Michel Foucault

Historisch weten en macht

College van 7 januari 1976 [0]


Geschreven: 1976
Bron: Te Elfder Ure, nr. 29
Vertaling: Hugues C. Boekraad
Deze versie: Spelling
Transcriptie/HTML: Adrien Verlee voor het Marxists Internet Archive, januari 2006


Wat ik u zou willen zeggen, is dat ik zou willen proberen een reeks onderzoeken die wij sinds vier of vijf jaren - praktisch sedert ik hier ben - hebben verricht en die, zoals mij nu duidelijk is, zowel voor u als voor mij moeilijkheden hebben opgestapeld, in zekere zin af te sluiten, te beëindigen. Het ging om onderzoeken die zeer verwant aan elkaar waren, zonder evenwel een samenhangend geheel te vormen of een continuïteit te vertonen. Fragmentarische onderzoeken, waarvan er tenslotte niet één werd voltooid, of zelfs maar een vervolg had. Verspreide en zich herhalende onderzoeken, die in dezelfde ontwerpen, dezelfde thema’s, dezelfde begrippen enz. terugvielen.

Wat ik heb gedaan, waren - zoals u zich zult herinneren - korte aanduidingen van de geschiedenis van de strafprocedure, enkele capita uit de ontwikkeling en de institutionalisering van de psychiatrie in de negentiende eeuw, beschouwingen over de sofistiek, over het geldstelsel in het oude Griekenland en over de Inquisitie in de Middeleeuwen; de schets van een geschiedenis van de seksualiteit of althans van een geschiedenis van de kennis van de seksualiteit via de praktijk van de biecht in de zeventiende eeuw of de vormen waarin de kinderlijke seksualiteit in de achttiende/negentiende eeuw werd gecontroleerd; een ontstaansgeschiedenis of liever de ontdekking van de ontstaansgeschiedenis van een theorie en van een kennis betreffende de anomalie alsmede van de daarmee verbonden technieken. Dit alles sleept zich voort, komt niet vooruit, herhaalt zich en vormt geen samenhangend geheel. In de grond van de zaak zegt het voortdurend hetzelfde, maar misschien zegt het ook helemaal niets. Kortom: het is niet steekhoudend.

Ik zou u kunnen zeggen dat het après tout ging om sporen die gevolgd moesten worden, waarbij het er weinig toe deed waarheen zij leidden; ja het was zelfs belangrijk dat ze nergens heen, in geen van te voren bepaalde richting leidden. Deze sporen waren als het ware stippellijnen, en het was aan u ze door te trekken of om te buigen, eventueel aan mij ze voort te zetten of ze een andere vorm te geven. Eindelijk zullen wij, u of ik, zien wat wij uit deze fragmenten kunnen maken. Wat mij betreft, ik leek wel een vis die uit het water omhoog springt en op het wateroppervlak een klein, kortstondig schuimspoor achterlaat en die de indruk wekt of wil wekken of wil geloven of misschien zelf inderdaad gelooft dat hij in de diepte, daar waar men hem niet meer ziet, waar hij door niemand opgemerkt of gecontroleerd wordt, een dieper, coherenter, rationeler traject volgt.

Al met al zou dus de omstandigheid dat het werk dat ik u voorgelegd heb dit tegelijk fragmentarische, zich herhalende en discontinue verloop heeft genomen, beantwoorden aan iets wat men een koortsachtige luiheid kan noemen, die de liefhebbers van bibliotheken bevangt, de liefhebbers van documenten, van bronnen, bestofte geschriften, nooit gelezen teksten en van boeken die meteen na hun verschijnen worden weggesloten en vervolgens sluimeren op de boekenplanken van de bibliotheken, waar ze pas enkele eeuwen later weer ter hand worden genomen; dat alles zou goed passen bij de bedrijvige dadenloosheid van hen die zich bekennen tot een nutteloze kennis, een soort luxe-kennis, een parvenu-rijkdom, waarvan de uiterlijke tekenen de voet van de pagina’s sieren. Het zou al diegenen passen die zich met een van de oudste of meest kenmerkende geheime genootschappen van het Avondland verbonden voelen, die merkwaardig onuitroeibare geheime genootschappen die - naar het mij lijkt - in de Oudheid onbekend waren en ontstonden aan het begin van het christendom, waarschijnlijk ten tijde van de eerste kloosters, aan de rand van de invasies, aan de rand van de branden en de wouden: ik bedoel de grote, zachte en warme vrijmetselarij van de nutteloze geleerdheid.

Toch heeft niet enkel de voorliefde voor deze vrijmetselarij mij ertoe gebracht te doen wat ik heb gedaan. Mij lijkt dat ons werk zou kunnen worden gerechtvaardigd, doordat het beantwoordt aan een begrensd tijdsbestek, te weten de afgelopen tien, vijftien, hoogstens twintig jaren, waarin twee verschijnselen kunnen worden opgemerkt die zoal niet werkelijk belangrijk, dan toch althans naar mijn mening interessant genoeg geweest zijn.

