Bron: brochure van Socialistische Uitgeverij Amsterdam (zonder jaartal), op basis van een herdruk uit 1934 – In samenwerking met Dacob, Archief en Bibliotheek voor de Studie van het Communisme
Vertaling: Rode Eenheid Psychologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam
Oorspronkelijke titel: Zur anwendung der psychoanalyse in der geschichtsforschung
Deze versie: spelling - het artikel Socialisme en psychoanalyse, van Siegfried Bernfeld, is niet overgenomen
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Historisch weten en macht • Ideologie en ideologische staatsapparaten • De rol van de intellectuelen in de klassenstrijd |
Onderzoek naar de vorming van psychische structuren is de taak van de natuurwetenschappelijke psychologie. Hiervoor komt alleen dié psychologie in aanmerking die beschikt over de methoden die noodzakelijk zijn om de dynamiek en de economie van het psychisch proces in begrippen te kunnen vatten en te beschrijven. In mijn werk over de relaties van de psychoanalyse met het dialectisch materialisme[1] probeerde ik te bewijzen dat de psychoanalyse de kiem is waaruit een dialectisch materialistische psychologie ontwikkeld zou kunnen worden. Aangezien de burgerlijke wereldbeschouwing van de natuurwetenschappers in hun eigen discipline als vervormingen en onjuiste basisopvattingen pleegt door te dringen, is bij elke poging om een dialectisch materialistische psychologie op te bouwen de methodologische kritiek een eerste vereiste. Daar wees ik de mogelijkheid van de hand dat er vanuit de psychoanalyse een sociologie af te leiden zou zijn, omdat de methode van de psychologie, wanneer ze op de maatschappelijke werkelijkheid wordt toegepast, onvermijdelijk tot metafysische en idealistische resultaten moet leiden en inderdaad ook geleid heeft. Dat heeft me felle aanvallen van de zijde van de psychoanalytici die ‘wilde sociologie’ bedrijven, opgeleverd. Zo duidelijk als het mij toen was, dat een psychologische methode bij sociologische problemen niet kan worden toegepast, even zeker stond anderzijds vast dat de sociologie het niet zonder de psychologie kan stellen, zodra problemen als de zogenaamde ‘subjectieve activiteit’ van de mensen en de ideologievorming ter sprake komen. Toen ik een voorlopige formule vond, waarmee ik een poging deed de plaats van de psychoanalyse in de sociologie aan te geven, werd ik door Sapir[2] aangevallen met het verwijt dat ik mezelf zou hebben tegengesproken; aangezien ik namelijk zelf de mogelijkheid van de toepassing van de psychoanalyse in de sociologie ontkende, anderzijds haar echter een specifieke plaats toekende, was het niet moeilijk een dergelijk verwijt naar voren te brengen.
Mijn critici hadden het evenwel gemakkelijker dan ik. Sommigen gingen onbekommerd verder hun ‘psychoanalytische sociologie’ klaar te stomen, die tenslotte onlangs haar overwinning vierde met de stelling, dat het bestaan van politie af te leiden zou zijn van de behoefte aan straf van de massa’s.[3] Anderen hielpen het hele moeilijke probleem uit de wereld met de eenvoudige, niet bepaald van inspanning en bereidheid om het probleem duidelijk te maken getuigende stelling, dat de psychoanalyse een ‘idealistische’ discipline was, en dat het het beste was, om zich daar eenvoudig niet te druk over te maken. Sommige critici, zoals bijvoorbeeld Sapir, spraken echter zichzelf tegen, toen ze tegelijk met deze bewering moesten toegeven dat de psychoanalyse een reeks fundamentele ontdekkingen heeft gedaan, dat ze de beste theorie over de seksualiteit ontwikkeld heeft, dat ze het onbewuste en de seksuele verdringing en der halve het psychische proces ontdekt heeft, etc. Op mijn vraag, hoe het mogelijk was dat een idealistische discipline belangrijke ontdekkingen kon doen, bleef men in elk geval het antwoord schuldig.
De tot nu toe gevoerde discussie over de sociologische betekenis van de psychoanalyse wordt gekenmerkt door twee tegengestelde opvattingen; de ene stelt dat de psychoanalyse als individuele psychologie het maatschappelijke niet zou kunnen verklaren, de ander dat ze niet alleen individuele psychologie, maar ook sociale psychologie is, en dat ze op grond daarvan heel goed competent is voor maatschappelijke verschijnselen. Opgemerkt moet worden, dat het een woordenstrijd was, zonder dat er een poging gedaan werd de beweringen aan werkelijke feiten te toetsen. Toen ik in 1920 de toepassing van de psychoanalytische methode op maatschappelijke verschijnselen verwierp, baseerde ik mij op de tot toen nagevolgde toepassingen van de psychoanalytische methode in de sociologie, die strikt in tegenspraak stonden met de methode van Marx en onjuist bleken te zijn. Dat de psychoanalyse in de sociologie een belangrijk woordje mee te spreken had, was immers duidelijk, de vraag was alleen hoe men de absurditeiten, die zij tot dan toe had opgeleverd, zou kunnen vermijden, welke richting men moest ingaan, om de schatten naar boven te brengen, die weliswaar zichtbaar, maar voorlopig ontoegankelijk waren. Weliswaar had ik in Unter dem Banner des Marxismus de toepassing van de psychoanalytische methode in de sociologie verworpen, maar tegelijkertijd een voorlopige plaatsbepaling gegeven, wat voor Sapir de aanleiding was, mij inconsequentie te verwijten.
