk van cyclus tot cyclus opstapelde, terugbrachten in het valoriseringsproces, had de geleidelijke veralgemening van de nieuwe energiebronnen en bewegingsmachines na een langere fase van versnelde accumulatie ook een langere fase van vertragende accumulatie, d.w.z. van hernieuwde onderinvestering met vrijmaking van braakliggend kapitaal, tot gevolg.
De productieplaatsen van de nieuwe bewegingsmachines impliceren duurzame valoriseringsmogelijkheden voor nieuw geaccumuleerde kapitalen. Zolang de markt wordt beheerst door kapitalen die in opeenvolgende perioden zijn geïnvesteerd in de industriële productie van stoommotoren, elektromotoren of elektronische apparatuur, zal zich slechts klein, avontuurlijk kapitaal, dat veroordeeld is tot experiment, d.w.z. tot onvoldoende valorisering, in ‘nieuwe’ energie- en bewegingsmachines voorbrengende industrietakken wagen. Hoe meer de nieuwe motoren worden toegepast, des te duidelijker daalt de groeivoet in de industrieën die die motoren produceren, en des te groter worden de valoriseringsmoeilijkheden voor de kapitalen die in de eerste expansiefase van deze productietak koortsachtig zijn geaccumuleerd. De omwenteling van de hele productietechniek gaat gepaard met een aanzienlijke stijging van de organische samenstelling van het kapitaal, die, al naar gelang de concrete omstandigheden, vroeg of laat tot een daling van de gemiddelde winstvoet leidt. Dit remt dan op zijn beurt de volgende technologische omwenteling. De in de tweede fase van iedere nieuwe fundamentele productietechniek toenemende valoriseringsmoeilijkheden hebben een groeiende onderinvestering tot gevolg, een groeiende vrijmaking van braakliggend kapitaal. Alleen als een combinatie van specifieke voorwaarden een plotselinge verhoging van de gemiddelde winstvoet bewerkstelligt, worden die braakliggende kapitalen, die in de loop van verscheidene tientallen jaren zijn opgehoopt, massaal naar de nieuwe productietakken getrokken, die de ontplooiing van de nieuwe fundamentele productietechniek mogelijk maken.
De geschiedenis van het kapitalisme op internationaal niveau verschijnt dus niet alleen als een opeenvolging van cyclische 7- en 10-jarige bewegingen, maar ook als een opeenvolging van langere perioden van ca. 50 jaar, waarvan we er tot dusver vier gekend hebben:
1. De lange periode van het einde van de 18de eeuw tot de crisis van 1847, gekenmerkt door de geleidelijke verspreiding van de ambachtelijk en manufactureel voortgebrachte stoommachine in de belangrijkste industrietakken en industriële centra. Het is de lange periode van de industriële revolutie.
2. De lange periode van de crisis van 1847 tot het begin van de jaren ’90, gekenmerkt door de verspreiding van de machinaal vervaardigde stoommotoren als voornaamste bewegingsmachine in alle industrietakken. Het is de lange periode van de eerste technologische revolutie.[25]
3. De lange periode van de jaren ’90 van de vorige eeuw tot de Tweede Wereldoorlog, gekenmerkt door de massale toepassing van de elektro- en explosiemotor in alle industrietakken. Het is de lange periode van de tweede technologische revolutie.[26]
4. De lange periode, die in Noord-Amerika rond 1940 en in de overige imperialistische landen tussen 1945 en 1948 begint en gekenmerkt wordt door de steeds meer toegepaste besturing van machines door elektronische apparaten (en door de geleidelijke invoering van de kernenergie). Het is de lange periode van de derde technologische revolutie.
Iedere lange periode valt uiteen in twee fasen. De eerste fase van eigenlijke omwenteling van de techniek (o.a. van de productieplaatsen der nieuwe productiemiddelen die eerst nog moeten worden voortgebracht) wordt gekenmerkt door een hogere winstvoet, versnelde accumulatie, versnelde groei, versnelde valorisering van voorheen braakliggend kapitaal en versnelde devalorisering van voorheen o.a. in de sectoren van afdeling I belegde maar nu technisch voorbijgestreefde kapitalen. Op die eerste fase volgt een tweede, waarin de eigenlijke omwenteling van de productietechniek al heeft plaatsgevonden, d.w.z. waarin de nieuwe productieplaatsen voor nieuwe productiemiddelen al grotendeels bestaan en zich slechts kwantitatief kunnen uitbreiden en verbeteren, en waarin het nu gaat om de in die productieplaatsen vervaardigde productiemiddelen in alle takken van de industrie en de economie te veralgemenen, waarbij de bepalende oorzaak van de plotselinge, sprongsgewijze uitbreiding van de kapitaalaccumulatie in afdeling I wegvalt; dit is dus een fase van geleidelijke vertraging van de accumulatie, vertraging van de economische groei, geleidelijke toename van de valoriseringsmoeilijkheden van het hele geaccumuleerde (vooral van het nieuwe, additioneel geaccumuleerde) kapitaal en van zich geleidelijk reproducerende hernieuwde braaklegging van overtollige kapitalen.[27]
Volgens dit schema, dat beschreven kan worden als een opeenvolging van fasen van versnelde groei tot 1823, vertraagde groei van 1824 tot 1847, versnelde groei van 1848 tot 1873, vertraagde groei van 1874 tot 1893, versnelde groei van 1894 tot 1913, vertraagde groei van 1914 tot 1938,[28] versnelde groei van 1940 (1945 of 1948) tot 1966, zouden we ons tegenwoordig opnieuw bevinden in de tweede, door een vertraagde kapitaalaccumulatie gekenmerkte fase van de ‘lange golf’, die ontstaan is met de Tweede Wereldoorlog. De snellere opeenvolging van recessies in de belangrijkste imperialistische economieën (Frankrijk 1962, Italië 1963, Japan 1964, Bondsrepubliek 1966-1967, de VS 1969-1971, Groot-Brittannië 1970-1971, Italië 1971, algemene recessie 1974-1975) schijnt die hypothese te bevestigen.
Het is duidelijk, dat die lange golven zich niet mechanisch doorzetten, maar door de opeenvolging van de ‘klassieke’ cycli heengeweven zijn.[29] In een expansieve fase zullen de cyclische perioden van hoogconjunctuur langer en intensiever, de cyclische overproductiecrises korter en minder diep zijn. Omgekeerd zullen in de naar stagnatie neigende fasen van de ‘lange golf’ de perioden van hoogconjunctuur minder koortsachtig en korter blijken, de perioden van cyclische overproductiecrisis daarentegen langer en dieper. De ‘lange golf’ kan slechts begrepen worden als het resultaat van die cyclische fluctuaties en geenszins als een quasi-metafysisch bovengeschikt mechanisme.
De eerste, die deze ‘lange golven’ in de geschiedenis van het industriële kapitalisme gezien blijkt te hebben, was de Russische marxist Parvus (A. L. Helphand).[30] Bij de studie van de landbouwcrises kwam hij in het midden van de jaren ’90 van de vorige eeuw tot de conclusie, dat de in 1873 inzettende ‘lange depressie’, waaraan Friedrich Engels zo’n grote betekenis had gehecht,[31] spoedig door een nieuwe langdurige opgang vervangen zou worden. Hij formuleerde die gedachte voor het eerst in een artikel voor de Sächsische Arbeiterzeitung uit 1896 en werkte die uit in zijn in 1901 gepubliceerde brochure Die Handelskrisis und die Gewerkschaften.[32]
Steunend op een bekend citaat van Marx[33] gebruikte Parvus het begrip ‘Sturm-und-Drang’-periode van het kapitaal om een begripsmatige samenvatting te geven van de expansieve ‘lange golven’, die dan gevolgd worden door een lange golf van ‘economische depressie’. Bepalend voor die lange golfbeweging was voor hem de uitbreiding van de wereldmarkt als gevolg van veranderingen die zich ‘op alle gebieden van de kapitalistische economie — in de techniek, op de geldmarkt, in de handel, in de kolonies — voordoen en de totale wereldproductie op een nieuwe en veelomvattender basis’ plaatsen.[34] Een statistische bevestiging van zijn stelling heeft hij niet gegeven en in de periodisering maakte hij ernstige fouten.[35] Toch blijft zijn schets een geniale poging van een ongemeen scherpzinnige, zij het inconsequente marxistische denker.[36]
Er zouden meer dan tien jaar verlopen, voor Parvus’ vruchtbare idee, dat door Kautsky was geprezen,[37] opnieuw werd opgenomen en verder uitgewerkt, en wel door de Nederlandse marxist J. van Gelderen.[38] In 1913 heeft hij in het tijdschrift van de Nederlandse ‘linkerzijde’, De Nieuwe Tijd, onder de schuilnaam J. Fedder drie artikelen gepubliceerd en waarin hij, uitgaande van de algemeen constateerbare prijsstijgingen in de kapitalistische landen, een ‘lange golf’-hypothese heeft opgesteld voor de geschiedenis van het kapitalisme sinds het midden van de 19de eeuw. Deze artikelen, waarmee in de marxistische literatuur tot dusver veel te weinig rekening is gehouden, brengen de hele problematiek op een kwalitatief hoger niveau dan dat waarop Parvus en Kautsky geargumenteerd hadden. Van Gelderen probeert niet alleen zijn stelling te staven met empirische gegevens, hij volgt niet alleen gedetailleerd de beweging van de prijzen, van de buitenlandse handel, van de productie en de productiecapaciteit op vele gebieden evenals de beweging van de discontovoet, van de accumulatie van het kapitaal en van de stichting van nieuwe ondernemingen enz.;[39] maar hij probeert ook om de langlopende golfbeweging van de kapitalistische productiewijze te verklaren. In tegenstelling tot Parvus vertrekt hij daarbij niet van de uitbreiding van de markt, maar van de uitbreiding van de productie: ‘Voorwaarde voor het ontstaan van een springvloedperiode[40] is een krachtige, hetzij spontane, hetzij geleidelijke productie-uitbreiding. Deze schept vraag naar andere producten, indirect steeds naar producten der productiemiddelenindustrieën en naar delfstoffen. De aard van de vraag door productie-uitbreiding ontstaan (...) kan optreden in de twee volgende hoofdvormen:
1.Door de ontginning van tot nu toe schaars bezette gebieden. Landbouw of veeteelt leveren in die landen exportproducten, waarmee de bevolking de producten betaalt welke zij behoeft; deze zijn tweeërlei: massa-verbruiksartikelen, voornamelijk manufacturen, en productiemateriaal: machines, spoorweg- en ander verkeersmateriaal, bouwstoffen. De prijsverhoging, van deze vraag het gevolg, plant zich van de ene productietak voort op de andere.
