Ernest Mandel
Het laatkapitalisme
Hoofdstuk 3


De drie voornaamste bronnen van surpluswinst in de ontwikkeling van het moderne kapitalisme

In hoofdstuk 2 hebben we uiteengezet, dat het probleem van het imperialisme historisch als een kwalitatieve structuurverandering van de kapitalistische wereldeconomie verklaard moet worden. Daarmee hebben we op het internationale niveau met de reproductie van één van de basisproblemen van Marx’ kapitaalanalyse te maken, nl. met de verhouding tussen ongelijkmatige ontwikkeling en tendentiële opheffing van die ongelijkmatigheid door de concurrentie, resp. een analyse van de beperkingen die deze opheffing in de weg staan. Dit voert ons immers tot het probleem van de nivellering van de winstvoeten en de belemmeringen die deze nivellering ondervindt, d.w.z. de rol die de jacht op surpluswinsten in het proces van kapitaalaccumulatie en kapitalistische groei speelt.

We hebben er al op gewezen, dat de kapitalistische productiewijze op een evenwichtsverstorende wijze groeit. Wij moeten er eveneens aan herinneren dat het probleem van de uitbreiding van het kapitaal naar technisch of geografisch nieuwe productieterreinen in laatste instantie bepaald wordt door verschillen in winst, d.w.z. tegelijkertijd door een relatief kapitaalsurplus, een relatieve immobiliteit van het kapitaal en een relatieve begrenzing van de nivellering van de verschillende winstvoeten, geconsolideerd door monopolies. Daaruit volgt, dat het feitelijke groeiproces van de kapitalistische productiewijze niet gepaard gaat met een feitelijke nivellering van de winstvoet.[1]

Hier blijkt een verband — in werkelijkheid een identiteit — tussen twee vaststellingen: net zoals de in de reproductieschema’s weergegeven evenwichtstoestand van de kapitalistische productie slechts een uitzonderlijk moment is in de evenwichtsverstorende groei van die productie, is de daadwerkelijke nivellering van de winstvoeten van alle kapitalen slechts een uitzonderingstoestand in het proces van flux en reflux van die kapitalen tussen de verschillende investeringsgebieden. De normale toestand van de uitgebreide reproductie is dus die van het winstverschil, waarbij het nastreven van surpluswinsten de voornaamste prikkel is voor de groei van de kapitaalaccumulatie. Als men zegt dat de accumulatie van het kapitaal plaatsvindt onder de dwang van de concurrentie, dan betekent dat slechts dat uitgebreide reproductie een uitbreiding is van het vaste kapitaal onder dwang van een verlaagde kostprijs, dus verhoging van de arbeidsproductiviteit, dus stijging van de organische samenstelling van het kapitaal, dus besparing van maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, dus toe-eigening van in andere sferen door variabel kapitaal voortgebrachte meerwaarde, dus mogelijke toe-eigening van surpluswinst. Als men zegt dat de kapitaalaccumulatie een middel is om de productie van relatieve meerwaarde uit te breiden of het industriële reserveleger op grotere schaal te reproduceren en op die manier de lonen absoluut of relatief te drukken, dan komt dit allemaal neer op hetzelfde proces van herverdeling van de maatschappelijk voortgebrachte meerwaarde ten gunste van de sterkst geaccumuleerde kapitalen met de hoogste organische samenstelling. Als men zegt dat de accumulatie van het kapitaal een reactie is op de daling van de gemiddelde winstvoet, dan is het evident dat de sterkste kapitalen niet alleen hun winstmassa willen vergroten, maar ook hun winstvoet willen verhogen. Als men zegt dat de accumulatie van het kapitaal afhangt van de realisering van de meerwaarde, dan komt in het kader van de ‘vele kapitalen’, d.w.z. van de kapitalistische concurrentie, uiteindelijk het probleem van de jacht op surpluswinst opnieuw aan de orde. Want tegenover kapitalen die hun winstvoet slechts gedeeltelijk of tegen de gemiddelde of minder dan gemiddelde winstvoet kunnen realiseren, zijn die kapitalen in het voordeel die hun warenwaarde als het ware met een ‘toeslag’ kunnen realiseren, d.w.z. aangedikt met een deel van de op andere terreinen voortgebrachte meerwaarde, d.w.z. met surpluswinst als gevolg: ‘De surpluswinst, die (...) een individueel kapitaal in een bijzondere productiesfeer realiseert (...), vloeit, afgezien van de slechts toevallige afwijkingen, voort uit een vermindering van de kostprijs, dus van de productiekosten. Die kostprijsvermindering kan voortkomen uit het feit, dat kapitaal in grotere hoeveelheden wordt aangewend dan gemiddeld het geval is, waardoor de onkosten van de productie afnemen, terwijl de algemene oorzaken van de stijging van de productiekracht van de arbeid (coöperatie, arbeidsdeling, enz.) ruimer en intensiever kunnen werken door de uitbreiding van het werkingsveld. Die kostprijsvermindering kan ook voortkomen uit het feit dat, afgezien van de omvang van het functionerende kapitaal, betere arbeidsmethoden, nieuwe uitvindingen, verbeterde machines, scheikundige fabricagegeheimen enz. worden toegepast, kortom nieuwe, verbeterde productiemiddelen en productiemethodes die boven het gemiddelde niveau liggen.’[2]

Maar is dit dubbele proces van uitbreiding van kapitaalmassa en daling van de kostprijs van de waren door een verbetering van de machines, door een verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal, niet juist zin en resultaat van de onder dwang van de concurrentie doorgevoerde accumulatie? En wordt daarom deze accumulatie niet met recht gekenmerkt als beheerst door de rusteloze jacht op surpluswinst?

Nu we hebben vastgesteld dat het proces van uitgebreide reproductie bepaald wordt door de jacht op surpluswinst, komt de volgende vraag naar voren: hoe kunnen in een ‘normale’ kapitalistische economie surpluswinsten worden bereikt. Hier vinden we een bevestiging van wat we al in het eerste hoofdstuk uiteen hebben gezet. De voorwaarden om surpluswinsten te verkrijgen kunnen niet tot één enkele factor herleid worden en men moet rekening houden met alle bewegingswetten van de kapitalistische productiewijze. Surpluswinsten ontstaan in het kapitalisme:
1. Wanneer de organische samenstelling van een specifiek kapitaal geringer is dan het maatschappelijk gemiddelde en tegelijkertijd institutionele of structurele factoren verhinderen, dat de meerwaarde die in die sectoren boven het gemiddelde voortgebracht wordt, aan het algemene nivelleringsproces deelneemt. Dit is bijv. de bron van de surpluswinst bij de door het grondmonopolie veroorzaakte absolute grondrente in de kapitalistische productiewijze.[3] Algemener beschouwd is dit de bron van alle eigenlijke monopolistische surpluswinsten.
2. Wanneer in een bepaalde productiesector een bepaald kapitaal een productiviteitsvoorsprong kan benutten, d.w.z. zich een deel van de meerwaarde die in andere firma’s uit deze branche is geproduceerd kan toe-eigenen. ‘Uit de ontwikkeling volgde, hoe de marktwaarde (en alles wat daarover gezegd werd is met de nodige beperkingen van kracht voor de productieprijs) een surpluswinst inhoudt voor degenen die in iedere bijzondere productietak onder de beste voorwaarden produceren.’[4]
3. Wanneer de prijs die voor de arbeidskracht betaald wordt onder zijn maatschappelijke waarde, d.w.z. onder zijn maatschappelijk gemiddelde prijs, gedrukt kan worden, of (wat hetzelfde is) wanneer er arbeidskracht kan worden gekocht in landen, waar haar waarde (of gemiddelde prijs) onder de waarde (de gemiddelde prijs) ligt die gangbaar is in het land waar de waren verkocht worden.[5] In die gevallen ontstaat surpluswinst uit het feit dat de meerwaardevoet boven het maatschappelijk gemiddelde ligt.
4. Wanneer de prijs die voor de verschillende elementen van het constante kapitaal betaald wordt onder het maatschappelijk gemiddelde (de productieprijs) gedrukt kan worden (praktisch kan dit normalerwijze alleen voor het circulerende constante kapitaal, niet voor het vaste kapitaal), doordat het kapitaal van een firma, een productiesector of een land de beschikking heeft over goedkopere grondstofbronnen, die voor andere kapitalen niet toegankelijk zijn.
5. Wanneer de reproductie van het circulerende kapitaal (en vandaar van het variabele kapitaal) versneld wordt, d.w.z. wanneer de rotatietijd van een specifiek circulerend kapitaal korter is dan die van het maatschappelijk gemiddelde circulerende kapitaal, zonder dat deze kortere omslagtijd zich op middellange termijn veralgemeent. In dit geval is de surpluswinst slechts zichtbaar als verhoging van de naar de kapitaalvoorraad (het totale kapitaal), en niet naar de kapitaalstroom (de jaarlijkse kapitaaluitgaven) berekende winstvoet, omdat deze immers door extra meerwaardeproductie binnen de firma zelf tot stand komt. Het betreft hier in laatste instantie slechts een bijzonder geval van geval 1, d.w.z. een monopolie op technieken ter versnelling van de omslag, die bijv. door de omvangrijke kapitaalinvesteringen die zij vereisen pas na geruime tijd door de concurrerende firma’s kunnen worden toegepast. Een voorbeeld daarvan is het onvermogen van de Europese industrie in de jaren ’20 om op grote schaal lopende bandproductie in te voeren.

In al die gevallen hebben we met surpluswinsten te maken, die op korte termijn niet in het nivelleringsproces opgenomen zijn, die m.a.w. niet tot een stijging van de maatschappelijk gemiddelde winstvoet hebben geleid. Ze kunnen daarom heel wel samengaan met een daling van de gemiddelde winstvoet, en dat is dan ook meestal het geval. Het klassieke geval van het monopoliekapitalisme, waarin in vele sectoren een door monopolies beschermde surpluswinst ontstaat, toont hoe — aanzienlijke — surpluswinsten de daling van de gemiddelde winstvoet zelfs versterken, omdat ze onttrokken worden aan de meerwaardemassa die in de niet-gemonopoliseerde sectoren verdeeld had moeten worden. Hoe komt het nu, dat er in het kapitalisme van de vrije concurrentie geen doorslaggevende internationale kapitaalbewegingen zijn geweest (die dus ook geen aanzienlijke verstoring van de elementaire processen van oorspronkelijke accumulatie van het kapitaal in de relatief achtergebleven landen veroorzaakt hebben), terwijl die in het tijdperk van het imperialisme op grote schaal opgetreden zijn? De volgende factoren hebben een internationaal winstverschil verhinderd of het tot een minimum beperkt:
1. Het structureel belangrijke industriële reserveleger in de vroegst geïndustrialiseerde landen, die een stagnatie of daling (slechts incidenteel een stijging) van de reële lonen mogelijk maakte en daarom slechts een betrekkelijk zwakke prikkel bood om de goedkopere arbeidskracht in de achtergebleven landen uit te buiten.[6]
2. De uit de omvang van het industriële reserveleger af te leiden institutionele zwakte van de permanente proletarische klassenstrijd resp. van de proletarische strijdorganisatie, in eerste instantie de vakbonden.[7]
3. Het productiviteitsverschil tussen landbouw enerzijds en de jonge grootindustrie anderzijds was voor het industriële kapitaal een bron van ongelijke ruil en surpluswinst, omdat het binnendringen van het kapitaal in de landbouw en het tot standkomen van de kapitalistische grondrente processen waren die zich slechts marginaal voltrokken.[8]
4. De overvloedig aanwezige, vrij toegankelijke investeringsterreinen in West-Europa (en Noord-Amerika), o.a. door de voortdurende uitbreiding van de spoorwegen, door de industrialisering van een reeks productieterreinen zoals de mijnbouw, de textielindustrie, de machine-industrie, de schoenindustrie, de ijzer- en staalindustrie, de steenbakkerij, de cementindustrie, enz.