Ik schreef:
“Deze overwegingen geven echter aanleiding tot de veronderstelling dat de psychoanalyse krachtens haar methode om de driftmatige wortels van de maatschappelijke activiteit van het individu bloot te leggen en krachtens haar dialectische driftleer ertoe aangewezen is, de psychische uitwerking van de productieverhoudingen in het individu, dat wil zeggen de vorming van de ideologieën ‘in het hoofd van de mens’ nauwkeurig te verklaren. Tussen de beide polen: economische structuur van de maatschappij en ideologische bovenbouw, waarvan de materialistische geschiedenisinterpretatie in grote lijnen het causale verband heeft aangetoond, voegt de psychoanalytische interpretatie van de psychologie van de vermaatschappelijkte mens een serie tussenschakels in. De psychoanalyse kan aantonen dat de economische structuur van de maatschappij ‘in het hoofd van de mens’ niet direct in ideologieën wordt omgezet, maar dat de voedingsbehoefte, die in zijn uitingsvormen afhankelijk is van de actuele economische verhoudingen, invloed uitoefent op de functies van de veel plooibaardere seksuele energie, en dat deze maatschappelijke inwerking op de seksuele behoeften, door inperking van hun doelen voortdurend nieuwe productiekrachten in de vorm van gesublimeerde libido overbrengt naar het maatschappelijk proces. Gedeeltelijk direct in de vorm van arbeidskracht gedeeltelijk indirect in de vorm van hoger ontwikkelde resultaten van de seksuele sublimering, zoals bijvoorbeeld de religie, de moraal in het algemeen, de geslachtsmoraal in het bijzonder de wetenschap e.d. Dat betekent dat de psychoanalyse zinvol ingevoegd wordt in de materialistische geschiedenisinterpretatie op een heel bepaald en op een voor haar adequaat punt: namelijk dáár waar de psychologische problemen beginnen, die aan het licht gebracht worden door de stelling van Marx dat de materiële bestaanswijze in het hoofd van de mens in ideeën wordt omgezet. Het libidoproces in de maatschappelijke ontwikkeling is dus secundair, dat wil zeggen afhankelijk van de maatschappelijke ontwikkeling, ook al oefent het daar zelf een beslissende invloed op uit, aangezien het gesublimeerde libido als arbeidskracht tot productiekracht wordt”.[4]
Ik zou nu sommige dingen duidelijker kunnen formuleren en zou ook de religie en de moraal niet als driftsublimatie hebben voorgesteld. Destijds stond mij de eenvoudige feitelijkheid voor ogen (die ik sindsdien in veel grotere mate heb weten te waarderen), dat bijvoorbeeld de psychische structuur van een christelijke arbeidster, die het centrum of het fascisme aanhangt en door geen enkele poging van gewoonlijke aard van haar politieke richting af te brengen is, van een bepaalde aard moet zijn, die zich onderscheidt van de psychische structuur van een communistische arbeidster. Dat dus bijvoorbeeld haar materiële en autoritaire afhankelijkheid van de ouders in haar jeugd en van de echtgenoot in de volwassenheid haar dwong, haar seksuele aanspraken te verdringen, waardoor ze verviel tot de makkelijk aantoonbare karakterologische angst en seksualiteitsvrees, wat het haar onmogelijk maakte het communistische parool van de zelfbestemming van de vrouw zelfs maar te begrijpen; dat verder een bepaalde drempel overschrijdende of in bepaalde vormen vastgelegde seksuele verdringing iemand aan de kerk en aan de burgerlijke orde bindt en hem de mogelijkheid tot kritiek ontneemt. De betekenis van dit probleem blijkt niet alleen uit het feit dat er miljoenen van zulke vrouwen zijn, maar nog veel meer uit de onvermijdelijke vaststelling dat dit soort denken niet zomaar op ‘dom houden’ of op ‘beneveling’ berust, maar op een diepgaande wijziging van de menselijke structuur in de zin van de heersende orde. Gezien de praktische draagwijdte van deze en andere vragen van de massapsychologie kon ik niet toegeven aan het aandringen van marxistische vrienden, om direct een theoretisch antwoord te geven op de kritiek van Sapir. Theoretische discussies[5] worden gewoonlijk onvruchtbaar, wanneer men ze niet op basis van concrete, praktische problemen voert. Men zou aan de hand van afzonderlijke problemen van de politieke beweging de beslissing over de betekenis van de psychoanalyse voor de klassenstrijd moeten afdwingen. Inderdaad bleek deze weg de meest vruchtbare, zowel met betrekking tot de kritiek op de metafysische theorieën in de psychoanalyse als met betrekking tot het theoretische inkaderen van de psychoanalyse in het marxistisch historisch onderzoek.[6]
Dit inkaderen zou van het duidelijke besef moeten uitgaan dat sociologische problemen niet met een psychologische methode zijn aan te pakken. Ze zou echter tegelijkertijd in de volle omvang de mogelijkheid moeten openen, het marxistische onderzoek in de geschiedenis en in de politiek een meer vruchtbare vorm te geven, door de kennis van de psychoanalyse (niet van haar methode) op bepaalde gebieden, zoals van de ideologievorming, de terugwerking van de ideologie, etc., erbij te betrekken. Dat verspert de sociologisch niet geheel geschoolde psycholoog de weg naar de sociologie en dwingt hem zich de methode van het historisch onderzoek eigen te maken. Tegelijkertijd dwingt het de economist zijn contradictie te erkennen, wanneer hij het over klassenbewustzijn heeft.