2.Door het vrij plotseling ontstaan van een productietak, welke krachtiger dan tot nu toe geschiedde, in staat is een bepaalde menselijke behoefte te bevredigen (automobiel- en elektriciteitsindustrie). De werking daarvan is op kleinere schaal dezelfde als sub 1.’[41]
De conclusie van Van Gelderen — onafhankelijk van Kautsky, die rond hetzelfde tijdstip tot een soortgelijke formulering kwam[42] — is, dat een expansieve ‘lange golf’ voorafgegaan wordt door een sterke uitbreiding van de goudproductie.[43] Ongetwijfeld blijft zijn verklaring uitgesproken dualistisch, aangezien hij de ‘vloed’ ofwel afleidt uit een uitbreiding van de wereldmarkt ofwel uit de ontplooiing van nieuwe productietakken. Ook valt het hem niet op, dat het probleem van de supplementaire kapitaalinvesteringen niet te reduceren is tot de productie van supplementair geldmateriaal (d.w.z. goudproductie), maar een probleem is van supplementaire productie en accumulatie van meerwaarde. Van een pionier mag men echter niet verlangen, dat hij op slag alle aspecten van het nieuw ontdekte problemencomplex bevredigend verklaart. En pionierswerk heeft Van Gelderen ongetwijfeld geleverd. Geen enkele verdere ontwikkeling van de theorie van de lange golven in de jaren ’20 en ’30 — van Kondratieff tot en met Schumpeter en Dupriez — is wezenlijk boven Van Gelderens opvattingen uitgekomen. De ontoereikendheid van het statistische materiaal waarmee hij moest werken, moet in het licht van dit pionierswerk worden gezien. Ulrich Weinstock heeft ongelijk als hij hem verwijt, dat hij op basis van materiaal dat slechts 60 jaar omvat ‘tot de vaststelling (gekomen is) van een specifieke tempowijziging in alle sferen van de economische activiteit’ en dat dit ‘zeer beslist te verwerpen’ is.[44] Het gaat niet om de formele kwestie of Van Gelderens materiaal toereikend was of niet. Rekening houdend met de gegevens waarover we tegenwoordig beschikken, moeten we Van Gelderens werkhypothese op haar juistheid testen. Hier blijft Weinstock in gebreke en kan hij dus ook niet de anticiperende betekenis van dat werk inzien.
De Eerste Wereldoorlog was nauwelijks voorbij of men begon zich in de jonge Sovjetstaat grondig bezig te houden met het probleem van de ‘lange golven’. N.D. Kondratieff, eertijds vice-minister van voeding in de voorlopige regering van Kerenski, was sinds 1919 in dit probleem geïnteresseerd en stichtte in 1920 in Moskou het Instituut voor Conjunctuuronderzoek (‘Konjunkturnyj Institut’), dat materiaal begon te verzamelen voor zijn theorie van de ‘lange golven’.[45] Toen hij zich bezighield met de naoorlogse ontwikkeling van het kapitalisme in vergelijking met de ontwikkeling vóór 1914, is Leon Trotski op hetzelfde problemencomplex ingegaan. Dit waarschijnlijk onafhankelijk van Van Gelderens werk,[46] dat leed onder het feit dat het in een taal was geschreven die slechts voor weinig marxisten of economen toegankelijk was. In zijn beroemde verslag over de wereldtoestand op het derde congres van de Communistische Internationale verklaarde Trotski het volgende over het probleem van de ‘lange golven’: In januari van dit jaar heeft de Londense Times een tabel gepubliceerd die een periode van 138 jaar bestrijkt — van de onafhankelijkheidsoorlog van de 13 Amerikaanse kolonies tot nu. In deze periode hebben zich 16 cycli voorgedaan, d.w.z. 16 crises en 16 fasen van voorspoed. (...) Als we de ontwikkelingscurve van naderbij ontleden, zien we dat deze in 5 segmenten uiteenvalt, 5 verschillende en onderscheiden perioden. Van 1781 tot 1851 verloopt de ontwikkeling zeer traag, valt er nauwelijks een beweging waar te nemen. We komen tot de bevinding dat in de loop van 70 jaar de buitenlandse handel slechts stijgt van £ 2 tot £ 5 per hoofd van de bevolking. Na de revolutie van 1848, die een uitbreiding van het kader van de Europese markt bewerkstelligde, doet zich een keerpunt voor. Van 1851 tot 1873 stijgt de ontwikkelingscurve steil. In 22 jaar stijgt de buitenlandse handel van £ 5 tot £ 21, terwijl de hoeveelheid ijzer in diezelfde periode stijgt van 4,5 tot 13 kg per hoofd. Dan volgt vanaf 1873 een periode van depressie. Van 1873 tot ongeveer 1894 noteren we een stagnatie van de Engelse handel (...) deze daalt nl. van £ 21 tot £ 17,4 — in de loop van 22 jaar. Dan komt er opnieuw een boom, die duurt tot 1913 en waarbij de buitenlandse handel stijgt van £ 17 tot £ 30. In 1914 begint dan tenslotte de vijfde periode — de periode van vernietiging van de kapitalistische economie. Hoe grijpen de cyclische fluctuaties en de primaire beweging van de kapitalistische ontwikkelingscurve nu in elkaar? Dit is zeer eenvoudig. In perioden van snelle ontwikkeling van het kapitalisme zijn de crises kort en oppervlakkig, terwijl de booms langdurig zijn en vérreikende gevolgen hebben. In perioden van neergang van het kapitalisme zijn de crises langer, terwijl de booms voorbijgaand, oppervlakkig en speculatief zijn.[47]
Trotski bracht vervolgens verslag uit over de ‘Sturm-und-Drang’-periode van het kapitaal na 1850 — duidelijk aansluitend bij zijn gewezen vriend Parvus[48] — en besloot met twee voorspellingen: ten eerste dat op korte termijn een zekere opgang van het kapitalisme economisch niet alleen mogelijk, maar ook eenvoudig onvermijdelijk was, ofschoon die opgang van korte duur zou zijn en in ieder geval de kans op een socialistische revolutie in Europa geenszins uitsloot. Ten tweede dat op lange termijn, ‘na twintig of dertig jaar’, in het geval van een langdurige mislukking van de revolutionaire actie van de Europese arbeidersklasse, een nieuwe expansie van het kapitalisme mogelijk was.[49]
In de maanden daarna is Trotski nog meermaals op deze problematiek teruggekomen;[50] na het verschijnen van het eerste boek van Kondratieff heeft hij het thema nogmaals behandeld in een brief aan de redactie van de Vjestnik Sotsialistitsjeskoi Akademii (Socialistische Academie-Bode). In die brief onderstreepte hij nogmaals zijn overtuiging, dat er naast de ‘normale’ industriële cycli in de geschiedenis van het kapitalisme langere perioden bestaan, die van grote betekenis zijn voor het begrip van de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze: ‘Het schema ziet er grofweg als volgt uit. We zien in de geschiedenis dat homogene cycli in een serie gegroepeerd zijn. Er is sprake van hele ontwikkelingstijdperken van het kapitalisme, wanneer een aantal cycli gekenmerkt worden door scherp afgebakende booms en zwakke, kortstondige crises. Het resultaat daarvan is een scherp stijgende beweging van de basiscurve van de kapitalistische ontwikkeling. Er doen zich perioden van stagnatie voor wanneer die curve tientallen jaren lang op ongeveer hetzelfde niveau blijft, terwijl ze partiële cyclische schommelingen doormaakt. En terwijl ze nog steeds cyclische schommelingen doormaakt, duikt de fundamentele curve in bepaalde historische perioden in haar geheel naar beneden als teken van de neergang van de productiekrachten.[51] Hij gaf zelfs concrete aanwijzingen over de manier waarop de ‘lange curve van de kapitalistische ontwikkeling’ moest worden onderzocht en wees er met nadruk op dat dergelijke concrete studies van uitzonderlijk belang zouden zijn voor de verrijking van de theorie van het historisch materialisme.[52]
Wat hierbij opvalt is Trotski’s nadruk op de eis, dat men zich niet tot ‘louter’ economische gegevens mag beperken, maar een hele reeks maatschappelijke en politieke ontwikkelingen in het onderzoek moet betrekken. In die zin uitte hij scherpe kritiek op N.D. Kondratieffs eerste studie,[53] die zich voor de vaststelling van ‘lange cycli’ alleen op statistisch materiaal beriep: ‘In navolging van het Derde Wereldcongres van de Komintern heeft professor Kondratieff dit probleem benaderd — gewoontegetrouw heeft hij angstvallig de formulering vermeden die het congres zelf aangenomen had — en heeft gepoogd om naast de “kleine cyclus”, die een periode van tien jaar dekt, het concept op te stellen van een “grote cyclus”, die bij benadering vijftig jaar omvat. Volgens die symmetrisch gestileerde constructie bestaat een grote economische cyclus uit ongeveer vijf kleine cycli en bovendien heeft de helft ervan het karakter van een boom, terwijl de andere helft er een van crisis is, waartussen alle nodige overgangsstadia. De statistische bepaling van de grote cycli, zoals Kondratieff die gecompileerd heeft, moet voorzichtig en niet al te goedgelovig geverifieerd worden, zowel met betrekking tot de afzonderlijke landen als de wereldmarkt in zijn geheel. Professor Kondratieffs poging om perioden die hij als “grote cycli” bestempelt, hetzelfde “strikt wetmatige ritme” toe te schrijven als zichtbaar is in de kleine cycli, kan al bij voorbaat weerlegd worden; het is een klaarblijkelijk verkeerde veralgemening vanuit een formele analogie. Zodra de markt ontstaat wordt de periodieke terugkeer van kleine cycli bepaald door de interne dynamiek van de kapitalistische krachten en doet zich altijd en overal voor. Wat betreft de grote segmenten van de kapitalistische ontwikkelingscurve (50 jaar), waarvan professor Kondratieff onvoorzichtigerwijze voorstelt om ze ook als cycli aan te duiden, wordt hun karakter en duur niet bepaald door de interne wisselwerking van kapitalistische krachten maar door die externe voorwaarden door wier kanaal de kapitalistische ontwikkeling verloopt. De verovering van nieuwe landen en continenten door het kapitalisme, de ontdekking van nieuwe natuurlijke rijkdommen, met zo belangrijke gegevens in de “suprastructuur” als oorlogen en revoluties als gevolg, bepalen het karakter en de opeenvolging van opgaande, stagnerende en neergaande fasen in de ontwikkeling van het kapitalisme.’[54]
George Garvy heeft die tekst zo geïnterpreteerd, dat Trotski, hoewel hij het bestaan van schommelingen op lange termijn aanvaardde, het cyclische karakter ervan ontkende.[55] Deze definitie is niet helemaal juist, tenzij men die wil reduceren tot een zinloze semantische strijd over het fundamentele verschil tussen cycli, ‘lange golven’, ‘lange perioden’ en ‘lange segmenten in de kapitalistische ontwikkelingscurve’. Trotski brengt twee centrale argumenten tegen Kondratieffs stelling naar voren: ten eerste, dat de analogie van de ‘lange golven’ met de klassieke ‘cycli’ verkeerd is, dat m.a.w. de ‘lange golven’ niet dezelfde ‘natuurlijke noodzakelijkheid’ bezitten als de klassieke cycli. Ten tweede dat, terwijl de klassieke cycli uitsluitend uit de interne dynamiek van de kapitalistische productiewijze te verklaren zijn, de verklaring van de ‘lange golven’ een ‘meer concrete studie van de kapitalistische curve en het onderlinge verband tussen deze laatste en alle aspecten van het maatschappelijk leven’[56] vergt. Hij keert zich m.a.w. tegen een monocausale theorie van de ‘lange golven’ die opgesteld is in analogie met Marx’ verklaring van de klassieke cycli door de vernieuwing van het vaste kapitaal.
