Ernest Mandel
Het laatkapitalisme
Hoofdstuk 5
Als de organische samenstelling van het kapitaal stijgt en alle andere factoren gelijk blijven, daalt de winstvoet. In hoofdstuk 14 van Das Kapital III toont Marx aan dat er twee zeer belangrijke factoren zijn die de daling van de gemiddelde winstvoet tegenhouden: het goedkoper worden van elementen van het constante kapitaal en de verhoging van de meerwaardevoet (hetzij door een stijging van de uitbuitingsgraad van de arbeid, hetzij door een daling van het arbeidsloon tot beneden de waarde van de waar arbeidskracht).[1] We hebben in het voorafgaande al de ontwikkeling van de waarde van het circulerende constante kapitaal sinds de jaren ’20 onderzocht. In de volgende hoofdstukken zullen we de ontwikkeling van de waarde van het vaste constante kapitaal beschouwen. Onze eerste taak zal nu zijn om de schommelingen van de meerwaardevoet in de 20ste eeuw te analyseren.
Als de arbeidsdag even lang blijft — en dit is sinds de algemene invoering van de achturige werkdag na de Eerste Wereldoorlog in grote trekken het geval geweest, afgezien van het tijdperk van het fascisme en de Tweede Wereldoorlog en afgezien van schommelingen in het overwerk en werktijdverkorting — zal de meerwaardevoet stijgen als 1. de arbeidsproductiviteit in afdeling II sterker stijgt dan het arbeidsloon, d.w.z. als de arbeider een kleiner deel van de gelijk gebleven arbeidsdag nodig heeft om het equivalent van zijn loon te reproduceren; 2. de stijging van de arbeidsintensiteit een soortgelijk resultaat heeft, nl. dat de arbeider het waarde-equivalent van zijn loon in minder uren dan vroeger produceert, zodat de duur van de meerarbeid toeneemt; 3. bij gelijk blijvende arbeidsproductiviteit en -intensiteit (en a fortiori bij een stijging van arbeidsintensiteit en -productiviteit) het reële loon daalt, d.w.z. dat het waarde-equivalent van het arbeidsloon opnieuw in een kleiner deel van de arbeidsdag geproduceerd kan worden.
De stijging van de meerwaardevoet wordt des te belangrijker als twee of alle drie factoren tegelijk optreden. Normaal, d.w.z. zolang de marktwetten de prijs van de waar arbeidskracht regelen, is dit zelden het geval. Als de arbeidsproductiviteit stijgt zal het reële loon slechts absoluut dalen, als het industriële reserveleger tendentieel groeit, hetgeen zich in de geïndustrialiseerde resp. imperialistische landen sinds het laatste derde van de 19de eeuw niet meer heeft voorgedaan. Als het industriële reserveleger duurzaam stabiel blijft of krimpt, heeft de verhoging van de arbeidsproductiviteit een dubbele en tegenstrijdige uitwerking op het loonpeil: enerzijds daalt de waarde van de waar arbeidskracht doordat de gewoonlijk voor de reproductie van de arbeidskracht noodzakelijke waren nu aan waarde verliezen, anderzijds stijgt de waarde van de waar arbeidskracht, doordat nieuwe waren in het bestaansminimum ingelijfd worden (bijv. duurzame consumptiegoederen, waarvan de aankoopprijs geleidelijk een bestanddeel van het gemiddelde loon is gaan vormen). In de VS was dit het geval in de jaren ’20, ’30 en ’40, in West-Europa in de jaren ’50 en ’60, terwijl dit proces in Japan tegenwoordig volop aan de gang is.[2]
Het is eveneens van belang om erop te wijzen, dat onder normale omstandigheden en bij gelijk blijvende arbeidstijd een daling van het reële loon en verhoging van de arbeidsintensiteit nauwelijks met elkaar te verenigen zijn, omdat de grotere passiviteit en onverschilligheid van de arbeider als gevolg van de daling van het reële loon en zijn gedeeltelijke psychische en fysieke objectieve verzwakking[3] een materiële grens scheppen, die door de arbeidsintensiteit niet doorbroken kan worden. Groeiende werkloosheid werkt hier overigens in tegengestelde zin, omdat de vrees om zijn werk te verliezen geringere fluctuaties, meer ‘arbeidsdiscipline’, d.w.z. meer aandacht en inspanning met zich meebrengt, zoals de West-Duitse ondernemers tijdens de recessie van 1966-1967 hebben kunnen vaststellen.[4]
Fascisme en wereldoorlog zijn echter geen ‘normale’ omstandigheden. Eén van hun voornaamste objectieve functies was juist om alle bronnen voor de stijging van de meerwaardevoet als het ware gelijktijdig aan te boren en een toename van de arbeidsproductiviteit en -intensiteit op zijn minst gedeeltelijk met een daling van het reële loon te verbinden.
Eén van Marx’ grote prestaties is zijn vaststelling, dat er noch een vast omschreven ‘loonfonds’ noch enige andere ‘ijzeren loonwet’ bestaat, die het loonpeil natuurnoodzakelijk bepaalt. Weliswaar wordt de bepaling van de waarde van de waar arbeidskracht in een warenproducerende maatschappij, zoals elke waardebepaling van om het even welke koopwaar, in laatste instantie door objectieve wetten beheerst, maar die bijzondere warenwaarde heeft toch iets kenmerkends dat door het conflict tussen kapitaal en arbeid beïnvloed wordt. In Lohn, Preis und Profit zegt Marx: ‘Naast dit zuiver fysieke element wordt de waarde van de arbeid in elk land bepaald door een traditionele levensstandaard. Die betreft niet het zuiver fysieke leven, maar de bevrediging van bepaalde behoeften, die voortkomen uit de maatschappelijke verhoudingen waarin de mensen zijn geplaatst en waaronder ze opgroeien. De Engelse levensstandaard kan tot het Ierse peil verlaagd worden; het levenspeil van een Duitse boer tot dat van een boer uit Lijfland. Welke belangrijke rol de historische tradities en maatschappelijke gewoonten in dit opzicht spelen, kunt u leren uit het werk van de heer Thornton over Overpopulation. (...) Dit historische of maatschappelijke element, dat deel uitmaakt van de waarde van de arbeid, kan versterkt of verzwakt worden, ja het kan zelfs volledig uitgeschakeld worden, zodat er niets dan de fysieke grens overblijft. (...) Als u de standaardlonen of waarden van de arbeid in verschillende landen vergelijkt en als u ze in verschillende tijdperken van de geschiedenis van hetzelfde land vergelijkt, zult u zien dat de waarde van de arbeid zelf geen vaste, maar een variabele grootheid is, zelfs als we ervan uitgaan, dat de waarden van alle andere waren gelijk blijven.’[5] En verder: ‘Wat echter de winsten betreft, is er geen wet die hun minimum bepaalt. We kunnen niet zeggen, wat de uiterste grens van hun vermindering is. En waarom kunnen we die grens niet vaststellen? Omdat wij, ofschoon we het minimum van de lonen kunnen vaststellen, niet hun maximum kunnen vaststellen. We kunnen alleen zeggen, dat — gegeven de grenzen van de arbeidsdag — het maximum van de winst correspondeert met het fysieke minimum van het arbeidsloon, en dat — gegeven het arbeidsloon — het maximum van de winst correspondeert met een zodanige verlenging van de arbeidsdag als verenigbaar is met de lichamelijke krachten van de arbeider. Het maximum van de winst wordt dan ook begrensd door het fysieke minimum van het arbeidsloon en het fysieke maximum van de arbeidsdag. Het is duidelijk, dat tussen de beide grenzen van deze maximumwinst een eindeloze scala van variaties mogelijk is. De vaststelling van zijn feitelijke graad vindt slechts plaats door de onophoudelijke strijd tussen kapitaal en arbeid, waarbij de kapitalist er voortdurend naar streeft, het arbeidsloon tot zijn fysieke minimum terug te brengen en de arbeidsdag tot zijn fysieke maximum uit te breiden, terwijl de arbeider voortdurend in tegenovergestelde richting druk uitoefent. De vraag lost zich op in de vraag omtrent de krachtsverhoudingen tussen de strijdende partijen.’[6]
Doordat de ‘krachtsverhouding tussen de strijdende partijen’ de verdeling van de door de arbeid nieuw geschapen waarde tussen kapitaal en arbeid bepaalt, bepaalt deze ook de meerwaardevoet. Dit geldt in twee opzichten. Enerzijds kan de arbeidersklasse onder gunstige socio-politieke krachtsverhoudingen erin slagen om in de waarde van de arbeidskracht nieuwe behoeften te incorporeren, die ontstaan zijn door socio-historische omstandigheden,[7] d.w.z. de waarde van het arbeidsloon te verhogen. Onder gunstige economische voorwaarden kan de prijs van de waar arbeidskracht (het arbeidsloon) zelfs periodiek boven zijn waarde stijgen, nl. wanneer als gevolg van het ongewone accumulatietempo van het kapitaal een acuut gebrek aan arbeidskracht ontstaat. Anderzijds kan het kapitaal erin slagen, onder socio-politieke krachtsverhoudingen die ongunstig zijn voor de arbeidersklasse, de waarde van de arbeidskracht te verlagen door een serie sociaalhistorische verworvenheden van de arbeiders teniet te doen, d.w.z. door de waren die de behoeften bevredigen, gedeeltelijk uit de als ‘normaal’ beschouwde levensstandaard te doen verdwijnen. En eveneens kan het kapitaal erin slagen, de prijs van de waar arbeidskracht onder haar waarde te drukken, als de economische krachtsverhoudingen voor de arbeidersklasse bijzonder ongunstig zijn.
Het aan de kapitalistische productiewijze inherente mechanisme, dat normalerwijze een verhoging van waarde en prijs van het arbeidsloon binnen de perken houdt, is de groei of de reconstructie van het industriële reserveleger. Dit reserveleger wordt door de accumulatie van het kapitaal zelf in het leven geroepen, nl. door de onvermijdelijke pogingen om levende arbeidskracht massaal door machines te vervangen in perioden van stijgende arbeidslonen.[8] De daling van de gemiddelde winstvoet, die zowel door de verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal als door de stijging van de lonen veroorzaakt wordt, heeft hetzelfde effect. Wanneer de winstvoet onder het niveau daalt, dat een verdere accumulatie van het kapitaal bevordert, neemt die accumulatie plotseling af: in de aldus ontstane depressie daalt de vraag naar de waar arbeidskracht snel, wordt het industriële reserveleger weer opgebouwd en daardoor de loonstijging tegengehouden resp. het reële loon verlaagd.
De rol van het industriële reserveleger als belangrijkste regulator van de schommelingen in de arbeidslonen, die Marx uitdrukkelijk naar voren heeft gebracht,[9] probeerde Fritz Sternberg in zijn hoofdwerk Der Imperialismus voor het eerst systematisch in het licht van de geschiedenis van de kapitalistische productiewijze in de 19de en de eerste decennia van de 20ste eeuw te beschrijven.[10] Deze verdienste kan hem niet ontzegd worden, ook al bevat zijn werk veel methodologische en theoretische fouten, die o.a. door Henryk Grossmann zijn gekritiseerd.[11]
Grossmanns kritiek op Sternberg wijst terecht de soms lichtzinnige formuleringen af, waarmee hij ‘onvolkomenheden’ in Marx’ Kapital meende te moeten blootleggen.[12] Maar die kritiek gaat voorbij aan de essentie van Sternbergs stelling, miskent de door Marx opgestelde determinanten van het arbeidsloon die veel complexer zijn dan Grossmann schijnt te denken[13] en is derhalve niet in staat, de mediatie tussen het abstracte en het concrete, d.w.z. de mediatie tussen de algemene wetten, die de waarde van de waar arbeidskracht bepalen, en de concrete ontwikkeling van de arbeidslonen in West-Europa sinds de tweede helft van de 19de eeuw tot stand te brengen.
Wij moeten daarnaast constateren, dat zodra de arbeiders erin slagen de onderlinge concurrentie door een sterke vakbondsorganisatie grotendeels uit te schakelen — wat opnieuw bepaald wordt door een duurzame verkleining van het industriële reserveleger —, een nieuwe stijging van de werkloosheid (zolang die tenminste geen catastrofale omvang aanneemt) niet automatisch hoeft te leiden tot een daling van de prijs van de waar arbeidskracht. De werkloosheid kan dat effect dan slechts indirect hebben, nl. wanneer ten eerste de reële lonen van de niet-georganiseerde lagen door de ongunstige ontwikkeling van de verhouding tussen vraag en aanbod van arbeidskracht beginnen te dalen, en wanneer ten tweede de syndicale slagvaardigheid van de georganiseerde lagen van het proletariaat verzwakt wordt. De tweede voorwaarde is echter een noodzakelijke mediatie tussen de toename van de werkloosheid en de daling van de reële lonen. Als die voorwaarde niet, niet direct of slechts onvoldoende vervuld wordt, kan een stijging van de werkloosheid zeker gepaard gaan met een stijging van de reële lonen, zoals o.a. blijkt uit het voorbeeld van de VS in 1938-1939 en van Groot-Brittannië in 1968-1970. Het kapitaal probeert de omvang van de werkloosheid dan zó uit te breiden, dat die tussenschakel toch nog in werking treedt, dat m.a.w. de klassesolidariteit tussen werkende en werkloze arbeiders ondergraven wordt, zodat de massale werkloosheid uiteindelijk de strijdbaarheid van de georganiseerde en nog niet werkloze loontrekkenden nadelig beïnvloedt.[14] De strijd tegen de groei van de werkloosheid wordt dan voor de georganiseerde arbeidersklasse een zaak van levensbelang.