Wanneer dus tegenwoordig analytici tegen mij zeggen, dat ik mijn pertinente standpunt ten aanzien van de uitsluiting van de psychoanalyse van het sociologisch onderzoek gematigd heb, omdat ik zelf bij massaverschijnselen psychoanalytische ‘gezichtspunten’ naar voren breng, dan moet ik hen verzoeken zich door een herhaalde lezing van mijn werk uit het jaar 1929 ervan te overtuigen, dat dit niet het geval is. Daar schreef ik:
“Het eigenlijke object van de psychoanalyse is het psychisch leven van de vermaatschappelijkte mens. Het psychisch leven van de massa is voor haar slechts relevant, voor zover individuele verschijnselen in de massa zijn te onderkennen (zoals bijvoorbeeld het probleem van de leider), verder, voor zover zij verschijnselen van de ‘massapsyche’, zoals angst, paniek, gehoorzaamheid, enz. verklaren kan vanuit haar ervaringen met het individu. Maar het lijkt wel alsof het verschijnsel klassenbewustzijn voor haar nauwelijks toegankelijk zou zijn, en alsof problemen als massabeweging, de politiek en de staking, die tot maatschappijtheorie behoren, geen objecten van haar methode zouden kunnen zijn. Ze kan dus de maatschappijtheorie niet vervangen, noch vanuit zichzelf een maatschappijtheorie ontwikkelen.”
Het zal na de voorgaande uiteenzetting duidelijk geworden zijn dat deze zinnen volledig terecht zijn neergeschreven en alleen nog maar gepreciseerd dienen te worden. Net als eerst kunnen we maatschappelijke problemen niet psychoanalytisch duiden, dat wil zeggen ze kunnen geen object van de psychoanalytische methode zijn. De kwestie van het klassenbewustzijn was destijds onduidelijk, ik stelde daarom: “het lijkt wel alsof...” Tegenwoordig treffen we al meer zekere formuleringen aan. Het bleek in de loop van verdere ervaringen dat de eerste voorwaarde voor een psychologische interpretatie van het probleem van het klassenbewustzijn een scherp onderscheid is tussen de objectieve en de subjectieve kant ervan. (Dit was in het voorgaande werkje in Unter dem Banner des Marxismus slechts aangestipt.) Het bleek verder dat de positieve elementen en de drijfkrachten van het klassenbewustzijn niet psychoanalytisch zijn te duiden, maar dat daarentegen de remmingen van de ontwikkeling van het klassenbewustzijn slechts psychologisch zijn te begrijpen, omdat hun oorsprongen irrationeel zijn.
Mijn critici waren en zijn vaak te haastig in hun oordelen; wanneer de wetenschap haar activiteit tot een nieuw veld uitbreidt, zal ze eerst vele oude opvattingen aan de kant moeten schuiven, om eerst onbevooroordeeld de dingen opnieuw te bekijken. Ze zal bij haar eerste formuleringen zeker ook een of ander punt onjuist voorstellen of formuleren. Om dus een correcte marxistische psychologie te ontwikkelen, zou men eerst een eind moeten maken aan de toepassing van de psychoanalytische duidingstechniek op sociologisch gebied; pas daarna zou men kunnen vaststellen wat rationeel en wat irrationeel is in de problematiek van het klassenbewustzijn, dat wil zeggen hoeveel ruimte men aan de duiding van irrationele verschijnselen geven kan. Wanneer ik, om een voorbeeld te noemen, de revolutionaire wil als rebellie tegen de vader duidt, dan raak ik in elk geval, ook in de sociologische sfeer, in de ideologie van de politieke reactie; wanneer ik echter concreet onderzoek, in hoeverre de revolutionaire wil voortkomt uit een rationele situatie, in hoeverre het gebrek aan een dergelijke wil irrationeel is, waar revolutionaire wil werkelijk voortkomt uit een onbewuste rebellie tegen de vader, dan heb ik de burgerlijke ‘onbevooroordeelde’ wetenschap afdoende weerlegd, zelf echte wetenschappelijke arbeid verricht en daardoor een dienst verleend aan de arbeidersbeweging en niet aan de politieke reactie; want marxistische wetenschap is niets anders dan de onomkoopbare onthulling van reële verbanden.