Maar dezelfde factoren, die in de eerste eeuw van de kapitalistische productiewijze een overwegende internationale immobiliteit (of een in grote trekken tot West-Europa beperkte mobiliteit) van het kapitaal veroorzaakt hadden, begonnen vanaf de jaren ’70 van de 19de eeuw in tegengestelde zin te werken:
1. De snelle en ononderbroken, door de revolutie van 1848 versnelde emigratie van arbeidskracht uit West-Europa naar de overzeese gebieden (op de eerste plaats Amerika: 22,5 miljoen emigranten tussen 1851 en 1909, van wie 9 miljoen tussen 1861 en 1890, tegen slechts 2 miljoen tussen 1821 en 1850), de duidelijke omvorming van West- en Midden-Europa tot een industriële werkplaats voor de hele wereld, waardoor niet meer zozeer in het Westen maar veeleer in Oost- en Zuid-Europa en vooral in de andere continenten ambachtslui en boeren geruïneerd werden en het industriële reserveleger werd uitgebreid, leidden op den duur zowel tot een vermindering van ditzelfde industriële reserveleger in het Westen als tot een versterking van de arbeidsorganisaties, die een langzame, maar voortdurende groei van de reële lonen tot gevolg had.[9] Zo kwam het dat men belang kreeg bij de uitbuiting van goedkope arbeidskracht buiten West-Europa en Noord-Amerika.
2. Het productiviteitsverschil tussen land- en mijnbouw enerzijds en verwerkende industrie anderzijds had een tegengesteld resultaat. Er ontstond een toenemende onbevredigde vraag naar een reeks vitale grondstoffen, die versterkt werd door de voor de Britse katoenindustrie catastrofale gevolgen van de Amerikaanse burgeroorlog, nl. door een dikwijls absolute en in ieder geval relatieve stijging van de grondstoffenprijzen. (De prijs van het katoen bleef tussen 1849 en 1870 ononderbroken stijgen.)
3. De doorindustrialisering van de landen van West-Europa bereikte na de boom van de jaren ’60 in Frankrijk en na de speculatiejaren in het nieuwe Duitse Rijk een eerste plafond: de op de stoommachine gebaseerde techniek uit de eerste industriële revolutie was nu algemeen verbreid. In de meeste landen van West-Europa was er rijkelijk overtollig kapitaal voorhanden. Toenemende concentratie van het kapitaal en de stijgende kosten die nieuwe investeringen op al geïndustrialiseerde terreinen met zich meebrachten — later toenemende trustvorming en monopolisering — leidden noodzakelijk tot een snelle vergroting van deze naar nieuwe investeringsvelden opdringende kapitalen.
4. Op lange termijn trad er een daling van de winstvoet op door de aanzienlijke stijging van de organische samenstelling van het kapitaal.[10] De snelle export van kapitaal naar minder ontwikkelde landen, die in de jaren ’80 van de 19de eeuw massaal begon, was een antwoord op al die problemen. De surpluswinsten, die de geëxporteerde imperialistische kapitalen opleverden, ontstonden nu:
1. Doordat het kapitaal geïnvesteerd werd in landen en sectoren, waar de gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal aanzienlijk lager was dan in de verwerkende industrie van het Westen en daardoor een veel hogere winstvoet mogelijk maakte.
2. Die winstvoet steeg bovendien nog, omdat de meerwaardevoet in de afhankelijke landen dikwijls hoger lag dan in de metropolen; oorzaak daarvan was het duurzaam groeiende industriële reserveleger waardoor de prijs van de waar arbeidskracht tot onder haar waarde en tot diep onder die in het Westen daalde.[11]
3. De concentratie van de export van kapitaal op de grondstoffenproductie in de land- en mijnbouw veroorloofde die kapitalen grote surpluswinsten bij de gegeven grondstoffenprijzen (d.w.z. in de concurrentie met traditionele productiemethodes en lagere arbeidsproductiviteit). Voorts leidde die concentratie tot een algemene daling van de grondstoffenprijzen en daardoor tot een stijging van de winstvoet (daling van de organische samenstelling van het kapitaal) in de metropolen.
4. Daar de investeringen doorgaans met braakliggende kapitalen ondernomen werden, die in de metropolen niet de gemiddelde winst, maar slechts de gemiddelde rente opleverden, had de massale uitvoer van kapitaal een algemene stijging van de gemiddelde winstvoet tot gevolg.[12]

In dit licht bezien zijn de beginfasen van de eerste twee etappes in de geschiedenis van het industriële kapitalisme — de etappe van de vrije concurrentie en de etappe van het imperialisme of het klassieke monopoliekapitalisme, zoals Lenin dat beschreven heeft — twee fasen van versnelde accumulatie. De door de jacht op surpluswinst uitgelokte beweging van kapitaalexport en prijsdaling van het circulerende constante kapitaal leidde tot een tijdelijke verhoging van de gemiddelde winstvoet in de metropolen, die op haar beurt een verklaring vormt voor de reusachtige groei van de kapitaalaccumulatie in de periode 1893-1914 na de lange periode van stagnatie tussen 1873 en 1893, die gekenmerkt was door een daling van de winstvoet.[13] Deze stijging van de gemiddelde winstvoet was de oorzaak, dat het kapitaal voor de Eerste Wereldoorlog in de metropolen een tweede ‘Sturm und Drang’-periode beleefde.

Door de wereldmarkt te veroveren en te uniformeren, schept de kapitalistische warenproductie geen uniform systeem van productieprijzen, maar een gedifferentieerd systeem van nationaal verschillende productieprijzen en uniforme wereldmarktprijzen, dat het kapitaal van de kapitalistisch meest ontwikkelde naties in staat stelt om surpluswinsten te behalen (zijn waren boven de ‘eigen’ nationale productieprijs en onder de ‘nationale productieprijs’ van het aankopende land te verkopen). Dit internationaal gelaagde en gedifferentieerde systeem van verschillende warenwaarden, kan in laatste instantie slechts verklaard worden door een internationaal gelaagd en gedifferentieerd systeem van verschillende productiviteitsniveaus, m.a.w. door een internationaal productiviteitsverschil. Het imperialisme heeft de organische samenstelling van het kapitaal en de winstvoeten internationaal allerminst genivelleerd, maar de internationale verschillen juist ingevroren en verscherpt. Marx zag deze mogelijkheid toen hij schreef: ‘De mate waarin het kapitaal erin slaagt (de winstvoet) te nivelleren, hangt af van het niveau van de kapitalistische ontwikkeling in een gegeven nationale samenleving, d.w.z. van de mate waarin de toestanden in het betreffende land aan de kapitalistische productiewijze zijn aangepast. (...) De voortdurende nivellering van de voortdurende ongelijkheden voltrekt zich des te sneller, 1. naarmate het kapitaal mobieler is, d.w.z. gemakkelijker overgedragen kan worden van de ene sfeer en van de ene plaats naar de andere; 2. naarmate de arbeidskracht sneller van de ene sfeer naar de andere en van het ene lokale productiepunt naar het andere geworpen kan worden. Nr. 1 veronderstelt een volledige vrijheid van handelen binnen de samenleving en het uit de weg ruimen van alle monopolies met uitzondering van de natuurlijke, nl. die uit de kapitalistische productiewijze zelf voortvloeien. Verder ontwikkeling van het kredietsysteem (...); tenslotte onderschikking van de verschillende productiesferen onder kapitalisten. (...) Deze nivellering zelf stuit op grotere hinderpalen, wanneer talrijke en massale niet-kapitalistische productiesferen (bijv. landbouw door kleine boeren) zich tussen de kapitalistische bedrijven inschuiven en er één keten mee gaan vormen.’[14]

Het is duidelijk, dat de hindernissen die de nivellering van de winstvoet door de beschreven oorzaken al op nationaal vlak in de weg staan, op internationaal vlak een nog veel groter gewicht krijgen. Grotere relatieve immobiliteit van het kapitaal, vérgaande immobiliteit van de arbeidskrachten, vooral de aanwezigheid van niet-kapitalistische productiesferen, m.a.w. veralgemeende combinatie van kapitalistische met half- en prekapitalistische productieverhoudingen; dat zijn de factoren die het winstverschil tussen kolonies en metropolen sinds het begin van het imperialistische tijdperk mogelijk maakten en de investering van kapitaal in de kolonies en halfkolonies tot een permanente bron van surpluswinst hebben gemaakt.

Uiteindelijk is het ontwikkelingsverschil tussen metropolen enerzijds en kolonies en halfkolonies anderzijds te herleiden tot de omstandigheid, dat de kapitalistische wereldmarkt wel de kapitalistische warencirculatie, maar niet de kapitalistische warenproductie veralgemeent. Nog abstracter uitgedrukt: het verschijnsel imperialisme moet verklaard worden uit een gebrek aan homogenisering van de kapitalistische wereldeconomie.

Waar komt dit gebrek aan homogenisering nu vandaan? Ligt het in de aard van het kapitaal zelf of is het het resultaat van een historisch gegeven uitgangspunt — nl. het kolonialisme — dat weliswaar de zegetocht van het kapitaal over de aardbol concreet begeleid heeft, maar geen essentiële voorwaarde is voor een progressieve kapitaalaccumulatie? Om die vraag te beantwoorden, moeten we teruggaan naar het probleem van het winstverschil dat, als uiting van de rusteloze jacht op surpluswinst, uit de ongelijke beweging van de kapitaalaccumulatie zelf voortspruit. In het ‘zuivere’ geval van een voortdurend stijgende organische samenstelling van het kapitaal, van de onophoudelijke ontwikkeling van techniek en technologie, die Marx voorzien heeft maar die pas tegenwoordig, in het laatkapitalisme, tot volledige ontplooiing komt, ontstaat het winstverschil door de concurrentie van de kapitalen en de meedogenloze veroordeling van al die firma’s, industrietakken en -sectoren, die in die wedloop niet in de topgroep blijven en een deel van de ‘eigen’ meerwaarde aan de ‘kopgroep’ moeten afstaan. Wat is dit proces dan anders dan de voortdurende productie van onderontwikkelde firma’s, industrietakken, afdelingen en sectoren?

Kapitalistische economische groei, uitgebreide reproductie en accumulatie van kapitaal, zijn ook in het ‘ideale geval’ van een homogene vertrekpositie identiek met een naast elkaar bestaan en een voortdurende combinatie van ontwikkeling en onderontwikkeling. De accumulatie van het kapitaal produceert zelf ontwikkeling en onderontwikkeling als elkaar wederzijds conditionerende momenten van de ongelijke en gecombineerde kapitaalbeweging. Een gebrek aan homogenisering van de kapitalistische economie is een noodzakelijk product van de ontplooiing van de kapitalistische bewegingswet zelf.

We hebben gezien dat de technologische vernieuwing, de stijging van de arbeidsproductiviteit, geenszins de enige vorm is waarin surpluswinsten verwezenlijkt kunnen worden. Het opzoeken en absorberen van goedkope arbeidskracht in het kapitalistische arbeidsproces en de productie van goedkope grondstoffen leiden eveneens tot dit doel. Doordat goedkope arbeidskracht onder maatschappelijke omstandigheden aangetroffen en gereproduceerd wordt, waarin enerzijds de arbeidsdeling nog niet ver gevorderd is en anderzijds de daling van de waarde van de arbeidskracht tot de fysieke reproductiekosten iedere uitbreiding van de behoeften en dus van de binnenlandse markt verhindert, ontstaat er voor de expansie van het kapitaal een grens, die het zelf in het leven geroepen heeft en die het niet kan overwinnen. Tegen het gebrek aan behoeften van de hoofdzakelijk in een ruileconomie gevangen Indische, Indiaanse of Chinese boerengemeenschappen, stond uiteindelijk ook de goedkoopste waar uit Manchester, Solingen of Detroit machteloos.

Het productiviteitsverschil dat door dit loonverschil veroorzaakt wordt, heeft de neiging zich te consolideren en permanent te worden. De accumulatie van het kapitaal als productie van ontwikkeling en onderontwikkeling fixeert zich internationaal als ontwikkeling van de grootindustrie in de metropolen, die zich door een voortgezette arbeidsdeling en technologische vernieuwing progressief doorindustrialiseert, en als ontwikkeling van grondstoffenproductie in de kolonies, die door een verhindering of een stagnatie van de arbeidsdeling, door een achterblijven van de technologische vernieuwing en door een reproductie van de prekapitalistische landbouweconomie de doorindustrialisering verhindert en de onderontwikkeling versterkt en vereeuwigt.[15]

Als we dit proces nu opvatten als een bijzonder geval van een meer algemene tendens van het kapitaal, dan kunnen we het ook elders ontdekken, o.a. binnen de geïndustrialiseerde landen zelf, in de zogenaamde ‘binnenlandse kolonies’. Het is niet moeilijk om in de regionale structuur van de geïndustrialiseerde landen bijv. tijdens de 19de en aan het begin van de 20ste eeuw dezelfde elementen te onderscheiden van ongelijke ruil, productiviteitsverschil, onderindustrialisering, terugdringing van de kapitaalaccumulatie, dus het naast elkaar bestaan van ontwikkeling en onderontwikkeling, dat voor de structuur van de wereldeconomie in het tijdperk van het imperialisme kenmerkend bleek. In al die landen ontstaat en ontwikkelt het industriekapitaal zich in een gelijktijdige concentratie op een relatief klein aantal centra, die omgeven zijn door een kring van landbouwstreken, die dienst doen als toevoerbronnen van grondstoffen en levensmiddelen, als afzetgebieden voor de industriële consumptiegoederen en als reservaten van goedkope arbeidskracht.

