Léon Watillon

De Ridders van de Arbeid in België


Geschreven: 1922-23
Bron: The Knights of Labor in Belgium, naar het Engels vertaald door Frederic Meyers, Institute of Industrial Relations, University of Californa, Los Angeles, Berkeley, 1959
Vertaling: Valeer Vantyghem
Oorspronkelijke titel: Les Chevaliers du travail
Opmerking: Deze tekst omvat van de oorspronkelijke Franse tekst enkel het middengedeelte, dat slaat op de periode dat er contacten waren tussen de Belgische en Amerikaanse glasbewerkers
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 29 augustus 2009


Verwant:
De Belgische Werkliedenpartij van haar oorsprong tot 1894
Geschiedenis van de socialistische arbeidersbeweging in België
Volkscatechismus
De dagen van oproer in juli 1932

Inhoud
De glasbewerkers
De mijnwerkers
De metaalarbeiders
De handschoenwerkers
Onderlinge bijstand
De Nationale Assemblee
De onafhankelijke Ridders van België

De glasbewerkers

Het monopolie van de glasbewerkers

De glasbewerkers waren de eerste arbeiders die de Orde van de Ridders van de Arbeid hebben vervoegd. Ze hadden enkele bijzondere redenen om dit te doen, en die zullen we hier proberen te analyseren.

De arbeiders in de glasindustrie, in de eerste plaats de blazers, hebben altijd een hoger loon genoten; dit kwam in grote mate door de speciale omstandigheden waarin ze hun moeilijk vak uitoefenden. Vandervelde geeft meer uitleg in zijn Enquête sur les Associations Professionnelles; het volstaat die als volgt samen te vatten:

  1. Zeldzame vakkennis; een lange en moeilijke leertijd.
  2. Lichamelijk moest men sterk zijn om de blaaspijp te hanteren die van vijftien tot achttien kilogram kon wegen; de longen moesten sterk zijn om voortdurend lucht te kunnen blazen.
  3. Het gevaar en de ongezonde aard van het werk: regelmatig was er een brand, een warme en ongezonde atmosfeer leidde onvermijdelijk tot alcoholisme.
  4. Een gunstige arbeidsmarkt dankzij de snelle aangroei van de glasindustrie.
  5. De arbeiders stonden onafhankelijk tegenover hun werkgevers, ze emigreerden gemakkelijk en voor de bazen van de glasindustrie waren de gevolgen ernstig bij het doven van een oven te wijten aan, bijvoorbeeld, een staking.

Al die factoren zorgden voor een sterk monopolie en zo konden de glasarbeiders als eersten een vakbond stichten.

De evolutie in de vensterglasindustrie

In 1850 produceerde de nijverheid van het vensterglas, in de onderscheiden landen, meestal uitsluitend voor de nationale markt. Gezien er tot dat jaar moeilijk glasbewerkers te vinden waren slaagden die erin om uitzonderlijk hoge lonen af te dwingen, en om voor hun zonen de leertijd in het vak in te korten.

Maar de transportmiddelen ontwikkelden zich, vooral over het water, en de horizonten van de glasindustrie werden verruimd. De werkgevers zagen zich verplicht om buiten de families glasarbeiders aan te werven en aldus konden ze hun productie opvoeren. Toen er een internationale markt was geschapen deed de buitenlandse mededinging zich gevoelen, en de Belgische werkgevers probeerden van tijd tot tijd de lonen te verlagen. Als reactie stichtten de arbeiders een organisatie, die een maatschappij van onderlinge bijstand werd genoemd, maar zich vermoedelijk verplicht zag om zich in de eerste plaats in te laten met beroepsbelangen.

Deze vereniging had een kortstondig bestaan. Doch toen was er zeker geen openlijke oorlogsvoering tussen werkgevers en arbeiders. De industrie kende gedurende een twintigtal jaren een sterke groei, het aanbod aan arbeidskrachten was kleiner dan de vraag, en dit ondanks het aantal arbeiders dat door de werkgevers buiten het ‘bloed’ werd gerekruteerd.

Evenzo was het meer aan materiële redenen te wijten, dan door ideologische invloeden, dat er onder de Belgische glasbewerkers drie afdelingen werden gesticht van de socialistische Eerste Internationale (te Jumet-Heigne, te Jumet-Brûlotte en te Lodelinsart) die tot in 1870 zijn blijven bestaan.

Vanaf de Frans-Pruisische Oorlog was de glasindustrie onderhevig aan alle fluctuaties van de internationale markt. Periodes van tekorten volgden op periodes van overschotten, overgeleverd aan gebeurtenissen van buitenaf. Twee belangrijke factoren speelden in het nadeel van de glasnijverheid in België. Ten eerste was er de concurrentie van de vlakglasbedrijven; er werd meer en meer vlak glas aangewend voor de vensters en de glazen schermen van grote gebouwen. Ten tweede was er de buitenlandse concurrentie, in het bijzonder de Amerikaanse. De Verenigde Staten raakten op het einde van de negentiende eeuw snel geïndustrialiseerd en creëerden een eigen glasnijverheid. Met protectionistische maatregelen had dit land, dat voordien een reusachtig afzetgebied was geweest voor de Europeanen, de deuren gesloten voor de import. Meer nog, de Amerikaanse nijverheid had het voordeel dat de omstandigheden veel gunstiger waren voor het opwarmen van de glasovens.

Deze nieuwe Amerikaanse industrie slaagde erin om glasbewerkers uit Europa aan te trekken – de blazers en andere geschoolde arbeiders, waaraan het een gebrek had. De arbeiders hadden in hun geboorteland een lager loon gekregen sinds de industriëlen, om competitief te blijven, maatregelen hadden genomen om de productiekosten te verlagen. Daartoe hadden de werkgevers eerst het fabricatieproces verbeterd en de gasovens vervangen door roosterovens op basis van kolen. Toen dit niet volstond hadden de bazen een energieke campagne gestart om de arbeidskost te drukken. Hiertoe gebruikten ze volgende technieken:
1. Het in dienst nemen van een groot aantal leerjongens.
2. Het afschaffen van kortlopende arbeidscontracten om aldus werkverlating te voorkomen.
3. Het verlengen van de duur van de leerperiode (zeven jaar in plaats van drie) om zo te kunnen profiteren van vier jaar productieve maar weinig betaalde arbeid.

Wat aan de basis lag van de vakbond van de glasbewerkers

Langlopende arbeidscontracten beperkten de vrijheid die de glasarbeiders hadden genoten; dit was één van de grootste oorzaken van de mistevredenheid en gaven aanleiding tot vele conflicten, gevolgd door gerechterlijk ingrijpen. Dit laatste, voor de plaatselijke rechtbanken gevoerd, moest meestal wel uitlopen in het voordeel van de werkgevers. De eerste eis van de glasarbeiders, die voor algemene beroering zorgde, was het in leven roepen van een Conseil de Prud’hommes.[1] In een artikel in het blad Les Chevaliers du Travail van juni 1892, geeft Lambillotte het volgende verslag van het ontstaan van de vakbond van de glasbewerkers:

‘In 1879 hebben sommige glasbewerkers die tegen hun werkgevers een lang en duur proces moesten doorstaan betreffende arbeidscontracten en lonen, het voorstel aanvaard van burger Albert Delwart om in de omgeving van Charleroi onder de arbeiders een uitgebreide petitie te organiseren. Zo wilden ze bekomen dat er een Conseil de Prud’homme werd opgericht. De eerste vergadering vond plaats in het Salon du Palot te Charleroi. Vervolgens organiseerde deze groep glasbewerkers in de gemeenten van het arrondissement nog andere vergaderingen. Gedurende de jaren 1879-1882 vonden er meer dan honderd van die bijeenkomsten met dit doel plaats. De leiding ervan was in handen van een comité van glasarbeiders; doch de belangrijkste spreker was de toegewijde Albert Delwart; we herhalen het met dankbaarheid en vriendschap hoeveel we hem verschuldigd zijn.’