Dat maakt duidelijk, waarom de zgn. Phillipscurve niet de mechanisch-automatische betekenis heeft, die haar auteur daaraan toeschreef.[15] Tegenover de oppervlakkige liberaal-reformistische stelling, dat de ‘volledige werkgelegenheid’ een duurzaam en normaal bestanddeel van de ‘sociale markteconomie’, ‘gemengde economie’ of ‘neokapitalistische’ maatschappij is geworden, had Philips ongetwijfeld gelijk, toen hij aantoonde, dat er een bepaalde correlatie bestaat tussen de groeivoet van de geldlonen en de hoogte van de werkloosheid resp. de graad van verandering daarvan. Dat betekent dat het kapitalisme, tegenwoordig net zo goed als vroeger, het industriële reserveleger nodig heeft om een ‘overmatige’ stijging van de reële lonen te verhinderen resp. meerwaarde- en winstvoet op een niveau te houden dat de accumulatie van kapitaal stimuleert. Maar Phillips had ongelijk toen hij een mechanisch-automatische verhouding construeerde tussen het werkloosheidspercentage resp. de graad van verandering daarvan enerzijds en de groei van de nominale lonen anderzijds. Want daarbij speelt niet alleen de verhouding van vraag en aanbod op de ‘arbeidsmarkt’ een rol, maar ook de organisatiegraad, de slagvaardigheid en het klassenbewustzijn van de arbeidersklasse.
Volgens een artikel van W. Arthur Lewis is een overvloedig aanbod van arbeidskrachten (d.w.z. een permanent reëel of potentieel reserveleger) in de vroege industrialiseringsfase de voornaamste oorzaak van de versnelde kapitaalaccumulatie, waarmee hij als het ware de geldigheid van Marx’ en Ricardo’s klassieke stellingen rehabiliteerde (voor de ‘rijpere’ industrielanden ontkende hij de geldigheid daarvan echter uitdrukkelijk).[16] Hierbij aansluitend probeerde Charles Kindleberger op een minder mechanistische wijze dan Phillips om de sterke toevloed van arbeidskrachten[17] als de voornaamste factor bij de versnelde economische groei van West-Europa en Japan na de Tweede Wereldoorlog te poneren, waarbij hij tegelijk ook de technische vooruitgang in zijn analyse betrok.[18] Omdat hij echter de winstvoet resp. meerwaardevoet uitschakelde (alleen het negatieve moment van een verhindering van de ‘looninflatie’ speelt in zijn model een dynamische rol), wordt niet duidelijk waarom bijv. de massale vrijmaking van boeren, ambachtslui, kleine handelaars enz. — die een beslissende bijdrage hebben geleverd tot het ontstaan van het industriële reserveleger in Italië, Japan, Frankrijk, Nederland enz. — niet al vóór de Tweede Wereldoorlog de beschreven gevolgen had.
Dit hele problemencomplex speelt ook in de marxistische literatuur een belangrijke rol — en niet alleen in de drie bekendste controversen over dit onderwerp: Marx vs. Lasalle resp. Weston, Rosa Luxemburg vs. Bernstein en Sternberg vs. Grossmann. De stelling van een ‘absolute pauperisering’, van een ‘loondaling tot het fysiologische minimum’,[19] die steeds opnieuw aan Marx toegeschreven wordt, is in tegenspraak met zijn theorie dat twee elementen — het fysiologische en het moreel-historische — de waarde van de arbeidskracht bepalen, zoals uit de boven aangehaalde citaten blijkt. Het fysiologische minimum kan op zichzelf nauwelijks meer verlaagd worden en daaruit vloeit logischerwijze voort, dat voor Marx het ‘variabele’ of ‘flexibele’ element in de waarde van de waar arbeidskracht het ‘historisch-morele’ is. De fluctuatie van het industriële reserveleger en de met ieder stadium van de klassenstrijd wisselende resultaten ervan beslissen over uitbreiding of beperking van de behoeften die door het arbeidsloon bevredigd moeten worden. De strijd om de meerwaardevoet is voor de kapitalistenklasse een strijd om de beperking van het arbeidsloon tot die behoeften, die niet in tegenspraak zijn met een waardedaling van de arbeidskracht (bij een sterke stijging van de arbeidsproductiviteit kan die waardedaling vanzelfsprekend volstrekt verenigbaar zijn met een groeiende massa consumptiegoederen), terwijl omgekeerd de arbeiders ernaar streven, een steeds groter aantal behoeften met het arbeidsloon te kunnen bevredigen.
Volgens een hardnekkige legende zou Marx het standpunt verdedigd hebben, dat de arbeiders gedoemd zijn tot stagnatie of zelfs daling van het reële loon, maar veel plaatsen in zijn werk bewijzen dat hij die hypothese expliciet verworpen heeft.[20] In Das Kapital II lezen we: ‘Omgekeerd gaat het in de periode van voorspoed, vooral in de tijd van haar euforische bloei. (...) Niet alleen stijgt het verbruik van noodzakelijke levensmiddelen; de arbeidersklasse (waartoe nu haar hele industriële reserveleger actief is toegetreden) neemt ook tijdelijk deel aan de consumptie van luxeartikelen die haar anders ontoegankelijk zijn en bovendien aan die categorie van noodzakelijke consumptieartikelen, die anders voor het grootste deel alleen voor de klasse der kapitalisten “noodzakelijke” consumptiemiddelen zijn.’[21] Verscheidene plaatsen in de Grundrisse gaan over hetzelfde problemencomplex. We citeren er slechts drie: ‘Met uitzondering van de eigen arbeiders verschijnt de gehele massa van alle andere arbeiders voor iedere kapitalist niet als arbeiders maar als consumenten, bezitters van ruilwaarden (lonen), geld, dat ze tegen zijn koopwaren ruilen. Ze vormen evenveel circulatiecentra, van waaruit de ruilhandeling vertrekt en de ruilwaarde van het kapitaal behouden blijft. Ze vormen een proportioneel zeer groot deel van de consumenten — hoewel niet zo groot als men in het algemeen denkt, als men de eigenlijke industriearbeiders beschouwt. Hoe groter hun aantal — de omvang van de industriële bevolking — en de geldmassa waarover zij beschikken, des te groter de ruilsfeer voor het kapitaal. We hebben gezien, dat het kapitaal ernaar streeft, de massa van de industriële bevolking maximaal te vergroten.’[22] Verder: ‘Intussen kunnen we nu al terloops opmerken, dat de relatieve, slechts kwantitatieve, niet kwalitatieve en slechts door de kwantiteit geponeerde kwalitatieve beperking van de genotsfeer der arbeiders hen als consumenten (bij de verdere ontwikkeling van het kapitaal moet de algemene verhouding tussen consumptie en productie nader onderzocht worden) een belangrijkheid als productieagenten verleent, die totaal verschilt van die, welke ze bijv. in de Oudheid of in de Middeleeuwen of in Azië bezitten en bezaten.’ En tenslotte: ‘(...) de deelname van de arbeider aan hogere en ook geestelijke genoegens, de agitatie voor zijn eigen belangen, de pers, lezingen, kinderen opvoeden, de ontwikkeling van zijn smaak enz., het enige aandeel in de beschaving dat hem van de slaaf onderscheidt, is economisch slechts mogelijk door het feit dat hij de kring van zijn genoegens uitbreidt als de zaken goed gaan. (...) Ondanks alle vrome woorden zoekt hij (de kapitalist) dus alle middelen op om ze tot consumptie aan te sporen, zijn waren nieuwe prikkels te geven, hen nieuwe behoeften aan te smeren enz. Juist dit aspect van de verhouding tussen kapitaal en arbeid maakt een wezenlijk beschavingsmoment uit, waarop de historische rechtvaardiging, maar ook de huidige macht van het kapitaal berust.’[23]
Hoewel Jürgen Kuczynski dogmatisch vasthoudt aan de stalinistische stelling van de ‘absolute verarming van de arbeidersklasse’ — die stelling stond toentertijd hoog in aanzien — en zijn werk Die Theorie der Lage der Arbeiter daardoor problemen schept, heeft hij bij de beoordeling van de ontwikkeling van het arbeidersloon niettemin uitdrukkelijk rekening gehouden met het belang van de toenemende behoeften: ‘Als men nu de geschiedenis van het kapitalisme van de laatste 150 jaar beschouwt, kan men wel zeggen dat het historische element in de waarde van de arbeid een stijgende tendens vertoont.’[24] De groei van die historisch nieuwe behoeften, die door het arbeidsloon bevredigd moeten worden, probeerde hij echter te verbinden met een daling van het fysiologische deel tot beneden het bestaansminimum, en dit met behulp van problematische statistieken die gebaseerd zijn op bijzondere ontwikkelingstendensen in de voedingssector. Een zo specifieke verbinding kan niet serieus gemotiveerd worden want dat gaat in tegen de essentie van het begrip ‘fysiologisch bestaansminimum’. Wel kan men staande houden, dat 1. de ononderbroken stijging van de arbeidsintensiteit onder voorwaarden van technologische vooruitgang moet leiden tot een tendentiële verhoging van dit bestaansminimum, dat m.a.w. zonder een stijging van de reële lonen het arbeidsvermogen in zijn substantie bedreigd wordt; dat 2. het kapitalisme de tendens vertoont om de stijging van de behoefte van de arbeidersklasse sterker te bevorderen dan die van de reële lonen, zodat ook bij een stijging van het reële loon het arbeidsloon onder de waarde van de arbeidskracht kan liggen. Kuczynski wijst op die twee momenten.[25]
Nogmaals: bij een grote slagvaardigheid en hoge organisatiegraad van de arbeidersklasse zal ook een daling van de reële lonen als gevolg van ernstige werkloosheid slechts van voorbijgaande aard zijn en in de volgende fase van industriële opgang opnieuw gecompenseerd worden. Een studie van de loonontwikkeling in Amerika tussen 1929 en 1937 of in Frankrijk tussen 1932 en 1937 is voldoende om in te zien, dat ook een stijgende of hoge werkloosheid niet automatisch de reële lonen op lange termijn doet dalen en de meerwaardevoet op lange termijn verhoogt. De categorie ‘waarde van de waar arbeidskracht’ krijgt aldus haar volle betekenis, die geenszins in tegenspraak is met de bepaling van het arbeidsloon door de ‘krachtsverhoudingen tussen de strijdende partijen’. Op korte termijn schommelt dit arbeidsloon rond de waarde van de arbeidskracht die als gegeven beschouwd wordt, m.a.w. overeenkomt met een door kapitaal en arbeid aanvaarde gemiddelde levensstandaard. Op lange termijn kan de waarde van de waar arbeidskracht, afgezien van waardeschommelingen van de waren die de ‘normale’ levensbehoeften van de arbeiders moeten bevredigen, stijgen of dalen al naargelang het proletariaat of de bourgeoisie in de klassenstrijd erin slaagt om nieuwe behoeften in de als normaal aanvaarde levensstandaard te introduceren resp. vroeger als ‘normaal’ beschouwde behoeften daaruit te elimineren.
Als het kapitaal er echter in slaagt de vakbonden en andere zelfverdedingsorganen van de arbeidersklasse — ook de politieke — een beslissende slag toe te brengen of zelfs te vernietigen; als het erin slaagt het proletariaat zodanig te versplinteren en te intimideren, dat iedere vorm van collectieve verdediging onmogelijk wordt en de arbeidersklasse opnieuw terechtkomt in de vanuit het standpunt van het kapitaal ‘ideale’ uitgangspositie van veralgemeende concurrentie van arbeider tegen arbeider, dan is het zeer goed mogelijk om 1. de reële lonen onder druk van de werkloosheid aanzienlijk te verlagen; 2. ook in de op de crisis volgende stijgingsfase het arbeidsloon niet meer op het vroegere uitgangspunt te laten terugkeren, m.a.w. de waarde van de waar arbeidskracht duurzaam te verlagen; 3. door allerlei manipulaties, inhoudingen en bedriegerijen de prijs van de waar arbeidskracht zelfs onder die gedaalde waarde te drukken; 4. tegelijkertijd de gemiddelde maatschappelijke arbeidsintensiteit merkbaar te verhogen en zelfs tendentieel de arbeidsdag te verlengen. Het resultaat van al die veranderingen kan slechts een snelle en aanzienlijke stijging van de meerwaardevoet zijn.