Met die beide kritieken — die in de jaren ’20 door vele Sovjeteconomen werden gedeeld[57] — kan men het volstrekt eens zijn. Als we de ‘lange golven’ gedefinieerd hebben als lange golven van versnelde en vertraagde accumulatie, bepaald door lange op- en neergaande golvingen van de winstvoet, is het duidelijk dat die op- en neergaande beweging van de gemiddelde winstvoet niet afhankelijk is van één enkele factor, maar geïnterpreteerd moet worden aan de hand van een reeks maatschappelijke veranderingen, waarin de door Trotski genoemde factoren een grote rol spelen. De tabel maakt dat duidelijk.
Lange golf |
Hoofdtonaliteit |
Beweging van de waardedelen der industriewaren |
Oorzaken van die beweging |
|
1 1793-1825 |
expansief stijgende winst- voet |
cf cc v m/v |
sterk stijgend sterk stijgend daarna dalend dalend stijgend |
Ambachtelijk voortgebrachte machines; landbouw blijft achter op industrie — stijging van de warenwaarde van de grondstoffen. Daling van de reële lonen, gepaard met een langzame expansie van het industrieproletariaat en massale werkloosheid, sterke expansie van de wereldmarkt (Zuid-Amerika). |
2 1826-1847 |
uitputting van de expansie stagnerende winstvoet |
cf cc v m/v |
stijgend dalend dalend stabiliseert zich |
Surpluswinsten als gevolg van de concurrentie met prekapitalistische productie in Engeland en West-Europa verdwijnen. De toegenomen waarde van c neutraliseert de stijging van de meerwaardevoet. De expansie van de wereldmarkt vertraagt. |
3 1848-1873 |
expansief stijgende winstvoet |
cf cc v m/v |
dalend stabiel, daarna stijgend dalend stijgend |
De overgang naar machinale vervaardiging van machines drukt de waarde van cf. Cc stijgt, maar die stijging compenseert de daling van cf niet. Geweldige uitbreiding van de wereldmarkt, als gevolg van de door de revolutie van 1848 veroorzaakte, beginnende industrialisering en de uitbreiding van de aanleg van spoorwegen in heel Europa en Noord-Amerika. |
4 1874-1893 |
uitputting van de expansie, de winstvoet daalt, stagneert dan, om daarna licht te stijgen |
cf cc v m/v |
stijgend dalend langzaam stijgend eerst dalend, daarna weer stijgend |
De machinaal vervaardigde machines zijn verspreid. De met die machines voortgebrachte waren werpen geen surpluswinsten meer af. De stijging van de organische samenstelling van het kapitaal leidt tot een daling van de gemiddelde winstvoet. De reële lonen stijgen in West-Europa. De resultaten van de toenemende export van kapitaal laten slechts geleidelijk een stijging van de kapitaalaccumulatie toe. Relatieve stagnering van de wereldmarkt. |
5 1894-1913 |
expansief eerst stijging, daarna stagnering van de winstvoet |
cf cc v m/v |
dalend stijgend, maar langzaam stijgend langzaam sterk stijgend, daarna stabiel |
De kapitaalinvesteringen in de kolonies, de doorbraak van het imperialisme, de veralgemening van de monopolisering, die bovendien profiteert van de slechts langzame stijging van de prijzen van de grondstoffen en door de tweede technologische revolutie gestimuleerd met een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit en van de meerwaardevoet, maken een algemene stijging van de winstvoet mogelijk, die de snelle groei van de accumulatie van het kapitaal verklaart. Sterke expansie van de wereldmarkt (Azië, Afrika, Oceanië). |
6 1914-1939 |
achteruitgang sterke daling van de winst- voet |
cf cc v m/v |
stabiel dalend dalend, daarna sta- biel, dan dalend dalend, dan stabiel (in Duitsland stijgend vanaf 1934) |
Het uitbreken van de oorlog, de ontwrichting van de wereldhandel, de daling van de materiële productie veroorzaken toenemende valoriseringsmoeilijkheden van het kapitaal, versterkt door de overwinning van de Russische Revolutie en de daaruit voortvloeiende inkrimping van de wereldmarkt. |
7 1940/ 1945-1966 |
expansief eerst stijgt de winstvoet, om dan langzaam te dalen |
cf cc v m/v |
dalend dalend eerst stabiel resp. dalend, dan langzaam stijgend sterk stijgend, daarna stabiel |
De door fascisme en Tweede Wereldoorlog veroorzaakte verzwakking (gedeeltelijk atomisering) van de arbeidersklasse maakt een geweldige stijging van de meerwaardevoet mogelijk. Dit veroorzaakt een stijging van de winstvoet, wat de accumulatie van het kapitaal begunstigt. Het kapitaal werpt zich eerst op de wapenproductie, dan op de vereisten van de derde technologische revolutie, die een aanzienlijke prijsdaling van het constante kapitaal met zich meebrengt en zo op lange termijn de stijging van de winstvoet begunstigt. De wereldmarkt krimpt in door autarkie, wereldoorlog en uitbreiding van niet-kapitalistische gebieden (Oost-Europa, China, Noord-Korea, Noord-Vietnam, Cuba), groeit echter aanzienlijk door de intensivering van de interimperialistische arbeidsdeling en de beginnende industrialisering van de semi-kolonies. |
8 1967- |
uitputting van de expansie dalende winst- voet |
c cc v m/v |
stabiel en stijgend dalend, daarna plot- seling stijgend langzaam stijgend, daarna stabiel gestabiliseerd |
Het langzaam opslorpen van het ‘industriële reserveleger’ in de imperialistische landen blokkeert een verdere stijging van de meerwaardevoet, ondanks de toename van de automatisering. De winstvoet wordt door de klassestrijd aangetast. De verscherping van de internationale concurrentie en de crisis van het internationale monetaire systeem werken in dezelfde richting. De expansie van de wereldhandel vertraagt. |
Zodra men de vervlechting van de zeer verschillende factoren, die de opeenvolging van op- en neergaande ‘lange golven’ bepalen, heeft vastgesteld en geconstateerd heeft dat die ‘lange golven’ geenszins de in de kapitalistische productiewijze ingebouwde periodiciteit van de klassieke cycli bezitten, is er geen rationele reden meer om het nauwe verband te loochenen met het hoofdmechanisme, dat eigenlijk een synthetische uitdrukking is van alle veranderingen waaraan het kapitaal voortdurend onderworpen is: de schommelingen van de winstvoet.[58]
De Nederlandse marxist Sam de Wolff heeft gelijktijdig met en onafhankelijk van Kondratieff geprobeerd om Van Gelderens analyse statistisch te verfijnen, o.a. door het uitwerken van ‘gedecycleerde’ getallenreeksen. Daarbij heeft hij overigens Kondratieffs fout, die Trotski al signaleerde, nl. de formele analogie met de klassieke cycli, ten top gevoerd door een ‘absolute regelmaat’ in de ‘lange cycli’ te postuleren: 21/2 ‘klassieke cyclus per lange cyclus’; een onwrikbare lengte van de twee cycli, waarbij overigens de gemiddelde duur van de ‘klassieke cyclus’ geleidelijk moet afnemen van 10 tot 9, dan tot 8 en zelfs tot 7 jaar.[59] Sam de Wolffs analyse van 1924 wordt beheerst door de ontwikkeling van de prijzen en van de goudproductie, geeft bijgevolg geen verklaring voor de ‘lange golven’ en blijft dus ver achter bij de analyse van Van Gelderen. In een in 1929 verschenen boek[60] geeft hij weliswaar, steunend op Kondratieff, een dergelijke verklaring die gebaseerd is op de vervanging van lang meegaand vast kapitaal, zoals gebouwen, gasfabrieken, spoorwegmateriaal, buizen, kabels enz. Maar ook nu blijft de strikte analogie met Marx’ verklaring van de ‘klassieke’ cycli van kracht; een empirische bevestiging van die stelling is tot op heden niet geleverd.[61]
N.D. Kondratieffs beroemde poging tot isolering en bepaling van de ‘lange golven’[62] is door Schumpeters terminologie tot ‘de’ verklaring zonder meer van de lange perioden verheven. In haar eerste rijpe versie[63] twijfelt Kondratieff echter nog tussen verschillende verklaringstypes. Hij houdt staande, dat de ‘ebperioden’ van de ‘lange golven’ gekenmerkt worden door zware landbouwdepressies, terwijl men tijdens de ‘lange opgaande fase’ o.a. de toepassing kan waarnemen van ondertussen gedane ontdekkingen en uitvindingen, een versnelde goudproductie en diepe militaire en sociale schokken. Rechtstreeks doelend op Trotski’s kritiek (maar zonder hem te noemen) polemiseert hij tegen de ‘wezenlijke’, maar ‘niet steekhoudende’ overweging, dat de ‘lange golven’, in tegenstelling tot de middellange, veroorzaakt zouden zijn door ‘toevallige en externe verhoudingen en gebeurtenissen’, ‘bijv. door wijzigingen in de techniek, door oorlogen en revoluties, door het betrekken van nieuwe landen in de wereldeconomie en door schommelingen in de goudproductie.’[64][65] Deze factoren, waarop hij vroeger zelf de nadruk legde, zouden gevolgen en geen oorzaken zijn; de ritmische beweging van die factoren, wier invloed hij geenszins loochent, zouden slechts verklaard kunnen worden door de schommelingen op lange termijn in de ontwikkeling van de economie. Zo argumenteert hij bijv., dat ‘niet het inlijven van nieuwe gebieden de stoot (geeft) tot het stijgen van de lange golven in de conjunctuur, maar dat omgekeerd een nieuwe opgang de exploitatie van nieuwe landen, nieuwe afzet- en grondstoffenmarkten noodzakelijk en mogelijk maakt.’[66]
Daarmee heeft hij natuurlijk nog geen verklaring voor de ‘lange golven’ gegeven; die heeft hij pas voorgelegd in het tweede Duitse artikel dat enkele jaren later verscheen.[67] Zijn verklaring steunt hoofdzakelijk op de lange levensduur van de ‘grote investeringen’, op de schommelende besparingen, de schommelende omvang van het braakliggende goudkapitaal (leenkapitaal) en op de gevolgen van een langdurig laag prijspeil: ‘Deze goederen (grote investeringen, verbeteringen, gekwalificeerd kaderpersoneel enz.) kunnen lange tijd worden gebruikt. Ondertussen vergt de oprichting of voortbrengst ervan eveneens langere perioden, die het kader van de gewone commerciële en industriële cycli overschrijden. De uitbreiding van het fonds van zulke kapitaalgoederen is geen bestendig en gelijkmatig proces. Het bestaan van de lange golven in de conjunctuur is juist gebonden aan het mechanisme waarmee de uitbreiding van dit fonds zich voltrekt, waarbij de periode van toenemende uitbreiding samenvalt met de opgaande golf en de periode van een kalmere of stagnerende productie van de betreffende kapitaalgoederen samenvalt met de neergaande golf van de grote cyclus. De voortbrengst van de hier bedoelde soort kapitaalgoederen vergt een enorme uitgave van kapitaal en dit op betrekkelijk lange termijn. Daarom is de intree van dergelijke perioden van stijgende kapitaalgoederenproductie, d.w.z. perioden van lange opgaande golven, aan een reeks voorwaarden gebonden. Deze voorwaarden zijn: 1. hoge spaarintensiteit, 2. een relatief overvloedig aanbod van goedkoop leenkapitaal, 3. de accumulatie ervan in de handen van machtige ondernemingen en financiële centra, 4. een laag prijspeil dat het sparen en langlopende kapitaalinvesteringen stimuleert. De aanwezigheid van die voorwaarden schept een toestand, waaruit vroeg of laat een stijging van de voortbrengst van de genoemde soort fundamentele kapitaalgoederen en bijgevolg de langdurig stijgende conjunctuurgolf naar voren komt.’[68] Na op deze manier een schijnbaar gesloten verklaring van de ‘lange golven’ te hebben gegeven, gaat Kondratieff over tot het onderzoek van de verschillende ontwikkelingsritmen van de gemiddelde arbeidsproductiviteit in landbouw en industrie en komt tot de conclusie, dat het de ‘verhoging van de koopkracht van de landbouwproducten’ is die in laatste instantie de ‘lange golven’ veroorzaakt, omdat die de vraag naar alle waren versneld doet stijgen.[69]
Van de vijf opgesomde causale verbanden kan hetzelfde gezegd worden, als Kondratieff zijn critici geantwoord heeft: het bewijs, dat het om oorzaken en niet om gevolgen gaat, is geenszins geleverd. De grotere kloof tussen vraag naar en aanbod van landbouwproducten in de expansieve ‘lange golven’ tot aan de Eerste Wereldoorlog kan zeer goed als gevolg in plaats van als oorzaak van de expansie worden beschouwd: stijging van de werkgelegenheid en van de industriële productie hebben een stijging van de vraag tot gevolg, terwijl de landbouwproductie minder elastisch is dan de industriële.[70] Als de prijzen van de agrarische grondstoffen en voedingsmiddelen echter stijgen, dan zouden niet alleen de gevolgen voor de vraag naar industrieproducten, maar ook voor de winstvoet in de industrie onderzocht moeten worden. Dit is juist wat Kondratieff nalaat. Hij kan bijgevolg geen antwoord geven op de vraag, waarom de ‘dalende koopkracht van de industriële waren’ de expansie niet snel doet bezwijken.