Ondertussen was de petitie met meerdere duizenden handtekeningen naar de Wetgevende Kamers gebracht waar een wetsvoorstel werd ingeleid en naar de commissie verstuurd. M. Vandamme, volksvertegenwoordiger van Charleroi, werd als verslaggever aangeduid. Maar, toen er lange tijd werd getalmd, besloten de glasbewerkers, en in de eerste plaats de blazers, om zich te organiseren in een ‘weerstandsgroepering’. Zo wilden ze tegenover de werkgevers de belangen van hun collega’s te verdedigen. Deze vereniging kreeg de naam ‘Union Verrière Belge’. Gesticht in 1882 te Lodelinsart verhuisde ze in oktober 1882 naar Charleroi.

Het uitvoerende comité, dat vanaf de stichting een internationale vakbond van glasarbeiders op het oog had, gaf burger Delwart opdracht om contacten te leggen met de vakbonden van Europese en Amerikaanse arbeiders. De Amerikaanse vakbond van glasbewerkers was toen verwikkeld in een kolossale staking, het werk was neergelegd in alle glasbedrijven van de Verenigde Staten. Om hun wens kracht bij te zetten dat, om hun beroepsbelangen te verdedigen, alle glasbewerkers ter wereld zich zouden verenigen, had de Belgische vakbond van glasarbeiders, ondanks haar recente ontstaan, aan de vakbond van de Amerikaanse glasbewerkers 1.000 frank gestuurd.

Het volgende jaar was het de beurt aan de Amerikaanse vakbond om de Belgen ter hulp te snellen. Deze voerden een te rechtvaardigen doch verkeerd begrepen staking voor werk van twee voor een.[2]

De staking van 1884

Lambillotte verwijst naar de staking die de glasbewerkers in 1884 hadden gevoerd, het voorval waarover Vandervelde het heeft in zijn boek. Tijdens de staking van de Amerikanen, had de Belgische nijverheid, bevrijd van de concurrentie, goede zaken gedaan. Na die staking besloot het Comité van Glasmakers, een werkgeversvereniging, dat het moment aangebroken was om over te gaan tot het algemeen verlagen van de lonen. De werkgevers baseerden dit snoeien op de concurrentie vanwege de Fransen en de Duitsers. Die waren, dank zij de protectionistische wetgeving in hun land, op de binnenlandse markten gevrijwaard gebleven van elke concurrentie. Zo konden ze hun producten in eigen land aan een hogere prijs verkopen en op de uitvoermarkten een glorierijk gevecht voeren. De Belgische bazen vestigden er de aandacht op dat daardoor de Belgen en de Engelsen in het nadeel waren, ondanks de goedkopere brandstof en de minder veeleisende arbeidskracht. Bovendien klaagden ze over de positie van de Belgen op de Amerikaanse markt als gevolg van de hoge invoerrechten die op buitenlands glas werden geheven. Het Comité van Glasmakers was tot het besluit gekomen: ‘De arbeidskost moet verlaagd worden of de Belgische nijverheid zal ten onder gaan.’

Ofschoon de vakbond van de glasbewerkers instemde met de loonsverlaging dwong de zich verder uitdiepende crisis de werkgevers om een groot aantal ovens (37 op 167) te doven. Hier waren alles samen meer dan 1.200 arbeiders tewerkgesteld. Daar de jonge organisatie werkloosheid wilde voorkomen en dus had voorgesteld aan lagere lonen te werken vroeg ze dat de werkgevers de regel zou aanvaarden van ‘werk voor twee van één’. Dit systeem was reeds eerder toegepast geweest. Zo er iemand afwezig was op het werk had hij een plaatsvervanger, en dit kon eventueel opgenomen worden bij de loonovereenkomsten. Toen de werkgevers het voorstel afwezen was dit het signaal om te staken.

Sinds de glasbewerkers waren gebonden aan langlopende contracten werd er door het gerecht een schadevergoeding opgelegd wanneer het contract werd verbroken. Die verdedigden zich en stelden dat de staking het gevolg was van het feit dat de werkgevers een clausule van de overeenkomst hadden verbroken. Maar ze verloren de zaak.

De Pittsburgh Assemblee

De Orde van de Ridders van de Arbeid van Amerika was samengesteld uit Lokale Assemblees met leden van verschillende ambachten, vakmannen en boeren; uit District Assemblees met rechtsbevoegdheid over ten minste tien lokale afdelingen; over Staten Assemblees; en uit het soevereine orgaan, de Algemene Assemblee.

Los van deze gemengde afdelingen bestaande uit verscheidene beroepen zag de Algemene Assemblee zich uit organisatorische noodzaak verplicht enkele beroeps assemblees te vormen, die een beperkte macht hadden om zichzelf te besturen. Artikel 287 van het reglement voorzag:

‘Een algemene beroepsassemblee kan het loon vastleggen, kan regels, voorschriften en zelfs wetten opstellen voor het besturen van het beroep, als dit in overeenstemming lijkt met het algemeen belang; als het conform is aan de algemene wetten van de Orde.’

Maar een ander artikel stelde dat de goedkeuring van de District of Staats Assemblee, afhankelijk van de omvang van het regionale belang, nodig was, vooraleer er een actie kon ondernomen worden die ‘naar alle waarschijnlijk zou leiden tot een staking of een lockout.’ Voor de beroeps Assemblees was hun actie, telkens er een eis diende gesteld aan de werkgevers, dus steeds afhankelijk van de instemming van hogere assemblees, als die eis kon leiden tot een staking of een lockout.

De Amerikaanse glasbewerkers, sterk door hun monopolie en gewoon om harde eisen te stellen, eerder dan om te beraadslagen, waren niet tevreden met dergelijke manier van doen. Zij waren de enigen die over een zuivere beroepsorganisatie beschikten, die geen arbeiders aanvaardde van buiten het beroep. Hun vereniging was gekend als de ‘Assembly of Glasworkers N° 300 of Pittsburgh’ (Pennsylvania). Echter, niet alle glasarbeiders werkten in dezelfde streek; daar het probleem zich stelde om hen in dezelfde assemblee te organiseren stichtten de leiders ‘preceptories’, of afdelingen die afhingen van de voorschriften en gebruiken van Assemblee 300. Het was deze laatste die de verklaringen van inwijding verstrekte; derhalve, kon niemand toetreden tot de vereniging zonder de instemming van de belangrijkste leiders van Assemblee 300 en zonder dat hij een inwijdingsfooi van tien dollars had betaald. Gelijkaardige methodes worden vandaag nog aangewend om de toegang tot een beroep moeilijk te maken.

De wens van de glasbewerkers om zich internationaal te organiseren was klaar en duidelijk gesteld in Artikel 283 van het reglement van de Orde. Het is door dit artikel dat de Belgische glasarbeiders konden lid worden van de Pittsburgh Assemblee. Men leest er:

The duly commissioned organizers of Local Assembly 300 will receive from the General Master Workman the privilege of organizing locals in foreign countries and of attaching the locals thus organized to the General Assembly of America.