Enerzijds werd deze periode gekenmerkt door wat men de doeltreffendheid van de verspreide en discontinue offensieven zou kunnen noemen. Ik denk daarbij aan velerlei dingen, aan de opmerkelijke doeltreffendheid bijvoorbeeld - toen het erom ging het functioneren van de psychiatrische institutie te belemmeren - van de gelokaliseerde vertogen van de antipsychiatrie, die zoals u weet door geen enkele algehele systematisering werden en worden gedragen, ongeacht de theoretische horizon waarnaar zij verwezen of nog verwijzen. Ik denk aan het aanvankelijke beroep op de existentiële analyse of aan de huidige, grosso modo in het marxisme opgenomen referentiekaders zoals de theorie van Wilhelm Reich. Ik denk ook aan de opmerkelijke doeltreffendheid van de aanvallen op de traditionele moraal en hiërarchie die eveneens hoogstens vaag en nogal indirect naar Reich of Marcuse verwezen. Ik denk ook aan de doeltreffendheid van de aanvallen op het justitie- en strafapparaat, waarvan sommige in de verte verband hielden met dat algemene en overigens nogal twijfelachtige begrip klassenjustitie, terwijl andere, nauwelijks duidelijker, bij een anarchistische thematiek aansloten. Ik denk ook aan de werking van een boek als L'Anti-Oedipe dat praktisch op niets anders steunde dan op zijn eigen geweldige theoretische vindingrijkheid: een boek of veeleer een zaak, een gebeurtenis, die erin slaagde het zo lange tijd ononderbroken gemurmel dat van de divan naar de leunstoel opsteeg, tot in zijn meest alledaagse praktijk schor te laten worden.

Wat dus sedert tien of vijftien jaar opduikt is - zo zou ik zeggen - de toenemende kritiseerbaarheid van de dingen, van de instituties, de praktijken en de vertogen. Een soort algemene brokkeligheid van de grond waarop wij staan, ook en misschien vooral van de meest vertrouwde, meest solide grond die ons, ons lichaam, onze alledaagse gebaren het allernaast is. Maar tegelijk met deze brokkeligheid en deze verbazingwekkende doeltreffendheid van de discontinue, specifieke en lokale kritieken ontdekt men in werkelijkheid iets dat men misschien in het begin niet had voorzien: de remmende werking juist van de omvattende, op totaliteit gerichte theorieën. Niet dat deze omvattende theorieën niet tamelijk constant instrumenten hebben geleverd en nog leveren die plaatselijk bruikbaar zijn: dat bewijzen het marxisme en de psychoanalyse. Maar ik meen dat zij deze instrumenten slechts hebben geleverd onder de voorwaarde juist, dat de theoretische eenheid van het vertoog als het ware werd opgeschort, of in elk geval afgebroken, verbrokkeld, omgekeerd, verplaatst, gekarikaturiseerd, getheatraliseerd zo u wilt. Hoe het ook zij, elke nieuwe aanzet in termen van totaliteit heeft in werkelijkheid een remmende werking gehad.

Als eerste punt, als eerste kenmerk van deze sedert ongeveer vijftien jaar ingetreden verschijnselen dient zich dus het lokale karakter van de kritiek aan, wat naar mijn mening geen bot, naïef, of primitief empirisme betekent, noch een verward eclecticisme, opportunisme of ontvankelijkheid voor willekeurig welke theoretische onderneming; maar evenmin een vrijwillige ascese die zich eigener beweging zou beperken tot de grootst mogelijke theoretische armoede. Ik geloof dat dit wezenlijk lokale karakter van de kritiek in werkelijkheid duidt op zo iets als een autonome, niet gecentraliseerde theoretische productie, die bijgevolg ter bevestiging van de eigen geldigheid niet de goedkeuring van een algemeen normenstelsel van node heeft.

En hier stoten wij op een tweede kenmerk van hetgeen zich sinds enige tijd heeft voorgedaan: deze lokale kritiek vond naar het mij toe lijkt plaats via iets dat wij een ‘terugkeer van weten’ zouden kunnen noemen. Onder ‘terugkeer van weten’ versta ik het volgende: het is weliswaar juist, dat men in deze jaren die nauwelijks voorbij zijn, althans op een oppervlakteniveau, vaak stuitte op een thematiek: niet langer het weten maar het leven, niet langer kennis maar de werkelijkheid, geen boeken maar geld, enzovoort; maar ik ben van mening dat wij in en onder deze thematiek iets hebben zien ontstaan wat men de opstand van de onderworpen vormen van weten zou kunnen noemen.