Iedere crisis wordt gekenmerkt door braakliggend geldkapitaal (leenkapitaal). Waarom ligt dit kapitaal voor lange tijd braak — ondanks de lage rentevoet — in plaats van productief geïnvesteerd te worden? Hetzelfde probleem doet zich voor bij de toename van het sparen en de groeiende concentratie van het kapitaal, die eerder constanten dan variabelen zijn in de ontwikkeling van het kapitalisme (met slechts korte onderbrekingen op het hoogtepunt van de opeenvolgende booms).[71] En wat de ‘duurzame kapitaalgoederen’ betreft[72] geldt hetzelfde bezwaar dat we al tegen de gelijksoortige stelling van Sam de Wolff hebben geopperd: ‘kapitaalgoederen’ die veertig of vijftig jaar lang in de productie gebruikt worden, spelen in het kapitalisme slechts een marginale rol. Als het gaat om productiemiddelen met een kortere levensduur, kan een ‘echo-effect’ geen veertig- tot vijftigjarige cyclus verwekken. De op- en neergaande beweging van het braakleggen en productief herinvesteren van geldkapitaal zou dan dus in grote trekken beperkt blijven tot de tienjarige cyclus. Door twee doorslaggevende factoren uit zijn argumentatie uit te schakelen — de schommelingen op lange termijn van de gemiddelde winstvoet, en de invloed van de technologische omwentelingen op de omvang en de waarde van het vernieuwde vaste kapitaal — heeft Kondratieff zich de weg naar de oplossing van het probleem zelf versperd. We geloven niet dat we ons vergissen, als we een te sterke fixering op prijsschommelingen en een ontoereikende analyse van de schommelingen in de industriële productie en de toename van de productiviteit als de methodologische basis zien van de fouten, die Kondratieff begaan heeft bij de uitwerking van een verklaring van de ‘lange golven’. In laatste instantie is dit toe te schrijven aan een verwerping resp. herziening van Marx’ waarde- en geldtheorie.
Joseph Schumpeter, die de theorie van de ‘lange golven in de conjunctuur’ het grondigst behandeld heeft,[73] probeert die fouten te vermijden. Uitgaande van zijn algemene theorie van de kapitalistische ontwikkeling, die al afgerond was[74] op het moment dat Kondratieff hem op de ‘lange golven’ opmerkzaam maakte, heeft hij een conceptie van de ‘lange golven’ uitgewerkt, die gebaseerd is op de ‘innoverende activiteit van de ondernemers’ en dus in overeenstemming blijft met zijn algemene theorie van de kapitalistische ontwikkeling. Ook probeerde hij de productieseries een grotere betekenis te geven dan de prijsseries, maar hij schijnt daar empirisch niet in geslaagd te zijn.[75] En de verklaring, waarom innovatie met grote tussenpozen ‘massaal’ (in clusters) plaatsvindt, kan zonder een grondige analyse 1. van de rol van de productietechniek en 2. van de langlopende schommelingen van de winstvoet niet bevredigend zijn. Juist met die twee momenten houdt Schumpeters magnum opus slechts onvoldoende rekening. Dit is des te verwonderlijker als we weten dat Schumpeter de winstproblematiek een zeer centrale betekenis toekent.[76]
Systematische kritiek op de theorie der ‘lange golven’ van Kondratieff en Schumpeter is vooral geleverd door A. Herzenstein en George Garvy (voor Kondratieff), Simon Kuznets (voor Schumpeter) en Ulrich Weinstock.[77] Deze kritiek is weinig overtuigend. De technische tekortkomingen van Kondratieffs statistische methoden, de willekeurige bepaling van begin en einde van de ‘lange golven’, het gebrek aan bewijskracht van Schumpeters series behalve die op het niveau van de prijzen: dit geven we allemaal toe. Eén feit blijft echter staan: de economische geschiedschrijving houdt praktisch eenstemmig vast aan de sterke expansie tussen 1848 en 1873, de lange depressie van 1873 tot 1893, de stormachtige opgang van de economische bedrijvigheid van 1893 tot 1913, de sterk vertraagde, zo niet stagnerende en negatieve ontwikkeling tussen de twee wereldoorlogen, en dan weer de sterke toename van de groei na de Tweede Wereldoorlog.[78] Alleen over de ‘eerste Kondratieff’ — nl. de fase van sterkere groei tussen 1793 en 1823 en van tragere groei tussen 1824 en 1847 — bestaan er ten dele gerechtvaardigde twijfels.[79] Zulk een opeenvolging van minstens vijf ‘lange golven’ kan noch aan het toeval noch aan verscheidene exogene factoren toegeschreven worden.
Herzensteins kritiek op Kondratieff legt de meeste fouten van diens theoretische verklaring op een juiste manier bloot, maar hij spant de boog te strak als hij het bestaan van de lange golf ook empirisch probeert te weerleggen. Herzenstein laat de ontwikkeling in de VS weg, en met behulp van deze extrapolatie probeert hij de gestegen groei van de jaren 1849-1873 en de lange depressie tussen 1873 en 1893 toe te schrijven aan Groot-Brittannië alleen. Het statistische materiaal, dat wij aan het einde van dit hoofdstuk geven, bewijst echter dat het in werkelijkheid ging om bewegingen van de wereldproductie en de wereldmarkt. Herzenstein ontkent het bestaan van een periode van versnelde groei tussen 1893 en 1913, en hij doet dat volledig ongefundeerd aan de hand van slechts één enkel tijdschriftartikel.
Interessanter is zijn theoretische argument, dat Kondratieff ‘historische perioden classificeert als periodische cycli’ en dat ‘eenmalige historische combinaties (...), die fundamentele veranderingen in de algemene voorwaarden van de wereldmarkt en in de betrekkingen tussen de territoriale deelsectoren met zich meebrachten’ toch geen ‘regelmatig herhaalde schommelingen’ kunnen veroorzaken.[80] Hij vergeet daarbij dat ‘eenmalige historische combinaties’ op de kapitalistische wereldmarkt gevolgen hebben, die in de schommelingen van de gemiddelde winstvoet samengevat kunnen worden. Ze kunnen daarom worden geclassificeerd naar het criterium, of hun combinatie de stijging dan wel de daling van de gemiddelde winstvoet, en dus de versnelling dan wel de vertraging van de kapitaalaccumulatie bevordert.
De poging om de ‘lange golven’ weg te interpreteren als eenvoudige uiting van ‘sterkere’ of ‘zwakkere’ klassieke cycli,[81] is evenmin overtuigend. Men zou het toch als een probleem moeten beschouwen, dat de ritmisch opeenvolgende fasen van hoogconjunctuur en van crisis en stagnatie de economische ontwikkeling op lange termijn sterk schijnen te beïnvloeden. En zodra men dit niet meer als vanzelfsprekend maar als een probleem beschouwt, moet er een verklaring worden gezocht en zijn we weer terug bij de problematiek van de ‘lange golven’.
Sinds Kuznets is het mode geworden om de ‘lange golven’ te vervangen door ‘trends’ en willekeurige ‘gemiddelden van tien jaar’. Maar ook hier wordt een werkelijk probleem weggetoverd door het ‘op te lossen’ in zeer lange perioden; zelfs de grote economische wereldcrisis van 1929-1932 ‘verdwijnt’ in veel van die ‘trendberekeningen’,[82] hoewel niemand kan twijfelen aan het bestaan van die crisis.