Duidelijkheid over de methodologie is bij het inkaderen van de psychoanalyse in het historisch onderzoek van beslissende betekenis voor het resultaat van elk onderzoek. Daarom is het belangrijk zich wat nader bezig te houden met de kritiek van Fromm, die hij uitoefende in zijn werk Over methode en taken van een analytische sociale psychologie[7] op mijn eerder geciteerde formulering in mijn werk Dialectisch materialisme en psychoanalyse. Fromm schrijft:
“Er moet een poging ondernomen worden om met de middelen van de psychoanalyse de verborgen betekenis en oorzaak van de in het maatschappelijk leven zo opvallend irrationele gedragswijzen, zoals die in elke religie en in de volksgebruiken, maar ook in de politiek en in de opvoeding tot uitdrukking komen, te vinden... Wanneer zij (de psychoanalyse) in het driftleven, in het onbewuste de sleutel tot het begrijpen van het menselijk gedrag heeft gevonden, dan moet ze ook bevoegd en in staat zijn een wezenlijke uitspraak te doen over de achtergronden van maatschappelijk gedrag. Want ook de ‘maatschappij’ bestaat uit afzonderlijke individuen, die op geen andere psychologische wetten gebaseerd zijn als die welke de psychoanalyse in het individu ontdekt heeft. Het lijkt ons daarom ook onjuist, wanneer men, zoals W. Reich dat doet, voor de psychoanalyse het gebied van de psychologie van het individu reserveert en haar toepasbaarheid op maatschappelijke verschijnselen zoals politiek, klassenbewustzijn e.d. fundamenteel bestrijdt. Het feit dat een verschijnsel in de maatschappijtheorie wordt behandeld, hoeft geenszins te betekenen dat dit geen object van de psychoanalyse kan zijn (zoals het evenmin juist is dat men een object, dat men op zijn natuurkundige aspecten onderzoekt, ook niet op zijn chemische aspecten zou mogen onderzoeken). Het betekent slechts, dat het verschijnsel alleen maar voor zover daarbij psychische feiten een rol spelen, object van de psychologie is, en speciaal van de sociale psychologie, die de maatschappelijke achtergronden en functies van het psychische verschijnsel moet vaststellen.”
Helaas heeft Fromm alleen mijn uitsluiting geciteerd, echter niet ook mijn eenduidige formuleringen over de plaats, die de psychoanalyse in het sociologisch onderzoek dient in te nemen, en uitsluitend in kan nemen: door namelijk aan te tonen, hoe het materiële in het hoofd van de mens wordt omgezet in het ideële. Dat de psychoanalyse en zij alleen, irrationele gedragswijzen, zoals bijvoorbeeld het religieuze en het mystieke van elke aard kan verklaren, is duidelijk, omdat alleen zij in staat is de driftmatige reacties van het onbewuste te onderzoeken. Dat kan ze alleen dan op een juiste manier doen, wanneer ze niet alleen maar de ‘economische factoren in aanmerking neemt’, maar zich er zeer nauwkeurig rekenschap van geeft dat de onbewuste structuren, die als zodanig irrationeel reageren, zelf door historische maatschappelijk-economische processen tot stand zijn gekomen en dat dus in geen geval de motivering door onbewuste mechanismen tegenover de economische mechanismen kunnen worden gesteld, maar slechts als krachten, die tussen maatschappelijk zijn en menselijke reactievorm bemiddelend beschouwd kunnen worden. Wanneer echter Fromm beweert dat de psychoanalyse wezenlijke uitspraken kan doen over de ‘achtergronden van maatschappelijk’ gedrag, aangezien de maatschappij uit afzonderlijke individuen bestaat, dan is dit een onnauwkeurigheid in de formulering, die de psychologie opnieuw openstelt voor de misbruiken die Fromm wil uitschakelen. Voor zover onder ‘maatschappelijk gedrag’ het gedrag van de mensen in het maatschappelijk leven is begrepen, is het tegenover elkaar stellen van persoonlijk en maatschappelijk gedrag zinloos, want er is geen ander gedrag dan maatschappelijk gedrag. Ook het gedrag in de dagdroom is maatschappelijk, zowel bepaald door maatschappelijke feitelijkheden, als gekenmerkt door gefantaseerde betrekkingen tot objecten. We moeten, om hier – hopelijk definitief – duidelijkheid te scheppen, de kritiek van Fromm op de officiële psychoanalytische sociologie uitbreiden. Het gaat niet om minutieuze subtiliteiten, maar om zeer algemene aangelegenheden. Er zijn heel veel maatschappelijke gedragingen van de mensen, waarbij de beschreven, bij andere verschijnselen zo beslissende, tussenschakels van onbewuste driftmechanismen bij de menselijke activiteit nauwelijks een rol spelen. Het komt erop neer, dat het gedrag van bijvoorbeeld de kleine spaarders bij een faillissement van een bank of de rebellie van de boeren bij een prijsdaling van het graan niet vanuit onbewuste libidineuze motieven of vanuit de rebellie tegen de vader kunnen worden verklaard. Het is belangrijk te weten dat in dergelijke gevallen de psychologie alleen uitspraken kan doen over de invloed op het gedrag, maar niets over de oorzaken en achtergronden daarvan.