Dat is precies wat zich na de overwinning van het Hitlerfascisme heeft voorgedaan. Onder druk van de massale werkloosheid moesten de Duitse arbeiders tussen 1929 en 1932 aanzienlijke loonsverlagingen incasseren. Deze waren reëel minder catastrofaal dan nominaal, omdat tegelijkertijd de prijs van de consumptiegoederen daalde — maar toch waren ze aanzienlijk. Het gemiddelde bruto-uurloon daalde van index 129,5 in 1929 tot 94,6, d.w.z. met meer dan 35 %. Het gemiddelde uurloon voor geschoolde arbeiders daalde in 17 bedrijfstakken van 95,9 pfennig in 1929 tot 70,5 pfennig, d.w.z. met 27 %; bij de ongeschoolde arbeiders van 75,2 tot 62,3 pfennig, dus slechts met 17 %. Die percentages moeten vermenigvuldigd worden met de daling van het aantal verrichte arbeidsuren. Omdat echter de prijzen van de voedingsmiddelen in dezelfde periode met ongeveer 20 % daalden en de prijzen van de industriële consumptiegoederen met ongeveer hetzelfde percentage, was de daling van de reële lonen niet zo sterk als de plotselinge daling van de nominale lonen suggereert — in ieder geval minder ernstig dan men op grond van de bijna 6 miljoen werklozen en een catastrofale daling van de winsten zou kunnen vermoeden.[26] De meerwaardevoet daalde — zoals bij zware crises meestal het geval is — deels vanwege de ontwaarding van de waren die de meerwaarde incorporeren, deels vanwege het niet-realiseren van een deel van de geproduceerde meerwaarde, vooral echter omdat de meerwaardeproductie zelf door arbeidstijdverkorting en vermindering van het aantal werkuren was gedaald, aangezien de voor het herstel van de arbeidskracht benodigde arbeidstijd niet even sterk kon worden ingekort als de totale arbeidsdag.[27]
Wat is er nu gebeurd na de machtsovername door de nazi’s? Het gemiddelde bruto-uurloon steeg van index 94,6 in 1933 tot 100 in 1936 en tot 108,6 in 1939. Ondanks de volledige werkgelegenheid lag het gemiddelde bruto-uurloon in 1939 dus diep onder het niveau van 1929 (129,5). De totale hoeveelheid uitbetaalde lonen en salarissen lag in 1938 nog onder die van 1929 (42,7 miljard RM tegen 43 miljard RM in 1929), terwijl het totale aantal loontrekkers gestegen was van 17,6 miljoen in 1929 tot 20,4 miljoen in 1938.[28] Als men rekening houdt met de geweldige toename van de looninhoudingen (die van minder dan 10 % stegen tot meer dan 20 % van de totale loonsom) kan men schatten, dat het jaarlijks intomen waarover de loontrekkenden per capita reëel konden beschikken, gedaald was van 2.215 RM in 1929 tot 1.700 RM in 1938. Dat is een daling van ongeveer 23 %. De kosten voor het levensonderhoud lagen in 1938 ongeveer 7 % hoger dan in 1933; ze moeten dus ongeveer 10 % lager zijn geweest dan in 1929. Het reële loon van de Duitse arbeiders was onder de nazi’s voor de Tweede Wereldoorlog al met meer dan 10 % gedaald vergeleken met de periode van vóór de crisis, ondanks de aanzienlijke stijging van de productie (in 1938 lag die 25 % boven het peil van 1929).[29] Geen wonder dat onder dergelijke verhoudingen de winstmassa snel toenam: van 15,4 miljard RM in 1929 en 8 miljard in 1932 tot 20 miljard in 1938 (deze cijfers slaan op alle vormen van winst, inclusief handels en bankwinst en niet-uitgekeerde winsten van nv’s).[30]
De meerwaardevoet steeg massaal. Het aandeel van lonen en salarissen in het nationaal inkomen daalde van 68,8 % in 1929 tot 63,1 % in 1938; het aandeel van het kapitaalinkomen steeg van 21,0 % tot 26,6 %.
De verhoging van de meerwaardevoet blijkt nog duidelijker uit een vergelijking met het ergste crisisjaar, nl. 1932. Van 1932 tot 1938 steeg het totale beschikbare nominale loon met 69 %, het aantal loonafhankelijken met 56 %, het productievolume met 112 % en het aantal gepresteerde arbeidsuren met 117 %. Geen wonder, dat de meerwaardemassa die het kapitaal rechtstreeks toeviel, onder die voorwaarden met 146 % steeg.[31]
Uit welke economische bronnen kwam die geweldige toename van de meerwaardevoet voort (blijkens de verhouding 8/26 en 20/35 zou deze bijna verdubbeld zijn)?[32] Ten eerste uit de ingrijpende verlenging van de arbeidsdag zonder aanzienlijke stijging van het reële loon. Het nominale loon per capita steeg tussen 1932 en 1938 met minder dan 10 %, terwijl de kosten van levensonderhoud met 7 % toenamen. Tegelijkertijd steeg het aantal arbeidsuren per loontrekkende echter met bijna 40 %. De massa absolute meerwaarde is dus duidelijk toegenomen. Dat is het belangrijkste geheim van de snelle stijging van meerwaardemassa en meerwaardevoet onder de nazi’s.
Ten tweede is de waarde van de waar arbeidskracht tendentieel gedaald: 1. omdat de behoeften die door het arbeidsloon bevredigd moesten worden minder talrijk waren dan vroeger, en 2. omdat de kwaliteit van de waren die die behoeften moesten dekken, aanzienlijk was gedaald. Voorbeelden daarvan zijn de plotselinge daling van de activiteit in de civiele bouwnijverheid, m.a.w. de verslechtering van de woonomstandigheden van de werkers (2,8 miljard RM in 1928, 2,5 miljard tien jaar later, terwijl de arbeidersbevolking sterk toegenomen was, wat neerkomt op een vermindering met 20 % van de woningbouw per loontrekkende) en de aanzienlijke prijsstijgingen in de textielindustrie; gemiddeld stegen de textielprijzen tussen 1932 en 1938 met 26 %.[33] Het aandeel van de uitgaven voor voedings- en genotsmiddelen in het gemiddelde arbeidershuishouden nam duidelijk toe, wat in de geschiedenis van het kapitalisme steeds een karakteristieke aanwijzing is voor een daling van de waarde van de waar arbeidskracht.[34] De kwaliteitsdaling van de consumptiegoederen kwam zowel tot uiting bij de industriële consumptiegoederen (uit surrogaten vervaardigde kleding) als bij de levensmiddelen.
Ten derde werden de verkopers van de waar arbeidskracht belet om, gebruik makend van de gunstiger voorwaarden op de arbeidsmarkt, een verhoging van de prijs van hun koopwaar af te dwingen. Aangezien die prijs onder druk van de grote crisis tot onder zijn toenmalige waarde gedaald was, bleef die ook tijdens de hoogconjunctuur op dit niveau, zodat de nazi’s het eerste Duitse ‘Wirtschaftswunder’ tot stand brachten: ze slaagden er nl. in de waarde van de waar arbeidskracht duurzaam te reduceren en tegelijkertijd ondanks de volledige werkgelegenheid de prijs van die waar onder haar waarde te drukken.
Het sociaal-politieke geheim achter dit ‘succes’ is gemakkelijk te ontraadselen: door de vernietiging van de vakbonden en van elke vorm van arbeidersorganisatie, door intimidatie, werd een hele generatie arbeiders onbekwaam gemaakt tot zelfverdediging. In de ‘onophoudelijke strijd tussen kapitaal en arbeid’ stond één van de strijdende partijen met gebonden handen en een verdwaasd hoofd. De ‘krachtsverhouding tussen de strijdende partijen’ was beslissend in het voordeel van het kapitaal omgeslagen.
Maar ook onder voorwaarden van volledige atomisering van de arbeidersklasse worden de marktwetten, die de fluctuaties op korte termijn van de prijs van de waar arbeidskracht bepalen, niet opgeheven. Zodra het industriële reserveleger in het Derde Rijk kleiner begon te worden, konden de arbeiders door snel van werk te veranderen — o.a. naar de zware en de bewapeningsindustrie, waar hogere lonen en vergoedingen voor overuren werden betaald — proberen om hun loon althans bescheiden te verbeteren, ook zonder vakbondsactie. Dat was mogelijk totdat een gewelddadige ingreep van het nazistische staatsapparaat ten gunste van de meerwaarde- en de winstvoet door een wettelijk verbod op verandering van werk, door de gedwongen binding aan de arbeidsplaats, de arbeiders verhinderde gebruik te maken van de gunstiger verhoudingen op de arbeidsmarkt.[35] Deze opheffing van het recht op vrije arbeidskeuze is wel het duidelijkste bewijs voor het kapitalistische klassenkarakter van de nationaalsocialistische staat.[36]
In andere imperialistische landen, die voor het lot van de kapitalistische wereldeconomie van doorslaggevend belang waren, heeft zich aan de vooravond van en tijdens de Tweede Wereldoorlog iets dergelijks voorgedaan, vooral in Italië, Frankrijk, Japan en Spanje. In het fascistische Italië daalden de reële lonen volgens Sylos-Labini van index 56 in 1922 tot index 46 in 1938. Na de val van het fascisme werden de lonen op het fascistische peil geblokkeerd, bereikten pas in 1948 weer het niveau van 1922 en overschreden dat tot 1960 maar langzaam (index 71). Officiële bronnen tonen voor Franco-Spanje een daling van het reële inkomen per capita van 8500 peseta’s in 1935 tot 5400 in 1945 (in stabiele peseta’s, uitgaande van de waarde in 1935), en dat betekent een nog sterkere daling van de reële lonen. Tussen 1945 en 1950 stegen de kosten van levensonderhoud met 60 %, terwijl de lonen geblokkeerd bleven. Pas na 1950 stegen de reële lonen opnieuw, maar waarschijnlijk werd het niveau van 1935 pas weer bereikt aan het eind van de jaren ’50. In de tussentijd was de industriële productie verdubbeld.[37]
Het geval van Japan is nog wel het duidelijkst. Er bestaat overigens verschil van mening over de vraag of de reële lonen al vóór de Tweede Wereldoorlog tijdens de militaire dictatuur aan het dalen waren of niet. De scherpe stijging van dat deel van het arbeidsloon dat voor voeding moest worden uitgegeven (van 34,4 % in 1933-34 tot 43,5 % in 1940-41) en de scherpe daling van het loondeel voor kleding, cultuur en recreatie, gezondheid en persoonlijke verzorging (van 25,4 % in 1933-34 tot 21,75 % in 1940-41) wijzen overigens zonder twijfel op een daling van de reële lonen. In ieder geval liepen die tijdens de Tweede Wereldoorlog catastrofaal terug en bleven ook na het einde van de oorlog lange tijd op een zeer laag niveau, mede als gevolg van de terugkeer van miljoenen soldaten, kolonisten uit de voormalige bezette gebieden enz. Ofschoon ze met de langdurige boom langzaam begonnen te stijgen bleven ze toch nog lange tijd op een absoluut zeer laag peil, omdat de trek naar de stad voortduurde, d.w.z. omdat er een aanzienlijk industrieel reserveleger aanwezig was. In de periode 1957-59 bedroeg het suikerverbruik per hoofd per jaar in Japan slechts 13 kilo, tegen 50 kilo in Groot-Brittannië, 40 in Finland en 17 in Ceylon. Het proteïneverbruik per hoofd bedroeg 65 gram per dag tegen 86 in Groot-Brittannië, 78 in Syrië en 68 in Mexico. Het dagelijkse verbruik van dierlijke proteïne per hoofd was 17 gram, tegen 72 in Nieuw-Zeeland, 51 in Groot-Brittannië, 26 in Joegoslavië, 26 in Griekenland, 20 in Mexico en 17 in Syrië! [38] Vergeleken met de productie en de arbeidsproductiviteit in de verwerkende industrie stegen de lonen zó langzaam dat het aandeel van de lonen en salarissen in de brutowaarde van deze industrie zelfs in de officiële statistieken daalde, nl. van 39,6 % in 1953 tot 33,7 % in 1960 (het betreft hier alle bedrijven met vier of meer mensen in dienst). Zoals Shinohara het vrijmoedig uitdrukt: ‘In het algemeen heeft een economie met een overschot aan arbeidskrachten sterke mogelijkheden om een hogere groeivoet (d.w.z. een hogere accumulatievoet van het kapitaal als gevolg van een hogere winstvoet! — E.M.) te bereiken dan wanneer deze voorwaarde ontbreekt, bij gelijk blijven van de andere omstandigheden. Niet alleen omdat een gebrek aan arbeidskracht dan geen knelpunt kan zijn, maar ook omdat relatief lage lonen gecombineerd met een hoog niveau van de van buitenaf ingevoerde technologie tot uitdrukking zullen komen in lage prijzen en een expansie van de uitvoer.’[39] Onder zulke omstandigheden was het niet moeilijk om een buitengewoon hoog niveau van besparingen, d.w.z. van meerwaarde, kapitaalaccumulatie en productieve investeringen te bereiken.