Wanneer Ulrich Weinstock de theorie van de lange golven verwijt, dat ze getekend is door marxistische inspiratie en daarom onbruikbaar is,[83] en zich in dit verband beroept op Poppers polemiek tegen het ‘historicisme’, moet hem en niet de marxisten vooringenomenheid verweten worden. Het gaat er tenslotte om of ‘lange golven’ constateerbaar zijn of niet, en zo ja, hoe ze te verklaren zijn. Er blijft dan nog één bezwaar van de critici over: ‘De voor de verklaring van lange golven vereiste tijdseries over productie en inkomen sinds de Franse Revolutie zijn niet voor een voldoende aantal relatief ontwikkelde landen met de nodige betrouwbaarheid te reconstrueren.[84] De ‘lange golven’ zouden dus statistisch niet aan te tonen zijn. Maar naar onze mening ligt het voornaamste probleem niet in de statistische verificatie, maar in de theoretische verklaring,[85] hoewel de theorie van de ‘lange golven’ zonder empirische bevestiging in laatste instantie vanzelfsprekend als ongefundeerde werkhypothese, zo niet zelfs als mystificatie moet worden beschouwd. De empirische verificatiemethode moet echter op haar beurt verband houden met het begrip van de zaak. Prijsbewegingen, die veroorzaakt kunnen worden door inflatoire ontwikkelingen — in het kader van een gouden standaard: sterkere daling van de warenwaarde van de edele metalen dan van de gemiddelde waarde der andere waren — zijn geen betrouwbare index.[86] Ook productiecijfers van individuele waren, die in bepaalde perioden sterk beïnvloed kunnen worden door de rol van bepaalde productietakken als ‘groeisectoren’, moeten voorzichtig geïnterpreteerd worden. Inkomenscurven, die mede bepaald kunnen worden door inflatoire prijsbewegingen, zijn in ieder geval afgeleide indicatoren en pas na grondige historische analyse bruikbaar. De meest overtuigende indicatoren blijken dus de industriële productie als geheel en de ontwikkeling van het wereldhandelsvolume (of van de wereldhandel per capital, waarvan de eerste de tendens op lange termijn van de kapitalistische productie tot uitdrukking brengt en de tweede het ritme van de expansie van de wereldmarkt. En met deze indicatoren is de empirische verificatie van de ‘lange golven’ sinds de crisis van 1847 zonder meer mogelijk:
Jaarlijkse cumulatieve groei van de Britse industriële productie [87]
gemiddelde 1801-1811 tot gemiddelde 1831-1841 : 4,7 % [88]
1827-1847 3,2 %
1848-1875 4,55 %
1876-1893 1,2 %
1894-1913 2,2 %
1914-1938 2 %
1939-1967 3 %
Jaarlijkse cumulatieve groei van de Duitse industriële productie [89]
(na 1945 Bondsrepubliek)
1850-1874 4,5 %
1875-1892 2,5 %
1893-1913 4,3 %
1914-1938 2,2 %
1939-1967 3,9 %
Jaarlijkse cumulatieve groei van de industriële productie in de VS [90]
1849-1873 5,4 %
1874-1893 4,9 %[91]
1894-1913 5,9 %
1914-1938 2 %
1939-1967 5,2 %
Jaarlijkse cumulatieve groei van de fysieke productie per hoofd op de wereld schaal [92]
1865-1882 2,58 %
1880-1894 0,89 %
1895-1913 1,75 %
1913-1938 0,66 %
Jaarlijkse cumulatieve groei van het wereldhandelsvolume [93]
1820-1840 2,7 %
1840-1870 5,5 %
1870-1890 2,2 %
1891-1913 3,7 %
1913-1937 0,4 %
1938-1967 4,8 %
De overgang sinds 1967 van een ‘lange golf met een expansieve’ naar een ‘lange golf met een stagnerende grondtoon’ (met vertraagde groei) kan op dit moment al statistisch worden aangetoond, ofschoon de nieuwe ‘lange golf’ nog maar net begonnen is en de vertraagde groei aan het einde van de jaren ’70 waarschijnlijk veel duidelijker zal worden dan in 1975:
Jaarlijkse cumulatieve groei van de industriële productie [94]
1947-1966 1967-1975
VS* 5,0 % 1,9 %
6 vroegere EEG-landen 8,9 % 4,6 %
Japan 9,6 % 7,9 %
Groot-Brittannië 2,9 % 2,0 %
* Voor de VS: 1940-1966
Dupriez van zijn kant heeft na de Tweede Wereldoorlog zijn theorie van de lange golfbeweging van de economische ontwikkeling een definitieve vorm gegeven.[95] Volgens deze theorie spelen de afwijkingen van de geldwaarde-index de doorslaggevende rol bij de verklaring van de Kondratieffgolven: ‘De brug tussen de bundel essentiële economische gedragspatronen en de contingente historische feiten moet in de fundamentele orde worden geslagen door de afwijking van de geldwaarde-index te beschouwen: de afwijking is bij gebrek aan ieder stabiliserend gedrag van de verhouding tussen geld en goederen een bijna noodzakelijk feit; ze is het economische feit, dat de Kondratieffgolven beheerst, dat oorzaak is van alle gedragspatronen die aan de prijsverandering gebonden zijn. Wat betreft de vooruitgang op lange termijn, die zich onder de Kondratieffgolven uitstrekt, is dit het nieuwe feit, dat in de verklaring ingevoerd wordt; het blijkt daar een veel doorslaggevender en ondubbelzinniger feit te zijn dan in de eigenlijke conjunctuur.’[96] Fundamenteel in Dupriez’ argumentatie is de grote veranderlijkheid van de vraag naar geldkapitaal (marxisten zouden zeggen: vraag van de zijde van de industriële kapitalisten naar supplementair geldkapitaal). In de opgaande fase van de lange golf werkt de prijsstijging stimulerend op de vraag naar kapitaal als gevolg van de daling van de geldwaarde-index. Dan komt er een keerpunt, meestal na oorlogen of revoluties, wanneer zich de ‘wens tot sanering van de openbare financiën’ gaat doorzetten, de waarde van de geldindex stijgt door het inkrimpen van het kredietvolume en de deflatie en prijsdaling een dempende uitwerking hebben op de economische groei.[97]
Afgezien van het feit dat op die manier de beslissende ommekeer in de ontwikkeling verklaard wordt door een louter psychologische factor — ‘de wens om de openbare financiën te saneren’ — die net als de tot baanbrekende innovaties geneigde ondernemers van Schumpeter de rol van een deus ex machina speelt,[98] vinden we hier een merkwaardige heruitgave van het dualisme tussen geld en waar, dat Marx al zo scherp bij Ricardo gekritiseerd heeft en dat geen rekening houdt met het feit, dat het geld zijn rol slechts kan spelen omdat het zelf een waar is. Indien men echter de door zijn eigen productievoorwaarden bepaalde warenwaarde (productieprijs) van het geldmateriaal, d.w.z. van de edele metalen, uit die argumentatie uitschakelt, dan blijft er hoogstens nog de fluctuatie van het papiergeldvolume over, d.w.z. van de papiergeldinflatie, en die zou dan volgens Dupriez de beslissende drijfkracht van de lange golven moeten zijn. Daar de impuls echter uitgaat van de vraag naar kapitaal, die een vraag is naar reëel, te valoriseren kapitaal en niet naar papiergeld, valt deze argumentatie ineen. Het valt niet in te zien, waarom in bepaalde perioden een onvoldoende circulatie van papiergeld de vraag naar geldkapitaal zou moeten verminderen en vervolgens gepaard zou moeten gaan met een daling van de rentevoet, terwijl in andere perioden juist tijdens een stijgende kredietexpansie de vraag naar geldkapitaal duidelijker stijgt en zo de rentevoet opdrijft. Dupriez publiceerde een tabel[99], die de cyclische schommelingen op lange termijn van de rentevoet in Groot-Brittannië weergeeft, waaruit het tegendeel blijkt van wat hij wilde bewijzen: juist in fasen van ‘geldsanering’ en ‘geldschaarste’ is de rentevoet lager dan in fasen van ‘geldinflatie’:
Gemiddelde rentevoet in Groot-Brittannië
1825-1847 3,99 %
1852-1870 4,24 %
1874-1896 3,11 %
1897-1913 3,25 %
Zoals bij Kondratieff en bij Schumpeter ontbreekt ook hier het beslissende element dat de hele argumentatie bindt: de winstvoet. Niet omdat geld ‘schaars’ is of ‘overvloedig’ aangeboden wordt, al naar gelang er een ‘inflationistische’ of een ‘op sanering van de openbare financiën’ ingestelde generatie aan het roer is, doet zich een vloed of eb voor in de lange golf van de economische ontwikkeling. Het tegendeel is waar: wanneer de daling van de gemiddelde winstvoet de investeringsactiviteit van de kapitalisten remt, zal de vraag naar geldkapitaal (en dus ook de rentevoet) relatief dalen. En pas wanneer specifieke voorwaarden een duidelijke toename van de winstvoet en een aanzienlijke uitbreiding van de markt waarborgen, zal de investeringsactiviteit zich meester maken van de ontdekkingen die de hele industrie omwentelen en op die manier de stoot geven tot een expanderende tendens op lange termijn van de kapitaalaccumulatie en van de vraag naar geldkapitaal (met een relatief hogere rentevoet).
We geloven met onze analyse een bijdrage geleverd te hebben tot de oplossing van het probleem van de ‘lange golven’, doordat we de lange golfbewegingen van de kapitaalaccumulatie, die door wisselende combinaties van verschillende factoren (radicale prijsdaling van grondstoffen, plotselinge uitbreiding van de kapitalistische afzetmarkten en/of van de investeringsterreinen van nieuw kapitaal, snelle stijging van de meerwaardevoet, oorlogen en revoluties enz.) worden veroorzaakt, hebben verbonden met de innerlijke logica van het proces van kapitaalaccumulatie en -valorisering. Zelfs bij een ononderbroken stroom ontdekkingen en uitvindingen moet de ontwikkeling van de kapitaalaccumulatie op lange termijn discontinu blijven, omdat voorwaarden die de valorisering van het kapitaal begunstigen (en een verhoging of een stabilisering van de winstvoet op een hoger niveau tot gevolg hebben) op den duur moeten omslaan in voorwaarden die een verslechtering van de valorisering (d.w.z. een daling van de gemiddelde winstvoet) veroorzaken. Het concrete mechanisme van die ommekeer moet onderzocht worden aan de hand van de concrete historische ontwikkelingsvoorwaarden van de kapitalistische productiewijze op het ogenblik van de belangrijkste momenten van ommekeer (d.w.z. in het begin van de jaren ’20 en ’70 van de 19de eeuw; onmiddellijk vóór de Eerste Wereldoorlog; in het midden van de jaren ’60 van de 20ste eeuw). Dat hebben we in dit hoofdstuk proberen te staven. We hebben daarbij laten zien, dat verschillende combinaties van oorzakelijke factoren verantwoordelijk waren voor de plotselinge snelle stijging van de winstvoet na 1848, na 1893 en na 1940 (VS)-1945/1948 (West-Europa, Japan). Na de revolutie van 1848 waren het vooral de plotselinge uitbreiding van de afzetmarkt — een resultaat van de gebeurtenissen van deze revolutie zelf — en de plotselinge uitbreiding van de goudproductie in Californië en Australië, die de gunstige voorwaarden voor de eerste technologische revolutie schiepen. Doordat het vaste kapitaal radicaal goedkoper werd en de meerwaardevoet reusachtig steeg (massieve verhoging van de relatieve meerwaarde), werd een langdurige stijging van de gemiddelde winstvoet en de kapitaalaccumulatie mogelijk. Aan het begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw was de ‘oorzakelijke’ factor van de ‘nieuwe lange golf met expansieve grondtoon’ het resultaat van een plotselinge uitbreiding van de investeringsterreinen van het kapitaal in de kolonies en halfkolonies en de daarmee gepaard gaande massale prijsdaling voor grondstoffen en voedingsmiddelen (verhoging van de relatieve meerwaarde!), die tot uiting kwam in een scherpe stijging van de winstvoet van het kapitaal in de imperialistische moederlanden. Zo kwam de tweede technologische revolutie tot stand, waardoor het vaste kapitaal goedkoper werd en de rotatietijd van het gehele kapitaal sterk werd verkort. Het centrale probleem voor het recentste verleden blijft, waarom er na een langdurige achteruitgang resp. stagnatie van de accumulatie van het kapitaal sinds 1913, versterkt door de economische wereldcrisis van 1929-1932, opnieuw een verhoging van de gemiddelde winstvoet en een versnelling van de kapitaalaccumulatie kon optreden onmiddellijk vóór, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog (al naar gelang het te onderzoeken imperialistische land). Daaruit vloeit bovendien het probleem voort, welke voorspellingen die analyse mogelijk maakt over het begin van een nieuwe golf voor de periode sinds de tweede helft van de jaren ’60 van onze eeuw — de eb na de vloed. Op deze problemen zullen wij in de volgende hoofdstukken een gedetailleerd antwoord proberen te geven.