En onder onderworpen vormen van weten versta ik tweeërlei: ten eerste wil ik daarmee historische inhouden aanduiden die bedolven zijn geraakt, in functionele samenhangen of in formele systematiseringen zijn verhuld. Concreet gezegd: niet een semiologie van het leven in het krankzinnigengesticht, ook niet een sociologie van de delinquentie, maar direct het zichtbaar worden van historische inhouden heeft de daadwerkelijke kritiek zowel op het krankzinnigengesticht als op de gevangenis mogelijk gemaakt; en dit domweg omdat slechts dankzij de historische inhouden de breuk teruggevonden kan worden van de botsingen en de gevechten, die de functionele ordeningen en systematische indelingen juist willen verhullen. Onderworpen vormen van weten zijn dus die blokken van historisch weten, die binnen de functionele en systematische gehelen aanwezig en verhuld waren en die de kritiek - natuurlijk via het instrument van de eruditie - weer te voorschijn kon brengen.

Ten tweede geloof ik dat we onder onderworpen vormen van weten iets anders en in een bepaalde zin iets heel anders moeten verstaan: een hele reeks vormen van weten die zich gediskwalificeerd hadden gezien als zijnde onbevoegd of als onvoldoende uitgewerkt: naïeve vormen van weten die onderaan in de hiërarchie staan, beneden het vereiste niveau van kennis of wetenschappelijkheid. En juist deze vormen van weten die weer opdoken uit de diepte, deze niet gekwalificeerde, ja regelrecht gediskwalificeerde vormen van weten (het weten van de gepsychiatriseerde, het weten van de patiënt, van de verpleegkundige en de arts - een weten dat echter parallel is aan en in de marge ligt van het weten van de geneeskunde -, het weten van de delinquent, enzovoort), vormen van weten die ik zou willen betitelen als het weten van de mensen en die niet verward mogen worden met een algemeen weten, met het gezonde verstand, maar integendeel een specifiek, lokaal, regionaal weten vormen, een differentieel weten dat niet unaniem kan zijn en zijn kracht slechts dankt aan de hardheid waarmee het al wat het omgeeft weerstreeft; welnu, het weer opduiken van dit type weten, van deze lokale vormen van weten van de mensen, van deze gediskwalificeerde vormen van weten was het medium waarin de kritiek zich ontwikkelde.

Toch is het een merkwaardige paradox onder de categorie onderworpen vormen van weten enerzijds de inhouden van de akribiese, erudiete en precieze historische kennis en anderzijds deze lokale, specifieke vormen van weten, dit weten van de mensen te willen onderbrengen, let wel niet het weten van het gezonde verstand, maar een weten dat men in zekere zin heeft laten rusten, zo men het al niet daadwerkelijk en expliciet terzijde heeft geschoven. Welnu, ik ben van mening dat deze verbinding tussen de bedolven geraakte vormen van erudiet weten en de door de hiërarchie van de kennis en de wetenschappen gediskwalificeerde vormen van weten feitelijk in het spel heeft gebracht wat de kritiek in de vertogen van de afgelopen vijftien jaar haar essentiële kracht heeft gegeven.

En waarom ging het dan in beide gevallen, bij het weten van de eruditie en bij de gediskwalificeerde vormen van weten, bij deze twee vormen van onderworpen of bedolven weten in werkelijkheid? Het ging om het historische weten omtrent gevechten. Zowel in de gespecialiseerde domeinen van het erudiete weten als in het gediskwalificeerde weten van de mensen sluimerde de herinnering aan de botsingen, waaraan tot dan toe een marginaal bestaan was gegund.

En op deze wijze tekende zich zo iets af als een genealogie, of liever vele genealogische onderzoeken, die tegelijk een nauwgezette herontdekking van gevechten en een ruwe herinnering aan botsingen waren. En als verbinding van erudiet weten en van het weten van de mensen waren deze genealogieën niet mogelijk geweest, en hadden niet eens beproefd kunnen worden, tenzij onder deze ene voorwaarde dat de tirannie van de globaliserende vertogen met hun hiërarchie en alle privileges van de theoretische voorhoede was opgeheven.

Genealogie noemen wij de verbinding van de erudiete kennis en de lokale herinneringen, waardoor een historisch weten van de gevechten tot stand kan komen en dit weten in de huidige tactieken kan worden aangewend. Dit zal dus de voorlopige definitie van de genealogieën zijn, die ik in de afgelopen jaren met u geprobeerd heb op te stellen.