Het komt erop neer dat het kapitalisme niet vanuit de analytische structuur van de mens te verklaren is, maar deze laatste juist vanuit de ordening van de seksualiteit in de patriarchale maatschappij. En de maatschappij bestaat niet alleen uit afzonderlijke mensen (dat zou een soort kaartenbak zijn), maar uit een veelheid van individuen, die juist door de tussen hen bemiddelende en op hen inwerkende, van hun wil en van hun driften volledig onafhankelijke productieverhoudingen bepaald worden in hun leven en denken; in elk geval op zo’n manier, dat de productieverhoudingen op de beslissende punten, zoals bijvoorbeeld bij de ideologische en structurele reproductie van het economische systeem, die we later zullen behandelen, juist de driftstructuur veranderen. Wanneer we dus zeggen dat we achtergronden willen verduidelijken, dan komt het erop aan nauwkeurig vast te stellen wélke achtergronden. En dat is de essentie, in feite datgene, wat ons van de bestreden richtingen van de conventionele ‘sociale psychologie’ onderscheidt: namelijk dat wij ons rekenschap geven van de grenzen en afhankelijkheden van de psychologie, dat we weten dat we alleen de bemiddelende tussenschakels tussen basis en bovenbouw, alleen het zich tussen natuur en mens voltrekkende ‘stofwisselingsproces’ in zijn psychische representanten kunnen verduidelijken. Dat we op deze manier ook de terugwerking van de ideologie op de basis door middel van de structuur van de gevormde productieverhoudingen verduidelijken, is een bijverdienste die aanzienlijk belangrijker is. Waarom is deze nauwkeurige afgrenzing zo buitengewoon belangrijk? Omdat hier de grens loopt tussen een idealistische en een dialectisch materialistische toepassing van de psychologie op maatschappelijk gebied. De vruchten die de toepassing in het vooruitzicht stelt, lonen de vermoeiendste en zorgvuldigste uiteenzettingen, die zijn samen te vatten in de conclusie dat we over de achtergronden van menselijk gedrag, die buiten het gebied van de psyche vallen, over de economische wetten, die het maatschappelijk proces bepalen, en over de psychologische wetten, die het driftapparaat beheersen, nu eenmaal geen uitspraak kunnen doen zonder dadelijk een verbond aan te gaan met de metafysica.
Ten aanzien van een ander thema, dat direct bij deze onderscheiding aansluit, moet ik zowel Fromm, als andere aanhangers van mijn vroegere opvattingen tegenspreken. Fromm stelt zich op het standpunt dat mijn ontkenning van de toepassing van de psychoanalytische methode op maatschappelijke verschijnselen, onjuist is. Van andere bevriende marxistische zijde werd mij voorgehouden dat men de psychoanalytische methode toch wel op maatschappelijke verschijnselen zou kunnen toepassen, omdat ze in haar wezenlijke kenmerken een dialectisch materialistische methode is. Fromm zelf meent, dat ik in mijn sociologisch-empirische werken mijn standpunt ‘gelukkig’ veranderd zou hebben. Dit is niet het geval. Zoals vroeger vermijd ik de toepassing van de psychoanalytische methode op maatschappelijke feitelijkheden, en wel op grond van de volgende reden, die ik hier voor de eerste keer nauwkeurig kan formuleren. Het is juist om te stellen: met de methode van het dialectisch materialisme onderzoeken we maatschappelijke verschijnselen; juist is: de psychoanalyse is een dialectisch materialistische methode van onderzoek. Derhalve zou, zo zou de abstracte logicus menen, de psychoanalytische methode ‘logischerwijze’ op maatschappelijke verschijnselen kunnen worden toegepast, zonder schade aan te richten. Mijn vrienden vervallen hier onbewust tot abstract, idealistisch-logisch denken. Ze hebben gelijk volgens de wetten van de abstracte logica; ze maken een bedenkelijke fout volgens de wetten van de dialectiek. Haarkloverij? Nee, het is slechts een zeer eenvoudige zaak: de methode van het dialectisch materialisme is weliswaar een uniforme methode, overal waar wij haar toepassen. Overal geldt de these van de eenheid der tegendelen, van het omslaan van de kwantiteit in de kwaliteit, etc. En toch is de materialistische dialectiek anders in de chemie dan in de sociologie en weer anders in de psychologie. Want de methode van onderzoek hangt niet in de lucht, maar wordt in haar specifieke eigenaardigheid bepaald door het object waarop ze wordt toegepast. Juist hier wordt de juistheid van de stelling van de eenheid van denken en zijn duidelijk. Daarom kan men een specifiek geval van de materialistische dialectiek van de sociologische methode niet verwisselen met een specifiek geval van de psychologische methode. Wie op het standpunt staat, dat men sociologische problemen met de psychoanalytische methode juist op zou kunnen lossen, neemt tegelijkertijd, of hij wil of niet, ook het andere standpunt in, dat men bijvoorbeeld het kapitalisme met behulp van de methoden van de chemische analyse zou kunnen verklaren. Deze argumentatie is dezelfde als bij de erkenning van de geldigheid van de psychoanalytische methode voor maatschappelijke toestanden; want het maatschappelijk proces heeft zonder twijfel zowel met materiaal als met mensen te maken.