[1] In hoofdstuk 11 van onze Traité d’économie marxiste hebben we geprobeerd de verschillende academische en marxistische theorieën over de industriële cyclus samen te vatten; in hetzelfde hoofdstuk hebben we ook de oorzaken van de onvermijdelijkheid van die cyclus binnen de kapitalistische productiewijze uiteengezet.
[2] Henryk Grossman (p. 118 e.v.) gebruikt het begrip ‘overaccumulatie’ in die betekenis, alhoewel niet direct in verband met de industriële cyclus. Marx gebruikt dit begrip in Das Kapital III, p. 261.
[3] ‘Maar zelfs in deze extreme veronderstelling is de absolute overproductie van kapitaal geen absolute overproductie zonder meer, geen absolute overproductie van productiemiddelen. Het is slechts een overproductie van productiemiddelen voor zover ze als kapitaal fungeren en dus in verhouding tot de met hun gezwollen massa gezwollen waarde een valorisering van die waarde moeten impliceren, een extra waarde moeten voortbrengen’ (K. Marx, Das Kapital III, pp. 265-266).
[4] Vgl. Paul Boccara, ‘La crise du capitalisme monopoliste d’état et les luttes des travailleurs’ (in: Economie et politique, nr. 185, dec. 1969), die spreekt van een cyclus van overaccumulatie en kapitaalontwaarding (pp. 53-57).
[5] K. Marx, Das Kapital II, p. 185.
[6] K. Marx, Das Kapital II, p. 171 e.v.
[7] ‘Ondertussen is de crisis steeds het uitgangspunt voor een grote nieuwe investering. Dus ook — als men de maatschappij als geheel beschouwt — min of meer een nieuwe materiële basis voor de volgende rotatiecyclus’ (K. Marx, Das Kapital II, p. 186) — Zie ook Das Kapital I p. 661-662.
[8] K. Marx, Das Kapital III, p. 888.
[9] Idem, p. 272.
[10] K. Marx, Das Kapital I, p. 640.
[11] Henryk Grossmann, pp. 326-334.
[12] K. Marx, Das Kapital III, p. 258.
[13] K. Marx. Das Kapital I, p. 658: ‘De tussenliggende perioden, waarin de accumulatie alleen als uitbreiding van de productie op een gegeven technische basis werkt, worden korter.’
[14] Overigens kan bij een sterke versnelling van de technologische vernieuwing de lopende verbetering van de productietechniek door vervanging van onderdelen enz. een toenemende rol spelen en kan de betekenis van de Mβ voor de verhoging van de arbeidsproductiviteit relatief dalen. Harry Nick (Technische Revolution und ökonomie der Productionsfonds, Berlijn 1967, pp. 17-18) ziet daarin zelfs één van de kenmerken van de ‘technisch-wetenschappelijke revolutie’. In hoofdstuk 6 komen we op dit probleemcomplex terug.
[15] ‘Een stroom van nieuwe kennis leidt tot een permanente wijziging in de productiefunctie voor iedere waar. Dit kan in verschillende vormen gebeuren. Sommige vormen van vooruitgang, vooral die het resultaat zijn van grondslagenonderzoek, beïnvloeden het hele karakter van de productiefunctie, aangezien de fundamentele processen in een industrie radicaal gewijzigd worden. Andere vormen leiden tot verbeteringen in de bestaande fundamentele methoden’ (W.E.G. Salter, Productivity and Technical Change, Cambridge University Press, 1960, p. 21).
[16] Ook Kondratieff geeft een opsomming van de zijns inziens noodzakelijke voorwaarden voor een plotselinge uitbreiding van de kapitaalaccumulatie. Deze zijn: ‘1. hoge spaarintensiteit; 2. relatief groot aanbod van goedkoop leenkapitaal; 3. de accumulatie ervan in de handen van machtige ondernemingen en financiële centra; 4. een laag prijsniveau dat het sparen en langlopende investeringen van kapitaal stimuleert’ (p. 37). De zwakte van die verklaring ligt voor de hand: juist in de fasen van onderinvestering zijn al die verschijnselen gegeven (o.a. in de VS tussen 1933 en 1938), zonder dat er een snelle technologische vernieuwing tot stand komt. Kondratieff ziet de strategisch beslissende rol van de winstvoet over het hoofd.
[17] Zie o.a. voetnoot 11 van hoofdstuk 3.
[18] A.P. Usher (A History of Mechanical Inventions, herziene druk, Harvard University Press, 1954, pp. 116-117) leverde kritiek op de definitie van machines bij Marx, die hem ontleende aan Ure en Babbage. Hij beweert, dat een dergelijke karakterisering het doorslaggevende progressieve element in de machine buiten beschouwing laat, nl. de steeds ‘elegantere’ (lees: arbeidsbesparende) combinatie van verschillende elementen tot een gemeenschappelijk bewegend raderwerk (train). Hij schijnt het feit over het hoofd te zien, dat Marx eerst de wordingsgeschiedenis van de machines beschrijft, om daarna (Das Kapital I, p. 399 e.v.) volledig de nadruk te leggen op onderlinge combinatie van verschillende machines of machineonderdelen: ‘Als geleed systeem van arbeidsmachines, die hun beweging slechts via het transmissiemechanisme van een centrale automaat ontvangen, bezit het machinale bedrijf zijn meest ontwikkelde vorm’ (p. 402). Dit was ook Babbage niet ontgaan: deze geniale onderzoeker had zich al meer dan honderd jaar vóór het begin van de eigenlijke automatisering bezig gehouden met het ontwerpen van een automatische rekenmachine, die juist dit concept van de gelede combinatie van alle bestanddelen tot zijn hoogste ontplooiing moest brengen.
[19] K. Marx, Das Kapital I, p. 396.
[20] K. Marx, Das Kapital I, pp. 401-402.
[21] K. Marx, Das Kapital I, p. 405 (wij cursiveren).
[22] K. Marx, Das Kapital I, p. 404-405.
[23] David Landes, p. 153-154, 423 e.v.
[24] Zie hierover ook het artikel van W. Pfeifer in de Neue Zürcher Zeitung van 24 aug. 1972.
[25] Oskar Lange heeft ons inziens gelijk als hij het begrip ‘industriële revolutie’ niet wil gebruiken voor de grote omwentelingen in de technologie, zoals bijv. de automatisering van het productieproces sinds de Tweede Wereldoorlog: ‘Daardoor vervaagt nl. de historische specificiteit van de industriële revolutie, die op basis geweest is van de industrialisering. Wij moeten er ook op wijzen, dat de industriële revolutie, waaruit de grootindustrie ontstaan is, nauw verbonden was met het ontstaan van de kapitalistische productiewijze, dus van een nieuwe maatschappijvorm’ (Entwicklungstendenzen der modernen Wirtschaft und Gesellschaft, Wenen 1964, p. 160). Daarom gebruiken wij hier de begrippen eerste, tweede en derde technologische revolutie in plaats van de formule tweede en derde industriële revolutie. We corrigeren dus een fout, die we zelf in het verleden begaan hebben.
[26] George Friedmann (‘Sociologie du travail et sciences sociales’, in: G. Friedmann en Pierre Naville, Traité de sociologie du travail, Parijs 1961, p. 68) spreekt in dit verband van ‘tweede industriële revolutie’.
[27] Tussen 1900 en 1912 is de waarde van het vaste kapitaal in de Amerikaanse niet-agrarische bedrijven verdubbeld: tegen vaste prijzen (in dollars met de gemiddelde koopkracht van de jaren 1947-1949) steeg deze van 16,8 tot 31,4 miljard. Tussen 1912 en 1929 steeg deze nog eens, hoewel trager, van 31,4 tot 53,6 miljard. Dan bleef hij 18 jaar lang bijna constant, want 53 miljard bereiken we na de grote economische wereldcrisis pas weer in 1945, gevolgd door een lichte daling in 1946. In 1947 staan we nog steeds op 54,9 miljard, en pas in 1948 overschrijden we met 63,3 miljard definitief de drempel van 1929. Maar in dezelfde periode stegen de bankactiva van 72 miljard in 1929 tot 162 miljard in 1945 en de activa van de levensverzekeringsmaatschappijen van 17,5 tot bijna 45 miljard, dus (rekening houdend met een ontwaarding van de dollar met ongeveer 30 %) nog steeds met 70 % wat de bankactiva en 100 % wat de activa van de levensverzekeringsmaatschappijen betreft (US Department of Commerce, Long-Term Economic Growth 1860-1965, Washington, okt. 1966, pp. 186, 200-202, 209).
[28] In principe laten we iedere lange periode beginnen met het jaar na de crisis die een ‘klassieke cyclus’ beëindigde, en beëindigen we de lange periode met een crisisjaar. Daar de crisisjaren niet in alle kapitalistische landen identiek zijn, hebben we het crisisjaar gekozen van het belangrijkste kapitalistische land met een toonaangevende positie op de wereldmarkt. Tot aan de Eerste Wereldoorlog is dat Groot-Brittannië, na de Eerste Wereldoorlog de Verenigde Staten.