Zoals u ziet, gaat het er bij deze werkzaamheid die wij als genealogisch kunnen betitelen, in werkelijkheid geenszins om tegenover de abstracte eenheid van de theorie de concrete veelheid van de feiten te stellen. Het gaat er geenszins om het speculatieve moment te diskwalificeren en daartegenover, in de vorm van een banaal sciëntisme, de gestrengheid van methodisch gewaarborgde kennis te stellen. Het is dus geen empirisme dat het genealogisch ontwerp doortrekt, noch een positivisme in de gangbare zin des woords. In werkelijkheid gaat het erom lokale, discontinue, gediskwalificeerde vormen van weten in het spel te brengen die niet gewettigd zijn ten overstaan van de theoretische eenheidsinstantie die de pretentie voert deze vormen van weten te filteren, te hiërarchiseren en te classificeren uit naam van een ware kennis en uit naam van de rechten van een wetenschap die in het bezit van iemand zou zijn. De genealogieën vormen dus geen positivistische terugkeer naar een meer nauwgezette of exacte vorm van wetenschap: de genealogieën zijn juist anti-wetenschappen. Niet dat zij het poëtische recht op onwetendheid of niet-weten zouden opeisen; niet dat het erom gaat het weten te verwerpen of het prestige van een kennis of van een directe, nog niet door het weten geannexeerde ervaring in het spel en tot gelding te brengen. Niet daarom gaat het, maar om de opstand van vormen van weten niet zozeer tegen de inhouden, methoden of begrippen van een wetenschap, als veeleer tegen de centraliserende machtseffecten die met de institutie en het functioneren van een wetenschappelijk vertoog verbonden zijn, zoals dit in een maatschappij als de onze is georganiseerd. En of deze institutionalisering van het wetenschappelijke vertoog nu vorm krijgt in een universiteit of, algemener, in een pedagogisch apparaat, in een theoretisch-commerciële instelling als de psychoanalyse of in een politiek apparaat met al zijn verwijzingen zoals in het geval van het marxisme, doet er in de grond van de zaak weinig toe; de genealogie moet juist tegen de machtseffecten van een als wetenschappelijk te boek staand vertoog de strijd aanbinden.

Nauwkeuriger gezegd, het is u bekend hoe talrijk diegenen waren die nu sedert vele jaren, waarschijnlijk al meer dan een eeuw, zich de vraag gesteld hebben of het marxisme al dan niet een wetenschap is. Men zou kunnen zeggen dat dezelfde vraag met betrekking tot de psychoanalyse of, nog erger, de semiologie van literaire teksten gesteld werd en nog altijd gesteld wordt. Maar op al deze vragen: is het een wetenschap of is het geen wetenschap, zouden de genealogieën of de genealogen antwoorden: wel, wat men u verwijt, is juist dat u van het marxisme en de psychoanalyse of van dit of dat een wetenschap maakt. Als wij tegen het marxisme één bezwaar moeten maken, dan is het juist, dat het inderdaad een wetenschap zou kunnen zijn. Nauwkeuriger gezegd: zou het niet nodig zijn, nog voordat men weet in hoeverre zo iets als het marxisme of de psychoanalyse in hun dagelijks functioneren, in hun constructiebeginselen en in de gehanteerde begrippen gelijkenis vertoont met een wetenschappelijke praktijk; nog voordat men deze vraag naar de formele en structurele analogie van het marxistische of psychoanalytische vertoog met een wetenschappelijk vertoog stelt, zou het niet nodig zijn zich eerst de vraag te stellen naar het machtsstreven dat geïmpliceerd is in de pretentie een wetenschap te zijn? Zouden de eigenlijke vragen niet moeten luiden: Welke vormen van weten wilt u diskwalificeren als u vraagt: is het een wetenschap? Welke sprekende, vertoog voerende subjecten, welke subjecten van ervaring en weten wilt u dus ‘minderjarig’ verklaren, als u zegt: ‘Ik die dit vertoog houdt, houd een wetenschappelijk vertoog, ik ben een wetenschapper?’ Welke theoretisch-politieke voorhoede wilt gij op de troon brengen, om haar los te maken van alle circulerende en discontinue vormen van weten? Als ik zie, welke inspanning u zich getroost om vast te stellen dat het marxisme een wetenschap is, dan denk ik in werkelijkheid niet dat u zo bezig bent eens en voor altijd te bewijzen dat het marxisme een rationele structuur heeft en zijn uitspraken derhalve voortvloeien uit verificatieprocedures; in mijn ogen doet u daarmee in de eerste plaats iets anders, u kent namelijk aan de marxistische vertogen en aan hen die deze houden, die machtseffecten toe die het Westen sedert de Middeleeuwen aan de wetenschap heeft toegekend en voorbehouden heeft aan hen die een wetenschappelijk vertoog houden.