Het klassieke, door Marx zelf onderzochte geval van een agrarisch ‘achterland’ binnen de op de grootindustrie gebaseerde moderne economie van West-Europa, is Ierland:’ (...) Ierland is tegenwoordig niets anders dan een door een brede sloot omzoomd landbouwdistrict van Engeland, waaraan het koren, wol, vee en rekruten voor industrie en leger levert.’[16] Dit ‘landbouwdistrict’ kent vanzelfsprekend ook een accumulatie van kapitaal, maar een aanzienlijk deel daarvan stroomt naar de ‘industriële districten’, naar Engeland dus.[17] Zo ontstaat ook hier het beeld van elkaar wederzijds conditionerende ontwikkeling en onderontwikkeling, omdat het wegstromen van kapitaal het relatieve gebrek aan werk in Ierland versterkt, wat in louter agrarische omstandigheden tot nog grotere verarming en versplintering leidt.[18] Marx spreekt dan ook uitdrukkelijk van een ontwikkeling van de industrie in de industriële centra en een gelijktijdige vernietiging van industrie in de ‘afhankelijke buurlanden’, die zich in het morgenrood van het kapitalisme hebben afgespeeld.[19]

Ierland is echter geenszins een uitzondering in de geschiedenis van het kapitalisme van de 19de eeuw. In de geïndustrialiseerde naties kunnen minstens drie andere, in feite even ‘klassieke’ gevallen van ‘afhankelijke buurlanden’, ‘binnenlandse kolonies’ worden ontdekt.

In de eerste plaats het geval van Vlaanderen in het sinds 1830 zelfstandige België, het tweede geïndustrialiseerde land van Europa na Groot-Brittannië. Na de vernietiging van de Vlaamse huisindustrie (linnen- en vlasnijverheid) door de moderne grote fabriek begon daar een proces van absolute verpaupering, massale werkloosheid, massale emigratie en ont-industrialisering, dat samenvalt met de door Marx beschreven ontwikkeling in Ierland. Vlaanderen werd meer dan een halve eeuw lang een reservoir van goedkope levensmiddelen, goedkope agrarische grondstoffen, goedkope arbeidskrachten en gehoorzame rekruten voor de hele Belgische industrie.[20] Het aandeel van het in de industrie werkzame deel van de actieve bevolking van West- en Oost-Vlaanderen steeg tussen 1846 en 1890 van 22,3 % tot slechts 26,4 %, terwijl het in de twee Waalse provincies Luik en Henegouwen in dezelfde periode steeg van 18,3 % tot 48,4 % en in heel België van 15,2 % tot 33,6 %.[21] Nog in 1895 lag het gemiddelde loon voor landarbeiders in de vier Waalse provincies 50 % boven dat van de vier Vlaamse provincies, en het laagste maandloon in Vlaanderen in de onvruchtbare Kempen was met BF 20 driemaal zo laag als in het onvruchtbaarste gebied van Wallonië, de Ardennen, waar het BF 60 bedroeg.[22]

Er is ten tweede het geval van de zuidelijke staten van de VS (zowel vóór als na de afschaffing van de slavernij), die als reservoir van agrarische grondstoffen en in zoverre als ‘binnenlandse kolonie’ fungeerden, dat ze een permanente afzetmarkt voor de industriële productie van het noorden vormden en op eigen bodem geen grootindustrie ontwikkelden (in deze toestand kwam pas na de Tweede Wereldoorlog verandering).[23]

Er is ten derde het geval van de Mezzogiorno in Italië, waar zich na de eenmaking van het land eveneens een proces van ont-industrialisering afgespeeld heeft, met een voortdurende drain van kapitaal naar het noorden en een permanent reservoir van goedkope arbeidskracht, goedkope landbouwproducten en gehoorzaam kiesvolk.[24] Sylos-Labini stelt vast, dat het aantal arbeidsplaatsen in de Zuid-Italiaanse industrie (ofschoon voornamelijk kleine en huisnijverheid) gedaald is van 1.956.000 in 1881 tot 1.270.000 in 1911. Het loonverschil tussen Noord- en Zuid-Italië steeg voor de landarbeiders van 12 % in 1870 tot 25 % in 1920 en 27 % in 1929. Van het totale Italiaanse aandelenkapitaal werd in 1916 slechts 13 % en in 1947 zelfs maar 8 % in het zuiden geïnvesteerd. Tussen 1928 en 1954 is het aandeel van de Mezzogiorno in het Italiaanse nationale inkomen verder gedaald van 24,3 tot 21,1 %.[25]

In een meer beperkte zin geldt hetzelfde voor uitgestrekte delen van het Oostenrijks-Hongaarse rijk in de periode tussen de revolutie van 1848 en de Eerste Wereldoorlog, voor gebieden zoals Beieren, Silezië, Pommeren-Mecklenburg, West- en Oost-Pruisen in het oude Duitse Rijk (d.w.z. in het oosten en zuiden)[26], voor het agrarische westen en het agrarische centrum (gedeeltelijk ook voor het agrarische oosten) van Frankrijk voor de Eerste Wereldoorlog, enz. — In Spanje heeft het zuiden zowel in de 19de als ook in de 20ste eeuw een volstrekt analoge functie, niet alleen als ‘binnenlandse kolonie’ in de zin van een voortdurende reproductie van onderontwikkeling, maar vooral als verzamelbekken van subsidiaire kapitalen, die na de Tweede Wereldoorlog uit de landbouw geperst werden en het industrialiseringsproces in de traditionele en nieuwe industriële centra in de andere delen van het land versnellen.[27]

Een interessant voorbeeld van dezelfde tendens is het dualisme in de aankoopvormen en de beloning van de arbeidskracht, dat aan het begin van de jaren ’20 opkwam in de Japanse industrie en tot een naast elkaar bestaan van ‘modern’-kapitalistische en ‘traditioneel’-huisindustriële, resp. manufactuurachtige bedrijven leidde.[28] Dit dualisme, dat ongetwijfeld een belangrijke overdracht van meerwaarde ten gunste van de ‘moderne’ industrie betekende, consolideerde zich een halve eeuw lang en begon pas te verdwijnen toen de trek naar de grote stad rond het midden van de jaren ’60 het industriële reserveleger permanent op een laag niveau had gebracht.

De verhouding tussen die onderontwikkelde en de ontwikkelde gebieden binnen de geïndustrialiseerde kapitalistische landen is niet alleen formeel analoog aan die tussen imperialistische en onderontwikkelde landen. Ook de economische functie van die verhouding is dezelfde. Het productiviteitsverschil tussen landbouw en industrie — dat gelijkenis vertoont met dat tussen grondstoffenproductie en de productie van eindproducten in het kapitalisme van de vrije concurrentie en het klassieke imperialisme — maakt een ongelijke ruil mogelijk, een permanente waardeoverdracht van de onderontwikkelde naar de geïndustrialiseerde gebieden van een kapitalistisch land. De ruil van landbouwproducten tegen industriële waren is een ongelijke ruil.[29] De ruil van in onderontwikkelde gebieden geproduceerde grondstoffen (bijv. katoen in de zuidelijke staten van de VS) tegen industriële eindproducten is een ongelijke ruil. De rol van de onderontwikkelde landbouwgebieden in de geïndustrialiseerde landen als reservaten van open of verborgen werkloosheid is één van de hoofdfuncties van die gebieden, omdat daarmee het industriële reserveleger in stand blijft (en bovendien de periodieke reproductie van dit reserveleger wordt gewaarborgd door de verdringing van al loonafhankelijke arbeidskrachten door machines).[30] De onderontwikkelde gebieden binnen de kapitalistische landen zijn dus, net als de ‘buitenlandse kolonies’, bronnen van surpluswinst. Marx beschrijft hoe het industriële kapitaal in zijn eerste ‘Sturm-und-Drang’-periode surpluswinst realiseert in de ruil met de kleine agrarische of ambachtelijke productie: ‘Zolang het machinale bedrijf zich in een industrietak uitbreidt ten koste van het traditionele handwerk of van de manufactuur,[31] is zijn overwinning net zo zeker als bijv. die van een met naaldgeweren bewapend leger op een leger van boogschutters zou zijn. Deze eerste periode, waarin de machine nog haar actieterrein aan het veroveren is, is van doorslaggevend belang door de buitengewone winsten die ze helpt produceren. Deze winsten zijn niet alleen op zichzelf een bron van versnelde accumulatie, maar trekken een groot deel van het voortdurend nieuw gevormde en naar nieuwe investeringsvelden zoekende additionele maatschappelijke kapitaal naar de begunstigde productiesfeer. Die bijzondere voordelen van de eerste “Sturm-und-Drang”-periode herhalen zich voortdurend in de productietakken, waar het machinale systeem voor het eerst wordt ingevoerd.[32]

Hier stuiten we nu op twee theoretische moeilijkheden, die opgelost moeten worden. Ten eerste werd het gebrek aan homogenisering van de productie op internationaal vlak verklaard door een zekere immobiliteit van het kapitaal, d.w.z. door de afwezigheid van een internationaal geünifieerde kapitaalmarkt. Maar binnen de geïndustrialiseerde landen bestaat er wel een geünifieerde kapitaalmarkt; deze gaat immers meestal aan de oprichting van de moderne grootindustrie vooraf en is er zelfs gedeeltelijk een voorwaarde voor. Hoe komt het, dat die nationaal geünifieerde kapitaalmarkt niet tot een nationaal geünifieerde industriestructuur heeft geleid? Ten tweede weten we, dat kapitaalexport op grote schaal al in de jaren ’80 van de 19de eeuw begonnen is, dus lang voordat de onderontwikkelde landbouwgebieden in de geïndustrialiseerde landen zelf verdwenen waren. Waarom werd er kapitaal uit de imperialistische landen naar de ‘buitenlandse kolonies’ geëxporteerd, in plaats van eerst die ‘binnenlandse kolonies’ te industrialiseren?

Het antwoord op beide vragen stelt ons in staat een bijzonder kenmerk van de kapitalistische warenproductie, de totstandkoming van de kapitalistische productieprijzen en de specifieke toepassing van de waardewet op de wereldmarkt, nauwkeuriger te begrijpen. De geünifieerde kapitaalmarkt, die in de geïndustrialiseerde landen al voor en tijdens het begin van de industrialisering tot stand komt,[33] leidt op nationaal niveau tot een uniforme rente en winstvoet. Er is hoogstens een marginaal loonverschil mogelijk, de loonverschillen in de industrie zullen een bepaalde grens nauwelijks overschrijden. Zodra dus de eerste industrialiseringsfase afgesloten is, die de ‘binnenlandse markt’ verzadigd en zelfs al oververzadigd heeft, waardoor een eerste relatieve overproductie van kapitaal ontstaat, heeft het kapitaal geen dwingend belang bij de doorindustrialisering van het landbouwgebied in het geïndustrialiseerde land. De productie neemt daar deel aan de nivellering van de gemiddelde winstvoet. Surpluswinsten kunnen daar niet verwezenlijkt worden, juist omdat er een geünifieerd systeem van productieprijzen bestaat. De gemiddelde winstvoet zou misschien iets verhoogd kunnen worden, maar grotere transportkosten, slechtere infrastructuur en gebrek aan gekwalificeerde arbeidskrachten neutraliseren zeer snel het tamelijk geringe loonverschil.[34]

Daarentegen kan de export van kapitaal naar de achtergebleven landen profiteren van het feit, dat er internationaal geen geünifieerde kapitaalmarkt, geen geünifieerde productieprijzen en geen geünifieerde winstvoet bestaan. Het loonverschil is zó groot en de mogelijkheid om surpluswinsten te boeken door louter manufacturele of vroegindustriële veranderingen in de land- en mijnbouw zó aanzienlijk, dat de winstvoeten (surpluswinsten) die door het imperialistische kapitaal in de ‘buitenlandse’ kolonies verwezenlijkt kunnen worden, aanvankelijk veel hoger zijn dan in de ‘binnenlandse’ kolonies mogelijk is. De ‘binnenlandse’ kolonies zijn het slachtoffer van het feit, dat ze weliswaar ‘ondergeïndustrialiseerd’, maar tegelijkertijd met de geïndustrialiseerde gebieden van hun eigen land verbonden zijn door geünifieerde lonen, winsten en productieprijzen.