[29] De Russische marxist Bogdanow probeerde deze mogelijkheid ter discussie te stellen. Vele tegenstanders van de ‘lange golven’ zijn hem hierin gevolgd. Zie ons antwoord verderop.
[30] Strikt genomen schijnt dit niet juist te zijn. Joseph Schumpeter (History of Economie Analysis, New York 1954) verwijst naar een door Jevons geciteerd artikel van Hyde Clark, ‘Physical Economy’, waarin het bestaan van ‘lange golven’ in de conjunctuur opgemerkt schijnt te zijn. (Dit artikel verscheen in het tijdschrift Railway Register in 1874.) Het heeft evenwel op de verdere behandeling van het probleem geen enkele invloed gehad.
[31] Zie o.a. Friedrich Engels’ voetnoot op p. 506 van Marx’ Kapital III.
[32] Parvus, Die Handelskrisis und die Gewerkschaften, 1901, pp. 26-27.
[33] We hebben het eerder in dit boek al geciteerd (zie hoofdstuk 3, voetnoot 29).
[34] Parvus, p. 26.
[35] Zo laat hij een ‘Sturm-und-Drang’-periode in de jaren ’60 van de 19de eeuw beginnen en aan het begin van de jaren ’70 eindigen, terwijl men algemeen het bestaan van een ‘lange expanderende golf’ aanneemt vanaf de crisis van 1847 tot 1873.
[36] Parvus was o.a. ook, samen met Trotski, de grondlegger van de op Rusland toegepaste theorie van de permanente revolutie die, in tegenstelling tot alle andere Russische marxisten, als resultaat van de op handen zijnde Russische revolutie een arbeidersregering voorzag. Maar terwijl hij daarbij een sociaaldemocratische regering naar Australisch voorbeeld op het oog had (d.w.z. een regering, die binnen het kader van de kapitalistische productiewijze zou blijven), verdedigde Trotski al in 1906 de mening, dat de Russische revolutie zou leiden tot de dictatuur van het proletariaat, steunend op de arme boeren.
[37] Karl Kautsky, ‘Krisentheorien’, in: Die Neue Zeit, 20ste jaargang, 1901-1902, p. 137.
[38] Gelijktijdig met Van Gelderen — en onafhankelijk van hem — hebben Albert Aftalion (Les crises périodiques de surproduction), M. Tugan-Baranowski (in de Franstalige uitgave van zijn Studien zur Theorie und Geschichte der Handelskrisen in England, J. Lescure (Des crises générales et périodiques de surproduction, 1907), en W. Pareto in 1913 het probleem van de ‘lange golven’ marginaal aangestipt, maar slechts op een fragmentarische manier, praktisch alleen met betrekking tot de prijsbewegingen en zonder de volheid van Van Gelderens analyse te evenaren (zie in dit verband: Ulrich Weinstock, Das Problem der Kondratieff-Zyklen, Berlijn-München 1964, pp. 20-22). We hoeven er hier dan ook geen rekening mee te houden.
[39] J. Fedder, ‘Springvloed — Beschouwingen over industriële ontwikkeling en prijsbeweging’, in: De Nieuwe Tijd, 1913 (18de jaargang), nrs. 4, 5 en 6 (april, mei, juni).
[40] Van Gelderen noemt de expansieve ‘lange golf’ ‘springvloed’ en de vertragende ‘lange golf’ ‘ebbe’.
[41] J. Fedder, pp. 447-448.
[42] Karl Kautsky, ‘Die Wandlungen der Goldproduction und der wechselnde Charakter der Teuerung’, bijlage Die Neue Zeit, nr. 16, 1912/1913, uitgegeven op 24 januari 1913 te Stuttgart. Op p. 20 van dit geschrift reduceert Kautsky een golfbeweging van stijgende en dalende prijsbewegingen tussen 1818 en 1849, 1850 en 1873, 1874 en 1896, 1897 en 1910 tot het verloop van de goudproductie.
[43] J. Fedder, pp. 448-449. — Dit is eveneens in laatste instantie en althans gedeeltelijk de verklaring voor de ‘lange golven’, die de Belgische hoogleraar Léon Dupriez tegenwoordig verdedigt (zie onder).
[44] Ulrich Weinstock, p. 28.
[45] Zie George Garvy’s artikel ‘N.D. Kondratieff’ in deel 6 van de International Encyclopedia of Social Sciences, Macmillan, 1968.
[46] Kondratieff verklaart in ieder geval, dat hij Van Gelderens werk niet kende vóór hij zijn Russische artikelen van 1922-1925 en zijn beroemde Duitse artikel van 1926 geschreven had (‘Die langen Wellen der Konjunktur’, in: Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, deel 56, nr. 3, dec. 1926, p. 599, Tübingen). Er bestaat geen reden om aan die verklaring te twijfelen.
[47] Leon Trotsky, ‘Report on the World Economic Crisis and the New Tasks of the Communist International’, tweede zitting, 23 juni 1921, van het Derde Congres van de Communistische Internationale, in: Leon Trotsky, The First Five Years of the Communist International, vol. 1, p. 201, Pioneer Publishers, New York 1945. De Duitse vertaling van dit referaat werd gepubliceerd in: Leo Trotzki, Die neue Etappe — Die Weltlage und unsere Aufgaben, Verlag der Kommunistischen Internationale 1921. De Duitse versie is echter onvolledig.
[48] Leon Trotsky, p. 207.
[49] Leon Trotsky, p. 211.
[50] Leon Trotsky, ‘Flood-Tide — The Economic Conjuncture and the World Labour Movement’, in de Pravda van 25 dec. 1921, p. 79-84, in: Leon Trotsky, The First Years of the Communist International, Pioneers Publishers, New York 1953. — Leon Trotsky, ‘Report on the Fifth Anniversary of the October Revolution and the Fourth World Congress of the Communist International’ (20 okt. 1922), p. 198-200.
[51] Leon Trotsky, ‘The Curve of Capitalist Development’ (brief aan de redactie van de Vjestnik Sotsialistitsjeskoi Akademii, gedateerd 21 april 1923 en verschenen in aflevering 4 van die publicatie in april-juli 1923. Hier geciteerd naar de Engelse vertaling, verschenen in Fourth International, mei 1941, p. 112).
[52] Leon Trotsky, idem, p. 114.
[53] Het gaat om N.D. Kondratieffs werk Die Weltwirtschaft und ihre Bedingungen während und noch dem Krieg, dat in 1922 te Moskou is gepubliceerd.
[54] Leon Trotsky, idem, pp. 112-114.
[55] George Garvy, ‘Kondratieff’s Theory of Long Cycles’, in: The Review of Economic Statistics, Cambridge, Mass., vol. 25, nr. 4, nov. 1943, pp. 203-220.
[56] Leon Trotsky, idem, p. 114.
[57] Garvy citeert in dit verband de visies van Bogdanow, Oparin, Studensky, Novozjilov, Gerzstein, Granowsky en Guberman. Zie ook Herzenstein (‘Gibt es grosse Konjunkturzyklen?’ in: Unter dem Banner des Marxismus, 1929, nr. 1 en 2): ‘(...) uitgaande van de bedrieglijke cyclische schijn van de beweging der grote prijsgolven, (schreef hij) het ongelijkmatige tempo van de dynamiek der productiekrachten toe aan een mechanisme van een ritmisch conjunctuurverloop’ (p. 123).
[58] Zie in dit verband de betekenis die Tinbergen (samen met Polak, The Dynamics of Business Cycles, Londen 1950, o.a. p. 167, 170 e.v.) en Michal Kalecki toekennen aan de winstvoet — hoewel uiteraard niet marxistisch gedefinieerd — in de industriële cyclus.
[59] Sam de Wolff, ‘Prosperitäts- und Depressionperioden’, in: Otto Jenssen (ed.), Der lebendige Marxismus, Jena 1924, pp. 30, 38-39.
[60] Sam de Wolff, Het economisch getij, Amsterdam 1929, pp. 416-419.
[61] Zo hebben de door Isard, Riggleman, Alvin Hansen en anderen in de VS vastgestelde bouw- resp. bouw- en transportmiddelencycli slechts een gemiddelde lengte van 17-18 en niet, zoals De Wolff dacht, van 38 jaar (Walter Isard, ‘A Neglected Cycle: the Transport-Building Cycle’, in: Review of Economic Statistics, 1942, deel 34. We citeren naar het in Alvin Hansen en Clemence, Readings in Business Cycles and National Income, Londen 1953, afgedrukte essay, p. 467 en 479). Zie voor die bouwcyclus — door een aantal auteurs ‘Kuznets-cyclus’ genoemd — in de VS: Simon Kuznets, Long Term Changes in National Income of the United States since 1869, Cambridge 1952. Over het verband en het gedeeltelijk tegen elkaar indruisen van de Amerikaanse en de Engelse bouwcyclus, zie de essays van de Engelse auteurs, verzameld in Derek H. Aldcroft, Peter Fearon (eds.), British Economic Fluctuations 1790-1939, Londen 1972.
[62] N.D. Kondratieff, Die langen Wellen der Konjunktur.
[63] Waarschijnlijk onder invloed van de kritiek van Trotski en van andere Russische marxisten heeft Kondratieff het begrip ‘lange cycli’ in 1926 vervangen door het begrip ‘lange golven’. Maar inhoudelijk zijn zijn ‘golven’ identiek aan de cycli.
[64] N.D. Kondratieff, p. 593.
[65] In dit verband kunnen er interessante gegevens berekend worden voor de Engelse katoenindustrie in de 19de eeuw. Het aandeel van de lonen in de ‘netto opbrengst’ (omzet min de waarde van de verbruikte grondstoffen) wordt door M. Blaug met de volgende indexcijfers omschreven: 1839: 100/109; 1850: 91/136; 1856: 117/164 (vandaar de geweldige expansie na de crisis van 1847); 1874: 201/255; 1878: 198/255 en 1886: 212/255 (vandaar de relatieve stagnatie in de fase 1874-1893) (M. Blaug, ‘The Productivity of Capital in the Lancashire Cotton Industry during the 19th Century’, in: The Economic History Review, second series, vol. 13, april 1961, p. 364).
[66] N.D. Kondratieff, p. 595.
[67] N.D. Kondratieff, Die Preisdynamik der industriellen und landwirtschaftlichen Waren (Zum Problem der relativen Dynamik und Konjunktur).
[68] N.D. Kondratieff, idem, p. 37.
[69] N.D. Kondratieff, idem, p. 58-59. Waarschijnlijk zonder Kondratieffs artikelen gelezen te hebben, heeft Sam de Wolff (Het economisch getij, pp. 286-287) een analoge verklaring geformuleerd voor de klassieke cycli, door ze in verband te brengen met de cycli der zonnevlekken. Jaren met zeer weinig zonnevlekken zouden slechte oogsten en vandaar gunstige ruilverhoudingen voor de landbouw met zich meebrengen, terwijl jaren met zeer veel zonnevlekken rijke oogsten, vandaar gunstige ruilverhoudingen voor de industrie en vandaar een stijging van de winsten en van de investeringen van vast kapitaal met zich meebrengen. De Wolff beperkt die argumentatie, die aansluit bij Jevons, echter uitdrukkelijk tot de beginperiode van het industriële kapitalisme.