Met het oog op en tegenover de pogingen de vormen van weten in de machtshiërarchie van de wetenschap op te nemen zou de genealogie dus een soort poging zijn de historische vormen van weten te bevrijden uit de onderwerping, dat wil zeggen hun het vermogen te geven tot verzet en strijd tegen de dwang van een theoretisch, formeel en wetenschappelijk eenheidsvertoog. Reactivering van de lokale - Deleuze zou wellicht zeggen: minoritaire - vormen van weten tegen de wetenschappelijke hiërarchisering van de kennis en tegen de daaraan inherente machtseffecten: dat is de intentie van deze niet geordende en fragmentarische genealogieën. Om het in enkele woorden te zeggen: de archeologie zou de specifieke methode zijn om de lokale discursiviteiten te analyseren, en de genealogie de tactiek om, uitgaande van de aldus beschreven lokale discursiviteiten, de uit de onderwerping bevrijde vormen van weten in het spel te brengen die daaruit opduiken.

Dit wilde ik zeggen om de onderneming als geheel te schetsen. U ziet dat al deze onderzoeksfragmenten, al deze vertogen die tegelijk elkaar overlappen en telkens afbreken, en die ik nu sedert vier of vijf jaar hardnekkig herhaal, als elementen van deze genealogieën konden worden beschouwd die ik - lang niet als enige - in de loop van de laatste vijftien jaar heb opgesteld. Op dit punt duikt nu een probleem op, rijst een vraag: waarom niet doorgaan met een zo elegante en waarschijnlijk zo weinig verifieerbare theorie van de discontinuïteit, waarom gaan we daarmee niet door en nemen we niet iets op het terrein van de psychiatrie of uit de theorie van de seksualiteit enzovoort? Dat is juist, we zouden door kunnen gaan - en ik zal het in zekere zin proberen te doen - indien de situatie niet in een aantal opzichten was veranderd. Ik bedoel dat de dingen in vergelijking met de situatie zoals we die vijf, tien of zelfs vijftien jaar geleden kenden, misschien veranderd zijn, dat de strijd wellicht niet meer dezelfde fysiognomie heeft. Bevinden wij ons nog in dezelfde krachtsverhouding die ons in staat zou stellen deze uitgegraven vormen van weten als het ware in levende toestand en buiten elke onderwerpingsrelatie tot gelding te brengen? Welke kracht hebben zij in zichzelf? En bestaat tenslotte misschien niet het gevaar dat, zodra fragmenten van genealogieën getoond worden en dit soort brokstukken van weten die men heeft geprobeerd uit te graven, tot gelding en in omloop gebracht worden, deze op hun beurt worden gecodificeerd en gekoloniseerd? Misschien zijn de eenheidsvertogen nu inderdaad bereid ze te annexeren, ze te absorberen in hun eigen vertogen en in hun machts- en machtseffecten, nadat zij ze eerst gediskwalificeerd en vervolgens, nadat ze weer opgedoken waren, genegeerd hebben. En als wij deze aldus bevrijde fragmenten willen behoeden, stellen wij ons dan niet bloot aan het gevaar zelf eigenhandig dat eenheidsvertoog te construeren waartoe - wellicht om ons in een val te laten lopen - ons diegenen uitnodigen die tegen ons zeggen: ‘Alles goed en wel, maar in welke richting gaat het, naar welke eenheid?’ Tot op zekere hoogte bestaat de verleiding om te zeggen: wel, laten we doorgaan, laten we cumulatief te werk gaan; tenslotte is het moment nog niet aangebroken waarop wij gevaar lopen te worden gekoloniseerd; men zou zelfs bij wijze van uitdaging kunnen zeggen: ‘Probeer ons maar te koloniseren!’ Men zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: ‘Is er sedert het begin van de antipsychiatrie of van de genealogie van de psychiatrische instellingen - nu alweer een goede vijftien jaar geleden - ook maar één marxist, of één psychoanalyticus of psychiater geweest die ze in zijn eigen begrippen heeft nagetrokken en aangetoond heeft, dat deze genealogieën onwaar, slecht uitgewerkt, slecht gecomponeerd, slecht gefundeerd waren?’ In werkelijkheid is het zo, dat deze geproduceerde genealogiefragmenten eenvoudig blijven liggen, omringd door een behoedzaam zwijgen. Hoogstens worden er uitspraken tegen ingebracht zoals die welke onlangs uit de mond van ik meen mijnheer Juquin [1] was te vernemen: ‘Dat is allemaal heel juist, maar dat neemt niet weg dat de sovjetpsychiatrie de eerste van de wereld is.’ Ik zou antwoorden: stellig, u hebt gelijk, de sovjetpsychiatrie is de eerste van de wereld en precies dat verwijt men haar.