Tot, dusver hebben we ons beperkt tot voorbeelden van geografische productiviteitsverschillen, tot ‘buitenlandse’ en ‘binnenlandse’ kolonies. Nu moeten we het meer algemene geval van het productiviteitsverschil tussen verschillende industrietakken van één enkel al geïndustrialiseerd land onderzoeken. Een dergelijk verschil ontstaat hoofdzakelijk door de technische vooruitgang, door de verbetering van de productietechniek, de verhoging van de organische samenstelling van het kapitaal, vooral door de uitgebreide reproductie van het vaste kapitaal. Hierbij moeten twee varianten onderscheiden worden. Als er niet alleen een geünifieerde kapitaalmarkt, een geünifieerd rentesysteem en geünifieerde productieprijzen bestaan maar ook een onbeperkte mobiliteit van het kapitaal, dan zal de concurrentie tussen de kapitalen de surpluswinsten, die tijdelijk voortvloeien uit de invoering van moderne technologie, na een bepaalde tijd weer doen verdwijnen. Het kapitaal zal de sectoren met een lagere winstvoet verlaten en naar die met een hogere winstvoet toestromen. Daar zal overproductie en overaccumulatie ontstaan, waardoor de marktprijzen dalen en de surpluswinsten verdwijnen, terwijl in die sectoren, waaruit veel kapitaal weggestroomd is, de maatschappelijke vraag niet meer volledig bevredigd kan worden en de marktprijs dus weer stijgt. Er vindt dus een nivellering van de winstvoet plaats.

Bij de analyse van dit proces moeten wij er echter nogmaals aan herinneren dat ook bij volledige mobiliteit van de kapitalen geen onmiddellijke nivellering van de winstvoet plaatsvindt, maar dat er een aanzienlijk tijdsverschil ligt tussen het moment dat een technologische uitvinding voor het eerst productief wordt toegepast (d.w.z. het moment van de technologische innovatie) en het moment dat de nivellering van de winstvoet plaatsvindt. Ten eerste wordt de met deze modernere techniek voortgebrachte goedkopere waar geproduceerd en verkocht tegen de maatschappelijk gemiddelde productieprijs en levert zo voor haar bezitter een surpluswinst op, die geleidelijk — via informatie in de jaarverslagen enz. — tot het bewustzijn van de kapitaalbezitters in het algemeen doordringt. Dan stijgt de productie en de concurrentiestrijd spitst zich op dat terrein toe, waarbij de met de moderne techniek geproduceerde waar de maatschappelijk gemiddelde marktwaarde begint te verlagen maar nog steeds surpluswinst oplevert, omdat haar individuele waarde nog onder die gemiddelde marktwaarde ligt. Dan proberen de concurrenten dezelfde moderne techniek toe te passen, of penetreren nieuwe kapitaalbezitters dit productieterrein om dezelfde surpluswinst te verwezenlijken. En pas wanneer de toename van de concurrentie de winst in het innoverende bedrijf weer tot onder het maatschappelijk gemiddelde verlaagd heeft door een daling van de marktwaarde, die uit de besparing van de maatschappelijke arbeid (want daar komt tenslotte iedere werkelijke technische vooruitgang op neer) en de daardoor ontstane daling van de warenwaarde voortvloeit, kan er werkelijk sprake zijn van een nivellering van de winstvoet. Tijdens die hele tussenperiode maakt de technische, innovatie daadwerkelijk de verwezenlijking van een surpluswinst mogelijk.

Verder wijzen wij erop, dat het door technische innovatie veroorzaakte proces van ontstaan en verdwijnen van surpluswinsten tegelijkertijd een proces van accumulatie en devalorisering van kapitaal is, waarbij vele kapitalen die met een te geringe arbeidsproductiviteit werken, ten gronde gaan voordat de nivellering van de winstvoeten plaatsvindt. Nu betekenen devalorisering, waardevermindering en waardevernietiging van kapitaal echter een vermindering van de totale kapitaalmassa, waarmee de totale voortgebrachte meerwaarde vergeleken moet worden, dus een tijdelijke verhoging van de maatschappelijke winstvoet resp. stopzetting van de tendentiele daling daarvan. Al die opmerkingen verduidelijken, waarom het voor een firma of een industrietak uiterst rendabel is om ondanks de (vertraagde) nivellering van de winstvoet technologische vernieuwingen door te voeren.

Nu komen we aan de tweede variant, waarbij surpluswinsten gerealiseerd kunnen worden door de invoering van technologische vernieuwingen, terwijl er tegelijkertijd geen volledige mobiliteit van de kapitalen bestaat. Dit is het klassieke geval van de monopolies, waarbij de mobiliteit van het kapitaal beslissend beperkt wordt, enerzijds door afspraken tussen de belangrijkste kapitaalbezitters, anderzijds door geweldige vestigingskosten (frais de premier investissement), d.w.z. door een kwalitatief gestegen graad van concentratie en centralisatie van het kapitaal. Die combinatie leidt niet alleen tot voorlopige, maar ook tot permanente surpluswinsten, die kenmerkend zijn voor het tijdperk van het monopoliekapitalisme.

Op de lange duur bestaan er zeker geen absolute monopolies en kunnen de surpluswinsten van de monopoloïde en oligopoloïde concerns niet tot in het oeverloze stijgen. Want enerzijds is de jaarlijkse meerwaardemassa een gegeven grootheid, die in laatste instantie begrensd wordt door het aantal arbeidsuren die de productieve loonarbeiders presteren en die door niets in de circulatiesfeer vergroot kan worden. Als de totale meerwaardemassa en dus ook de totale winstmassa gegeven is, dan kunnen de surpluswinsten van enige concerns of gemonopoliseerde industrietakken slechts worden verhoogd door meerwaardeoverdracht uit andere bedrijven en industrietakken. Iedere surpluswinst betekent een daling van de winst van andere f ma’s. Als de monopolistische surpluswinsten stijgen, daalt de winstvoet in de niet-gemonopoliseerde sectoren en spitst de algemene concurrentie zich daardoor dermate toe, dat uiteindelijk ook een daling van de productieprijzen (en van de surpluswinsten) van de monopolies onvermijdelijk wordt.[35] Anderzijds kunnen ook afzonderlijke monopoloïde of oligopoloïde concerns zich geen té hoge surpluswinsten veroorloven, omdat er, zoals gezegd, geen absolute monopolies bestaan. De moeilijkheid om in gemonopoliseerde sectoren binnen te dringen is altijd relatief, d.w.z. verbonden met uitgaven (kapitaal) die men zich moeilijk veroorloven kan. Als een concern zich echter een ‘overdreven’ surpluswinst veroorlooft, groeit de verleiding van andere monopoliekapitalistische groepen om van die surpluswinst mee te profiteren en dus ook dit terrein binnen te dringen. Omdat de hiervoor noodzakelijke kapitalen in de imperialistische landen meestal zonder meer aanwezig zijn - met enkele kenmerkende uitzonderingen, waarop we later nog terugkomen — en omdat de betrokken monopolisten die mogelijkheid voortdurend onder ogen moeten zien (vanwege de scherpe concurrentiestrijd en de daling van prijzen en winsten die daarmee voor alle partijen gepaard gaat), vermijden ze dergelijke ‘overdrijvingen’ gewoonlijk in het ‘wederzijds belang’ van alle monopolies. Ze zijn daartoe ook des te meer gedwongen, omdat in een systeem, waarin de meeste monopolies zich onderling ook als leveranciers verhouden, de hoeveelheid waren die het ene monopolie verkopen kan afhankelijk is van de (monopolie)prijzen van de andere monopolies.[36] Zo ontstaat het equivalent van een tendentiële nivellering van de surpluswinsten, d.w.z. een naast elkaar bestaan van twee gemiddelde winstvoeten, één in de gemonopoliseerde en één in de niet-gemonopoliseerde sector van de imperialistische landen.[37] En wat is dit naast elkaar bestaan van twee gemiddelde winstvoeten in het monopoliekapitalisme anders dan een naast elkaar bestaan van twee productiviteitsniveaus, dus hetzelfde productiviteitsverschil dat we eerst aan de basis van de waardeoverdracht tussen imperialistische en onderontwikkelde landen en vervolgens aan de basis van de waardeoverdracht tussen geïndustrialiseerde en niet-geindustrialiseerde gebieden van een imperialistische staat hebben ontdekt?[38]

Men heeft daartegen ingebracht, dat onze argumentatie de basisprincipes van de marxistische waardetheorie en zelfs iedere vorm van de arbeidswaardetheorie overtreedt.[39] Transfer van waarde onder voorwaarden van ‘normale’ concurrentie (d.w.z. als we geweld, bedrog, plundering en monopolies uitsluiten) zou in het kader van de marxistische waardetheorie onmogelijk zijn, omdat de waren tegen hun waarde geruild worden. Ook zou het niet te begrijpen zijn, hoe een stijging van de arbeidsproductiviteit zou kunnen leiden tot het ontstaan van surpluswinsten, omdat zo’n stijging zich zou uiten in een daling en niet in een stijging van de warenwaarde. Wanneer een productietak onder het maatschappelijk gemiddelde produceert zou de waarde van zijn waren, vergeleken met productietakken die boven het gemiddelde werken, stijgen en niet dalen. Tenslotte zouden bedrijven met een technologische voorsprong wel surpluswinsten voortbrengen, maar niet door een waardeoverdracht maar eenvoudig omdat de arbeid die hun arbeiders leveren intensiever zou zijn daar de productiviteit ervan boven het gemiddelde ligt, d.w.z. omdat de totale waardeproductie dankzij die productievere arbeid met meer arbeidsuren zou zijn toegenomen dan het ‘naakte’ aantal arbeidsuren dat in dit bedrijf geleverd is.[40] Hierop antwoorden wij, dat die tegenwerpingen hoofdzakelijk berusten op een verwisseling van eenvoudige en kapitalistische warenproductie.[41] Onder voorwaarden van stabiele arbeidsproductiviteit, waarin deze als gegeven kan worden beschouwd, zijn de categorieën ‘maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd’ en ‘maatschappelijk verkwiste arbeidstijd’ helder en doorzichtig. De marktverschijnselen ‘aan de oppervlakte’ van het economisch leven vallen in grote trekken samen met het wezen van die verschijnselen zelf, althans wat de kwantitatieve waardebepaling betreft.[42] (Het ontstaan en het wezen van de waardevorm zijn overigens al in deze fase van de warenproductie ondoorzichtig.) Maar in de kapitalistische productiewijze, die door een voortdurende omwenteling van de techniek is gekenmerkt, zijn de zaken niet meer zo eenvoudig en doorzichtig, ook niet de kwantitatieve waardebepaling. Het is een waar a priori niet aan te zien, wat nu de maatschappelijk noodzakelijke of maatschappelijk verkwiste arbeidstijd is, omdat dit immers pas a posteriori kan worden aangetoond door de vaststelling, dat een bepaald kapitaal de gemiddelde winst, meer dan de gemiddelde winst of minder dan de gemiddelde winst heeft opgeleverd: ‘Vraag en aanbod veronderstellen de verandering van de waarde in marktwaarde, en voor zover die op kapitalistische basis geschieden, voor zover de karen producten van het kapitaal zijn, veronderstellen ze kapitalistische productieprocessen, dus veel gecompliceerdere verhoudingen dan de loutere koop en verkoop van waren. In die processen gaat het niet om de formele omvorming van de waarde van de waren in hun prijs, d.w.z. om een loutere formele verandering; het gaat om de bepaalde kwantitatieve afwijkingen van de marktprijzen van de marktwaarden en verder van de productieprijzen. (...) De kapitalistische productie is er niet op uit om voor de in warenvorm in de circulatie gebrachte waardemassa een gelijke waardemassa in een andere vorm — geld of een andere waar — terug te krijgen, maar om voor het kapitaal dat door de productie is voorgeschoten dezelfde meerwaarde of winst terug te krijgen als ieder ander kapitaal van dezelfde grootte of naar rato van zijn grootte, in welke productietak het ook gebruikt wordt. Het is er dus om te doen, tenminste als minimum, de waren te verkopen tegen prijzen, die de gemiddelde winst opleveren, d.w.z. tegen productieprijzen.’[43]

Uit het nivelleringsproces van de winstvoeten resulteert echter noodzakelijkerwijze een waardetransfer, aangezien de som der productieprijzen gelijk is aan de som der waarden (omdat de nivellering zelf, d.w.z. de concurrentie, d.w.z. de beweging in de circulatiesfeer, geen atoom extra waarde kan ‘scheppen’). Wanneer dientengevolge een productietak zich een deel van de meerwaarde toe-eigent, die in andere productietakken is voortgebracht, kan dit slechts betekenen dat die andere productietak de waren die hij voortbrengt onder hun waarde moet verkopen. Daar heeft Marx ook uitdrukkelijk op gewezen.[44] De hele verandering van de waarden in productieprijzen berust op zo’n waarde, dus meerwaardeoverdracht,[45] d.w.z. op het feit dat kapitalistisch geproduceerde waren normaliter niet tegen hun waarde verkocht worden.