Het was krachtens dit voorschrift dat, tijdens de staking van 1884, Assemblee 300 haar voorzitter, Isaac Cline, en een lid van haar comité, Andrew Burtt, uitstuurde om te beraadslagen met de Belgische vakbond van Glasbewerkers en om de internationale organisatie van glasarbeiders op te richten.

De Ridders van de Arbeid doen hun intrede in België

Tijdens de staking werd de vakbond van de Glasbewerkers gul gesubsidieerd door de vakbond van de glasarbeiders van Aniche, Frankrijk, en de Pittsbugh Assemblee. Deze laatste bracht het comité ervan op de hoogte dat er in de Verenigde Staten 600 tot 700 betrekkingen vacant waren. Ze bood aan de transportkosten te betalen voor de glasarbeiders die zouden beslissen om te emigreren. Nu was er geen enkele reden meer om de staking verder te zetten. De vakbond werd door die serie gebeurtenissen aanzienlijk moreel en materieel versterkt. Het aantal leden, dat bij het begin van de staking 1.500 bedroeg, steeg tot 2.700. De oprapers, de vlakkers en de oppassers van de ovens, die vroeger een afwijzende houding hadden aangenomen, vroegen nu om aan te sluiten. De geldboetes die het gerecht van Charleroi de stakers had opgelegd werd betaald uit de kas van de vakbond, doch zelfs dit belette deze niet om welvarend te worden.

Tijdens de staking, in april 1884, vond er te Charleroi een congres plaats, als voorbereiding op het vormen van een internationale organisatie. Engelse, Franse, Italiaanse, Belgische en Amerikaanse afgevaardigden waren present; maar pas de volgende maand werd de Universele Federatie van Glasarbeiders gesticht, op het Congres van St. Helens in Engeland. Albert Delwart werd er verkozen tot secretaris van de organisatie, tot wiens schepping hij zoveel had bijgedragen. En hij werd ingewijd als Ridder.

Ziehier wat Lambilotte schrijft over wat daarna volgde:

‘Bovendien besliste het congres dat Assemblee 300 naar Europa een speciale delegatie zou sturen, belast met het organiseren van assemblees van de Orde in Europa. Conform aan de wens geuit door het Congres van St. Helens drongen broeder Isaac Cline en broeder Andrew Burrt, onmiddellijk na hun terugkeer naar Pittsburgh, erop aan dat er een speciale organisator voor Europa werd aangeduid die ons zou inwijden in het werk en de discipline van de organisatie.

Broeder Denny van Assemblee 300 werd in deze functies benoemd. Hij ging eerst naar Engeland, waar hij afdelingen oprichtte te St. Helens, Spon Lane, Plank Lane en Sunderland en hij vestigde bij deze laatst genoemde groep het hoofdkwartier voor Assemblee 3504 van de glasarbeiders van Engeland.

Dan kwam hij naar Charleroi waar hij de eerste assemblee op het Europese vasteland stichtte, die van de Belgische glasarbeiders, N° 3628.’

Voortaan behoorde de Vakbond van de Glasbewerkers, die de naam kreeg van ‘Eureka’, tot de Orde van de Ridders van de Arbeid van Amerika. Er diende niet lang gewacht om in actie te treden. 1885 was het jaar van een bijzonder ernstige crisis, de werkgevers moesten ovens doven en de lonen verlagen. De vakbond slaagde erin om in sommige fabrieken ‘werk voor twee van een’ door te drijven. In andere waar de arbeiders verder elk op zich bleven werken hief het een schatting van 5 procent op hun lonen. Op die manier werd er meer dan 25.000 frank binnengehaald, die onder de hulpbehoevende werklozen werd verdeeld. Zo kon men verhinderen dat deze verplicht werden om ongunstige werkvoorwaarden te aanvaarden.

De Vakbond van de Glasarbeiders en de Werkliedenpartij

Niettegenstaande de Ridders van de Arbeid een louter economische organisatie bleven, was de Vakbond van de Glasbewerkers niet verplicht zich te schikken naar alle principes aanvaard toen het werd ingewijd door de Amerikaanse vereniging. De leiding was beïnvloed geweest door een andere filosofie. Delwart, namelijk, was een van de actieve leden geweest van de Eerste Internationale.

Op 5 april 1885 vertegenwoordigde Delwart de Vakbond van Glasarbeiders op het congres te Brussel, waar de Werkliedenpartij werd gesticht. Hij zou een van haar meest toegewijde propagandisten worden. Dit belette niet dat hij drie maanden later de algemene organisator voor Europa werd voor de Ridders van de Arbeid van Amerika.

Op het einde van december had de Werkliedenpartij haar eigen dagblad, Le Peuple. Delwart gebruikte dit om de glasarbeiders, die steeds meer tekort werden gedaan, te verdedigen. Sommige werkgevers legden, onder voorwendsel van de economische crisis, zowel loonsverlaging op als een nieuwe maat, langer dan een Engelse duim, om het volume van de productie te bepalen. Anderen eisten van de blazers ‘dubbels voor halve dubbels’, dat betekent dikker en bijgevolg zwaarder glas, zonder dat het tarief per stuk werd verhoogd. Op technologisch vlak waren olieovens de laatste ontwikkeling bij het fabriceren van glas. Deze ovens waren een tijdje eerder geïnstalleerd in de bedrijven van Baudoux & C°. Ze hadden voor aanzienlijk wat reactie gezorgd onder de arbeiders. Delwart stelde dat deze innovatie schadelijk was voor de belangen van de kleine industriëlen en van de arbeiders, daar, schreef hij, dit moest uitdraaien op het ‘uitschakelen van de middenklasse’. Het installeren van de ovens vereiste grote sommen kapitaal en bevorderde, derhalve, het vormen van naamloze vennootschappen.

Het was deze tendens in de glasindustrie, het overschakelen op nieuwe productietechnieken, die Delwart aanklaagde. Hij meende dat hierdoor het lot van de arbeiders slechter zou worden, met als voorbeeld Baudoux & C°, waar er arbeidsomstandigheden waren ingevoerd die veel minder goed waren. De werkgever had, hoewel hij een nieuwe, veel gevaarlijker oven in gebruik had genomen, in een clausule van het arbeidscontract laten opnemen dat de arbeider verantwoordelijk was voor ieder arbeidsongeval dat hem zou overkomen. De werkgever hield zich het recht voor om, zo het werk onvoldoende goed was, het tewerkstellingscontract ongedaan te maken. De arbeider was gebonden aan de vereisten van dit contract, wat er ook mocht gebeuren tijdens de looptijd van dit contract.

Om al die redenen waren de glasbewerkers zeer mistevreden. De Vakbond van Glasbewerkers organiseerde een reeks conferenties, te beginnen te Jumet, op 21 februari, waar Jules Destrée voor het eerst binnen de arbeiderbeweging zijn opwachting maakte. Dezelfde dag werd er te Damprémy een andere bijeenkomst gehouden, waar Volders, de uitgever van Le Peuple, en Delwart de arbeiders opriepen om de rangen te sluiten, hun lonen te verdedigen en politieke rechten te eisen. Oscar Falleur, secretaris van de vakbond, was de voorzitter van de bijeenkomsten. Hij drong er bij de arbeiders op aan om de socialistische bladen te lezen en te verspreiden en om aanwezig te zijn op de betogingen voor het algemeen stemrecht die de Werkliedenpartij van plan was te organiseren.