Ook een nader onderzoek van de Amerikaanse economie is instructief. Dit onderzoek wordt bemoeilijkt door het feit, dat de ontwikkeling in de VS niet zo rechtlijnig verlopen is als in nazi-Duitsland. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd zowel de uitgave van het arbeidsloon als de reële kapitaalaccumulatie afgeremd. Zo ontstond een massale teruggedrongen vraag, die de verhoging van de meerwaardevoet pas in de periode vlak na de oorlog eenduidig tot uitdrukking bracht. T.N. Vance heeft die ontwikkeling als volgt bepaald: [40]
jaar |
variabel kapitaal (in miljarden $) |
meerwaarde | meerwaardevoet |
1939 | 43,3 | 39,9 | 92 % |
1940 | 46,7 | 46,3 | 99 % |
1944 | 98,8 | 103,0 | 104 % |
1945 | 98,1 | 104,7 | 107 % |
1946 | 92,6 | 106,3 | 115 % |
1947 | 98,9 | 119,6 | 121 % |
1948 | 105,4 | 136,3 | 129 % |
Een indirecte bevestiging van die trend vindt men in de snelle daling van het aandeel van de particuliere consumptie in het Amerikaanse netto nationaal product; terwijl dit laatste steeg van index 100 in 1939 tot 178 in 1945 en tot 158 in 1953, steeg het privéverbruik slechts van 100 in 1939 tot 118 in 1945 en 135 in 1953. Het privéverbruik per capita tegen vaste prijzen lag in 1953 slechts 11,5 % boven het niveau van 1939, ondanks een geweldige productiestijging — en hierbij is nog geen rekening gehouden met de klassengelaagdheid van dit privéverbruik.[41] De Poolse marxist Michal Kalecki komt tot een soortgelijk resultaat: het aandeel van de privéconsumptie in het totale nationale product van de VS is van 78,7 % in 1937 gedaald tot 72,5 % in 1955, terwijl tegelijkertijd het aandeel van de particuliere kapitaalaccumulatie van 16,4 tot 21,4 % steeg.[42] Baran en Sweezy hebben berekend, dat het aandeel van het ‘eigendomsinkomen’ (meerwaarde) in het totale nationaal inkomen van de VS ($ 26,6 miljard in 1945 en $ 58,5 miljard in 1955; nationaal inkomen: $ 181,5 miljard in 1945; $ 331 miljard in 1955) gestegen is van 14,7 % tot 17,7 %.[43]
Enkele soortgelijke indices met betrekking tot Japan bevestigen de algemene trend. De privéconsumptie daalde hier van 60,4 % van het bruto nationaal product in 1951 tot 54,9 % in 1960 en 51,1 % in 1970. Tegelijk kenden de privé-uitgaven voor de aankoop van vast kapitaal een scherpe stijging — van 12,1 % van het bruto nationaal product in 1951 tot 20,3 % in 1960. In de jaren ’60 daalde dit percentage onder invloed van de recessie, de afschrijvingen en voorraadinvesteringen. De bruto kapitaalvorming bleef echter stijgen en bedroeg in 1966 meer dan 35 % van het bruto nationaal product (tegenover 27 % in 1951).
De toepassing van de marxistische categorieën op die cijfers moet zeker met grote omzichtigheid geschieden. De officiële aggregaten kunnen slechts met zeer ingewikkelde berekeningen tot die categorieën worden herleid; vanuit het standpunt van de marxistische waardetheorie bevatten ze talrijke dubbeltellingen.[44] Een deel van de loon- en salarissom hoort volgens die theorie noch tot het jaarlijks uitgekeerde variabele kapitaal, noch tot de jaarlijks voortgebrachte meerwaarde: dit geldt vooral voor de lonen van handelsemployés en al degenen die werkzaam zijn op terreinen waar wel kapitaal belegd wordt om een deel van de elders voortgebrachte meerwaarde te verkrijgen, maar waar geen meerwaarde wordt voortgebracht. Een ander deel van die loon- en salarissom hoort duidelijk tot de meerwaarde en niet tot het variabele kapitaal: het inkomen van managers, het hogere personeel in de industrie, in het staatsapparaat enz. Nog een ander deel van de loon- en salarissom (en van het nationaal product) zijn in feite twee- of driemaal uitgegeven inkomens (o.a. de lonen van het personeel in de dienstensector). Om de meerwaardevoet te berekenen moeten ze afgetrokken worden.[45]
Hoe dan ook, als aanwijzing voor de ontwikkeling op de middellange termijn is de vergelijking tussen het aandeel van de loon- en salarissom en dat van de officieel berekende winstmassa in het nationaal inkomen ongetwijfeld steekhoudend, omdat de correctie van de geciteerde aggregaten in die perioden de verhoudingen niet ingrijpend kan wijzigen.
Er is echter een belangrijk verschil tussen de verklaring van het ‘economische wonder’ van de jaren ’50 in de Bondsrepubliek, Japan, Italië en in de jaren ’60 in de VS enerzijds en de ontwikkeling in nazi-Duitsland en Japan anderzijds: ondanks een sterke stijging van de meerwaardevoet kwam het in nazi-Duitsland en Japan niet tot een aanzienlijke toename van de privé-investeringen in de civiele sector. Bijna de hele stijging van de investeringen is toe te schrijven aan staats- resp. bewapeningsinitiatieven. Er zijn in de nazi-economie daarom geen elementen zichtbaar van een duurzaam cumulatief groeiproces. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor de oorlogseconomie van de VS tussen 1941 en 1944. Daarentegen heeft de stijging van de meerwaardevoet tijdens de naoorlogse periode in de Bondsrepubliek, Japan, Italië, Frankrijk en de VS in de eerste helft van de jaren ’50 en ’60 wel degelijk tot een enorme uitbreiding van de privé-investeringen in de civiele sector geleid, d.w.z. tot een cumulatieve economische groei buiten de bewapeningssfeer.
In 1938 waren de privé-investeringen in de Duitse industrie maar ongeveer 25 % hoger dan in 1928, terwijl ze in 1937 zelfs absoluut nog onder het peil van vóór de crisis lagen. Het is interessant om deze cijfers te vergelijken met de productie-index van de industrie die, als we het jaar 1928 op 100 stellen, in 1937 117 en in 1938 125 bereikte.[46] Met andere woorden: pas na vijf jaar nazi-economie, onder voorwaarden van volledige bewapening en aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, hadden de privé-investeringen in de industrie weer dezelfde verhouding tot de industriële productie bereikt als vóór het uitbreken van de grote economische wereldcrisis. In de Verenigde Staten bleven de particuliere bruto investeringen de hele periode 1939-1945 onder het niveau van 1929, met 1941 als enige uitzondering. In 1946-1947 werd het investeringsvolume van 1929 overtroffen, maar het gemiddelde van de periode 1940-1947 geeft een jaarlijkse particuliere bruto investeringssom, die 21 % onder het niveau van 1929 ligt (tegen vaste prijzen).[47] Zelfs het gemiddelde van de periode 1945-1947 ligt nog iets onder het niveau van de bruto investeringen van 1929, terwijl in die drie jaar de productie van de verwerkende industrie gemiddeld 78 % boven het niveau van 1929 lag en het totale particuliere bruto nationaal product 54 % hoger was.
Het achterblijven van de privé-investeringen kan door drie hoofdoorzaken verklaard worden:
1. Vóór het ontstaan van de eigenlijke oorlogseconomie (in Duitsland) resp. onmiddellijk na het einde ervan (in de VS) vormt de relatieve stagnatie van de reële lonen en de privéconsumptie een grens die afdeling I ervan weerhoudt om haar investeringsactiviteit op te voeren. Dit moet ongetwijfeld zijn weerslag hebben op de afzetverwachtingen en vandaar ook op de investeringen in afdeling I.[48]
2. Na de volledige ontplooiing van de oorlogseconomie wordt de omvang van de geproduceerde vernietigingsmiddelen (afdeling III) zo groot, dat de materiële voorwaarden nauwelijks of niet meer voldoende zijn voor een bescheiden uitgebreide reproductie. Daar de goederen van afdeling III buiten het reproductieproces blijven, ontstaat er een duidelijke kloof tussen de toename van de absolute industriële productie en de mogelijkheden van een verdere groei. Wanneer bijv. de productie-index in vier jaar tijd stijgt van 100 tot 150, terwijl 35 hiervan goederen zijn uit afdeling III, dan zijn er voor de reproductie slechts 115 I en II beschikbaar (150 min 35); en als er van die 115 bijv. 20 I en 15 II gereserveerd moeten worden voor de productie in afdeling III, dan doet zich in de afdelingen I en II — vergeleken met het beginjaar, laat ons zeggen 1940 — in werkelijkheid een verminderde en geen uitgebreide reproductie voor (voor de reproductie in de beide productieve afdelingen staan in feite nog maar 80 ter beschikking in plaats van de 100 aan het begin van de vierjarige periode).[49] Met andere woorden: alleen een bewapeningseconomie die wel surpluskapitalen opzuigt, maar geen kapitalen, die nodig zijn voor de uitgebreide reproductie van de afdelingen I en II, naar de bewapeningsindustrie leidt, is op de lange duur nuttig voor de accumulatie van het kapitaal. Een bewapenings- en oorlogseconomie, die deze grens overschrijdt, vernietigt in toenemende mate de materiële voorwaarden van de uitgebreide reproductie en remt daardoor op lange termijn de accumulatie van het kapitaal in plaats van die te bevorderen.
3. Zoals Jürgen Kuczynski [50] op grond van officiële gegevens berekend heeft, was de gemiddelde arbeidsproductiviteit in de consumptiegoederenindustrie in 1937 tot beneden het niveau van 1932 gedaald. De nazidictatuur kon dus algemeen gezien geen stijging van de relatieve meerwaarde bereiken en de meerwaardevoet slechts verhogen door een stijging van de absolute meerwaarde en een daling van de waarde van de waar arbeidskracht. De mogelijkheden hiertoe zijn natuurlijk beperkt. Daarentegen komt de karakteristieke methode van het laatkapitalisme vooral tot uitdrukking in de verhoging van de relatieve meerwaarde.
Deze overwegingen zijn van belang om duidelijk te maken, dat een stijging van de bewapeningsuitgaven op zichzelf nog geen duurzaam versnelde accumulatie kan bewerkstelligen, en dat een duurzame verhoging van de bewapeningsuitgaven de valoriseringslimieten van het kapitaal niet kan blijven overschrijden. Om de sterke stijging van de meerwaardevoet — in Duitsland sinds 1933, dan weer sinds 1948, in de meeste andere imperialistische landen sinds 1945 — ook inderdaad te laten leiden tot een duurzaam versnelde kapitaalaccumulatie, d.w.z. tot een ‘lange golf met expansieve grondtoon’, waren twee andere factoren vereist: een voortdurende expansie van de markt, en wel zodanig dat die expansie zelf de meerwaardevoet niet snel deed dalen resp. geen snelle daling van de winstvoet met zich meebracht. Onder de concrete verhoudingen na de Tweede Wereldoorlog kon dit niet door een geografische uitbreiding van de markt, maar alleen door een technologische omwenteling in afdeling I tot stand komen. Alleen een dergelijke fundamentele omwenteling kan tegelijkertijd cumulatieve groei in alle bedrijfstakken, een aanzienlijke verhoging van de arbeidsproductiviteit en een duidelijke verhoging van de productie van relatieve meerwaarde gepaard met een expansie van de afzetmarkt voor consumptiegoederen (dus een stijging van het reële inkomen van de loontrekkenden) bewerkstelligen. Voorwaarde daartoe is, dat een meer dan gemiddelde meerwaardevoet — dank zij een permanente reconstitutie van het industriële reserveleger (en niet te vergeten: dank zij een relatieve verzwakking van de strijdbaarheid van de arbeidersklasse door subjectieve factoren) — gewaarborgd blijft.
Dat is precies de essentie van het ‘Duitse Wirtschaftswunder’ na de monetaire hervorming en, met geringe variaties, van alle ‘economische wonderen’ die zich na de Tweede Wereldoorlog in imperialistische landen hebben voorgedaan. Tien jaar lang, van 1949 tot 1959, bleef het aandeel van de loon- en salaristrekkenden in het nationaal inkomen onder dat van 1929 en 1932.[51]
jaar | nationaal inkomen (in miljard RM resp. DM) | bruto-inkomen uit onzelfstandige arbeid (in miljarden) | II in % van I |
1929 | 42,9 | 26,5 | 61,9 % |
1932 | 25,3 | 15,6 | 61,8 % |
1938 | 47,3 | 26,0 | 54,9 % |
1950 | 75,2 | 44,1 | 59,1 % |
1959 | 194,0 | 116,8 | 60,2 % |
Wie het relatieve loonaandeel berekent, door het inkomen per loontrekkende te delen door het nationaal product per inwoner (d.w.z. rekening houdend met het feit, dat het aandeel van de loontrekkenden in de totale actieve bevolking sinds 1929 aanzienlijk gestegen is, van ongeveer 62 tot meer dan 80 %), komt tot de bevinding dat dit aandeel, vergeleken met index 150 in 1929, daalde tot 140 in 1950, 128 in 1952, 121 in 1955 en nog slechts 117 in 1959. Daarmee kwam het relatieve loonaandeel op een lager peil dan in 1938 onder de nazi’s, toen het rond de 125 lag.[52] Ditmaal ging de stijging van de meerwaardevoet natuurlijk niet gepaard met een relatieve stagnatie van de arbeidsproductiviteit zoals tijdens de jaren 1933-1938, maar met een intensivering ervan als gevolg van de versnelde technologische vernieuwing. Het feit dat miljoenen vluchtelingen, boeren, kleine handelaars en huisvrouwen in het productieproces werden ingeschakeld, waarborgde een permanente reproductie van het industriële reserveleger, waardoor het aandeel van de lonen in de nieuw geschapen waarde onder een bepaalde grens gehouden werd. Pas toen de volledige werkgelegenheid bereikt was, toen het aantal open arbeidsplaatsen het aantal werklozen overtrof, in 1960 dus, begon het relatieve loonaandeel te stijgen; tegelijkertijd begon een daling van de meerwaardevoet en van de gemiddelde winstvoet, die de kapitalisten eerst door een versnelde automatisering trachtten te stuiten, maar die leidde tot de recessie van 1966-1967.[53]
Hier moeten wij ook wijzen op het belang van de gastarbeiders, wier aantal in de Bondsrepubliek met sprongen is toegenomen sinds het reservoir van de ‘binnenlandse arbeidsreserve’ was uitgeput. Terwijl er in juli 1958 nog maar 127.000 gastarbeiders in de Bondsrepubliek werkten en 166.800 in juli 1959, steeg dat aantal tot 279.000 in het midden van 1960, 507.000 in het midden van 1961, 655.400 in het midden van 1962, 811.200 in het midden van 1963, 933.000 in het midden van 1964, 1.164.300 in het midden van 1965, 1.314.000 in het midden van 1966, om in 1971 de 2 miljoen te overschrijden.[54] Zonder deze toevloed, die op z’n minst ook een minimaal industrieel reserveleger omvatte, zou het West-Duitse kapitalisme in deze tien jaar niet in staat zijn geweest om de geweldige groei van de productie te realiseren zonder ineenstorting van de winstvoet. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis, voor Frankrijk, Zwitserland en de Beneluxlanden, die in totaal nog eens 2 miljoen gastarbeiders inlijfden in het op hun grondgebied uitgebuite proletariaat.