Wanneer men dus het psychologische zonder meer kan onderzoeken, waarom dan ook niet het chemische. Men ziet aan dit voorbeeld, waar het standpunt van Fromm toe zou leiden, wanneer men het consequent zou blijven volgen. Fromm heeft ongelijk, wanneer hij beweert dat de analytici tot onjuiste resultaten op sociologisch gebied kwamen, omdat ze in de sociologie van de analytische methode afweken. Nee. Ze waren volkomen consequent in de toepassing van de methode van de duiding van zinvolle psychische inhouden, van de terugvoering van psychische fenomenen op onbewuste driftmechanismen bij maatschappelijke verschijnselen, zoals bv. kapitalistische of monogame organisaties. En juist daarom ging het mis, want de maatschappij heeft geen psyche, geen onbewuste, geen drift, geen über-Ich, zoals Freud in Das Unbehagen der Cultur aanneemt; op die manier werden de werkelijke feiten, waarvan elke specifieke toepassing van de materialistische dialectiek volkomen afhankelijk is, in andersoortige processen ingebracht, waar ze objectief niet voorkomen, en dat levert onzin op. Het klopt ook niet, zoals Fromm aanneemt, dat een en hetzelfde object tegelijkertijd chemisch en fysisch onderzocht zou kunnen worden. De fysica kan niet de chemische samenstelling, en de chemie kan niet de valsnelheid vaststellen; verschillende functies of eigenschappen van hetzelfde object worden nu eenmaal met verschillende methoden, die beide dialectisch materialistisch zijn, onderzocht. Precies hetzelfde geldt voor de sociologie. Hetzelfde maatschappelijke feit psychologisch en sociologisch-economisch verklaren, dat kunnen inderdaad alleen de jongleurs van de wetenschap van een bepaald welbekend type presteren. Dat is eclecticisme van de ergste soort. De verschillende functies van hetzelfde fenomeen met de daartoe geëigende methoden onderzoeken en daarbij de wederzijdse samenvoeging en afhankelijkheid van deze functies erkennen, dat is het toepassen van het dialectisch materialisme. Wanneer Fromm dus formuleert, dat de sociale psychologie “de maatschappelijke achtergronden en functies van het psychische fenomeen” zou onderzoeken, dan is dat onjuist. Een voorbeeld: de maatschappelijke achtergrond en de functie van de religie, de moraal, e.d. zijn sociologisch-economische functies van een klassenverhouding, van de productieverhouding arbeider-kapitalist; deze wordt bepaald door het particulier bezit van de productiemiddelen, door differentiaties tussen gebruikswaarde en ruilwaarde van de waar arbeidskracht, dus sociologische categorieën. Deze productieverhouding wordt tengevolge van de economische machtsmaatregelen van de heersende klasse in de psychische structuren van de leden van de maatschappij verankerd, in het bijzonder in die van de beheerste klasse, waarbij het hun structuur met behulp van speciale instituties, bv. het gezin, dan de school, kerk, etc., verandert en tot een chronisch op typische manier reagerende formatie omvormt. We hebben dan te maken met een sociaal psychologisch fenomeen, bv. de vader-zoon verhouding in zijn tweeledigheid: horigheid plus opstand tegen de autoriteit, wat primair op de economische samenhang en secundair op de irrationele emotionele instelling stamt. Volgens officieel psychoanalytisch inzicht creëert deze gevoelsrelatie de vader-zoon verhouding, dus het fenomeen van de autoritaire relatie bv. tussen kapitalist en arbeider, terwijl in werkelijkheid deze autoritaire relatie op grond van de klassenverhouding al voor de gevoelsmatige relatie aanwezig is. Het onderzoek met de sociologisch-economische methode leidt tot de onthulling van de klassenverhouding. Het onderzoek met de middelen van de psychoanalyse leidt tot de onthulling van het derivaat ervan, dus niet tot verduidelijking van de maatschappelijke functies, maar alleen tot de psychologische verankering ervan. Bewandelt men de omgekeerde weg, en behandelt men de relatie tussen twee individuen van twee klassen als die van twee psychische instanties in een en dezelfde mens, dan moet men wel, zonder daarbij vanaf de geboorte een bijzonder slechte vent te zijn, tot het inzicht komen dat een vooraanstaand analyticus eens tegenover mij uitte, nl. dat de bourgeoisie nu eenmaal het über-Ich zou vervullen om het Es in toom te houden.