De bijeenkomsten volgden elkaar op, de een na de andere. Te Jumet-Brûlotte werden ze gehouden in Greffe Hall midden de glasbedrijven. Vergaderingen van de Vakbond van de Glasbewerkers vonden plaats in Café Central in Charleroi. Het is belangwekend aan te stippen dat de arbeidersklasse van Charleroi haar ‘Palais du Peuple’ had gebouwd, rechtover deze plek. Op de locatie waar de eerste sterke organisatie was gegrondvest geweest, was de vesting uitgebouwd van een werkende klasse, waar ze tenslotte werd opgevoed en haar zelfbeheersing kreeg. Het was een droevig feit dat de glasarbeiders eigenlijk als enigen hier niet vertegenwoordigd waren.

Op al deze bijeenkomsten uitten de glasarbeiders hun verlangen om een gelijkgeschakelde productiestandaard te bekomen. Dat was op dat ogenblik de voornaamste eis.

De gebeurtenissen van 1886

De economische crisis was niet beperkt gebleven tot de glasnijverheid alleen, ze trof de industrie in haar geheel en de koolmijnen in het bijzonder. De arbeiders, uiteindelijk, wanhopig omdat hun toestand voortdurend slechter werd, kwamen in opstand. De gebeurtenissen van 1886 zijn zo goed gekend dat we ze hier niet zullen beschrijven.[3] Laten we enkel opmerken dat het gerecht de schuld voor de branden en de vernielingen in de schoenen schoof van de campagne gevoerd door de Vakbond van de Glasbewerkers. Meerdere glasarbeiders kregen de bons en de ovens van de Boudauxfabriek werden onbruikbaar gemaakt. Gepeupel had er 40.000 kilogram ijzer en ander materiaal in gegooid.

De leiders van de vakbond werden aangehouden en hun huizen doorzocht, doch zonder resultaat. Delwart heeft een lang verslag gestuurd naar alle bij de Universele Federatie aangesloten verenigingen. Hij protesteerde heftig tegen de laster die tegen hem en de vakbond was gericht. Hij verklaarde dat, daar waar er arbeiders waren georganiseerd, excessen als deze begaan in de streek van Charleroi, niet voorkomen. Deze bewering is, bovendien, later heel wat keren bevestigd geweest.

Ondanks hun verklaringen dat ze onschuldig waren en de inspanningen geleverd om hen te verdedigen, werden Destrée, Englebienne, Falleur en Schmidt (nog een glasarbeider) veroordeeld tot twintig jaar dwangarbeid. Zoals Vandervelde het zei, enkel het lezen van de verslagen van het proces volstond om overtuigd te raken van het onrechtvaardig karakter van deze vonnissen. Het doel was geweest de Vakbond van de Glasbewerkers te vernietigen en deze inspanningen hebben succes gehad, na de rellen viel het aantal leden terug van 2.300 naar enkele honderden.

De campagne voor amnestie

Twee dagen na de uitspraak vond te Brussel de eerste demonstratie plaats voor het algemeen stemrecht. De glasarbeiders die van het verdict achterover waren gevallen, werden er vertegenwoordigd door ongeveer veertig afgevaardigden. Ze droegen zwarte vlaggen en borden die om amnestie vroegen. Het was het begin van een grote campagne om de politieke gevangenen vrij te krijgen: de Werkliedenpartij werkte oprecht en onverdeeld mee aan de campagne.

Op 1 november werd er te Charleroi een tweede demonstratie gehouden die 40.000 tot 45.000 arbeiders samenbracht, uit het Centrum, de Borinage, Brussel en zelfs uit Gent. Bij die gelegenheid was er een proclamatie op de muren van de stad geplakt, die de arbeiders opriep om kalm te blijven. Ze was ondertekend door Delwart in naam van de arbeidersliga’s en de vakbondssecties van het bekken van Charleroi. De arbeidersliga’s waren aangesloten bij de Werkliedenpartij en de vakbonden zowel bij de Werkliedenpartij als bij de Ridders van de Arbeid van Amerika. Dit bewees dat Delwart niet enkel de leider was van de glasbewerkers doch dat hij de hele arbeidersklasse vertegenwoordigde.

Los van die activiteiten opgezet door de Werkliedenpartij organiseerde een groep vrouwen uit de streek een petitie voor de vrijlating van Falleur en Schmidt. Ze verzamelden 9.361 handtekeningen waarvan 4.094 van burgers die stemgerechtigd waren. Er werd verzocht om een onderhoud bij de Koningin, om haar te vragen tussen te komen, doch dit werd niet toegestaan.

Ter gelegenheid van de heropening van het Parlement op 9 november trok een stoet van 1.300 in het zwart geklede vrouwen, waaronder een aantal afkomstig uit de burgerij, naar Brussel, naar het Stadhuis. De petitie werd door de moeder van Falleur aan de burgemeester, in zijn hoedanigheid als volksvertegenwoordiger, overhandigd. Deze bracht de zaak voor het Parlement. De demonstratie, geleid door vertegenwoordigers van de Werkliedenpartij, was door de bevolking van Brussel warm ontvangen geweest. Terug te Charleroi werden de demonstranten begroet door de Vakbond van Glasbewerkers en geluk gewenst door kameraad Delwart die de hele onderneming had uitgedacht.

De campagne voor amnestie werd door de Werkliedenpartij verder gezet. Ze resulteerde in het aannemen van een wet die de voorwaardelijke invrijheidstelling van de gevangenen van 1896 verleende.

Falleur in ballingschap

Na zesentwintig maanden gevangenis werd Falleur vrijgelaten, doch hij moest beloven dat hij voor 15 augustus 1888 het land zou verlaten. De Ridders van de Arbeid deden toen een beroep op de Minister van Justitie, Lejeune, en zonden een afvaardiging bestaande uit vier glasarbeiders en twee mijnwerkers. Op 25 juli overhandigden ze een petitie getekend door 600 glasarbeiders waarin de volledige in vrijheidstelling van de onschuldige werd gevraagd. Als gevolg kreeg Falleur de toestemming om in België te blijven; doch op 2 augustus werd hij opnieuw bij de minister geroepen. Die vertelde hem dat omwille van aanklachten waarin hij werd beschuldig banden te hebben met de anarchisten, de regering zich verplicht zag zijn vertrek te eisen.

Eigenlijk was deze beslissing het gevolg van het feit dat Falleur na zijn vrijlating de activiteiten binnen de Vakbond van de Glasbewerkers terug had opgenomen. Hij was na zijn verblijf in de gevangenis heel erg teleurgesteld geweest dat het aantal leden sterk was afgenomen en dat de arbeidsomstandigheden van de glasarbeiders slechter waren geworden. Het was omdat Falleur erin geslaagd was de glasarbeiders terug bij de vakbond te krijgen dat hij het land diende te verlaten. Erg tegen zijn zin besloot hij de bannelingen van de staking van 1884 te vervoegen. Hij rekende erop met de hulp van de glasbewerkers van Pittsburgh ginder werk te vinden. Zijn vertrek was de gelegenheid voor levendige sympathiebetogingen. De Vakbond van Glasbewerkers hield voor hem een afscheidsmeeting, 3.000 personen vergezelden hem naar het station en juichten hem uitbundig toe.