Langlopende verhoging van de meerwaardevoet door langlopende reconstructie van het industriële reserveleger enerzijds, langlopende expansie van de markt als gevolg van een versnelde technologische vernieuwing, d.w.z. langlopende verhoging van de meerwaardevoet gepaard met een stijging van de reële lonen anderzijds (eerst van de prijs, later ook van de waarde van de waar arbeidskracht): deze specifieke combinatie verklaart de duurzame cumulatieve groei van de economie in de imperialistische landen tijdens de periode 1945-1965, in tegenstelling tot de ontwikkeling in de naziperiode of tijdens de Tweede Wereldoorlog. De nazidictatuur en de wereldoorlog hebben echter de beslissende voorwaarde geschapen voor die voor het kapitaal gunstige ontwikkeling; deze maakten een radicale verhoging van de meerwaardevoet en een radicale uitholling van de waarde van de arbeidskracht mogelijk, die onder ‘normale’ vredesomstandigheden na de Eerste Wereldoorlog, rekening houdend met de onder invloed van de Russische revolutie en de internationale revolutionaire bewegingen duidelijk gesterkte slagvaardigheid van het proletariaat, niet te bereiken was.
De functie, die de absorptie van meer dan 10 miljoen vluchtelingen en miljoenen buitenlandse arbeiders in Duitsland had, werd in Italië overgenomen door de absorptie van miljoenen boeren en plattelandsbewoners uit Zuid-Italië door de Noord-Italiaanse industrie, in Japan door het opzuigen van nog meer miljoenen boeren en arbeiders uit de traditionele nijverheden door de moderne Japanse grootindustrie, en in de VS doordat meer dan 10 miljoen getrouwde vrouwen en meer dan 4 miljoen farmers, deelbouwers en landarbeiders in de massa van de stedelijke arbeidskracht werden opgezogen. Toen het Japanse reserveleger op het platteland en in de ‘traditionele’ industriesector uitgeput raakte, steeg ook daar het aantal werkende vrouwen buitengewoon, nl. van 3 miljoen in 1950 en 6,5 miljoen in 1960 tot 12 miljoen in 1970. Dat was een noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor een duurzaam bovengemiddelde meerwaardevoet, d.w.z. voor een duurzaam gegarandeerde bovengemiddelde winstvoet, d.w.z. voor een duurzame, bovengemiddelde groei van de kapitaalaccumulatie.
Zo zijn er in Japan tussen 1950 en 1965 ca. 7 miljoen arbeidskrachten uit de landbouw weggevloeid.[55] In diezelfde periode verdubbelde het aantal loontrekkenden in de verwerkende industrie (van 4,5 tot 9 miljoen). De totale som van de door de verwerkende industrie uitgekeerde lonen en salarissen (ook voor hoogbetaald personeel — een post, die beschouwd moet worden als een deel van de meerwaarde en niet van het variabele kapitaal) steeg van 744 miljard yen in 1955 tot 2.733,5 miljard yen in 1963; tegelijkertijd steeg de toegevoegde waarde in de verwerkende industrie van ongeveer 199 miljard yen tot 7.459 miljard yen en stegen de jaarlijkse investeringen in nieuw vast kapitaal in dezelfde industrie van 288 miljard yen tot 1.750 miljard yen.[56] Het geheim is gemakkelijk te ontsluieren: de reële lonen per loontrekkende in de verwerkende industrie stegen tussen 1960 en 1965 met slechts 20 %, terwijl de fysieke arbeidsproductiviteit per werknemer met 48 % toenam;[57] dus een geweldige verhoging van de productie van relatieve meerwaarde.
Ook voor Nederland kan deze vermindering van het relatieve loonaandeel aangetoond worden, daar het aandeel van de lonen, salarissen en sociale uitkeringen in het nationaal inkomen tussen 1938 en 1960 gelijk gebleven is (1938: 55,9 %; 1956: 55,3 %; 1960: 56,6 %), terwijl het aandeel van de loontrekkenden in de actieve bevolking van 70 % tot 78,8 % in 1960 is gestegen.
De ontwikkeling op lange termijn van de verhouding tussen arbeids- en kapitaalinkomen in de nijverheid (industrie en ambachten), zoals die voor Duitsland door Walther G. Hoffmann is beschreven, en de verhouding op lange termijn tussen arbeids- en kapitaalinkomen in de verwerkende industrie, zoals die blijkt uit de officiële Amerikaanse statistieken, zijn duidelijke aanwijzingen voor de lange golven in de valorisering van het kapitaal. Nogmaals: het gaat om aanwijzingen en niet om cijfers die nauwkeurig corresponderen met de marxistische categorieën. Hoffmann heeft de inkomens van het hogere personeel van het arbeidsinkomen afgetrokken, maar kon de meerwaarde, die weliswaar in de nijverheid voortgebracht maar buiten die sector toegeëigend wordt, niet in het kapitaalinkomen van de nijverheid meerekenen. Niettemin kan de lange op- en neergaande beweging van de meerwaardevoet ondubbelzinnig worden vastgesteld en logenstraft ze de steeds herhaalde, door de school van Cambridge in het bijzonder en de academische wetenschap in het algemeen ronduit als axioma behandelde stelling dat ‘het aandeel van de arbeid in het nettoproduct gelijk blijft’:[58]
jaar | kapitaalinkomen van de Duitse industrie (I) | arbeidsinkomen in de Duitse industrie (II) | I / II in % |
(in miljoenen RM resp. DM) | |||
1870 | 736 | 3716 | |
1871 | 900 | 3930 | |
1872 | 1178 | 4461 | |
1873 | 1316 | 5099 | |
1874 | 1174 | 5310 | |
1875 | 1082 | 5405 | |
1876 | 998 | 5356 | |
gemiddelde 1870-1876 | 22,2 % | ||
1907 | 4995 | 16086 | |
1908 | 4554 | 16035 | |
1909 | 4536 | 16248 | |
1910 | 4890 | 17164 | |
1911 | 5198 | 18291 | |
1912 | 5910 | 19374 | |
1913 | 6242 | 20138 | |
gemiddelde 1907-1913 | 29,4 % | ||
1925 | 2617 | 31232 | |
1926 | 2295 | 30078 | |
1927 | 5900 | 36635 | |
1928 | 5333 | 40839 | |
1929 | 5489 | 42915 | |
1930 | 3044 | 39169 | |
gemiddelde 1925-1930 | 11,2 % | ||
1935 | 7088 | 30485 | |
1936 | 7565 | 33336 | |
1937 | 13488 | 36590 | |
1938 | 17049 | 39494 | |
gemiddelde 1935-1938 | 32,3 % | ||
1950 | 15462 | 38943 | 39,7 % |
1953 | 24919 | 56884 | |
1954 | 30257 | 62319 | |
1955 | 32976 | 70733 | |
1956 | 34352 | 79083 | |
1957 | 37482 | 85767 | |
1958 | 37130 | 92038 | |
1959 | 46643 | 98357 | |
gemiddelde 1953-1959 | 44,7 % [59] |
Hoezeer de door het Derde Rijk sterk opgedreven meerwaardevoet in 1950 gereproduceerd werd, blijkt uit een vergelijking van de cijfers van dit jaar met die van de jaren 1927-28: tegenover een constant arbeidsinkomen (toen gemiddeld 38,7 miljard RM; in 1950 38,9 miljard DM) staat bijna een verdrievoudiging van de door de nijverheid zelf toegeëigende meerwaarde (van een gemiddelde van 5,6 miljard RM tot 15,5 miljard DM). Pas in de jaren ’60 ging de meerwaardevoet weer dalen.
De cijfers voor de verwerkende industrie van de Verenigde Staten wijken soms sterk af van de boven aangehaalde cijfers van Vance. De voornaamste oorzaak hiervan ligt waarschijnlijk in het feit dat de meerwaardemassa in toenemende mate buiten de industrie wordt toegeëigend.
De berekening van de ontwikkeling van de meerwaardevoet in de Amerikaanse verwerkende industrie wordt bovendien nog bemoeilijkt doordat de officiële statistieken van de Census of Manufactures de afschrijvingen onder de categorie value added (toegevoegde waarde) rangschikken en de juiste omvang van die afschrijvingen niet aangeven. We hebben ze berekend met behulp van de methode die Joseph Gillman heeft gebruikt.[60] Verder bestaat de moeilijkheid, of men alleen de lonen van de arbeiders die in de productie zelf werkzaam zijn tot het variabele kapitaal mag rekenen, dan wel ook een deel van de employés — degenen die voor de productie en de realisering van de gebruikswaarde onmisbaar zijn, zoals Marx het uitdrukt — als ontvangers van variabel kapitaal moet beschrijven. Als men hierop bevestigend antwoordt, moet men de omvang van dit deel bepalen.
We geven hier vier cijferreeksen, die alle op officiële gegevens berusten:
serie I meerwaarde = toegevoegde waarde min de lonen
serie II meerwaarde = toegevoegde waarde min de afschrijvingen en de lonen
serie III meerwaarde = toegevoegde waarde min de lonen en 50 % der salarissen
serie IV meerwaarde = toegevoegde waarde min de afschrijvingen, de lonen en 50 % van de salarissen.
Dienovereenkomstig wordt in de series III en IV ook 50 % van de salarissen tot het variabele kapitaal gerekend:
I | II | III | IV | |
1904 | 146 % | 134 % | 117 % | 97 % |
1914 | 149 % | 127 % | 108 % | 94 % |
1919 | 146 % | 125 % | 108 % | 94 % |
1923 | 142 % | 127 % | 106 % | 84 % |
1929 | 180 % | 163 % | 135 % | 113 % |
1935 | 153 % | 135 % | 124 % | 97 % |
1939 | 182 % | 154 % | ... | ...[61] |
1947 | 146 % | 129 % | 113 % | 98 % |
1950 | 159 % | 140 % | 118 % | 102 % |
1954 | 151 % | 143 % | 112 % | 96 % |
1958 | 185 % | 165 % | 121 % | 106 % |
1963 | 209 % | 192 % | 137 % | 124 % |
1966 | 219 % | 200 % | 146 % | 131 % [62] |
Wegens het verbazingwekkende parallellisme tussen de vier reeksen is de interpretatie van die cijfers betrekkelijk eenvoudig, hoewel op één punt problematisch: van het begin van de eeuw tot na de Eerste Wereldoorlog daalt de meerwaardevoet langzaam. De oorzaken zijn de langdurige daling van de werkloosheid en de groeiende macht van de vakbondsorganisaties. Hij stijgt dan scherp gedurende de ‘welvaartsperiode’ van 1923 tot 1929 als gevolg van een snelle toename van de productiviteit (productie van relatieve meerwaarde) en een reconstructie van het industriële reserveleger, daalt tijdens de grote economische wereldcrisis (maar minder dan gewoonlijk wordt aangenomen) als gevolg van de werktijdverkorting (daling van de absolute meerwaarde en relatieve verhoging van de vaste kosten), schommelt onregelmatig tijdens en na de wereldoorlog (eerst opheffing, daarna reconstructie van het industriële reserveleger) en kent tenslotte een duidelijke stijging vanaf het midden van de jaren ’50 (geweldige stijging van de arbeidsproductiviteit, van de productie van relatieve meerwaarde).
De derde en vierde reeks — die iets afwijken van de eerder in dit hoofdstuk genoemde schattingen, maar waarschijnlijk beter overeenkomen met de feitelijke ontwikkeling — maken het mogelijk om zowel de versnelling als de economische functie van de automatisering tijdens de jaren ’50 in de VS (tijdens de jaren ’60 in de Bondsrepubliek) nauwkeuriger te verklaren. De derde technologische revolutie leidde in eerste instantie tot een relatief dalend aandeel van de grondstoffen en dikwijls ook van de waarde van de machines in de gemiddelde warenwaarde; het loonaandeel in de kosten per stuk gingen met andere woorden omhoog.[63] De strijd om de verhoging van de meerwaardevoet kwam voor de individuele kapitalisten empirisch tot uiting in een strijd om de verlaging van dit loonaandeel. Doel van de automatisering was deze verlaging te verwezenlijken en tegelijk het industriële reserveleger te herstellen.