Ik ben ervan overtuigd dat Laforgue een ontzettend goed mens is, maar desondanks moest hij wel noodzakelijkerwijze tot de conclusie komen, dat het bestaan van de politie te verklaren is uit de behoefte aan straf van de massa’s, aangezien hij de politie als sociale institutie en niet de psychologie en de invloed ervan op de beheersten psychologisch onderzoekt.
Ik heb in verschillende empirisch-sociologische werken de psychoanalytische resultaten in de sociologie toegepast, zonder daarbij de problemen van de toegepaste methode speciaal te bespreken. Ik wil ze nu aan de hand van een voorbeeld toelichten: de staking is een sociologisch verschijnsel in de kapitalistische fase van de maatschappelijke ontwikkeling.
De sociologie van Marx onderzoekt de processen die tot een staking leiden, doordat ze bijvoorbeeld de productieverhouding tussen arbeiders en kapitalist aan het licht brengt, de wet van de kapitalistische economie volgens welke de arbeidskracht als waar door de bezitters van de productiemiddelen gekocht en verbruikt wordt als elke andere waar; ze vindt ook economische wetten, volgens welke de concurrentie van de ondernemers dwingt tot loonsverminderingen, om de winstvoet te verhogen, etc. Deze staking voltrekt zich echter door de wil en het bewustzijn van de betreffende arbeiders, dat wil zeggen het sociologische heeft op een bepaalde manier een psychische representant. De psychologie moet hier dus een steentje bij kunnen dragen, maar hoe? Want dat is afhankelijk van datgene, waar ze uitspraken over doet. Het zal nu direct duidelijk worden dat de psychoanalyse van het onbewuste van een of meerdere stakende arbeiders niets zal kunnen zeggen over de staking als maatschappelijk fenomeen of over zijn ‘achtergronden’, ja niet eens erg veel over de motieven die de arbeiders bewogen met de staking mee te doen. Zelfs wanneer we datgene wat de arbeiders gemeenschappelijk hebben, samenvatten, dus sociale psychologie bedrijven, doen we geen enkele uitspraak over de vraag waarom er überhaupt stakingen zijn, dat wil zeggen ook de sociale psychologie verklaart de staking niet. Want het aantonen van infantiele conflicten van de arbeiders met hun vaders of moeders heeft niets met de actuele staking te maken, maar alleen en vooral dat moeten we nauwkeurig aanhouden met de gemeenschappelijke historisch-economische basis (kapitalistische, respectievelijk privé-economische structuur van de maatschappij), waaruit zowel de stakingen als de bekende ouder-kind conflicten resulteren, probeert men desondanks datgene wat men bij de analyse van de arbeiders vindt, ter verklaring van het verschijnsel ‘staking’ aan te voeren dan komt men tot de conclusie, dat de staking een opstand tegen de vader is. Dat men daarbij ‘staking’ en ‘psychisch gedrag bij de staking’ gelijkstelt wordt niet opgemerkt. Deze differentiatie is beslissend. Men ziet het óf door methodologische onduidelijkheid, óf uit bewuste of onbewuste reactionaire motieven over het hoofd, want de sociologische aanduiding leidt tot andere consequenties als de psychologische, de eerste leidt tot kennis van de wetten van de klassenmaatschappij, de laatste tot versluiering ervan.
De staking kan verweven zijn in de psychische activiteit van het onbewuste, bijvoorbeeld in de vorm van een droom, waarbij de staking als dagrestant fungeert; merkwaardigerwijze is dat veel minder vaak het geval als bij andere verschijnselen die uit de sfeer van de seksualiteit voortkomen. Maar hieruit de staking verklaren leidt tot hetzelfde als wat de officiële cultuuronderzoeker van de psychoanalyse Rohem, doet, namelijk uitspraken doen over primitieve culturen vanuit de droom van de primitieven, in plaats van de conflictinhoud van de dromen uit de primitieve culturen te verklaren.