De methodologische moeilijkheid, waar men op stuit als men de ‘technische’ waardebepaling — maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd als bepaald door de in iedere productietak heersende gemiddelde arbeidsproductiviteit — uitbreidt tot een waardebepaling die ook de maatschappelijke behoefte aan specifieke gebruikswaarden omvat,[46] is niet de noodzakelijke band tussen ruilwaarde en gebruikswaarde. Rosdolsky heeft aangetoond, dat deze dubbele waardebepaling opgevat moet worden als ‘twee onderscheiden niveaus in het onderzoek’, d.w.z. hoe (al naargelang de verhouding van vraag en aanbod) de marktwaarden bepaald kunnen worden door de firma’s die met een gemiddelde, meer dan gemiddelde of minder dan gemiddelde arbeidsproductiviteit werken.

De werkelijke moeilijkheid ligt in de bepaling van de totale meerwaardemassa die de kapitalisten onder elkaar kunnen verdelen. Als bijv. de marktwaarde van een bepaalde waar bepaald wordt door de productieprijs van de firma’s die met de laagste arbeidsproductiviteit werken — omdat de vraag het aanbod duurzaam overtreft —, dan verkrijgen de meeste firma’s in die productietak een surpluswinst, d.w.z. een winst boven het gemiddelde. Waar komt die surpluswinst vandaan? De enige keer dat Marx dit probleem in detail onderzoekt, het geval van de grondrente, antwoordt hij: uit de lagere organische samenstelling van het kapitaal in de landbouw, waar ze in de productiesfeer werd voortgebracht en door het privébezit van de grond verhinderd werd om deel te nemen aan de algemene herverdeling van de totale maatschappelijke meerwaarde. Daar de verschillende industrietakken — met uitzondering van de gevallen van monopoliepositie, waar wij hier niet nader op in kunnen gaan — een dergelijke herverdeling van de meerwaarde echter niet kunnen verhinderen, is die oplossing van het probleem hier niet van toepassing. Temeer daar juist firma’s (en industrietakken) die boven de gemiddelde arbeidsproductiviteit werken, normaliter een hogere en geen lagere organische samenstelling van het kapitaal bezitten. Als die surplusmeerwaarde dus niet rechtstreeks in die bepaalde productiesfeer wordt voortgebracht, kan ze slechts twee bronnen hebben: ofwel ze ontstaat uit de herverdeling van voorheen elders geproduceerde meerwaarde, d.w.z. resulteert uit een meerwaarde — d.w.z. waardeoverdracht; ofwel ze ‘ontstaat’ in de circulatiesfeer. Klaarblijkelijk is alleen de eerste oplossing in overeenstemming met Marx’ arbeidswaarde- en meerwaardetheorie.

De poging om die surpluswinst te verklaren uit het feit, dat bedrijven die boven de gemiddelde arbeidsproductiviteit werken een hogere arbeidsintensiteit kennen dan bedrijven die met een gemiddelde arbeidsproductiviteit produceren — en dat dientengevolge de arbeid die in laatste instantie door de markt met minder dan de gemiddelde winst wordt vergoed voor een deel niet waardescheppend was — is slechts een schijnoplossing. Deze poging loopt uit op een verplaatsing van de waardevorming van de productie- naar de circulatiesfeer. Want juist onder kapitalistische productieverhoudingen wordt de vraag, of een bedrijf de gemiddelde, minder dan de gemiddelde of meer dan de gemiddelde winst verkrijgt, helemaal niet automatisch beantwoord op het ogenblik dat het productieproces beëindigd wordt. Pas in het circulatieproces geschiedt de omvorming van de waarden in productieprijzen.

Hoe dan ook kan de ‘effectieve vraag’ als maatstaf voor de ‘maatschappelijke behoefte’ die bevredigd moet worden,[47] principieel alleen op de markt tot uiting komen, en kan bovendien sterk schommelen. De totale omvang van de meerwaarde zou dan door die schommelingen bepaald worden. Juist deze tegenspraak met zijn meerwaardetheorie wilde Marx vermijden, toen hij de wet opstelde dat de totale meerwaardemassa al door het productieproces gegeven is, en dat de totale som der productieprijzen gelijk moet zijn aan de totale som van die meerwaarde. Hieruit volgt echter, dat iedere surpluswinst gepaard moet gaan met een minder dan gemiddelde winst voor andere warenbezitters.

De marxistische meerwaardetheorie gaat ervan uit, dat de totale maatschappelijke meerwaardemassa gelijk is aan de totale meerarbeid, d.w.z. bepaald wordt door het totale aantal gepresteerde arbeidsuren min de totale massa noodzakelijke arbeid (dus min het aantal arbeidsuren, waarin de tegenwaarde van de totale loonsom van de productieve arbeiders voortgebracht werd). Deze massa is grotendeels onafhankelijk van de specifieke arbeidsproductiviteit in ieder bedrijf en kan bij een gelijk blijvend arbeidsloon alleen door de arbeidsproductiviteit in de consumptiegoederenindustrie gewijzigd worden. Als we zeggen dat de totale massa aan het einde van het productieproces gegeven is, dan betekent dit in werkelijkheid dat we een gemiddelde arbeidsintensiteit, een gemiddeld arbeidsloon en een gemiddelde meerwaardevoet als gegeven beschouwen. In dit kader komen normaliter de surpluswinsten tot stand.[48] Slechts bij uitzondering ontstaat de surpluswinst in een afzonderlijke firma doordat de meerwaardevoet boven het gemiddelde ligt.[49]

Marx heeft die moeilijkheden positief opgelost door van meet af aan te stellen dat de productie van meerwaarde bepaald wordt door het fysieke verbruik van levende abstracte — en omdat nivellering van de arbeidsintensiteit en de meerwaardevoet vooropgesteld werd — homogene arbeid in de productiesfeer. Alle verschijnselen die door de concurrentie tussen de kapitalen en door de verhouding van vraag en aanbod op de markt veroorzaakt worden, kunnen slechts een herverdeling, maar geen toename of vermindering van die massa bewerkstelligen.

Als Marx zegt dat bedrijven die onder de gemiddelde arbeidsproductiviteit werken minder dan de gemiddelde winst verkrijgen, en dat dit in laatste instantie voortvloeit uit het feit dat ze maatschappelijke arbeid verkwist hebben, betekent die formule niets anders dan dat de door hun arbeiders effectief voortgebrachte waarde resp. meerwaarde op de markt door beter werkende firma’s toegeëigend wordt, en geenszins dat daar minder waarde en meerwaarde zou zijn voortgebracht dan correspondeert met het aantal gepresteerde arbeidsuren.[50] Alleen die interpretatie van Das Kapital III, hoofdstuk 10, is te verenigen met de hele tekst en met de geest van Marx’ meerwaardetheorie en impliceert duidelijk het begrip ‘waardeoverdracht’.

We moeten hieraan toevoegen, dat Marx het verschijnsel ‘waardeoverdracht’ niet alleen tussen bedrijfstakken — door de nivellering van de winstvoeten —, maar ook binnen dezelfde bedrijfstak expliciet signaleert,[51] en juist op een manier die de bepaling van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd op technologische basis en op basis van de gebruikswaarde plausibel met elkaar verbindt. Als namelijk de maatschappelijke vraag precies door de productie gedekt wordt en dus de warenwaarde bepaald wordt door de arbeidsproductiviteit in de ‘gemiddelde’ bedrijven, dat betekent dit dat het totale arbeidskwantum, dat in die bedrijfstak is verbruikt, in een dubbele zin een maatschappelijk noodzakelijk arbeidskwantum vertegenwoordigt. Uitgaande van een identieke meerwaardevoet is de totale meerwaardemassa die in die productietak is voortgebracht, in dat geval dus gelijk aan de totale winstmassa. En dan kan de surpluswinst van firma’s die boven de gemiddelde arbeidsproductiviteit werken alleen verklaard worden door een waardeoverdracht ten koste van de firma’s die onder de gemiddelde arbeidsproductiviteit werken. In dit geval — het ‘normale’ geval bij vrije concurrentie en nivellering van de winstvoet — is de waardeoverdracht de oplossing die Marx zelf aangeeft. Wanneer overigens — onder voorwaarden van vrije concurrentie een uitzonderlijk geval — de marktwaarde bepaald wordt door de bedrijven met de laagste arbeidsproductiviteit (de vraag veel groter dan het aanbod) of door de bedrijven met de hoogste arbeidsproductiviteit (het aanbod veel groter dan de vraag), dan is het probleem van de waardeschepping, de bepaling van het geproduceerde waardekwantum, niet zo vanzelfsprekend. Maar om de bovengenoemde redenen verkiezen we hier onze oplossing boven die van Busch, Schöller en Seelow.

Busch, Schöller en Seelow hebben zich klaarblijkelijk door een analogie met de problemen van de internationale handel tot hun schijnoplossing laten verleiden.[52] Daarbij hebben ze zich niet gerealiseerd, dat Marx’ voorwaarden voor de totstandkoming van de productieprijzen en geünifieerde marktwaarden — nl. een algemeen geldende gemiddelde arbeidsintensiteit, grote mobiliteit van kapitalen en arbeidskrachten, nivellering van de winstvoet — juist op het gebied van de internationale handel niet of slechts bij uitzondering aanwezig zijn.

Het totale kapitalistische systeem verschijnt dus als een gelaagde structuur van productiviteitsverschillen, als het product van een ongelijke en gecombineerde ontwikkeling van staten, gebieden, industrietakken en firma’s, en bepaald door de jacht op surpluswinsten. Het gaat om een geïntegreerde eenheid, maar een geïntegreerde eenheid van niet-homogene delen, waarbij juist de eenheid het gebrek aan homogeniteit bepaalt. In dit systeem veronderstellen ontwikkeling en onderontwikkeling elkaar wederzijds, omdat de jacht op surpluswinst pas de groeimechanismen in werking stelt, maar surpluswinst slechts ten koste van de minder productieve landen, gebieden en productieterreinen bereikt kan worden. Zo ontstaat ontwikkeling slechts naast onderontwikkeling, fixeert die toestand en ontwikkelt zich daardoor verder. Zonder onderontwikkelde gebieden bestaat er geen surplusoverdracht naar de geïndustrialiseerde gebieden — en dus ook geen versnelde kapitaalaccumulatie aldaar. Een heel historisch tijdperk lang is er zonder onderontwikkelde landen geen surplusoverdracht naar de imperialistische landen mogelijk en geen versnelde accumulatie van het kapitaal aldaar. En zonder onderontwikkelde industrietakken zouden noch een surplusoverdracht naar de zgn. groeisectoren noch de daarmee verbonden versnelde kapitaalaccumulatie van de laatste 25 jaar mogelijk zijn geweest.

Hoewel het kapitalistische wereldsysteem een geïntegreerd en gelaagd geheel is van ontwikkeling en onderontwikkeling op internationaal, regionaal en sectorniveau,[53] ligt in de verschillende historische fasen het zwaarste accent toch op verschillende vormen van die vertakte ongelijke en gecombineerde ontwikkeling. In de fase van het kapitalisme van de vrije concurrentie ligt het hoofdaccent op het naast elkaar bestaan van regionale ontwikkeling en onderontwikkeling binnen het zich industrialiserende land zelf, in de fase van het klassieke imperialisme op het naast elkaar bestaan van internationale ontwikkeling (in de imperialistische staten) en onderontwikkeling (in de koloniale en halfkoloniale landen), en in de fase van het laatkapitalisme op het naast elkaar bestaan van ontwikkeling en onderontwikkeling van groeitakken en onderontwikkelde takken van de industrie zonder meer in de imperialistische landen, maar ook secundair in de halfkolonies. Dat betekent natuurlijk geenszins, dat bijv. ‘technologische rentes’, surpluswinsten die voortvloeien uit een productiviteitsvoorsprong op basis van patenten, verbeteringen van de productietechniek, uitvindingen en ontdekkingen, in de 19de eeuw niet of slechts bij uitzondering voorkwamen. Het betekent alleen, dat zij — bij gebrek aan monopolies die ze hadden kunnen consolideren — slechts relatief kort van kracht konden zijn en daarom als geheel tot in de jaren ’90 kwantitatief minder belangrijk waren dan de surpluswinsten die voortkwamen uit de regionale ontwikkelingsverschillen, of dan de koloniale surpluswinsten uit de bloeitijd van het imperialisme.