[70] Kondratieff benadrukt dit zelf (p. 60).
[71] De fasen van versnelde accumulatie zijn inderdaad gekenmerkt door een uitgebreidere mobilisatie van kapitaal: 1849 tot 1873 — expansie van de beurs en de naamloze vennootschappen; 1893 tot 1913 — expansie van de trusts, de handelsbanken en de holdingmaatschappijen; 1940 (1945) tot 1967 — expansie van de beleggingsmaatschappijen, de converteerbare schuldbewijzen, de euroleningen en eurocheques enz.
[72] Kondratieffs overwegingen op dit punt zijn duidelijk beïnvloed door prof. Spiethoffs artikel ‘Krisen’ in het vierde deel van het in 1923 verschenen Handwörterbuch der Staatswissenschaften. Een nieuwe versie van dit artikel is opgenomen in Arthur Spiethoff, Die wirtschaftlichen Wechsellagen, Tübingen 1955.
[73] Joseph A. Schumpeter, Business Cycles, New York 1939, twee delen.
[74] Joseph A. Schumpeter, Die Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung, 1911.
[75] Ulrich Weinstock. p. 87-90.
[76] Bv. Joseph A. Schumpeter, Business Cycles, pp. 15-17, 105-106, enz.
[77] George Garvy; Ulrich Weinstock, p. 48-58, 87 e.v.; Simon Kuznets, ‘Schumpeter’s Business Cycles’, in: Economic Change (Selected Essays), New York 1953, p. 105-124.
[78] Het zou te ver voeren om hier een bibliografie te geven over de koortsachtige expansie van de wereldeconomie in de jaren 1848-1873, in de periode tussen het midden van de jaren ’90 en de Eerste Wereldoorlog, en de periode na de Tweede Wereldoorlog, of over de grote economische wereldcrisis. Over de ‘lange depressie’ tussen 1873 en 1893 vindt men een uitvoerige bibliografie bij Hans Rosenberg, ‘Political and Social Consequences of the Great Depression of 1873-1896’, in: The Economic History Review, nr. 1-2, 1943, p. 58-61.
[79] De oorzaak hiervan is al een eeuw geleden door Karl Marx in een bijvoegsel bij de Franse vertaling van Das Kapital I uiteengezet: ‘Maar pas sinds de tijd dat de mechanische industrie zo diep wortel geschoten had, dat ze op de hele nationale productie een overheersende invloed had, dat de wereldmarkt zich achtereenvolgens meester maakte van uitgebreide gebieden in de nieuwe wereld, in Azië en in Australië, en dat tenslotte de industriële naties, die in de arena traden, talrijk genoeg waren geworden — pas van die tijd dateren de zich steeds reproducerende cycli, waarvan de opeenvolgende fasen verschillende jaren omvatten en die steeds uitlopen op een algemene crisis, die het einde van een cyclus en het vertrekpunt van een nieuwe cyclus is’ (K. Marx, Das Kapital I, p. 662). — Dat vele economen en economische historici de jaren 1793-1847 desondanks als een ‘lange golf’ beschouwen, is — behalve aan de prijsbeweging — op de eerste plaats toe te schrijven aan het feit, dat de stormachtige bloei van de wereldhandel (vooral van de Britse buitenlandse handel!) vanaf het begin van de internationale uitbreiding van de industriële revolutie tot kort na de napoleontische oorlogen, gevolgd werd door teruggang of stagnatie. De Britse export daalt van gemiddeld £ 43,5 miljoen per jaar tussen 1815 en 1819 tot gemiddeld 36,8 miljoen tussen 1820 en 1824, 36 miljoen tussen 1825 en 1829 en 38,7 miljoen tussen 1830 en 1834. Het niveau van 1815-1819 wordt pas weer bereikt in de periode 1835-1839, en het niveau van 1815-1819 per hoofd van de bevolking pas weer aan het eind van de jaren ’40.
[80] A. Herzenstein, p. 125.
[81] Bogdanow schijnt die poging als eerste te hebben ondernomen: ‘De lange golven zijn niet onafhankelijk van de conjuncturele cycli, maar gewoon(!) het resultaat van de sommatie van afzonderlijke conjuncturele cycli van verschillende lengte, die toevallig (!) telkens in een lange cyclus vallen.’ Dit citeert Garvy instemmend en Ulrich Weinstock herhaalt het (p. 50).
[82] Zo opereert Simon Kuznets met 10-jarige ‘gemiddelden’ van de groei van de wereldhandel in de periode 1928-1963 of zelfs 1913-1963, die de voor de periode 1929-1939 specifieke scherpe contractie van de wereldhandel volkomen uitwissen (‘Quantitative Aspects of the Economic Growth of National Income Level and Structure of Foreign Trade: Long-Term Trends’, in: Economic Development and Cultural Change, vol. 15, nr. 2, deel 2, jan. 1967, University of Chicago Press). Dit doet denken aan de beruchte ‘statistische gemiddelden’ die het ‘per capita inkomen’ van een achtergebleven land op $ 1.000 berekenen en op die manier de ‘relatieve levensstandaard’ bepalen, zonder rekening te houden met het feit dat dit gemiddelde het resultaat is van een toestand, waarin 75 % van de bevolking een inkomen heeft van slechts $ 100, 24 % $ 2.000 en 1 % $ 45.000.
[83] Weinstock, p. 62-66. Weinstock komt tot de conclusie, dat de lange golven eerder als ‘historische tijdperken’ dan als ‘werkelijke cycli’ beschouwd moeten worden (p. 102), blijkbaar zonder te weten dat die conclusie 40 jaar eerder de door de marxist Trotski werd geformuleerd (zie voetnoot 51).
[84] Weinstock, p. 101.
[85] In zijn postuum verschenen boek verklaard Oskar Lange over de ‘lange golven’: ‘Zelfs al zijn de bovengenoemde historische feiten (de opeenvolgende historische fasen van de kapitalistische productie sinds 1825 — E.M.) niet onderhevig aan enig ernstig voorbehoud, ze zijn geen voldoende bewijs voor het bestaan van lange cycli. Om deze theorie te bewijzen, zou men aan moeten tonen dat er een causaal verband bestaat tussen twee opeenvolgende fasen van de cyclus, en niemand is daarin geslaagd’ (Theory of Reproduction and Accumulation, Warschau 1969, p. 76-77). Hoewel we het begrip ‘lange cyclus’ eveneens verwerpen en een mechanistische bepaling van de ‘eb’ door de ‘vloed’ en omgekeerd afwijzen, hebben we toch proberen aan te tonen dat de interne logica van de lange golven bepaald wordt door lange schommelingen van de winstvoet.
[86] Daarom moet de stelling van Gaston Imbert (Des mouvements de longue durée Kondratieff, La Pensée Universitaire, Aix-en-Provence 1959), die alleen steunt op prijsbewegingen, verworpen worden. Wanneer David S. Landes (p. 233-234) de theorie van de ‘lange golven’ in de ontwikkeling van de prijzen verwerpt, heeft hij die golven zelf nog helemaal niet weerlegd.
[87] B.R. Mitchell, Phyllis Deane, Abstract of British Historical Statistics; Hoffmann-index tot 1913; Lomax-index van 1914 tot 1938 (beide zonder het bouwbedrijf). De berekeningen van het Bureau voor Statistiek van de EEG [is nu EU — MIA] houden voor de periode na de Tweede Wereldoorlog rekening met het bouwbedrijf.
[88] Phillis Deane, W.A. Cole, British Economic Growth 1688-1959, p. 170, bouwnijverheid inbegrepen.
[89] Walther G. Hoffmann, Das Wachstum der deutschen Wirtschaft seit der Mitte des 19. Jahrhunderts, Berlijn 1965, voor de cijfers tot 1938. Statistisches Jahrbuch für die Bundesrepublik voor de cijfers na de Tweede Wereldoorlog.
[90] Robert E. Gallmann, ‘Commodity-Output 1839-1899’ (in: Trends in the American Economy in the 19th Century, vol. 24, Studies in Income and Wealth, Princeton University Press, 1960, National Bureau of Economic Research) voor de cijfers van 1849 tot 1873. Bureau of the Census, US Department of Commerce, Long-Term Economic Growth 1860-1965 voor de cijfers over de latere periode.
[91] Dit cijfer ligt boven het gemiddelde, omdat zich als gevolg van de burgeroorlog een zekere verschuiving van de ‘lange golf’ heeft voorgedaan en de productie in de jaren ’80 in de Verenigde Staten sterker is toegenomen dan in Europa.
[92] Léon H. Dupriez, Des mouvements économiques généraux, Institut de Recherches économiques et sociales, Leuven 1947, deel 2, p. 567.
[93] Door ons berekend naar Mullhall, Dictionary of Statistics, Londen 1899; Mullhall-Harper, Comparative Statistical Tables and Charts of the World, Commercial Museum Philadelphia, 1899; Simon Kuznets, Quantitative Aspects of the Economic Growth of Nations; Ingvar Svennilson, Growth and Stagnaton in the European Economy, United Nations Economic Commission for Europe, Genève 1954; Statistisches Jahrbuch für die Bundesrepublik Deutschland 1969.
[94] Berekeningen op basis van statistische publicaties van de OECD en de VN. Wij hebben ons gebaseerd op de volgende werkhypothese, die de daling van de industriële productie in 1974 en 1975 eerder onder- dan overschat: 1974 VS -3 %, Japan -3 %, EEG -1 %, Groot-Brittannië -1 %; 1975 VS -2 %, Japan -1 %, EEG -2 %, Groot-Brittannië -1 %.
[95] Léon H. Dupriez, Des mouvements économiques généraux; Léon Dupriez, Konjunkturphilosophie, Berlijn 1963.
[96] Léon H. Dupriez, Konjunkturphilosophie, pp. 201-202.
[97] Léon H. Dupriez, Des mouvements économiques généraux, pp. 92, 96.
[98] Schumpeter had die stelling al in zijn Theorie der wirtschaftlichen Entwicklung (pp. 152-153, 431-432) uitgewerkt en uitdrukkelijk verklaard, dat het optreden van een klein aantal ‘innoverende persoonlijkheden’ onvermijdelijk een hele golf van vernieuwingen met zich meebrengt. Ook in zijn Business Cycles houdt hij aan die stelling vast. Kuznets verwijt hem derhalve terecht, een stelling over de cyclus van de ondernemersbekwaamheid uitgewerkt te hebben (Simon Kuznets, ‘Schumpeter’s Business Cycles’, p. 112).
[99] L. Dupriez, Des mouvements économiques généraux, vol. 2, p. 54.