Met de psychologie beschrijven we dus het gedrag van de arbeiders in de staking, niet de staking zelf. Voor zover echter het gedrag van de arbeiders de afloop van de staking meebepaalt, ‘spelen psychische factoren’ mee. Het is echter wat anders wanneer we geconfronteerd worden met de situatie dat de sociologisch-economische toestand eigenlijk een staking tengevolge zou moeten hebben, maar dat deze uitblijft. In dit geval faalt het sociologisch-economische onderzoek, indien zij een direct historisch-economische relatie wil vinden, want hier werd de afloop van een sociologisch proces door een derde proces gestoord. Dit derde is een psychologisch proces (sociaalpsychologisch of massapsychologisch), bijvoorbeeld gebrek aan vertrouwen van de arbeiders in de initiatiefnemers van de staking, dus de leiding, een binding aan een reformistische, de staking saboterende vakbondsleider of angstig ontzag voor de ondernemer. In andere gevallen kan angst voor de materiële moeilijkheden tijdens de staking doorslaggevend zijn. Maar ook dit gedrag, dat natuurlijk doorslaggevende invloed op het verloop van de klassenstrijd heeft, is zelf weer niet alleen direct psychologisch, maar op een beslissende manier indirect toch weer sociologisch te verklaren. Want de binding aan de reformistische vakbondsleider is zelf het resultaat van een bepaalde, in laatste instantie sociologische relatie: in het me geval kan het de oppervlakkige oorzaak van de angst voor ontslag zijn, in het andere geval de dieper liggende oorzaak van een angst voor opstand tegen de autoriteit, die voortkomt uit de infantiele vaderbinding. Maar waar komen die vaderbinding en die autoritaire angst uit voort? Die ontstaan immers weer uit de gezinssituatie, die zelf weer sociaaleconomisch bepaald is. Het gaat er dus bij de toepassing van de psychologie altijd slechts om de kennis van de meer of minder talrijke tussenschakels tussen het economische proces en de activiteit van de mens daarin. Hoe rationeler het gedrag, des te enger is het probleemgebied van de psychologie van het onbewuste; hoe irrationeler het gedrag, des te breder is het probleemgebied, des te meer heeft de sociologie de hulp van de psychologie nodig. Dat geldt vooral voor het gedrag van de onderdrukte klasse in de klassenstrijd. Het feit dat een industriearbeider of alle industriearbeiders de gelijkmaking van de toe-eigeningsvorm aan de productievorm nastreven, behoeft slechts de aanvullende opmerking dat ze daarbij de eenvoudige wetten van het lust-onlust principe volgen.
Dat echter de onderdrukte klasse in brede lagen de uitbuiting in deze of gene vorm accepteert, of zelfs ondersteunt, is in eerste instantie slechts psychologisch te begrijpen, en pas in tweede instantie indirect sociologisch te begrijpen. Het feit dat de analytische sociologie tot nu toe een omgekeerde procedure volgt door te proberen het verzet psychologisch te verklaren en het te gehoorzamen, als een gegevenheid aan te nemen die geen verklaring nodig heeft, ligt aan haar opvatting van het realiteitsprincipe, volgens welke bij volwassenen het lustprincipe vervangen zou worden door de aanpassing van de eisen van de realiteit. Tot de realiteit hoort echter niet alleen de kapitalistische wet van de uitbuiting, maar ook het eigen bewustzijn daarvan, dat een bewustzijn van een toestand van ellende is en daarom onaangepastheid tengevolge heeft. De officiële opinie verklaart de onaangepastheid tot infantiel, irrationeel gedrag. Hier staat wereldbeschouwing tegenover wereldbeschouwing. Zeker, we ontkennen immers niet (zoals onze tegenstanders) ons politiek standpunt. Maar we blijven volhouden dat het verschil tussen deze politieke standpunten gelegen is in het feit dat het ene een psychologische uitleg geeft van de aanleg van het menselijk wezen, wat sociologisch-economisch verklaard moet worden, en dat ze wat ze zouden moeten verklaren, over het hoofd ziet, namelijk de remming van sociologische processen, en daarmee – en wel in beide gevallen – van de werkelijkheid afwijkt; het andere standpunt daarentegen sluit niets, helemaal niets van de reikwijdte van het menselijk kennisvermogen uit, haar belang is precies omgekeerd, namelijk alles binnen het bereik van de wetenschap te brengen en door middel van de fundamentele toepassing van de methode van het dialectisch materialisme op alle gebieden tot een wetenschappelijke wereldbeschouwing te komen en op die manier de filosofie, voor zover die tot nu toe de wetenschap van het onbekende is, overbodig te maken.
Samengevat blijkt, dat de bewuste of onbewuste toepassing van het dialectisch materialisme op het gebied van de psychologie de resultaten van de klinische psychoanalyse oplevert, dat de toepassing van deze resultaten in de sociologie en de politiek tot een marxistische sociale psychologie leidt, terwijl de toepassing van de psychoanalytische methode op de problemen van de sociologie en de politiek in een metafysische, psychologiserende en bovendien reactionaire sociologie moet eindigen.
_______________
[1] Dialectisch materialisme en psychoanalyse (Unter dem Banner des Marxismus, 1929).
[2] Sapir: Freudismus, Soziologie, Psychologie (Unter dem Banner des Marxismus, 1929, 1930).
[3] S. Laforgue; Psychoanalyse der Politik (‘Psychoanalytische Bewegung’, 1931). Dit werk werd reeds door Fenichel aan een methodologische en inhoudelijke kritiek onderworpen (‘Psychoanalytische Bewegung’, 1933).
[4] T.a.p. pag. 763.
[5] Sapir is intussen – naar ik heb gehoord – in de Sovjet-Unie niet meer competent, omdat hij een leerling van Deborin – en dus idealist – was.
[6] Vgl. hiervoor: Massenpsychologie des Faschismus, (Verlag für Sexualpolitik, 1933).
[7] Zeitschrift für Sozialforschung, 1932, schrift 1-2.