Een dergelijke conceptie van de aard van het groeiproces in de kapitalistische productiewijze — d.w.z. van de aard van de accumulatie van het kapitaal — laat ons beter begrijpen waarom Rosa Luxemburg zich vergiste, toen zij in de uitbreiding van de kapitalistische productiewijze over de hele wereld de ‘interne grens’ van de kapitalistische productiewijze meende te ontdekken. Wat plausibel is vanuit het stand 81 punt van de abstractie van ‘het kapitaal in het algemeen’ blijkt onzinnig zodra men doordringt tot het ‘concrete kapitalisme’, d.w.z. tot de ‘vele kapitalen’, d.w.z. tot de kapitalistische concurrentie. Want omdat het probleem te herleiden is tot dat van de waarde resp. meerwaardeoverdracht, bestaat er zuiver economisch gezien helemaal geen grens aan dit proces van groeiende kapitaalaccumulatie ten koste van andere kapitalen, uitbreiding van het kapitaal door verbinding van accumulatie en ontwaarding van kapitalen, door de dialectische eenheid van en contradictie tussen concurrentie en concentratie. Iedere grens aan het kapitalistische groeiproces is — economisch gezien — steeds een tijdelijke grens, omdat die uit de voorwaarden van het productiviteitsverschil zelf voortvloeit, maar die voorwaarden ook kan omkeren. Industrietakken bloeien ten koste van landbouwgebieden; ze vinden de limiet van hun groei juist in het feit, dat hun belangrijkste ‘binnenlandse kolonie’ tot een relatieve stagnatie gedoemd is [54] en proberen daarom vroeg of laat die limiet in een ‘buitenlandse kolonie’ te overwinnen. Tegelijkertijd blijft de verhouding ‘industrieel gebied — landbouwgebied’ in het kapitalisme niet eeuwig ingevroren. Als het groeiproces opnieuw gestimuleerd wordt (vanwaar die prikkel kan komen hebben we gedeeltelijk al in hoofdstuk 2 verklaard en we zullen er in het verdere verloop nog op terugkomen), dan is het zonder meer mogelijk dat een vroeger industriegebied in een relatief onderontwikkeld gebied en een vroeger landbouwgebied in een industrieel centrum verandert. Marx heeft die mogelijkheid al ingezien, ofschoon die zich in zijn tijd slechts in marginale gevallen of in beginstadia voordeed. Zo wees hij op de heroriëntering van de productie als gevolg van de gewijzigde handelsbetrekkingen en de transportkosten:[55] ‘Betere communicatie- en transportmiddelen betekenen een absolute verkorting van de circulatietijd van de waren, maar heffen het uit de circulatie voortvloeiende relatieve verschil in rotatietijd van verschillende warenkapitalen — of van verschillende delen van hetzelfde warenkapitaal, die naar verschillende markten trekken — niet op. De betere zeilschepen en stoomboten bijvoorbeeld, die de reis verkorten, verkorten die in dezelfde mate voor nabije als voor verafgelegen havens. Het relatieve verschil blijft, hoewel het dikwijls kleiner wordt. De relatieve verschillen kunnen echter door de ontwikkeling van de transport- en communicatiemiddelen gewijzigd worden op een manier die niet overeenkomt met de natuurlijke afstanden. Een spoorweg bijvoorbeeld, die van de productieplaats naar een belangrijk binnenlands bevolkingscentrum leidt, kan de afstand tot een dichterbij gelegen punt in het binnenland, waarheen geen spoorweg leidt, absoluut of relatief vergroten in vergelijking met natuurlijk verder afgelegen punten. Eveneens kan door deze zelfde omstandigheid de relatieve verwijdering van de productieplaatsen ten opzichte van de grote afzetmarkten zelf gewijzigd worden; hieruit kan het verval van oude en de opkomst van nieuwe productiecentra met veranderde transport- en communicatiemiddelen verklaard worden (daarbij komt nog dat de prijsdaling voor transport op lange afstand groter is dan op korte afstand).’[56]

Wat in de 19de eeuw de spoorwegen en de stoomschepen gepresteerd hebben, doen na de Tweede Wereldoorlog het luchtverkeer, de autosnelwegen en het containersysteem: de relatieve transportkosten worden radicaal overhoop gegooid, wat de opkomst van bepaalde takken en de ondergang van andere productiecentra tot gevolg heeft.[57] Ook kunnen leidende industrietakken, die door hun meer dan gemiddelde organische samenstelling van het kapitaal een meerwaardeoverdracht verwezenlijkten ten koste van andere industrietakken, geleidelijk afdalen tot een arbeidsproductiviteit die onder het maatschappelijk gemiddelde ligt, als ze zich bijv. bij een omwenteling in de fundamentele industriële of energietechnologie minder snel aan de nieuwe techniek aanpassen.

Voorbeelden van positieverandering van gebieden [58] zijn de relatieve ondergang van de vroeg geïndustrialiseerde gebieden Nieuw-Engeland in de VS; Schotland, Wales en Noord-Engeland in Groot-Brittannië; Nord-Pas-de-Calais en Haute-Loire in Frankrijk; en Wallonië in België. Het Roergebied wordt voor een deel door een dergelijke ontwikkeling bedreigd. Een voorbeeld van positieverandering van industrietakken is de relatieve ondergang van de textielnijverheid die natuurlijke vezels verwerkt, van de kolenindustrie en potentieel ook van de staalindustrie.[59] Ook bij het begin van de industriële revolutie heeft zich ongetwijfeld zo’n regionale positieverandering voorgedaan. Het zou een dankbaar onderwerp voor de marxistische economische geschiedenis zijn om de oorzaken daarvan te onderzoeken — die geenszins herleid kunnen worden tot het probleem van de aanwezigheid van ertsen. François Crouzet en Denis Woronoff hebben voor Frankrijk interessante analyses gepubliceerd over de oorzaken van de ondergang van Bordeaux, de hoofdstad van het prerevolutionaire handels- en manufactuurkapitalisme. Naast de factoren die Marx naar voren haalde — de wijzigingen in transport- en communicatiemiddelen en in de afzetmarkten — zijn hier vooral de wijzigingen in de hoofdbron van de surpluswinstvoet (voorheen: handel in West-Indische koloniale waren, nu: technologische voorhoede-industrieën, vooral textielfabrieken) van belang en de overspecialisering van een regionale burgerij in de traditionele zakenwereld die een snelle reconversie onmogelijk maakte. De geografisch ongunstige toestand en de invloed van de Britse en de continentale blokkade tijdens de napoleontische oorlogen hebben hierbij eveneens een rol gespeeld.[60]

Doorslaggevend bij al deze groeiprocessen, die berusten op de ongelijke ontwikkeling van landen, gebieden en industrietakken, is evenwel het katalyserende mechanisme. Welke impulsen waren nodig om een bepaald naast elkaar bestaan van ontwikkeling en onderontwikkeling te verstoren, in een andere richting te leiden of helemaal omver te werpen? Welke factoren veranderen plotseling het productiviteitsverschil? Welke andere impulsen bestaan er om uit een fase van relatieve overaccumulatie, een relatief overschot aan kapitaal, derhalve vertraagde accumulatie en groeiende valoriseringsmoeilijkheden van het totale geaccumuleerde kapitaal, over te glijden naar een fase van versnelde valorisering en vandaar versnelde accumulatie en economische groei?

Evenmin als de vraag naar de oorzaken van surpluswinst in de kapitalistische productiewijze kunnen die vragen met één enkele formule beantwoord worden. Ook hier zullen we alle fundamentele variabelen van die productiewijze in acht moeten nemen. En we zullen zien, dat er niet alleen een opeenvolging bestaat van de hoofdbronnen van surpluswinst (uitbuiting van landbouwstreken, uitbuiting van de kolonies en halfkolonies en uitbuiting van de technisch minder ontwikkelde productietakken), maar ook een naast elkaar bestaan daarvan in alle drie de ontwikkelingsfasen van de kapitalistische productiewijze afzonderlijk. De verklaring daarvan is onontbeerlijk voor het begrip van het laatkapitalisme.