Zijn aankomst in de Verenigde Staten was de oorzaak van nieuwe incidenten. De Commissaris voor Immigratie, krachtens een wet die het aan land komen van veroordeelden verbood, wilde hem naar Europa terugsturen. De Ridders van de Arbeid van Chicago, hiervan op de hoogte gebracht, protesteerden heftig, Ze zonden een delegatie en lieten Falleur weten dat de Orde hem voluit steunde. De Belgische Consul Generaal, M.C. Mali, kwam in de zaak tussenbeide en hij verduidelijkte aan de commissaris dat het hier om een wel echt uitzonderlijk geval ging.

Toen hij in de haven werd vastgehouden drukte Falleur zich in volgende termen uit in een brief aan zijn vader:

‘... maar het is te hopen dat ik, het slachtoffer van een conservatieve, aartsreactionaire organisatie, erin zal slagen om de totale schanddaad van mijn veroordeling te bewijzen. De kosten van de rechtsvervolging zullen door de Ridders van de Arbeid betaald worden. Frederick Gesleq is de advocaat, een vroegere rechter en een van de voornaamste juristen van de Verenigde Staten’.

Na de namen te hebben opgenoemd van verschillende Belgische arbeiders die hem terug vertrouwen hadden gegeven, eindigde hij als volgt: ‘Ik smeek u zich niet ongerust te maken. Ik word hier goed behandeld, en de Ridders van de Arbeid zijn als broeders voor mij.’

Toen de zaak afgehandeld was kreeg Falleur de toelating om in de Verenigde Staten te wonen en hij bleef er tot aan zijn dood. Aldus was de Vakbond van Glasbewerkers beroofd van een van zijn meest toegewijde leiders en van een eerlijke socialist. Hij had misschien kunnen voorkomen dat deze vakbond van gedaante zou veranderen en de pure ‘zaken’ bond werd, waar we nu mee te maken hebben (1923).

De mijnwerkers

De toestand van de mijnwerkers voor 1886

In het verleden was het leven van de mijnwerkers onvoorstelbaar ellendig geweest. Ondanks een aanzienzienlijke verbetering tijdens de laatste jaren bleef dit beroep zeer hard. Toen de mijnwerkers zich begonnen te organiseren zwoegden ze twaalf tot veertien uur per dag in een ongezonde omgeving, in mijnen die onvoldoende geventileerd waren. Accidenten kwamen veel voor, het werk was slecht georganiseerd, het toezicht was ontoereikend, en het ontbrak aan veiligheids en gezondheidsmaatregelen. Vooral het gas was uitermate gevaarlijk; al te dikwijls zorgde het voor dodelijke rampspoed binnen de gezinnen van de mijnwerkers. Kinderen van de leeftijd van acht of tien jaar, en vrouwen niettegenstaande dat ze gehuwd waren, daalden regelmatig in de schachten af.

Over het algemeen konden de arbeiders niet lezen of schrijven. De verwildering, het gevolg van de ruwe arbeid, bracht hen onvermijdelijk tot alcoholisme. De onwetendheid waarin ze verkeerden verhinderde hen middelen te vinden om hun lot te verbeteren. Tot de limiet in hun ellende gedreven, kwamen ze nu en dan tegen hun onderdrukkers in opstand, en het ging bijna altijd met geweld gepaard. In het bijzonder te Charleroi was er veel oproer.

Op de morgen van 1 februari 1867 verlieten de mijnwerkers van Damprémy hun koolmijn en begaven zich naar Marchienne. Toen ze ter plaatse kwamen was hun aantal aangegroeid tot 2.000. Nadat ze een bloemmolen hadden geplunderd probeerden ze die in brand te steken.[4] Ze meenden dat, door enkele zakken meel mee te nemen, er een einde zou komen aan honger en onderdrukking. Ze betaalden deze futiliteit heel duur – vier van hen werden door de soldaten neergeschoten.

Het volgende jaar, in april, op ongeveer dezelfde plaats, was er opnieuw oproer.[5] Dit keer startte het in Châtelineau. Uit protest tegen een loonsverlaging trokken de arbeiders van de Gouffre steenkoolmijn doorheen de streek, ze dreigden de kabels van de mijnen door te snijden zo de mechanici weigerden hun personeel naar de bovengrond te brengen. De stoet, die aangroeide bij iedere mijn die ze aandeden, was het afgesloten terrein van de Epine mijn te Damprémy binnengetrokken toen het leger tussenbeide kwam. Het wilde de arbeiders dwingen terug te keren. Zoals gewoonlijk gooiden de stakers met stenen. De bevelvoerende officier gaf het order om het vuur te openen. Het resultaat was tien doden en veel gewonden, waaronder meerdere ernstig.

In het begin van 1869, minder dan een jaar later, waren er in de streek van Charelroi tweeënveertig afdelingen van de Eerste Internationale opgericht, meestal volledig bestaande uit mijnwerkers: het bloedbad had dus tot iets gediend. Doch deze organisaties kenden een kortstondig bestaan.

Andere pogingen werden ondernomen. Hier en daar kwam er een vereniging tot stand, soms per mijn, soms per gemeente. Telkenmale verdween die, eenmaal de staking beëindigd . De eerste jaren na de Frans-Pruisiche oorlog waren voor de Belgische industrie voorspoedige jaren. Dat verklaart waarom de beweging tijdelijk afkalfde. Maar in 1875 was de mijnindustrie er minder goed aan toe. De werkgevers wisten 20 procent loonsverlaging door te voeren. Daarop was er een mijnwerkerscongres gehouden in het Centrum er werd opgeroepen om onmiddellijk in staking te gaan. Die staking breidde zich uit over het hele bekken van Charleroi en eindigde na vier weken op een nederlaag. Geen enkele staking van deze omvang had ooit eerder in de streek plaatsgevonden.

De ‘Eureka’ vakbond van de mijnwerkers

We hebben zonder al te veel moeilijkheden de redenen kunnen achterhalen waarom de glasbewerkers de Amerikaanse Ridders van de Arbeid hadden vervoegd. We kunnen de aansluiting van de mijnwerkers niet verklaren omwille van dezelfde onderlinge economische afhankelijkheid.

Het beroep van mijnwerker vereiste, zoals bij de glasbewerkers het geval was, geen lange en moeilijke leerjaren, noch speciale fysische eigenschappen. Vreemde arbeiders, vooral Vlamingen, hadden lange tijd in de mijnsector op arbeidersmarkt gedrukt.

Er is nog een ander essentieel verschil tussen beide industrieën – mijnen en glas. De eerste vindt haar afzetmarkt vlakbij; er wordt voornamelijk gewedijverd met aanpalende streken want transportkosten doen snel de prijs van de kolen stijgen. Het glas daarentegen kan afzet vinden in afgelegen landen, zoals Japan, China, Australië, en zo verder. Derhalve is de mededinging tussen de glasfabrieken van alle landen heel intens. De glasbewerkers hadden zich verenigd om de kosten niet te moeten betalen van het gevecht tussen de industriëlen op de verschillende markten ter wereld.

De mijnwerkers hadden niet dezelfde redenen om met de Amerikanen een alliantie aan te gaan, toch handelden ze grotendeels onder de invloed van de glasbewerkers. Zoals we eerder hebben gezien hadden ze meerdere malen geprobeerd zich te organiseren. Maar het ontbrak hen aan methode en een krachtig ideaal om het enthousiasme op peil te houden. Dan dook de Orde van de Ridders van de Arbeid op met haar rituelen, symbolen en mysterieuze kentekenen. Heel die dramatiek was interessant voor mensen die diep aanvoelden hoe onrechtvaardig hun bestaan wel was, maar die verwarde ideeën koesterden over wat een vakbond zou kunnen zijn. Bovendien stemden de principes van de Ridders van de Arbeid wonderwel overeen met hun verzuchtingen. Men mag niet vergeten dat in die periode de Werkliedenpartij nog niet was gesticht. Meer nog, de ruime financiële steun die de Ridders uit Pittsburgh tijdens de staking van 1884 aan de glasbewerkers hadden gegeven, maakte op de mijnwerkers een diepe indruk, en ze rekenden dan ook erg op de vrijgevigheid van de Amerikanen.