Het zwijgen, of liever de behoedzaamheid waarmee de eenheidstheorieën voorbijgaan aan de genealogie van de vormen van weten zou dus misschien een reden zijn om door te gaan. In elk geval zouden zo de genealogische fragmenten als even zovele valstrikken, vragen, uitdagingen zo u wilt, kunnen worden vermeerderd. Maar het is per saldo waarschijnlijk te optimistisch - want het gaat om een veldslag, en wel de strijd die de vormen van weten voeren tegen de machtseffecten van het wetenschappelijke vertoog - als wij het zwijgen van de tegenstander zouden opvatten als bewijs dat wij hem angst inboezemen. Misschien kan het zwijgen van de tegenstander ook het teken zijn, dat wij hem helemaal geen angst inboezemen - dit is althans een methodologisch of tactisch beginsel dat men zo meen ik altijd voor ogen moet houden. Hoe het ook zij, wij moeten handelen alsof wij hem juist geen angst aanjagen; en dan zal het er niet om gaan aan alle verstrooide genealogieën een continu en vast theoretisch terrein te geven noch om ze van bovenaf theoretisch tot eenheid te kronen. Het gaat er integendeel om vast te stellen en duidelijk te maken, welke inzet op het spel staat bij dit verzet, deze strijd, deze opstand van vormen van weten tegen de institutie en de machts- en kenniseffecten van het wetenschappelijk vertoog.

De inzet van al deze genealogieën is: wat is deze macht, die in al haar uitbarstingen, gewelddadigheid, agressiviteit en absurditeit in de loop van de afgelopen veertig jaar concreet zichtbaar is geworden, tegelijk langs de lijn van de ineenstorting van het nationaal-socialisme enerzijds en van het terugwijken van het stalinisme anderzijds? Wat is de macht, of liever - want wat ik juist niet wil, is de theoretische vraag stellen die het geheel zou bekronen - wat zijn deze verschillende machtsdispositieven met hun mechanismen, effecten en relaties, die op verschillende niveaus van de maatschappij, in zo verschillende lektoren en in een zo verschillende reikwijdte functioneren? Ik geloof dat de inzet van dit alles in grove trekken als volgt geformuleerd kan worden: kan de analyse van de macht of van de afzonderlijke machtsvormen op de een of andere manier worden afgeleid van de economie? Ik zou willen toelichten waarom ik deze vraag stel en in welke zin. Ik wil zeker niet ontelbare, enorme verschillen uitwissen, maar ondanks en door deze verschillen bestaat er volgens mij een bepaald gemeenschappelijk plint tussen de juridische en, laat ons zeggen, liberale opvatting van de politieke macht - zoals ze bij de philosophes van de achttiende eeuw is te vinden - en de marxistische opvatting of althans een bepaalde, gangbare opvatting die als de marxistische geldt. Dit gemeenschappelijke punt zou ik het ekonomisme in de theorie van de macht willen noemen. Daarmee wil ik zeggen dat de macht in de klassieke rechtstheorie wordt beschouwd als een recht, dat men kan bezitten als een goed en bijgevolg geheel of gedeeltelijk door middel van een rechtshandeling of een recht stichtende handeling in de vorm van een overdracht of van een contract kan overdragen of vervreemden. De macht is de concrete macht die elk individu bezit en waarvan het - geheel of gedeeltelijk - afstand zou doen teneinde een politieke macht, een soevereiniteit te constitueren. Binnen dit theoretisch geheel waarnaar ik verwijs, vindt de constituering van de politieke macht plaats naar het model van een rechtshandeling die de vorm van een contractuele ruil heeft (daarom bestaat in al deze theorieën een duidelijke analogie tussen macht en goederen, tussen macht en rijkdom). In het andere geval - ik doel op de algemene marxistische opvatting van de macht - is dit alles niet evident; toch is er in deze opvatting iets anders, dat men de economische functionaliteit van de macht zou kunnen noemen: economische functionaliteit in zoverre dat de macht in wezen de taak zou hebben tegelijk productieverhoudingen en een klassenheerschappij in stand te houden, die in het leven zijn geroepen door de ontwikkeling van de productiekrachten en de specifieke wijzen waarop zij worden toegeëigend. De politieke macht zou dus hier, in de economie, haar historische bestaansgrond hebben. Grof gezegd, in het eerste geval hebben wij te maken met een politieke macht die haar formele model in het ruilproces, in de economie van de goederencirculatie zou hebben; en in het tweede geval zou de politieke macht haar historische bestaansgrond en het beginsel van haar concrete vorm en van haar feitelijke functioneren in de economie hebben. Welnu, het probleem dat bij de onderzoeken waarover ik spreek, in het spel is, kan naar mijn mening als volgt uiteengelegd worden: ten eerste, bevindt de macht zich altijd in een ondergeschikte positie ten opzichte van de economie, worden haar doeleinden steeds door de economie bepaald en staat zij steeds in functie daarvan? Is haar bestaansreden en doel in wezen het dienen van de economie, is zij ertoe bestemd de economie te doen functioneren, verhoudingen te bestendigen, in stand te houden en te reproduceren die voor deze economie kenmerkend en voor haar functioneren essentieel zijn? Ten tweede, ontleent de macht haar model aan de waar, is zij iets dat men bezit, door overeenkomst of geweld verwerft of waarvan men afstand doet, dat men vervreemdt of terugverwerft, dat circuleert, deze of gene regio mijdt? Of zijn de instrumenten waarmee men de macht moet analyseren daarentegen andere, ook al zijn de machtsverhoudingen inderdaad diepgaand vervlochten in en met de economische verhoudingen en vormen zij daarmee altijd een soort kluwen? In dat geval zou de onlosmakelijkheid van economie en politiek noch de rang van een functionele onderschikking hebben noch die van een vormgelijkheid, maar zou zij van een andere orde zijn, die juist zou moeten worden bepaald.