[1] K. Marx: ‘De bijzondere winstvoeten in de verschillende productiesferen zijn zelf min of meer onzeker; maar voor zover ze zich voordoen, doen ze dat niet in hun uniformiteit, maar in hun verscheidenheid. De algemene winstvoet verschijnt echter zelf slechts als minimumgrens van de winst, niet als empirische, rechtstreeks zichtbare gedaante van de werkelijke winstvoeten’ (Das Kapital III, p. 380). Zie ook pp. 381-382: ‘De winstvoet kan daarentegen zelf verschillen binnen dezelfde sfeer, bij gelijke marktprijzen der waren, al naar gelang de wisselende voorwaarden waaronder de individuele kapitalen dezelfde waren produceren; want de winstvoet voor het individuele kapitaal wordt niet bepaald door de marktprijs van de waar, maar door het verschil tussen marktprijs en kostprijs. En deze winstvoeten, die eerst binnen dezelfde sfeer en dan tussen de verschillende sferen zelf uiteenlopen, kunnen slechts door voortdurende fluctuaties genivelleerd worden.’
[2] K. Marx, Das Kapital III, p. 657.
[3] ‘Daarbij wordt voorondersteld, dat geen enkele of slechts een tijdelijke en toevallige beperking de kapitaalconcurrentie verhindert — bijv. in een productiegebied waar de warenwaarde boven de productieprijs ligt of de geproduceerde meerwaarde boven de gemiddelde winst —, om de waarde tot de productieprijs terug te brengen en daarmee het overschot aan meerwaarde in dit productiegebied evenredig te verdelen over alle door het kapitaal geëxploiteerde sectoren. Maar is het tegendeel het geval, stuit het kapitaal op een vreemde macht die slechts gedeeltelijk of helemaal niet overwonnen kan worden en de belegging in bijzondere productiesectoren beperkt (...), dan zou uit de warenwaarde boven de productieprijs een surpluswinst voortkomen, die in rente veranderd en als zodanig tegenover de winst verzelfstandigd zou kunnen worden’ (K. Marx, Das Kapital III, pp. 769-770).
[4] Ibid., pp. 208-209.
[5] ‘Inderdaad is het bijzondere belang, dat een kapitalist of het kapitaal van een bepaalde productietak heeft bij de uitbuiting van de direct door hem in dienst gestelde arbeiders slechts daartoe beperkt, dat er door uitzonderlijk overwerk of door het loon onder het gemiddelde te drukken of door uitzonderlijke productiviteit van de aangewende arbeid een extra winst boven het gemiddelde gemaakt kan worden’ (K. Marx, Das Kapital III, p. 207).
[6] Dit probleem heeft tot belangrijke controverses tussen marxistische en niet-marxistische historici geleid. Deze discussies worden bemoeilijkt door het feit, dat de industriële revolutie de structuur van de arbeidersconsumptie noodzakelijk veranderde (zie bijv. de volledig andere betekenis die de huren tussen 1760 en 1850 hebben gekregen), wat de vergelijkbaarheid van reële lonen over lange periodes discutabel maakt. Wij moeten er echter op wijzen dat ook twee niet-marxistische historici — E. Phelps Brown en Sheila V. Hopkins — een daling van het reële loon van Engelse bouwvakkers hebben vastgesteld van index 77 in 1744 (77 % van het reële loon in de periode tussen 1451 en 1475!) tot beneden dit niveau in 1834-35, gevolgd door een nieuwe daling tussen 1836 en 1842 en tussen 1845 en 1848. Het niveau van 1744 werd pas vanaf 1849 definitief overschreden, dus pas een eeuw later (‘Seven Centuries of the Prices of Consumables, Compared with Builders’ Wages’, in: Economica, 1956). Wij herinneren er eveneens aan dat het suikerverbruik per hoofd van de bevolking volgens de Franse economiehistoricus Lévy-Leboyer in Groot-Brittannië terugliep van 16,86 kilo in 1811 tot 7,9 kilo in 1841 (Les banques européennes et l’industrialisation internationale dans le première moitié du 19e siècle, PUF, Parijs 1964, p. 211). Over de controverse zelf, zie o.a. E.J. Hobsbawm, ‘The British Standard of Living’, in: Economic History Review, 1957; T.S. Ashton, ‘The Standard of Life of Workers in England 1790-1830’, in: Journal of Economic History, supplement IX, 1949; A.J. Taylor, ‘Progress and Poverty in Britain 1780-1850’, in: History, XLV, 1960; enz.
[7] Fritz Sternberg, die de betekenis van de fluctuaties op lange termijn van het industriële reserveleger op de ontwikkeling van het kapitalisme voor het eerst uitvoerig onderzocht heeft, vergist zich op dat punt. Volgens hem (Der Imperialismus, p. 579) zou het Amerikaanse geval bewijzen dat vakbonden niet bepalend zijn voor het arbeidsloon, want in de VS zijn de lonen veel hoger en de vakbonden veel zwakker dan in West-Europa (Sternbergs boek is geschreven vóór de opkomst van de CIO, en die formulering was toen volledig juist). Sternberg vergeet hier het door Marx benadrukte historisch-traditionele element in de waarde van de waar arbeidskracht, die in de VS door de frontier en door het gebrek aan arbeidskracht vanaf het begin van het kapitalisme gegeven was en daarom lange tijd een snelle expansie van dit kapitalisme bemoeilijkt heeft. In Europa en elders bepalen de langdurige schommelingen van het industriële reserveleger wel de mogelijkheden op lange termijn van een stijging van de reële lonen; maar ook waar die mogelijkheden gegeven zijn hangt de realisering daarvan af van de strijd van de arbeidersklasse en dientengevolge ook van de kracht van de vakbonden. Men vergelijke bijv. de ontwikkeling van de Duitse en de Franse reële lonen vóór de Eerste Wereldoorlog, die zeker niet verklaard kunnen worden door verschillen in het industriële reserveleger in die twee landen.
[8] Bv. in Frankrijk, België en Duitsland.
[9] Over het verband tussen de langdurige tendentiële daling van het industriële reserveleger en de andere beschreven ontwikkelingen, zie de grondige analyse van dit probleem door Fritz Sternberg in zijn werk Der Imperialismus.
[10] Ook volgens de slechts met de grootste reserve te beschouwen berekeningen van Phyllis Deane en W.A. Cole daalt het aandeel der winsten, rentes en ‘gemengde inkomens’ in het nationaal inkomen van Groot-Brittannië van gemiddeld 39,4 % tussen 1865 en 1874 tot 38,2 % tussen 1870 en 1879, 37,3 % tussen 1875 en 1884 en 37,8 % tussen 1885 en 1894 (British Economic Growth, p. 247). — Voor Italië noemt Emilio Sereni een nog veel sterkere daling: het ‘gemiddelde rendement van het kapitaal’ (rendimento medio del capitale) moet gedaald zijn van 24,2 % tussen 1871 en 1875 tot 14,1 % tussen 1886 en 1890 (Capitalismo e mercato nationale in Italia, Roma 1968, p. 246-247).
[11] Karl Marx wijst er uitdrukkelijk op (Das Kapital I, p. 584), dat de meerwaardevoet in de onderontwikkelde landen lager kan zijn dan in de ontwikkelde. Verder geldt dit ook voor zover er in die landen niet op grond van de kapitalistische productietechniek geproduceerd wordt, de arbeidsproductiviteit veel geringer en bijgevolg het deel van de normale arbeidsdag, waarin de arbeider alleen zijn loon reproduceert, groter is dan in de metropolen. Het gaat hier echter geenszins om een wetmatigheid. Want als de kapitalistische techniek in de kolonies en halfkolonies ingevoerd wordt, zonder dat de arbeidersconsumptie stijgt (o.a. als gevolg van de druk van het industriële reserveleger), kan de waarde van de arbeidskracht snel dalen en daardoor de meerwaardevoet boven het peil in de metropolen stijgen, hoewel de gemiddelde arbeidsproductiviteit lager blijft dan in de metropolen. De meerwaardevoet is geen directe functie van de arbeidsproductiviteit. Hij drukt alleen de verhouding uit tussen de tijd, die de arbeider nodig heeft om het equivalent van zijn levensmiddelen te produceren en de rest van de arbeidstijd die ‘gratis’ aan de kapitalist wordt afgestaan. Als de totale werkloosheid in de kolonies groeit, terwijl ze in de metropolen daalt, en als de verkorting van de voor de reproductie van de levensmiddelen noodzakelijke arbeidstijd in de metropolen ten dele geneutraliseerd wordt door de uitbreiding van de warenmassa die door de arbeiders geconsumeerd wordt, terwijl die massa in de kolonies dezelfde blijft (of zelfs afneemt), dan kan een geringere verhoging van de arbeidsproductiviteit in de kolonies volstrekt gepaard gaan met een in vergelijking met de metropolen sterkere stijging van de meerwaardevoet. In Das Kapital III zegt Marx in ieder geval: ‘Verschillen in nationale winstvoeten zullen meestal berusten op verschillen in nationale meerwaardevoeten’ (p. 160).
[12] De laatste tijd komen opnieuw bezwaren naar voren tegen Lenins imperialisme theorie, die veel belang hecht aan de kapitaalexport ter verovering van koloniale surpluswinst. In hoofdstuk 11 van dit boek zullen wij op deze bezwaren nader ingaan.
[13] Het aandeel van winsten, rentes en ‘gemengde inkomens’ in het nationaal inkomen van Groot-Brittannië, dat volgens de berekeningen van Phyllis Deane en W.A. Cole van 1865 tot 1894 gedaald is, is tijdens het decennium 1895-1904 weer gestegen tot 38,8 % en tijdens het decennium 1905-1914 zelfs tot 42 % (p. 247). Natuurlijk vallen die cijfers in het geheel niet samen met de marxistische winstvoet; ze tonen evenwel duidelijk een tendens aan.
[14] K. Marx, Das Kapital III , p. 206 (onze cursivering).
[15] We wijzen op het werk van Andre Gunder Frank, Theotonio Dos Santos en Samir Amin, die gelijksoortige gedachtegangen ontwikkelen. Vooral Andre Gunder Franks nieuwste, nog niet gepubliceerde werk Towards a Theory of Underdevelopment is in dit verband van belang.
[16] K. Marx, Das Kapital I, p. 730.
[17] K. Marx, Entwurf eines Vortrags zur irischen Frage, MEW 16, p. 452. — Geschiedschrijvers van het Engelse bankwezen hebben benadrukt dat de permanente concentratie van kapitaal in de landbouwdistricten, gepaard met het wegvloeien ervan naar de industriële districten, zich niet alleen in Ierland, maar ook in Engeland zelf en in Schotland en Wales heeft afgespeeld. Zie o.a. W.T.C. King, History of the London Discount Market, Londen 1936, pp. XII-XIII, 6 e.v.
[18] Zie ook Francois Perroux: ‘Groei is onevenwichtigheid. Ontwikkeling is onevenwichtigheid. De inplanting van een ontwikkelingspool roept een opeenvolging van economische en sociale onevenwichtigheden in het leven’ (L’économie du Xxe siècle, Parijs 1964, p. 169).
[19] K. Marx, Das Kapital I, p. 785.
[20] Over de ruïneuze gevolgen van die vernietiging en de daaropvolgende hongersnood, zie A.G. Jacquemyns, Histoire de la crise économique des Flandres 1845-1850, Brussel 1929.
[21] Benoit Verhaegen, Contribution a l’histoire économique des Flandres, vol. 2, pp. 57, 165, Leuven 1961.
[22] Laurent Dechesne, Histoire économique et sociale de la Belgique, Parijs 1932, p. 482.
[23] Zie Eugene D. Genovese, pp. 19-26 en 280-285. Melvin M. Leiman, Jacob N. Cardozo, Economic Thought in the Antebellum South, New York 1966, pp. 175-203, 238-243.
[24] Over de economische ontwikkeling van Zuid-Italië na de eenwording van Italië bestaat er een zeer rijke literatuur. Zie o.a. Emilio Sereni, Il capitalismo nelle campagne (1860-1900); Aldo Alessandro Mola, L’economia italiana dopo l’unita, Turijn 1971; Luigi Dal Pane, Lo sviluppo economico dell’ Italia industriale, Bari 1970; Rosario Romeo, Risorgimento e capitalismo, Bari 1963. — Antonio Gramsci heeft zich met dit probleem bezig gehouden in een deel van de teksten die hij tijdens zijn gevangenschap heeft geschreven (Quaderni del carcere, deel 2,, o.a. p. 97-98, Turijn 1964). Zie ook Rosario Vallari (ed.), Il Sud nélla storia d’Italia, Bari 1971.
[25] Paolo Sylos-Labini, Problemi dello sviluppo economico, Bari 1970, pp. 130, 128.
[26] Zo zijn bijv. in 1906 de minimumlonen in het bouwbedrijf in de grote steden Berlijn, Hamburg, Kiel, Düsseldorf, Dortmund, Essen enz. twee keer zo hoog als in de districten van Oost- en West-Pruisen (Gumbinnen, Zoppot), Brandenburg, Silezië en in enkele arme districten van Beieren, Saksen en de Eifel (R. Kuczynski, Arbeitslohn und Arbeitszeit in Europa und Amerika 1870-1909, Berlijn 1913, p. 689 e.v.
[27] Zie o.a. Alfonso C. Comin, Espaila del Sur, Madrid 1965.
[28] Zie Miyohei Shinohara, Structural Changes in Japan’s Economie Development, Kinokuniye Bookstore, Tokio 1970; Seymour Broadbridge, Industrial Dualism in Japan, Aldine Publishers, Chicago 1966; K. Bieda, The Structure and Operation of the Japanse Economy, Wiley and Sons, Sydney 1970, pp. 188-199. — In 1955 waren er in Japan nog 26,5 % zelfstandigen in de niet-agrarische sector, tegen 11,8 % in Australië, 10 % in de VS en 6,2 % in Groot-Brittannië (1951). De loonverschillen al naargelang de grootte van het bedrijf in de verwerkende industrie lagen in 1958 tussen 30 en 100, terwijl die in de VS slechts tussen 64 en 100 lagen en in Groot-Brittannië (1954) tussen 79,3 en 100. Vlak voor de Eerste Wereldoorlog waren deze loonverschillen nog veel groter, toen de lonen in de ‘traditionele’ sector (vooral de textiel en de lichte industrie in het algemeen) verbonden waren met de ‘lage beloning (van de boeren) op het platteland’ (G. Ranis, ‘Factor Proportions in Japanese Economic Development’, in: American Economic Review, september 1957, p. 595).
[29] Steeds met het voorbehoud dat het om een landbouw gaat die door kleine boeren op niet-kapitalistische wijze bedreven wordt en nog niet leidt tot het ontstaan van de kapitalistische grondrente. Zodra de landbouw grondig gekapitaliseerd is, verdwijnt die ongelijke ruil.
[30] Zie materiaal over dit probleem bij Sternberg, Der Imperialismus.
[31] Hier blijkt een verdere parallel met de verhouding tussen geïndustrialiseerde en onderontwikkelde landen. De economische bron van die surpluswinst ligt nl. in het feit, dat in de hele beginperiode van de ontplooiing van de grote industrie de marktwaarde van de al machinaal vervaardigde, maar nog niet in voldoende hoeveelheid alleen door de grote fabriek leverbare waren wel onder de individuele waarde van de ambachtelijke en manufactuurproducten, maar aanzienlijk boven de individuele waarde van de machinaal vervaardigde producten zal liggen. Bij de verkoop daarvan leidt dit tot een aanzienlijke surpluswinst, net als bij de export van goedkope industrieel vervaardigde massaproductie naar landen die nog niet industrieel produceren.