Door zijn meetings tijdens de campagne voor de Conseils de Prud’hommes was Delwart in de streek zeer populair geworden. Hij had de banden met zijn vroegere kameraden van de Internationale behouden en had weinig problemen om hen te overtuigen van de noodzaak van een mijnwerkersvakbond. Samen met Denny, de Amerikaanse vakbondsman, hielp hij de mijnwerkersvakbond ‘Eureka’ te organiseren en die werd op 10 mei 1883 ingewijd als n° 3846. Het hoofdkwartier vestigde zich eerst te Jumet-Gohissart.

Burger Jean Callewaert, vroeger een actief lid van de Internationale, werd aangeduid als Meester Werkman. ‘Eureka’ kon, voor het ogenblik, haar activiteiten nog niet uitbreiden naar streken waar de glasarbeiders geen impact hadden. Pas later zullen ze, dankzij andere omstandigheden, in het bekken van Charleroi en de Basse-Sambre voet aan de grond krijgen.

In de streek van Jumet-Charleroi alleen al, slaagde de Orde er vrij snel in 3.000 leden te organiseren, die, anders dan de glasbewerkers, sterk verenigd bleven na het oproer van maart 1886.

De autoriteiten deden hard hun best om de jonge organisatie van de mijnwerkers kapot te krijgen. Ondanks talrijke huiszoekingen bij de leiders, vonden ze niet de minste aanleiding voor een aanklacht. Tijdens het proces van Falleur kon de openbare aanklager niet nalaten zijn zienswijze te onthullen. Ziehier wat hij verklaarde:

‘De vakbond (van de glasbewerkers) was nauwelijks gesticht of men sloot zich aan bij een Amerikaanse genootschap de ‘Ridders van de Arbeid’ genaamd. Het is een ware vrijmetselaarsloge; elkeen wordt er gecontroleerd en volgt de bevelen op. Dit genootschap heeft langszij een andere genootschap van mijnwerkers en die wordt op dezelfde wijze als de Vakbond van Glasbewerkers tot een brigade gevormd.’

En toch, het hoge ledenaantal kon niet lang gehandhaafd blijven. Voor de krachten terugliepen had de mijnwerkersvakbond, enkele maanden later, een staking opgezet die desastreuze gevolgen heeft gehad.

De Amercoeur staking

Als gevolg van de indrukwekkende demonstratie te Charleroi voor ‘amnestie en algemeen stemrecht’ was het enthousiasme groter dan ooit. Eén incident volstond opdat de Ridders van de Arbeid een algemene staking zouden uitroepen.

Op 2 november 1886 weigerden de arbeiders van de mijn van Bois de la Ville af te dalen. De chef van de ploegbazen had een arbeider afgedankt. Weldra breidde de staking zich uit naar de mijnen van Belle Vue, Chaumonceau en Amercoeur. Al snel waren er 4.000 arbeiders bij betrokken, waarvan er 3.000 lid waren van de Ridders van de Arbeid. Later moest men de staking bijna geheel beperken tot de mijnen van Amercoeur, die alles samen 1.600 arbeiders tewerkstelden; het doel was een loonsverhoging.

Tijdens de strijd kwam de mijnwerkersvakbond bijna elke dag samen, en de Ridders hielden hun beslissingen absoluut geheim. De Werkliedenpartij bleef niet passief. Haar sprekers, Verrycken en Minne, kwamen op uitnodiging van de mijnwerkers, naar Jumet en Courcelles en riepen hen op de strijd verder te zetten. Na het oproer van maart waren er, dankzij de socialistische propaganda, in alle gemeenten van de streek arbeidersliga’s gevormd. Het waren echte mijnwerkersvakbonden die aan de staking van Amercoeur financiële steun verleenden. De Werkliedenpartij opende een steunlijst waarop meer dan 13.500 werd ingezameld. De coöperatieve bakkerij ‘Le Progès’ van Jolimont, hoewel pas opgericht, gaf brood aan de meeste behoeftige. Van tijd tot tijd verscheen een van haar vrachtwagens, met de rode vlag, in de streek; telkenmale werd die met enthousiasme ontvangen, zo groot was de ellende.

Tijdens de duur van de staking gebruikte Callewaert de kolommen van Le Peuple om arbitrage te vragen. Op dat ogenblik waren de Werkliedenpartij en de Ridders van de Arbeid het volledig met elkaar eens en niets voorspelde de onenigheid die hen later zou verdelen.

Na drie maanden strijd moesten de stakers het opgeven. Aan de ene kant waren de werkgevers erin geslaagd om vreemde arbeiders te vinden die onder hun voorwaarden wilden werken; aan de andere kant was de verleende hulp onvoldoende om de nood in de 1.600 families te lenigen.

De gevolgen van de nederlaag waren verschrikkelijk; 185 arbeiders, Callewaert inbegrepen, konden geen werk meer vinden en moesten in ballingschap of naar andere kolenbekkens vertrekken. Hulp vanuit Amerika, waarop de mijnwerkers hadden gerekend, kwam er niet.[6] De mijnwerkers waren heel erg ontgoocheld en het ledenaantal van de Ridders viel terug tot het lage peil van drieënveertig.

De Ridders van de Arbeid en de Werkliedenpartij

De Werkliedenpartij was nauwelijks gesticht of er doken twee fracties op: de aanhangers van Volders die de arbeiders wensten te organiseren in vakbonden en de voorstanders, vol ongeduld, van een onmiddellijke en revolutionaire algemene werkstaking, die, met Defuisseaux aan het hoofd, zeer populair werden. De Volkscatechismus genoot bijzonder veel enthousiaste bijval te Charleroi.[7] De Ridders van de Arbeid waren erin geslaagd om in sommige gemeenten afdelingen te vormen, vooral te Charleroi en te Courcelles. Ze probeerden hun organisatie uit te breiden, doch kwamen in competitie te staan met de Werkliedenpartij, die overal arbeiderliga’s organiseerden.

Een week na de werkhervatting te Amercoeur, op 7 februari 1887, riep de Algemene Raad van de Werkliedenpartij, op voorstel van de Federatie (van arbeidersliga’s) van het Centrum te Jolimont een congres van de mijnwerkers bijeen. Beïnvloed door de ideeën van Defuisseaux stelde de mijnwerkervakbond van Jumet voor dat het enkel aan afgevaardigden van de mijnwerkers toegestaan was om aan de debatten deel te nemen. Geconfronteerd met een dergelijk standpunt stapten de afgevaardigden van de Werkliedenpartij op. Daarna werd met twee derden van de stemmen een resolutie voor een algemene staking aangenomen. Doch de volgende zondag kwam de Algemene Raad te Brussel bijeen. Deze nam een krachtig standpunt in tegen de algemene staking en besloot om op 10 april in de streek van Charelroi een congres van de Werkliedenpartij bijeen te roepen. Bovendien aanvaardde het een resolutie om Defuisseaux uit de partij te zetten.