Waarover beschikken wij vandaag de dag als wij een niet economische machtsanalyse willen doorvoeren? Over zeer weinig, volgens mij. Wij beschikken in de eerste plaats over de stelling, dat de macht niet wordt gegeven, dat zij geruild noch ontnomen wordt, maar dat zij wordt uitgeoefend en slechts in actu bestaat. Bovendien beschikken wij over die andere stelling, namelijk dat de macht niet hoofdzakelijk instandhouding en reproductie van de economische verhoudingen, maar bovenal een krachtsverhouding is. De vragen die gesteld moeten worden, zijn dan: indien de macht wordt uitgeoefend, wat is dan deze uitoefening, waarin bestaat ze, wat is haar mechanica? Er is een direct antwoord dat volgens mij in vele huidige analyses valt te beluisteren: de macht is in wezen datgene wat onderdrukt. De macht onderdrukt de natuur, de instincten, een klasse, individuen; en al vindt men in het hedendaagse vertoog deze definitie van de macht als datgene wat onderdrukt honderd maal herhaald, toch is zij geen uitvinding van het vertoog van onze dagen: Hegel heeft het als eerste gezegd, daarna Freud, daarna Reich. Hoe dit ook zij: dat de macht onderdrukkingsinstantie is, is in het huidige spraakgebruik de haast associatieve benaming van de macht. Moet de machtsanalyse dan niet allereerst en vooral de analyse zijn van de onderdrukkingsmechanismen?

Er is nog een tweede antwoord: indien de macht werkelijk de ontplooiing van een krachtsverhouding is, zou zij dan niet in plaats van in termen als overdracht, overeenkomst en vervreemding, of in functionele termen van instandhouding van de productieverhoudingen, allereerst geanalyseerd moeten worden in termen van strijd, confrontaties en oorlog? Tegenover de eerste hypothese volgens welke de mechanica van de macht wezenlijk onderdrukking is, zou men dus een tweede hypothese hebben die zou luiden: de macht is de oorlog, de met andere middelen voortgezette oorlog; men zou zo de formule van Von Clausewitz omkeren en zeggen, dat de politiek de voortzetting van de oorlog met andere middelen is. Dat betekent drieërlei: ten eerste dat de machtsverhoudingen zoals zij in een maatschappij als de onze werkzaam zijn, in wezen geënt zijn op een bepaalde krachtsverhouding, die op een bepaald, historisch bepaalbaar moment van de oorlog ontstaat. En als het waar is dat de politieke macht de oorlog beëindigt en in de civiele maatschappij vrede laat heersen of poogt te doen heersen, dan gebeurt dit geenszins om de effecten van de oorlog of het ontbreken van evenwicht op te heffen dat zich in de definitieve veldslag geopenbaard heeft; in deze hypothese zou de politieke macht de taak hebben deze krachtsverhouding door middel van een soort stille oorlog voortdurend opnieuw in te schrijven in de instellingen, de economische ongelijkheden, in de taal en zelfs in de lichamen van de individuen.

Dit zou dus de eerste betekenis zijn van de omkering van het aforisme van Von Clausewitz, de politiek als een met andere middelen voortgezette oorlog: de politiek zou dus de sanctionering en instandhouding van het niet-evenwicht van de krachten zijn, zoals dit zich in de oorlog heeft geopenbaard. Maar de omkering van deze formule zou ook iets anders betekenen: binnen deze ‘burgerlijke vrede’ zouden de politieke gevechten, de confrontaties met het oog op de macht, met de macht, om de macht, zouden de veranderingen in de krachtsverhoudingen, de verscherpingen enerzijds, de consolidaties anderzijds, enz. dat alles zou in een politiek systeem slechts als de voortzetting van de oorlog mogen worden geïnterpreteerd: dit alles zou dus als episoden, fragmenteringen en verplaatsingen van de oorlog zelf ontcijferd moeten worden. Er zou nooit iets anders dan de geschiedenis van deze oorlog worden geschreven, ook wanneer men de geschiedenis van de vrede en zijn instellingen zou schrijven. En de omkering van het aforisme van Von Clausewitz zou ten derde betekenen, dat de uiteindelijke beslissing slechts van de oorlog kan komen, dat wil zeggen van een krachtmeting waarin uiteindelijk de wapens zullen moeten beslissen. De laatste veldslag zou het einde van de politiek betekenen, alleen de laatste veldslag zou dus tenslotte de uitoefening van de macht als een permanente oorlog beëindigen.