In zijn interessante, helaas nog niet gepubliceerde dissertatie komt Shane Mage tot een tegenovergesteld resultaat: de meerwaardevoet zou zich in de VS sinds het begin van onze eeuw tot het einde van de Tweede Wereldoorlog sterk dalend hebben ontwikkeld. Niettemin houdt die daling ook bij hem na 1946 op en begint de meerwaardevoet dan weer langzaam te stijgen. Nauwkeuriger dan Vance of Baran en Sweezy probeerde Mage de officiële statistische gegevens van de VS te verwerken aan de hand van de marxistische categorieën. Hij heeft alleen de lonen van de productieve arbeiders als ‘variabel kapitaal’ beschouwd, alle ondernemerswinst daarentegen als meerwaarde. Deze twee correcties zijn geheel in de geest van Marx’ analyse. Maar Mage begaat een dubbele fout, die zijn resultaten vervalst.[64] Ten eerste beschouwt hij slechts de nettowinsten (evenals de nettorenten en uitkeringen) van de kapitalistische firma’s als meerwaarde, hoewel voor Marx belastingen een deel van de maatschappelijke meerwaarde zijn.[65]
Ten tweede voegt hij de lonen uit de dienstensector toe aan het variabele kapitaal, hoewel bij strikte toepassing van de arbeidswaardetheorie diensten in de beperkte zin van het woord — d.w.z. met uitzondering van warentransport-, gas-, elektriciteit en waterproducenten — geen waren produceren en derhalve geen nieuwe waarde scheppen.[66] Als we Mages tabellen in die tweevoudige zin corrigeren, blijft er overigens van een langdurige daling van de meerwaardevoet niets over. Hijzelf heeft, alleen als werkhypothese in een bijlage bij zijn werk, een gedeeltelijke — en onnauwkeurige — correctie aangebracht, waarin hij de meerwaardevoet voor brutolonen en -winsten berekent (door de arbeiders betaalde belastingen kunnen — in tegenstelling tot de aftrek voor sociale verzekeringen — normaliter niet tot het variabele kapitaal in de marxistische zin van het woord worden gerekend, omdat ze niets te maken hebben met de reproductie van de waar arbeidskracht). Maar al met deze ontoereikende correctie blijkt een stijging van de meerwaardevoet, van 45,1 % in de periode 1940-1960 tot 57,1 % in de periode 1930-1940.[67] Als we de correctie volledig doorvoeren krijgen we een stijging die volledig samenvalt met de door ons gegeven reeksen.
Het voorbeeld van de Verenigde Staten sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog tot het einde van de jaren ’50 is van belang voor zover dit de stelling van W. Arthur Lewis weerlegt, volgens welke een duurzaam herstel van het industriële reserveleger na het verdwijnen der prekapitalistische sectoren van de economie niet mogelijk is; Marx zou zich vergist hebben toen hij totaal-maatschappelijk de vervanging van de levende door de ‘dode arbeid’ in de loop van de kapitaalaccumulatie vooronderstelde.[68] Er heeft zich in die periode juist een vervanging van arbeiders door machines voorgedaan — d.w.z. een jaarlijkse groei van de arbeidsproductiviteit die hoger lag dan de jaarlijkse groei van de productie.[69] Aldus werd het industriële reserveleger dat tijdens de Tweede Wereldoorlog bijna verdwenen was zeer snel hersteld — met alle gevolgen van dien voor de meerwaardevoet.[70]
Deze reconstructie van het industriële reserveleger in de VS na de Tweede Wereldoorlog evenals de gecombineerde stijging van meerwaardevoet en de reële lonen[71] in West-Europa en Japan na 1945 resp. 1948 waren slechts mogelijk dank zij een aanzienlijke en langdurige verhoging van de arbeidsproductiviteit. Zij correspondeerden met andere woorden met een ‘grote sprong voorwaarts’ in de productie van relatieve meerwaarde. Juist in deze zin moet de derde technologische revolutie geïnterpreteerd worden en daarom is deze revolutie essentieel voor het begrijpen van het laatkapitalisme.
Zolang de aanwezigheid van een industrieel reserveleger de verhoging van de meerwaardevoet mogelijk maakt — wat op zijn beurt bepaald wordt door een verhoging van de arbeidsproductiviteit in afdeling II — is er geen bijzonder probleem. Daarom waren de jaren 1949-1960 in de Bondsrepubliek en in Italië, 1950-1965 in Japan, 1951-1965 in de VS een echte bloeiperiode voor het laatkapitalisme, waarin alle factoren de expansie leken te begunstigen: hoge investeringsvoet, snelle stijging van de arbeidsproductiviteit, door het industriële reserveleger vergemakkelijkte stijging van de meerwaardevoet, d.w.z. tragere groei van de reële lonen in vergelijking met de arbeidsproductiviteit, gepaard met een gelijktijdige vermindering van de sociale spanningen.
Wij kunnen nu het ontplooiingsmechanisme van de ‘lange golf met expansieve grondtoon 1940/1945-1966’ samenvatten, rekening houdend met de specifieke verschillen tussen de belangrijkste imperialistische staten. De bewapening en de Tweede Wereldoorlog maakten een versnelde kapitaalaccumulatie mogelijk, waarbij grote hoeveelheden surpluskapitaal opnieuw gevaloriseerd konden worden.[72] Daarbij kwam het tot een belangrijke verhoging van de meerwaardevoet, eerst in Duitsland, Japan, Frankrijk, Italië enz., d.w.z. in al die landen waar de arbeidersklasse door fascisme en oorlog een zware nederlaag had geleden, en vervolgens in de VS, waar de vakbondsbureaucratie tijdens de Tweede Wereldoorlog afzag van het stakingswapen en waar de Taft-Hartley wet na de twee ‘militante’ naoorlogse jaren en de capitulatie van de vakbondsbureaucratie voor de ‘Koude Oorlog’ tot een sluipende erosie van de strijdbaarheid van het proletariaat leidden.
Een stijgende meerwaarde- en winstvoet vergemakkelijkte de derde technologische revolutie die na een fase van ‘extensieve industrialisering’ vooral in de VS, de Bondsrepubliek en Japan de vorm kreeg van automatisering en massale reconstructie van het industriële reserveleger. Dit ging gepaard met een aanzienlijke stijging van de arbeidsproductiviteit in afdeling II, d.w.z. een stijging van de relatieve meerwaarde en een stijging van de meerwaardevoet.
Bij dit alles vormde Groot-Brittannië de uitzondering die de regel bevestigt. Daar had de arbeidersklasse bij de algemene staking van 1926 en vervolgens bij de val van de Labourregering in 1931 een belangrijke nederlaag geleden, hoewel niet zo zwaar als die van de Italiaanse, Duitse en later Spaanse en Franse arbeiders door het fascisme resp. bonapartisme. De permanent hoge werkloosheid leidde dan in de jaren ’30 tot een langzame verhoging van de meerwaardevoet.[73] Vanaf het eind van de jaren ’30 werden de krachtsverhoudingen in Groot-Brittannië echter gunstiger voor het proletariaat, zowel objectief (verdwijning van de grote werkloosheid) als subjectief (de Britse arbeidersklasse was de enige in de imperialistische landen die in de decennia tussen 1936 en 1966 geen enkele nederlaag leed). Daardoor werd Groot-Brittannië de enige imperialistische grootmacht, die er na de Tweede Wereldoorlog niet meer in slaagde om de meerwaardevoet te verhogen. Deze werd op een lager niveau dan voor de Tweede Wereldoorlog gestabiliseerd.[74]
Het resultaat is, vanuit kapitalistisch standpunt bekeken, ondubbelzinnig: een uitholling van de winstvoet, een veel geringere graad van economische groei en accumulatie dan in de andere imperialistische landen (waarbij bovendien de stimulerende invloed die van de internationale expansie op de Britse economie uitging, voor een aanzienlijk deel van de groei verantwoordelijk is).
Zodra de expansie echter ging leiden tot een vermindering en verdwijning van het industriële reserveleger, en tegelijkertijd een nieuwe generatie de subjectieve factoren scepticisme en gelatenheid uit de weg begon te ruimen, waren de geluksjaren van het laatkapitalisme ten einde. Nu was er geen sprake meer van automatische stijging of stabilisering van de meerwaardevoet op hoog niveau. Nu barstte de strijd om de meerwaardevoet weer los. En juist de hoge werkgelegenheidsgraad was daarbij een belangrijk element ter versterking van de loontrekkenden, die men met buiten-economische middelen probeerde te beletten om een daling van de meerwaardevoet door te drukken. Juist dat is ook de taak van alle soorten staatsinterventie, die steeds moet leiden tot ‘sociale programmering’, ‘geconcerteerde actie’, ‘inkomenspolitiek’ of zelfs een door de staat opgelegde loonpolitiek en ‘loonstop’. En omdat een werkelijke autonomie van de vakbonden in de loononderhandelingen, een werkelijke vrijheid van vakbeweging en een onbeperkt stakingsrecht hindernissen zijn op die weg, moet een ‘sterke staat’ die overwinnen met diverse vormen van wetgeving.
De overgang van de ‘lange golf met expansieve grondtoon’ naar de ‘lange golf met stagnerende grondtoon’ in 1966-1967 hangt nauw samen met die strijd om de meerwaardevoet. Een periode van relatieve vertraging van de economische expansie is voor het laatkapitalisme onvermijdelijk, als het er niet in slaagt de weerstand van de loonafhankelijken te breken en een nieuwe radicale verhoging van de meerwaardevoet te verwezenlijken. Dit is evenwel ondenkbaar zonder de stagnatie en zelfs tijdelijke daling van het reële loon. Daarom begon in het midden van de jaren ’60 in alle imperialistische landen een fase van verhevigde klassenstrijd. Beginnend in Groot-Brittannië, Italië en Frankrijk sprongen de conflicten over naar de Bondsrepubliek en de rest van kapitalistisch Europa en later ook naar Japan en de VS. De verscherpte inter-imperialistische concurrentie verkleint de mogelijkheid om door export van de sociale spanningen en in het bijzonder door export van de werkloosheid aan die conflicten te ontkomen.
In deze zich toespitsende klassenstrijd heeft het kapitaal geen kans om de meerwaardevoet effectief te verhogen (vergelijkbaar bijv. met de ontwikkeling onder de nazidictatuur of tijdens de Tweede Wereldoorlog), zolang de voorwaarden op de arbeidsmarkt zelf de ‘krachtsverhoudingen tussen de strijdende partijen’ in het voordeel van het proletariaat beïnvloeden. Vandaar dat de uitgebreide reproductie van het industriële reserveleger tegenwoordig een instrument van de economische politiek is geworden, dat bewust in dienst van het kapitaal wordt aangewend.[75] Hiervoor moeten we, uitgaande van het citaat van Rosa Luxemburg (zie voetnoot 14), de verschillende componenten van het industriële reserveleger analyseren en o.a. ook het sterk schommelende aantal werkende vrouwen, jongeren onder de 21 jaar en gastarbeiders als ‘schokbreker’ bij de reconstructie van het industriële reserveleger in de beschouwing betrekken. Zo is bijv. in de VS tussen 1950 en 1971 het aantal werkende volwassen vrouwen met 71 % en het aantal werkende jongeren met 65 % gestegen — tegenover een toename van het aantal werkende volwassen mannen met slechts 16 % in diezelfde twintig jaar. Daarom bestaat er in februari 1972 een werklozenquote van 18,8 % bij de jeugd en van 10,5 % bij de volwassen vrouwen tegenover een werklozenquote van slechts 2,7 % bij de gehuwde mannen. Dezelfde ‘schokbreker’ heeft echter eveneens tot gevolg dat het officiële werklozencijfer geenszins overeenkomt met het werkelijke aantal personen die uit het arbeidsproces zijn uitgesloten omdat een aanzienlijk aantal vrouwen en jongeren hun arbeidskracht niet aanbieden als hun verkoopkansen niet zeer hoog zijn. Voor de Italiaanse arbeidsmarkt komt Luca Meldolesi tot schrikbarend hoge cijfers over de verborgen werkloosheid, die aan het industriële reserveleger moet worden toegevoegd.[76]
Wij moeten erop wijzen, dat het extra aantal werkende gehuwde vrouwen en jongeren — en in de VS een belangrijk deel van de raciale minderheden, zwarten, Chicanos, Portoricanen — evenals dat van de gastarbeiders een dubbele rol speelt in het proces van de conservering of reconstitutie van het industriële reserveleger. Aan de ene kant schommelt hun werkgelegenheid veel sterker dan die van de eigenlijke ‘vaste arbeiders’. Aan de andere kant worden ze veel slechter betaald, omdat de bourgeoisie er cynisch van uitgaat, dat hun inkomen voor het arbeidersgezin alleen maar een ‘extra-inkomen’ is. Hun arbeidsloon is vaak nog niet voldoende voor een fysiek herstel van hun arbeidskracht, en zij moeten daarom steeds meer hun toevlucht zoeken tot sociale hulp.[77]
Tegenwoordig heeft het kapitaal twee manieren om het reserveleger radicaal te reconstrueren: enerzijds een intensievere kapitaalexport en een systematische beperking van de investeringen in het binnenland, d.w.z. het kapitaal gaat daarheen waar nog overtollige arbeidskrachten zijn, in plaats van arbeidskrachten naar het overtollige kapitaal te brengen; anderzijds een intensievere automatisering, d.w.z. een zodanige concentratie van de investeringen dat zoveel mogelijk levende arbeid wordt vrijgemaakt (industrialisering ‘in de diepte’, niet ‘in de breedte’).