Het congres vond plaats te Damprémy. Na een lange discussie werd het vraagstuk van de algemene staking verschoven naar 15 augustus. Doch de mijnwerkers waren vastbesloten in staking te gaan. In weerwil met de vermaningen van de sprekers uit de Werkliedenpartij werd de staking in gang gezet. Het begon in het Centrum en breidde zich uit naar Charleroi en de Borinage en tenslotte naar Luik. Dit keer namen de Ridders van de Arbeid er niet aan deel. Zoals de correspondent van Le Peuple schreef, ‘het is de ellende die hen het zwijgen oplegt en die hen verplicht om rustig te blijven’. Bij de staking waren in het bekken van Charleroi 10.000 arbeiders betrokken de metaalbewerkers van Montignies, Châtelineau en Gilly inbegrepen.

Op 4 juni besloten de gefedereerde arbeidersliga’s en vakbonden dat alle arbeiders voor onbepaalde tijd terug aan het werk zouden gaan. Twijfelend aan hun eigen kracht hadden ze een resolutie gestemd waarin ze burgerij opriepen om de werkende klasse te vervoegen en zo het ontslag van de regering en de ontbinding van het Parlement te bekomen. De idee van deze alliantie was de Ridders van de Arbeid dierbaar. We zullen zien uit wat volgt dat zij dit niet zullen laten varen. Feroux vroeg aan de Ridders om nog voor maart een bijeenkomst te houden met de mijnwerkersvakbond. Hij heeft hen de eenheid voorgesteld tussen werkende klasse en de liberale burgerij. Andere bijeenkomsten werden georganiseerd waarop de burgerij werd uitgenodigd haar standpunten uiteen te zetten. Deze nieuwe politiek werd door de Werkliedenpartij afgewezen. Deze onenigheid dook al snel op tussen de partij en de federatie van Charelroi. Het bereikte een hoogtepunt op het Congres van Mons, op 15 augustus 1887, bijeengeroepen om de kwestie van de algemene werkstaking te bespreken.

De Algemene Raad had besloten dat groepen die nooit lidmaatschapbijdragen aan de Werkliedenpartij hadden betaald geen toestemming zouden krijgen om aan de besprekingen deel te nemen. Deze resolutie was ongetwijfeld gericht tegen de Ridders van de Arbeid, die zich beperkten tot het betalen van bijdragen aan de Amerikaanse Orde. Het congres, bij 88 tegen 49 stemmen, stemde in met de Algemene Raad. Na een discussie vertrokken zestien verenigingen, waaronder twaalf uit Charleroi, om de Socialistische Republikeinse Partij te stichten.

De Ridders van de Arbeid en de Socialistische Republikeinse Partij

De splinterpartij kende slechts een kortstondig bestaan. Ze hield haar eerste congres op 25 en 26 december te Châtelet waar ook de Ridders van de Arbeid vertegenwoordigd waren. Callewaert was benoemd als lid van het uitvoerend comité en werd één van de luitenanten van Defuisseaux. Die was naar Frankrijk gevlucht om te vermijden dat hij de straf moest uitzitten waartoe hij was veroordeeld in verband met de Volkscatechismus. Er vonden meerdere gesprekken plaats aan de andere kant van de grens, waarbij Callewaert met zijn chef vergaderde en zijn instructies kreeg. Ongelukkig genoeg had Defuisseaux nog andere bindingen, in het bijzonder met de beruchte Pourbaix, die voor de regering spioneerde.

Het was het doel van de Socialistische Republikeinse Partij om zo snel als mogelijk de algemene staking te hervatten. Dit stemden ze dan ook op het congres van 2 december 1888 te Châtelet. Hun poging faalde en de afgevaardigden, aanwezig op het congres, werden voor het Hof van Assisen van Henegouwen gesleurd. Het is deze zaak die bekend staat als het ‘Grote Complot’.[8] Callewaert werd niet gedagvaard daar hij niet aanwezig was geweest op het congres van Châtelet. Hij was lid geworden van een Conseil de Prud’hommes en de Raad was bijeengeweest op dezelfde dag van het congres. Voor de tweede keer ontsnapte hij zo aan de openbare justitie.

De metaalarbeiders

De metaalarbeiders van Couillet

De metaalverwerkende industrie was minder gelokaliseerd dan de mijnen. Waar de staalindustrie, om economische redenen, bijna altijd te vinden is in de mijnstreek, is metaalverwerking over heel het land verspreid.

Arbeiders, tewerkgesteld in de metaalnijverheid behoren tot uiteenlopende beroepen, hebben zeer gevarieerde vaardigheden en een grote reeks van lichamelijke eigenschappen is vereist. Bijgevolg verschillen de arbeidsomstandigheden en in het bijzonder de lonen naargelang het vak. De eerste verenigingen waren dan ook beroepvakbonden, zoals de gieters uit het Centrum en de ketelmakers uit Brussel.

Begin december 1886 slaagde de Werkliedenpartij erin om de beroepsverenigingen samen te brengen in een Federatie van Metaalarbeiders. Het volgende jaar al bestond de federatie uit negentien groeperingen waarvan tien uit het bekken van Charleroi. Dit waren de Verenigde Metaalbewerkers uit Châtelineau, de Metaalbewerkers van Couillet en de ‘Toekomst van de Metaalarbeiders’ van Marchienne-au-Pont. Het waren vooral arbeiders uit de walserijen, ovens van ruw staal, de luchtovens en staalfabrieken.

Een van die groeperingen, die van Couillet, vervoegde al snel de ‘Edele Orde’; het verhaal is bijzonder interessant. Na de slachtpartij van 1886 stichtten te Roux-chez-Leurant (Mouquet genaamd), sommige kameraden van Couillet en Marcinelle, onder wie Antoine Bailly, een vakbond van metaalarbeiders. Ze hadden voor deze gemeente gekozen, acht kilometers van hun eigen huis, om meer vrij te kunnen handelen. Zij dachten dat de arbeiders minder zouden aarzelen om daar samen te komen daar er minder gevaar bestond voor maatregelen vanwege de werkgevers.

Hun voorspellingen kwamen uit. Waar ze acht leden telden, toen op 4 juli 1886 de vakbond werd gesticht waren ze met meer dan 300, verzameld op de bijeenkomst gehouden op 14 november. Toen ze die dag naar huis terugkeerden improviseerden ze een betoging die ‘Amnestie’ zingend door de straten van Charleroi trok.

De vakbond van Metaalarbeiders

Het hoofdkwartier van de metaalarbeiders te Roux lag op korte afstand van de mijnwerkersvakbond van Gohissart. Meer nog, een groot aantal leden van de Ridders van de Arbeid, onder wie Henri Guesse, één van de leiders, woonden vlakbij.

Beide groepen koesterden dezelfde vrees voor de werkgevers, en op grond hiervan werden banden aangeknoopt tussen de leiders van beide verenigingen. Zo werd het voor Delwart makkelijker om zijn methode van werken aanvaard te krijgen bij de metaalarbeiders waardoor het Ridders van de Arbeid naar Couillet konden terugkeren. Het leek onnodig om bijeen te komen buiten de gemeente aangezien er een middel was om te Couillet de zaak geheim te houden.

In januari 1887 nam de vereniging de naam aan van ‘Metaalarbeiders Vakbond’ en werd ingewijd als N° 9967 van de Orde van de Ridders van de Arbeid. Ze vestigden zich eerst in een kleine ruimte, en dan, toen het ledenaantal tot 1.000 was aangegroeid bouwden ze een grote zaal uit.