[32] K. Marx, Das Kapital I, p. 474.
[33] Zie o.a. E. Lipson, The Economic History of England, Londen 1931, pp. 244-246.
[34] Francois Perroux wijst erop, dat de koppeling van een gebied met een groeifirma (‘firme motrice’) aan een gebied zonder zo’n firma (d.w.z. een onderontwikkeld gebied) binnen één land zeker tot een duidelijk ontwikkelingsverschil kan leiden (p. 225 e.v.).
[35] Wat natuurlijk helemaal niet betekent, dat daardoor de waardeoverdracht uit de niet-gemonopoliseerde naar de gemonopoliseerde sectoren ophoudt.
[36] Robert Triffin, Monopolistic Competition and General Equilibrium Theory, Cambridge 1940.
[37] Ernest Mandel, Marxistische Wirtschaftstheorie, pp. 433-437. Het praktische mechanisme, waarmee deze nivellering van de monopolistische surpluswinsten plaatsvindt, moet behalve met de hier geschetste factoren ook rekening houden met de begrensdheid van de afzetmarkt door de verkoopprijs en dus met de surpluswinstvoet en de dwang om de grotere hoeveelheid uitschot en substituutproducten te beperken of tegen te gaan. Zie hiervoor de aanzienlijke literatuur over het thema ‘monopolistische concurrentie’, die we voor een deel in de Marxistische Wirtschaftstheorie citeren en die begint met het werk van E.H. Chamberlin, The Theory of Monopolistic Competition, Harvard University Press, 1933.
[38] Bij N.D. Kondratieff (‘Die Preisdynamik der industriellen und landwirtschaftlichen Waren’) vindt men een eclectische vermenging van analyse op basis van de arbeidswaardetheorie en analyse op basis van de grensnuttheorie, die tot eigenaardige resultaten leidt. Enerzijds ziet Kondratieff terecht in, dat prijsdalingen van waren (uitgedrukt in een constante papiergeldwaarde) op lange termijn alleen op een verhoging van de arbeidsproductiviteit, dus op een daling van de warenwaarde kunnen berusten (Archiv für Sozialwissenschaft und Sozialpolitik, deel 60, nr. 1, 1928, pp. 50-58). Anderzijds spreekt hij van een ‘koopkracht’ van agrarische en van een ‘koopkracht’ van industriële goederen, zonder rekening te houden met het feit, dat hiermee geenszins arbeidswaarden maar slechts relatieve marktprijzen vergeleken worden. Als in een referentiejaar de productie van 1 ton tarwe 50 arbeidsuren vergt en die van 3 kostuums 20 arbeidsuren, kan 50 jaar later de verhouding tot 30:10 arbeidsuren gedaald zijn en de ‘koopkracht’ van de tarwe tegenover textielproducten dus gestegen zijn, maar de productie van tarwe en de ruil van tarwe tegen stoffen een waardeoverdracht ten gunste van de textielproductie inhouden. Om te weten of de prijsontwikkeling de verhouding tussen de tarwe en de stoffenproductie verandert, moet men niet alleen de vraagelasticiteit van beide producten in aanmerking nemen, maar vooral de verschillende winstvoeten in beide sectoren. Een stijging van de ‘koopkracht’ impliceert geenszins een stijging van de winstvoet; en alleen een dergelijke stijging zou kapitaal uit de industrie terugvoeren naar de landbouw.
[39] Op dit bezwaar, dat onze vriend Elmar Altvater naar voren heeft gebracht, zullen wij in hoofdstuk 16 van dit boek nader ingaan.
[40] Zie bijv. Busch, Schöller, Seelow, Weltmarkt und Weltwährungskrise, uitgegeven door de Gruppe Arbeiterpolitik, Bremen 1971, pp. 21-24.
[41] Het is typerend dat de beide citaten waarop deze auteurs steunen, afkomstig zijn uit het eerste en niet uit het derde deel van Das Kapital. In het eerste deel behandelt Marx het ‘kapitaal in het algemeen’ en wordt de problematiek van de kapitalistische concurrentie, de verandering van waarde in productieprijzen, die aan de waardeoverdracht ten grondslag ligt, volledig buiten beschouwing gelaten.
[42] Zie Friedrich Engels, Ergänzung und Nachtrag zum 3. Buche des Kapital, p. 906-907, Das Kapital III.
[43] K. Marx, Das Kapital III, pp. 204-205 (wij cursiveren).
[44] Zie bijv. Das Kapital III, pp. 766-767: ‘We hebben aangetoond, dat de productieprijs van een waar boven of onder haar waarde kan liggen en slechts bij uitzondering daarmee samenvalt.’ Zie ook Theorien über den Mehrwert II, deel 1, p. 188: ‘Het is niet juist, dat de concurrentie tussen de kapitalen een algemene winstvoet voortbrengt doordat ze de prijzen van de waren tot hun waarden nivelleert. Het gaat omgekeerd: ze brengt een algemene winstvoet voort, door de warenwaarden om te vormen tot gemiddelde prijzen, waarin een deel van de meerwaarde van een waar op een andere is overgedragen, enz.’ Hetzelfde kan men vinden in de Grundrisse, p. 339, Theorien über den Mehrwert II, deel 1, p. 196, Das Kapital III, p. 188, enz.
[45] K. Marx, Das Kapital III, pp. 166, 173-174 en een groot aantal andere plaatsen.
[46] Busch, Schöller en Seelow beweren, dat ik een ‘verzakelijkte’ bepaling van de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd verdedig, een louter technische bepaling, onafhankelijk van de maatschappelijke behoeften, van de gebruikswaarde. Dat klopt natuurlijk niet. Al in mijn Traité d’économie marxiste (Parijs 1962) heb ik in het eerste deel (pp. 193-194) juist dit aspect van de maatschappelijke behoeften (verhouding tussen vraag en aanbod) mee ingebouwd in de bepaling van de productieprijs. Zie ook mijn Einführung in die marxistische Wirtschaftstheorie (Frankfurt 1967, p. 15): ‘Want een waar, die in niemands behoefte zou voorzien omdat ze geen gebruikswaarde heeft, (...) zou bij voorbaat onverkoopbaar zijn, zou geen ruilwaarde hebben. (...) Dit evenwicht impliceert dus, dat de som van de maatschappelijke productie, de som van de productiekrachten, de som van de arbeidsuren waarover deze maatschappij beschikt, proportioneel op dezelfde manier over de verschillende industrietakken is verdeeld, als de verbruikers hun koopkracht opdelen over de verschillende behoeften die ze kunnen bevredigen.’
[47] Men mag het volgende niet vergeten: in hoofdstuk 10 van Das Kapital III definieert Marx het geval, dat het aanbod de vraag overtreft, als een verkwisting van maatschappelijke arbeidstijd. Maar op de eerste plaats wordt deze passage onmiddellijk gevolgd door de woorden: ‘(...) de warenmassa vertegenwoordigt dan op de markt een veel geringere hoeveelheid maatschappelijke arbeid dan ze feitelijk inhoudt’ (p. 197 — wij cursiveren), en op de tweede plaats voorafgegaan en gevolgd door een hele uiteenzetting, waarin de omvang van de vraag naar specifieke gebruikswaarden zelf wordt gerelativeerd en afhankelijk wordt verklaard van de omvang van de marktwaarde.
[48] K. Marx: ‘Dat kapitalen, die ongelijke hoeveelheden levende arbeid in beweging zetten, ongelijke hoeveelheden meerwaarde produceren, veronderstelt minstens tot op zekere hoogte, dat de uitbuitingsgraad van de arbeid of de meerwaardevoet gelijk is, of dat de verschillen daarin als genivelleerd worden beschouwd door werkelijke of ingebeelde (conventionele) compensatiegronden. Dit veronderstelt concurrentie tussen de arbeiders en nivellering door hun voortdurende trek van de éne productiesfeer naar de andere. Zulk een algemene meerwaardevoet — als tendens, zoals alle economische wetten — hebben we als theoretische vereenvoudiging voorondersteld; in werkelijkheid is deze echter een feitelijke vooronderstelling van de kapitalistische productiewijze, hoewel in meerdere of mindere mate geremd door praktische wrijvingen’ (Das Kapital III, p. 184 — onze cursivering).
[49] K. Marx: ‘Inderdaad is het bijzondere belang, dat een kapitalist of het kapitaal van een bepaalde productietak heeft bij de uitbuiting van de direct door hem in dienst gestelde arbeiders slechts daartoe beperkt, dat er door uitzonderlijk overwerk of door het loon onder het gemiddelde te drukken of door uitzonderlijke productiviteit van de aangewende arbeid een extra winst boven het gemiddelde gemaakt kan worden’ (Das Kapital III, p. 207 — onze cursivering) Het gaat hier dus om uitzonderingen, niet om de regel, dat kapitalen met een hogere organische samenstelling — die daarom met een hogere arbeidsproductiviteit werken — zich een deel van de in andere bedrijven voortgebrachte meerwaarde resp. waarde kunnen toe-eigenen.
[50] ‘Ze kunnen bijv. hun waren geheel of bij benadering tegen hun individuele waarde verkopen, waarbij het gebeuren kan dat de onder de slechtste voorwaarden geproduceerde waren misschien zelfs niet eens hun kostprijzen realiseren, terwijl de waren die dicht bij het gemiddelde liggen slechts een deel van de meerwaarde die ze bevatten kunnen realiseren’ (K. Marx, Das Kapital III, p. 188 — wij cursiveren).
[51] ‘Wanneer de toevoer der waren tegen de gemiddelde waarde, dus tegen de gemiddelde waarde van de massa die tussen beide uitersten ligt, de gewone vraag bevredigt, realiseren de waren, waarvan de individuele waarde onder de marktwaarde ligt, een extra meerwaarde of surpluswinst, terwijl de waren, waarvan de individuele waarde boven de marktwaarde ligt, een deel van de meerwaarde die ze bevatten niet kunnen realiseren’ (Das Kapital III, p. 188).
[52] Busch, Schöller, Seelow, pp. 32-33. In hoeverre het bij de internationale ‘ongelijke ruil’ om overdracht van waarde gaat, zullen we in hoofdstuk 9 verduidelijken. Hier slechts de aanduiding, dat Marx in dat verband niet alleen van ongelijke arbeidskwanta, maar ook van ongelijke arbeidstijd spreekt (Grundrisse, p. 810).
[53] ‘De ongelijke ontwikkeling van industrietakken was één van de dominerende aspecten van die periode’ (de industriële revolutie in Groot-Brittannië) (Maurice Dobb, p. 258).
[54] ‘Die ambachtelijke bedrijven kunnen overleven, als de ambachtslieden en hun helpers (meestal jonge knapen en leerlingen) genoegen nemen met inkomens, die ver onder de lonen liggen die in de moderne bedrijven worden betaald, en voor zover ze op hun microscopisch kleine markten beschermd blijven door ontoereikende transport- en verkeersverhoudingen, die het binnendringen van de producten van de moderne bedrijven op die markten lastig en duur maken. Deze ambachtelijke bedrijven worden het slachtoffer van de crisis zodra er ter plaatse moderne bedrijven ontstaan, die de lonen opdrijven en die er dankzij een voortdurende verbetering der productiemethoden in slagen de productie efficiënter te maken, zodat ze tegen zeer lage prijzen kunnen verkopen, die voor hen wel, maar voor de ambachtslieden geen winst meer afwerpen, ondanks het feit dat de lonen in de ambachtelijke nijverheid lager liggen. De crisis kan veroorzaakt of verzwaard worden door de verbetering van de transport- en verkeersvoorwaarden, die ook in andere gebieden of landen gevestigde moderne bedrijven in staat stelt om mee te concurreren’ (Sylos Labini, pp. 130-131).
[55] Kenneth Berrill (‘International Trade and the Rate of Economie Growth’, in: Economic History Review, second series, vol. 12, nr. 3, april 1960, p. 352) heeft er terecht op gewezen, dat het veel goedkopere overzeese transport naar vele onderontwikkelde landen kan verklaren, waarom de export naar overzeese gebieden begunstigd wordt boven de productie voor de binnenlandse markt. Vanzelfsprekend is dit, naast de al eerder genoemde, slechts een bijkomende oorzaak voor het feit dat in dergelijke landende warenproductie zich in eerste instantie voor de wereldmarkt ontwikkelt.
[56] K. Marx, Das Kapital II, pp. 221-222.
[57] De zgn. ‘maritieme staalindustrie’ van West-Europa werd bijv. pas renderend, d.w.z. mogelijk, toen reuzentankers en -ertsschepen olie en ijzererts zó goedkoop over lange trajecten konden vervoeren, dat ze elk kostenvoordeel van de naast de inheemse vindplaatsen van kolen gelegen staalcentra neutraliseerden, zodra steenkool duurder werd dan olie.
[58] Met de toepassing van Leontiefs input-output-berekening op interregionale verhoudingen door Walter Isard en John H. Cumberland in 1958 beschikken we over een instrumentarium om de ongelijke regionale ontwikkeling formeel bloot te leggen. Op zichzelf kan dit instrumentarium echter noch de causaal-structurele oorzaken van de onderontwikkeling van bepaalde streken aan het licht brengen, noch de omvang van de waardeoverdracht volledig berekenen (‘Regional Input-Output-Analysis’, in: Bulletin de l’Institut de Statistique, Stockholm 1958).
[59] Over het thema ‘regionaal inkomens- en welvaartverschil’ in de verschillende Europese staten bestaat een snel groeiende literatuur. We beperken ons hier tot het citeren van de in 1971 door de EEG gepubliceerde ‘regionale statistiek’. Zoals uit die cijfers blijkt lag bijv. in Italië in 1968 de industriële werkgelegenheid in Sardinië, het diepe zuiden en de Abruzzen beneden de 30 %, terwijl die gemiddeld voor heel Italië al boven de 41 % lag (p. 47). In hetzelfde jaar ontving in de Bondsrepubliek Rijnland-Palts met 6 % van de bevolking slechts 3,9 % van de bankkredieten, in Frankrijk het westen en het oosten met samen 22,4 % van de bevolking nauwelijks 14 % van de bankkredieten (pp. 202-203). Het per capita bruto product in de ‘rijkste’ deelstaat van de Bondsrepubliek (Hamburg) was meer dan het dubbele van dat in de ‘armste’ (Sleeswijk-Holstein); hetzelfde gold in België voor het verschil tussen de provincie Luxemburg en het gebied Brussel, terwijl in Italië het verschil tussen het gebied Molise en Lombardije bijna één staat tot drie was (pp. 211-214). In het zuiden van Nederland zijn er nauwelijks half zoveel artsen per 1.000 inwoners als in Utrecht en Amsterdam, en in Drente ligt het privéverbruik van elektriciteit per gezin onder de helft van dat in Utrecht; in het gebied Nord-Pas-de-Calais bedraagt het aantal ziekenhuisbedden per 1.000 inwoners slechts de helft van dat aantal in de Provence en de Côte d’Azur; en in Beieren is het privéverbruik van elektriciteit per inwoner slechts de helft van dat in Hamburg (pp. 215-218) enz. In Spanje is de discrepantie nog veel groter.
[60] Zie A.D. Woronoff, ‘Les bourgeoisies immobiles du Sud-Ouest’, in: Politique aujourd’ hui, jan. 1971.