Op lange termijn garanderen beide tactische zetten slechts een beperkt succes en reproduceren ze nog scherpere tegenspraken. Door beperking van de investeringen in het binnenland daalt de groeivoet en worden de sociale tegenstellingen scherper. Anderzijds zal na verloop van tijd — en deze timelag is immers het beslissende element — ook het loonverschil tussen het kapitaalexporterende en het kapitaalimporterende land beginnen te verminderen. Dit hangt echter in hoge mate af van de interne economische en maatschappelijke structuur van het kapitaalimporterende land (bij een al geïndustrialiseerd land zal dit proces onvermijdelijk zijn; gaat het daarentegen om een onderontwikkeld halfkoloniaal land, dan kan dit proces aanzienlijke tijd geremd worden). De arbeidsbesparende automatisering op haar beurt bevordert, zoals het volgende hoofdstuk aantoont, op den duur de tendens tot beperking van de massa van de voortgebrachte meerwaarde; een verdere groei van de meerwaardevoet wordt daardoor noodzakelijk bemoeilijkt. Maar belangrijker dan die tegenspraken op lange termijn in het tactische antwoord van het kapitaal op de daling van de gemiddelde winstvoet is het directe gevolg daarvan voor de klassenstrijd. Het laatkapitalisme is een school voor het proletariaat; het moet zich niet alleen bezighouden met de directe verdeling van de nieuw geschapen waarde tussen loon en winst, maar met alle problemen van de economische politiek, de economische ontwikkeling en in het bijzonder met de organisatie van het productie- en arbeidsproces en van de strijd.
[1] Karl Marx, Das Kapital III, p. 242 e.v.
[2] Het onbegrip voor het feit dat wat Marx het ‘historische of maatschappelijke element’ in de waarde van de arbeidskracht noemde, niet statisch-traditioneel, maar — minstens potentieel — dynamisch is, vormt de grote zwakte van Emmanuels loontheorie, L’Echange inégal, pp. 153-56. Deze theorie verleidt hem tot een idealistische opvatting van de geschiedenis en hij beschouwt ‘de door de maatschappij op een bepaalde plaats en op een bepaald ogenblik aanvaarde norm’ (p. 156) als het beslissende element in het arbeidsloon.
[3] Zie in dit verband het onderzoek van G. Jacquemyns over de ontwikkeling van de gezondheidstoestand en de werkkracht van de Belgische arbeiders tijdens de Tweede Wereldoorlog (La société belge sous l’occupation allemande, Brussel 1950, deel I, p. 135-138, 463-465, deel 2, p. 149-164).
[4] Zie o.a. het Zweites Weissbuch zur Unternehmermoral, uitgegeven door IG Metall, Frankfurt 1967, en Ernest Mandel, Die Deutsche Wirtschaftskrise — Lehren der Rezession 1966/67, Frankfurt 1969, p. 25.
[5] Karl Marx, Lohn, Preis und Profit, MEW 16, Berlin 1965, p. 148.
[6] Idem, p. 149 (onze cursivering).
[7] ‘De voornaamste functie van de vakbonden ligt hierin dat ze door de verhoging van de behoeften van de arbeiders, door hun morele verheffing in de plaats van het fysieke bestaansminimum het culturele maatschappelijke bestaansminimum scheppen d.w.z. een bepaalde levensstandaard van de arbeiders waaronder de lonen niet kunnen dalen zonder onmiddellijk een vereende strijd, een afweer uit te lokken. Daarin ligt vooral ook de grote economische betekenis van de sociaaldemocratie: door de brede massa’s intellectueel en politiek wakker te schudden, verhoogt ze hun culturele niveau en vandaar hun economische behoeften. Doordat bijv. het abonnement op een krant, het kopen van brochures tot de levensgewoonten van de arbeider gaat behoren, stijgt in dezelfde mate zijn economische levensstandaard en bijgevolg zijn loon’ (Rosa Luxemburg, Einführung in die Nationalökonomie, Berlijn 1925, p. 275).
[8] ‘De stilstand van de productie zou een deel van de arbeidersklasse braak hebben gelegd en daardoor het nog werkende deel in een positie hebben gebracht, waarin het zich een daling van het arbeidsloon, zelfs onder het gemiddelde, zou moeten laten welgevallen; een operatie, die voor het kapitaal precies hetzelfde resultaat heeft als wanneer bij een gemiddeld loon de relatieve of absolute meerwaarde zou zijn verhoogd. (...) De prijsdaling en de concurrentiestrijd zouden anderzijds iedere kapitalist gestimuleerd hebben om de individuele waarde van zijn totaalproduct door toepassing van nieuwe machines, nieuwe, verbeterde arbeidsmethoden, nieuwe combinaties onder zijn algemene waarde te drukken, m.a.w. de productiekracht van een gegeven arbeidskwantum te verhogen, de verhouding van het variabele tot het constante kapitaal te drukken en zodoende arbeiders vrij te maken, kortom een kunstmatige overbevolking scheppen’ (Karl Marx, Das Kapital III, p. 265).
[9] Zie Karl Marx, Das Kapital I, p. 666: ‘In grote trekken worden de algemene bewegingen van het arbeidsloon uitsluitend geregeld door de expansie en contractie van het industriële reserveleger, die overeenkomen met de periodiciteit van de industriële cyclus.’
[10] Fritz Sternberg, Der Imperialismus, vooral hoofdstuk 1 en 2. Overigens verliest hij soms, beïnvloed door de theorie van Franz Oppenheimer die hij in zijn jeugd aanhing vóór hij zich tot het marxisme ontwikkelde, het begrip van de rol van het industriële reserveleger als regulator van de schommelingen van het arbeidsloon en komt hij terecht in een overwaardering van datzelfde reserveleger als factor die de hoogte van het arbeidsloon bepaalt.
[11] Henryk Grossmann, ‘Fine neue Theorie über Imperialismus und soziale Revolution’, oorspronkelijk verschenen in Grünbergs Archiv für die Geschichte des Sozialismus und der Arbeiterbewegung, 13de jaargang, Leipzig 1928, hier geciteerd naar: Henryk Grossmann, Aufsätze zur Krisentheorie, Frankfurt 1971, p. 111-164.
[12] O.a. Sternbergs bewering, als zou Marx de betekenis van de kleinburgerlijke tussenlagen onderschat hebben; hij zou niet hebben ingezien, dat een uitblijven van de socialistische revolutie de ‘socialiseringsrijpheid’ van de Europese en Amerikaanse economie zou kunnen terugdraaien; Marx zou als loontheorie een theorie van absolute verpaupering verdedigd hebben, enz.
[13] Zo vergeet Grossmann (p. 137 e.v.) de betekenis van het ‘historisch-maatschappelijk element’ in de bepaling van de waarde van de waar arbeidskracht; hij heeft het over de ‘exact bepaalde’ reproductiekosten, zonder rekening te houden met het feit dat die op hun beurt afhangen van de aard van de behoeften die door die reproductiekosten bevredigd moeten worden. Op p. 142 vinden we zelfs de voor een met Marx’ Kapitaal vertrouwde auteur verbazingwekkende formule: ‘het loon, d.w.z. de waarde van de arbeidskracht’; er had natuurlijk ‘prijs van de arbeidskracht’ moeten staan.
[14] In dit verband zijn de maatschappelijke oorsprong en de samenstelling van het industriële reserveleger resp. de onderlinge verhouding van zijn verschillende componenten van groot belang. Die componenten zijn o.a. door Rosa Luxemburg als volgt samengevat: ‘Het industriële reserveleger van werklozen perkt de werking van de vakbonden echter als het ware ruimtelijk in: alleen tot de bovenste laag van de beter gesitueerde industriearbeiders bij wie de werkloosheid slechts periodiek en volgens een uitdrukking van Marx “vlottend” is heeft de organisatie toegang en invloed. Daarentegen leent de diepere laag van de voortdurend van het platteland naar de stad stromende ongeschoolde proletariërs uit de bouwsector en van alle semi-agrarische onregelmatige beroepen zoals baksteenfabricage en grondwerk zich allemaal door de ruimtelijke en tijdelijke arbeidsomstandigheden en door het sociale milieu aanzienlijk minder tot vakbondsorganisatie. Tenslotte de brede onderste lagen van het reserveleger: de werklozen die onregelmatig werk vinden, de huisnijverheid, voorts de toevallig werkende armen onttrekken zich volledig aan de organisatie. Algemeen geldt: hoe groter de nood en de druk in een proletarische laag, des te geringer de mogelijkheid tot vakbondsinvloed. De vakbondsactie werkt dus zeer zwak in de diepte van het proletariaat, maar daarentegen sterk in de breedte, d.w.z. ook als de vakbonden maar een deel van de bovenste laag van het proletariaat omvatten: hun invloed strekt zich over de hele laag uit, omdat hun verworvenheden de hele massa van de in de betrokken beroepen werkzame arbeiders ten goede komen’ (Einführung in die Nationalökonomie, p. 276-277). — Een hedendaagse bevestiging van die analyse voor de VS kan men vinden bij Michael Harrington, The Other America, Penguin Books, 1963 (o.a. pp. 36-39, 48-52, 85 e.v.).
[15] Phillips, ‘The Relation between Unemployment and the Rate of Change of Money Wages in the United Kingdom’, in: Economica, vol. 25, november 1958.
[16] W. Arthur Lewis, ‘Development with Unlimited Supplies of Labor’, in: The Manchester School of Economic and Social Studies, vol. 22, mei 1954.
[17] We hebben vóór en onafhankelijk van Kindleberger gewezen op de grote betekenis van de reconstructie van het industriële reserveleger om de versnelde groei van het kapitalisme na de Tweede Wereldoorlog in West-Europa en Japan te verklaren: ‘The Economics of Neocapatalism’, in: The Socialist Register 1964, p. 60, Londen 1964.
[18] Charles P. Kindleberger, Europes Postwar Growth — The Role of Labor Supply, Cambridge (Mass.) 1967.
[19] Bv. Charles P. Kindleberger, p. 20. — John Strachey, Contemporary Capitalism, Londen 1956, p. 93-95.
[20] Roman Rosdolsky (Zur Entstehungsgeschichte des Marxschen ‘Kapital’, deel 1, p. 330 e.v.) heeft deze vereenvoudiging met grote verdienste bestreden.
[21] K. Marx, Das Kapital II, p. 409 (onze cursivering).
[22] K. Marx, Grundrisse, p. 322.
[23] K. Marx, Grundrisse, p. 194 e.v. (onze cursivering).
[24] Jürgen Kuczynski, Die Theorie der Lage der Arbeiter, Berlijn 1948, p. 88.
[25] Lenin was ervan overtuigd, dat het kapitalisme de tendens vertoont om de behoeften van het proletariaat — en dienovereenkomstig ook het historisch-maatschappelijk element dat deel uitmaakt van de waarde van de waar arbeidskracht — te vergroten, Lenin, Werke, deel 1.
[26] Charles Bettelheim, L’économie allemande sous le nazisme, Parijs 1946, pp. 210, 211, 152.
[27] Jürgen Kuczynski berekent een daling van de bruto nominale lonen in de metaalindustrie van index 184 in 1929 tot 150 in 1930, in de chemie van 247 tot 203 en in de hele industrie van 215 tot 177. De index van de feitelijk uitbetaalde lonen moet daarentegen met de helft van zijn gedaald, de index van de netto reële lonen van 100 in 1928 tot 64 in 1932, dus met een derde (Die Geschichte der Lage der Arbeiter in Deutschland, deel 1, Berlijn 1949, pp. 325-326, 329-330). Dit laatste cijfer moet kritisch geïnterpreteerd worden.
[28] Charles Bettelheim, pp. 210, 222.
[29] Charles Bettelheim, p. 212.
[30] Franz Neumann, Behemoth, pp. 435-436, New York 1963.
[31] Franz Neumann, pp. 435-436.
[32] 8 miljard RM winst tegen 26 miljard RM beschikbare lonen en salarissen in 1932; 20 miljard RM winst tegen 35 miljard RM aan beschikbaar inkomen voor de loon- en salaristrekkenden in 1938. Deze cijfers komen niet precies overeen met de marxistische categorieën meerwaarde en variabel kapitaal, maar zijn als indicatoren bruikbaar. Verderop geven we een nadere verduidelijking van deze problematiek.
[33] Tussen april 1933 en april 1941 stegen de kosten voor kleding voor de normale verbruiker met 50 % (Franz Neumann, p. 506). Kuczynski (Die Geschichte der Lage der Arbeiter in Deutschland, deel 2, Berlijn 1947, pp. 210-211) vermeldt, dat de netto toename van het aantal woningen in 1938 met 285.269 zelfs nog onder het niveau van 1929 lag (317.682).
[34] Met uitzondering van de huishuren stegen de prijzen der levensmiddelen minder dan de andere kosten van levensonderhoud — vooral minder dan textielproducten en industriële consumptiegoederen. De productie per hoofd van industriële consumptiegoederen lag vlak voor de Tweede Wereldoorlog op het precrisis niveau van 1928 (Charles Bettelheim, pp. 207-208).
[35] Over de beperking van het recht op vrije vestiging van de loontrekkenden in het Derde Rijk vanaf 1936, zie Jürgen Kuczynski, deel 2, pp. 119-121, 195-198; Franz Neumann, pp. 341-342, 619.
[36] Voor een aantal, soms succesvolle reacties van de loontrekkenden (in de vorm van een vertraging van het arbeidstempo) om enkele der meest krasse dwangmaatregelen van het Derde Rijk, zoals bijv. de afschaffing van de toeslag voor overuren en zondagswerk, ongedaan te maken, zei Franz Neumann, pp. 344-348.
[37] Sylos Labini, Saggio sulle Glassi sociali, Laterza, 1974, p. 185; Juan Clavera, Jean M. Esteban, M. Antonio Monés, Antoni Montserrat, J. Ros Hombravella, Capitalismo Español. De la autarquia a la establizacion (1939-1959), Cuadernos para el Dialogo, Madrid 1973, vol. 1, p. 51, vol. 2, pp. 30, 27, 26.
[38] Miyohei Shinohara, p. 273; K. Bieda, p. 4-5.
[39] Miyohei Shinohara, pp. 64, 13.