Zodra men zich bij de analyse van de macht poogt te bevrijden van de economistische schema’s, staat men dus onmiddellijk voor twee solide hypothesen: enerzijds zouden de machtsmechanismen bestaan in onderdrukking - deze hypothese zou ik gemakshalve de hypothese van Reich willen noemen - en anderzijds zou de grondslag van de machtsverhouding de oorlogsconfrontatie van krachten zijn, een hypothese die ik - eveneens gemakshalve - de hypothese van Nietzsche zou willen noemen.

Deze twee hypothesen zijn niet onverenigbaar, ja zij lijken zich zelfs met betrekkelijke waarschijnlijkheid met elkaar te verknopen. Alles wel beschouwd zou de onderdrukking het politieke gevolg van de oorlog kunnen zijn, ongeveer zoals de verdrukking in de klassieke theorie van het politieke recht het misbruik van de soevereiniteit in de rechtsorde was.

Men zou dus twee grote systemen van machtsanalyse tegenover elkaar kunnen stellen: het ene zou het oude systeem zijn, dat bij de filosofen van de achttiende eeuw is te vinden en scharniert om de macht als oorspronkelijk recht, dat wordt overgedragen en zo de soevereiniteit constitueert, als ook om de overeenkomst als matrix van de politieke macht; de op deze wijze geconstitueerde macht dreigt verdrukking te worden, indien zij zich te buiten gaat, dat wil zeggen als zij de grenzen van het verdrag overschrijdt. Macht krachtens verdrag met de verdrukking als limiet, of veeleer als overschrijding van de limiet. Het andere systeem daarentegen zou proberen de politieke macht niet meer te analyseren volgens het schema verdrag-verdrukking, maar volgens het schema oorlog-onderdrukking, en op dit punt is de onderdrukking niet meer datgene wat de verdrukking met betrekking tot het verdrag was, dat wil zeggen een misbruik, maar daarentegen louter het effect en de voortzetting van een heerschappijverhouding. De onderdrukking zou niets anders zijn dan de effectuering van een voortdurende krachtsverhouding binnen deze pseudo-vrede.

Er resulteren dus twee modellen voor machtsanalyse. Het model verdrag-verdrukking, dat wil zeggen het juridische model, en het model heerschappij-onderdrukking of oorlog-onderdrukking, waarin de pertinente tegenstelling niet die is tussen wettig en onwettig zoals in het eerste model, maar die tussen strijd en onderwerping.

Het is duidelijk, dat alles wat ik in de loop van de afgelopen jaren heb gedaan, uitgaat van het model strijd-onderdrukking, en dit heb ik tot op heden geprobeerd toe te passen. Dit model was ik genoopt opnieuw te beschouwen, zowel omdat het op een hele reeks punten nog onvoldoende uitgewerkt is, alsook omdat ik geloof dat juist deze twee begrippen onderdrukking en oorlog aanzienlijk gemodificeerd, zoal niet uiteindelijk wellicht opgegeven moeten worden. In elk geval geloof ik, dat ze beter doordacht moeten worden.

In het bijzonder tegenover het begrip onderdrukking ben ik altijd wantrouwig geweest: juist in verband met de genealogieën waarover ik zo-even sprak, in verband met de geschiedenis van het strafrecht, van de macht van de psychiatrie, van de controle op de kinderlijke seksualiteit, enz. heb ik geprobeerd u te laten zien, dat de mechanismen die in deze machtsformaties in werking gesteld zijn, iets heel anders dan onderdrukking, in elk geval veel meer dan onderdrukking zijn. De noodzaak om het begrip onderdrukking nauwkeuriger te overdenken komt dus voort uit de indruk die ik heb dat dit begrip, dat thans zo gangbaar is om de machtsmechanismen en -effecten te karakteriseren, volstrekt ontoereikend is om ze te analyseren.

_______________
[0] Michel Foucault, ‘Corso del 7 gennaio 1976’, in: M. Foucault, Microfisica del potere. Interventi politici. A cura di Allessandro Fontana e Pasquale Pasquino. Turijn (Einaudi) 1977, pp. 163-177. [Foucaults colleges van 7 en 14 januari 1976 aan het Collège de France zijn vertaald op basis van de uitgeschreven teksten van de bandopnamen die tijdens de colleges zijn gemaakt: daarom werd bewust, met alleen de allernoodzakelijkste wijzigingen, de stijl van de gesproken taal gehandhaafd. Noot van de redactie van de bundel Microfisica del potere.]
[1] Lid van het Politiek Bureau van de PCF.