[40] T.N. Vance, The Permanent War Economy, Berkeley (Calif.) 1970, p. 23.
[41] T.N. Vance, p. 15, 16.
[42] De uitgeverij Monthly Review Press is zo vriendelijk geweest ons het manuscript ter beschikking te stellen van de Engelse vertaling van Michel Kalecki’s artikel ‘Economie Situation in the USA as Compared with Prewar’ (oorspronkelijk in het Poolse tijdschrift Ekonomista, 1965).
[43] Baran, Sweezy, Monopoly Capital, pp. 385-386. Aan die cijfers voegen ze een deel toe van de zogenaamd in de afschrijvingen ‘verborgen’ meerwaarde. We hebben het daar weer van afgetrokken.
[44] Voor die dubbeltellingen zie een uitvoeriger behandeling daarvan in hoofdstuk 13 van dit boek.
[45] Zowel T.N. Vance als Baran en Sweezy proberen deze correctie aan te brengen; ze doen dat echter op een zeer onvoldoende wijze. Vance telt de inkomens van de loontrekkenden (inclusief de landbouw) bij elkaar op en trekt er de hogere salarissen (meer dan $ 10.000 per jaar) van af. Om de meerwaardemassa te bepalen trekt hij deze som dan echter af van het netto nationaal, product; daarmee blijven de dubbeltellingen bestaan en komt een deel van het maatschappelijke kapitaal in de berekening van de jaarlijks nieuw geschapen waarde terecht (p. 23). Baran en Sweezy gaan soortgelijk te werk, waarbij ze nog een deel van de jaarlijks in stand gebleven waarde van het vaste kapitaal bij de geproduceerde meerwaarde, d.w.z. bij de nieuw geschapen waarde, optellen.
[46] Charles Bettelheim, p. 225.
[47] Bureau of the Census, US Department of Commerce, Long-term Economic Growth, p. 171. Het gaat hier om bruto investeringen in de hele economie, dus ook in de bouwnijverheid enz.
[48] Voor Duitsland, vgl. Bettelheim, pp. 223, 235, 274, waar de auteur o.a. een analyse maakt van de aanzienlijke overcapaciteit die in 1929 in de lichte industrie bestond.
[49] Voor nadere gegevens hierover zie hoofdstuk 9 van dit boek.
[50] Jürgen Kuczynski, Die Geschichte der Lage der Arbeiter in Deutschland, deel 2, p. 143.
[51] Voor 1929, 1932 en 1938: gegevens van het Statistisches Reichsamt omgerekend voor het gebied van de Bondsrepubliek (zonder Saarland en Berlijn) door H.O. Draker, ‘Internationale Wirtschaftsstatistiken I’, in: WISO — Korrespondenz für Wirtschafts- und Sozialwissenschaften, aflevering 22, 15 november 1960, p. 1054. — Voor 1950 en 1959: Jahresgutachten des Sachverständigenrates zur Begutachtung der gesamtwirtschaftlichen Entwicklung, Drucksache VI/100 des Deutschen Bundestags, 6. Wahlperiode, 1 december 1969.
[52] Eigen berekening op basis van de officiële gegevens over bruto binnenlands product, bevolking en bruto-inkomen uit onzelfstandige arbeid per gemiddelde loontrekkende.
[53] Berekend volgens de boven genoemde methode, is de verhouding tussen het bruto-inkomen per loontrekkende en het bruto binnenlandse product per inwoner in 1966 opnieuw tot 137 gestegen.
[54] Marios Nikolinakos, Politische ökonomie der Gastarbeiterfrage, Rowohlt, 1973, p. 37.
[55] Masayoshi Namiki, The Farm Population in Japan 1872-1965, nr. 17, Agricultural Development Series, Tokio, Agricultural Policy Research Committee, zonder datum, pp. 42-43.
[56] Ministry of International Trade and Industry, Statistics on Japanese Industries 1966, Tokio, Research Institute of International Trade and Industry, 1966, pp. 26-27, 87.
[57] Statistics on Japanese Industries 1966, Tokio, pp. 88-89.
[58] Zie bijv. B.W. Arthur Lewis, ‘Unlimited Labour — Further Notes’, in: The Manchester School of Economic and Social Studies, vol. 26, nr. 1, januari 1958, p. 12; John Strachey, Contemporary Capitalism, Londen 1956, pp. 133-149 herhaalt dezelfde stelling, met het voorbehoud dat de arbeidersklasse alleen door voortdurende strijd dit ‘stabiele aandeel’ behouden kan; Joan Robinson, An Essay on Marxian Economics, 2de druk, Londen 1966, p. 93; Nicolas Kaldor, ‘Capital Accumulation and Economic Growth’, in F.A. Lutz, D.C. Hague (eds.), The Theory of Capital, Londen 1961.
[59] Walther G. Hoffmann, pp. 508-509.
[60] Joseph M. Gillmann, Das Gesetz des tendentiellen Falls der Profitrate, Frankfurt 1969, p. 56-58, 79.
[61] De gegevens over de salarissen van de employés in 1939 ontbreken in de ons toegankelijke Statistical Abstract of the United States.
[62] Gegevens over toegevoegde waarde, de loon- en salarissom in de Amerikaanse verwerkende industrie in Statistical Abstract of the United States, 60th number, 1938, Washington, p. 749 — Statistical Abstract of the United States, 69th edition, 1948, Washington, Government Printing Office, p. 825 — Statistical Abstract of the United States, 89th annual edition, 1968, Washington, Government Printing Office, pp. 717-719.
[63] W.E.G. Salter, Productivity and Technical Change, Cambridge University Press, 1960, p. 25. Zie hoofdstuk 6 van dit boek.
[64] Shane Mage, The ‘Law of the Falling Tendency of the Rate of Profit’, Its Place in the Marxian Theoretical System and Relevance to the US Economy, Columbia University Ph. D. 1963, University Microfilms Inc., Ann Arbor, Michigan, pp. 174-175, 164-165, 161, 225 e.v.
[65] In de marxistische theorie worden alle inkomens herleid tot arbeidsloon en meerwaarde. Daar staatsinkomsten niet als variabel kapitaal beschouwd kunnen worden — tenzij ze dienen om productieve arbeidskracht, bijv. in staatsbedrijven, te kopen — kunnen ze alleen als herverdeling van de maatschappelijke meerwaarde of als verhoging daarvan door loonaftrek worden beschouwd. Nog duidelijker wordt hun functie, waar belastingen direct kapitaalvormend zijn; in dat geval maken ze onbetwistbaar deel uit van de maatschappelijke meerwaarde, zonder de hele marxistische kapitaaltheorie ter discussie te stellen (zie bijv. de Grundrisse, p. 836; Das Kapital I, p. 784).
[66] Dit probleem behandelen we uitvoerig in hoofdstuk 8 van dit boek.
[67] Shane Mage, pp. 272-273. Volgens de berekeningen van E.H. Phelps Brown en Margaret H. Browne is er al tussen 1933 en 1940 en daarna vooral weer tussen 1946 en 1951 een snelle stijging van de meerwaardevoet zichtbaar (A Century of Pay, MacMillan, Londen 1968, pp. 450-452).
[68] W. Arthur Lewis, Unlimited Labour — Further Notes, p. 25.
[69] Tussen 1945 en 1961 is de omvang van het Amerikaanse proletariaat (gedefinieerd als de massa der loon- en salaristrekkenden, d.w.z. de massa van al diegenen, die gedwongen zijn hun arbeidskracht te verkopen) met 14 miljoen of 35 % toegenomen (in de verwerkende industrie was de toename echter maar één miljoen, in de verwerkende industrie + mijnbouw + bouwsector + transport, gas, elektriciteit en andere openbare diensten behalve het eigenlijke staatsapparaat slechts 2,5 miljoen). De fysieke productie per loontrekkende (d.w.z. de arbeidsproductiviteit) steeg tussen 1947 en 1961 met 50 % in de verwerkende en met 42 % in de niet-verwerkende industrie. Het totale aantal gepresteerde arbeidsuren in de industrie steeg met 15 %, de fysieke productie met bijna 70 %. Daarentegen is het reële arbeidsloon met slechts 29 % en het reële verbruik per capita met slechts 20 % gestegen. Geen wonder, dat in dezelfde periode de investeringen aan vast kapitaal met 70 % en de investeringen in afdeling I zelfs met 100 % omhooggegaan zijn, terwijl met uitzondering van de drie jaren van de Koreaboom de werkloosheid rond de 4-5 % van de loonafhankelijken (rekening houdend met de werktijdverkorting zelfs rond de 5-6 %) schommelde, hoewel tegelijk verscheidene miljoenen loontrekkenden in het leger dienst deden (Economic Report of the President — Transmitted to the Congress, January 1962, US Government Printing Office, Washington 1962, pp. 236, 244-245, 242, 227, 248).
[70] Ook in de Bondsrepubliek kwam het na 1950 in tal van bedrijfstakken tot een massale vrijmaking van arbeidskrachten, die evenwel vervangend werk vonden in de meer expansieve takken. Voor de periode 1950-1961 berekende het IFO een jaarlijkse vrijmaking van 471/3 % van de actieve arbeidskrachten door de invoering van nieuwe en kapitaalintensieve technieken. In de periode 1958-1965 daalde de werkgelegenheid aanzienlijk in o.a. de textielindustrie, de leerindustrie, de porseleinindustrie, de houtbewerking enz. (Kruse, Kunz, Uhlmann, Wirtschaftliche Auswirkungen der Automatisierung, p. 79, 65).
[71] Marx heeft uitdrukkelijk rekening gehouden met de mogelijkheid van een dergelijke ontwikkeling; zie de Grundrisse, p. 643.
[72] In hoofdstuk 9 zullen wij de theoretische problemen van een stimulering van de kapitaalaccumulatie door bewapening en de grenzen waar deze op stuit diepgaand onderzoeken.
[73] E.H. Phelps Brown, M.H. Brown, pp. 248-250, 446-447.
[74] Idem, p. 458.
[75] Het gebruik van gastarbeiders, niet alleen in West-Europa maar ook in de VS (Portoricanen, Mexicaanse en sinds kort zelfs Midden-Amerikaanse braceros), als een bewuste ‘buffer’ tegen een te sterke stijging van de ‘inheemse’ werkloosheid, wordt in de Bondsrepubliek al gedemonstreerd tijdens de recessie van 1966-1967. Tussen juni 1966 en juni 1968 daalde het aantal daar werkende gastarbeiders met meer dan 400.000 (Marios Nikolinakos, pp. 38, 66-69). Wij onderzoeken hier niet de gecompliceerde gevolgen van de fluctuaties van dit ‘internationale industriële reserveleger’ voor de economische ontwikkeling in de ‘bijprovincies’ van de hooggeïndustrialiseerde metropolen. Wij moeten er met nadruk op wijzen, dat het grootste deel van de gastarbeiders uit ongeschoolde arbeiders bestaat en dat er een niveauverschil is ontstaan tussen de beter betaalde ‘inheemse’ loonafhankelijken en de gediscrimineerde gastarbeiders, die het vuile, minder betaalde werk moeten doen. Dit niveauverschil geeft het kapitaal de gelegenheid om de lonen voor ‘vuil’ werk te drukken, de vorming van één klassenbewustzijn af te remmen door individuele en groepsbelangen te creëren, en aldus politieke munt te slaan uit de door hemzelf aangemoedigde toevloed van gastarbeiders, doordat er een voedingsbodem ontstaat voor racistische, xenofobe, extreemrechtse bewegingen (Schwarzenbach-initiatief in Zwitserland, Enoch Powell-beweging in Groot-Brittannië, anti-Arabische pogroms in Marseille enz.). Dit verschijnsel maakt de strijd voor een internationalistische klassesolidariteit van de arbeiders van alle rassen en alle landen, tegen iedere vorm van discriminatie van ‘gastarbeiders’ of ‘vreemdelingen’, tot een absolute plicht, niet alleen vanuit het standpunt van de vorming van een politiek klassenbewustzijn, maar zelfs voor de verdediging van de directe, ‘economische’ belangen. Voor de discriminatie van gastarbeiders in West-Europa, zie o.a. S. Castles, G. Kossack, Immigrant Workers and the Class Structure in Western Europe, Institute of Race Relations, Oxford 1973.
[76] Wall Street Journal, 25 okt. 1971; Survey of Current Business, februari 1972; Luca Meldolesi, Disoccupazione ed esercito industriale di riserva in Italia, Bari 1972. — Terwijl in 1940 nog maar 27,4 % van de Amerikaanse vrouwen boven de 16 werkte, is dit percentage in 1970 gestegen tot 42,6. Bij gehuwde vrouwen steeg dit percentage zelfs van 16,7 tot 41,4. In datzelfde jaar was het percentage vrouwen tussen 15 en 64 jaar, dat een baan had, in Zweden 59,4 %, in Japan 55,5 %, in Groot-Brittannië 52,1 %, in de Bondsrepubliek 48,6 %... maar slechts 29,1 % in Italië, waar het eigenlijke industriële reserveleger zich nog altijd bevond in de onderontwikkelde gebieden van Zuid- en Midden-Italië.
[77] James O’Connor, p. 14-15, 33-34. In 1968 verdienden 10 miljoen loonafhankelijken in de VS minder dan $ 1,60 per uur en 3,5 miljoen zelfs minder dan $ 1 per uur, terwijl het gemiddelde loon in de verwerkende industrie op $ 3 en in de bouw op $ 4,40 lag. Een deel van de reproductiekosten van deze arbeidskracht wordt gesocialiseerd.