De nieuwe vereniging deed er niet lang over om te tonen dat ze bestond. Op 6 oktober 1886 brak er een conflict uit tussen de bedrijfleiding en meerdere walsers die ervan werden beschuldigd een blokkering te hebben veroorzaakt in de walserij van de Société de Couillet. Toen de aangeklaagde arbeiders werden ontslagen schaarden alle personeelsleden zich achter hen en bekwamen na drie dagen staking hun heropname. De mengellaars van ruw staal zetten echter de strijd verder met het oog op een loonsverhoging, doch de politie kwam tussenbeide en beëindigde de staking. De vier belangrijkste stakers werden aangehouden voor inbreuk op de vrijheid van arbeid.

De leden van de Vereniging van Roux die overbleven, om dezelfde reden als de arbeiders van Couillet, verhuisden hun hoofdkwartier naar Monceau-sur-Sambre en stichtten meteen een afdeling van de Ridders van de Arbeid.

De handschoenmakers

De vakbond van de handschoenmakers

Onmiddellijk nadat de mijnwerkers zich hadden aangesloten bij de Ridders had de organisatie te Brussel een zeker succes. De eerste waren de handschoenmakers.

De Belgische handschoenindustrie, bijna helemaal in de streek van Brussel geconcentreerd, stelde op dat ogenblik bijna 1.300 arbeiders te werk. Ze waren verdeeld over vier verschillende beroepen: de leerbewerkers, de blekers, de handschoenmakers en de ververs. Lange tijd had iedere groep zijn eigen ‘weerstands’ kas, en elke kas was van oorsprong een gewone wederzijdse steunorganisatie.[9] Na opeenvolgende periodes van sterkte en zwakte werden deze groeperingen gereorganiseerd tot: de Vakbond van Handschoenmakers op 27 maart 1882; de ‘Toekomst van de Leerbewerkers’ op 3 februari 1884; de ververs rond 1885 en de blekers op hetzelfde tijdstip.

In de handschoennijverheid was de internationale concurrentie meedogenloos. Om aan de impact hiervan het hoofd te bieden was er al heel vroeg een Wereldfederatie van Handschoenmakers ontstaan. Van zodra de Belgen zich hadden gereorganiseerd waren ze door de handschoenmakers van Amerika en van Grenoble, Frankrijk, uitgenodigd geweest om de federatie te vervoegen. Daarvoor hadden ze de glasarbeiders benaderd om zo meer informatie te bekomen over hoe een dergelijke organisatie functioneerde. Deze laatste groep verschafte hen de gevraagde inlichtingen en maakte van dit contact gebruik om hen de raad te geven zich aan te sluiten bij de Orde van de Ridders van de Arbeid van Amerika. Na meerdere gesprekken nam de Vakbond van Handschoenwerkers het aanbod aan, en op 13 juni 1885 werden ze lid van de Amerikaanse organisatie als N° 4004.

De handschoenmakers, ongeveer 730, behoorden tot de best geschoolden en vormden bijgevolg het best betaalde ambacht. De meeste onder hen werkten thuis. Ze waren er reeds in geslaagd een reeks beperkende regels in te voeren gebaseerd op eng zelfbelang. Hun associatie stond onverschillig, zelfs soms vijandig, tegenover de eisen van andere ambachten. Dit was geenszins in overeenstemming met de principes van de Ridders van de Arbeid. Men beperkte er zich toe, althans in het begin, tot het overnemen van een deel van de ritussen en gewoontes.

Doch de vakbond was heel wat strenger dan de Ridders tegenover leden die weigerden om zich te schikken. Een typisch voorbeeld is het waard om aangehaald te worden. Een lid, Vermeiren genaamd, kwam openlijk uit voor zijn anarchistische opvattingen en verafschuwde alles wat naar dogmatisme rook. Hij weigerde om de eed van trouw af te leggen. Dit kostte hem de uitsluiting uit de organisatie en bijgevolg zou hij ontslagen worden. De Vakbond van de Glasbewerkers was er immers in geslaagd om het monopolie te verwerven over de tewerkstelling. Vermeiren diende een aanklacht in tegen de leiders van de vakbond doch hij verloor zijn werk. De kosten van het proces, die opliepen tot 900 frank, werden betaald door de Ridders van de Arbeid.

Vooral de handschoenmakers maakten gretig gebruik van het ‘tribunaal’ dat was ingesteld conform aan de wetten van de Orde; ze noemden dit het Tribunaal van de Ridders van de Arbeid. Het trad bijzonder hard op tegen ‘misdadige’ leden. Een van de inbreuken die het meest voorkwam was dat de arbeider ging werken buiten de streek van Brussel. Wanneer hij terug wenste lid te worden van de organisatie, en dit was noodzakelijk, daar de werkgevers enkel vakbondsleden mochten in dienst nemen, moest hij voor het tribunaal verschijnen. En hij kreeg een boete van 50 tot 100 frank. Deze maatregel werd doelbewust genomen om het monopolie van de handschoenindustrie binnen het Brusselse te houden.

De Verenigde Handschoenwerkers

Rond 1885 gingen vier categorieën arbeiders over tot het vormen van de Verenigde Handschoenwerkers (Collectivité Gantière). Vervenne, de leiders van de leerlooiers werd hun secretaris. De bewerkers, de blekers en de looiers zagen zich verplicht om de handschoenmakers te volgen naar de Ridders van de Arbeid. Er werden drie afdelingen gevormd die door Delware werden ingewijd.

De ritussen, de geheime tekens en het ritueel dienden ter versterking van de vakbond. De ‘Toekomst van de Bewerkers’ die de minst betaalde beroepen omvatte en die er niet in geslaagd was 50 procent van de arbeiders te beïnvloeden zag het lidmaatschap aangroeien tot het bijna alle bewerkers groepeerde. Er heerste een wijdverspreide indruk dat de Orde over onbeperkte hulpbronnen beschikte, die, zo nodig, voldoende geld zou sturen om elke staking te winnen.[10]

Hoe dan ook, de Verenigde Handschoenwerkers had nauwelijks het levenslicht gezien of het werd duidelijk dat de belangen van de verschillende beroepen te uiteenlopend waren. En zodoende, hadden de handschoenmakers, begin 1887, bij een unanieme stemming min vier, beslist om aan de werkgevers mede te delen dat ze niks te maken hadden met de leerlooiers.[11] De looiers, op hun beurt, waren erin geslaagd om de werkgevers ervan te overtuigen om de leerperiode streng te reguleren.[12] Zij waren bovendien minder talrijk dan de handschoenmakers. De Vereniging van de Leerlooiers organiseerde bijna alle 140 arbeiders die in de leerlooierij werkten. Dit was een zeer gunstige situatie gezien de hoge bijdrage (35 centimes per week) die aan de ‘weerstands’ kas werd afgedragen.

De Vereniging van de Blekers telde 80 tot 120 arbeiders. Wat lonen en vaardigheden betrof sloten de blekers het dichtst aan bij de looiers.

De staking bij Colin Verelst

Hoe dan ook de Verenigde Handschoenwerkers werden toch enigszins actief. In 1887 brak er onder de looiers in de Colin Verelst werkplaats, die daar minder verdienden dan elders, een staking uit. Ze werkten er per stuk en vroegen 45 centimes in plaats van de 40 die ze uitbetaald kregen. De blekers van de werkplaats spanden samen met de looiers. Alras raakten de Verenigde Handschoenwerkers bij de zaak betrokken en de handschoenmakers en looiers van de firma legden hun gereedschap neer.

Het was het moment om beroep te doen op de vrijgevigheid van de Amerikanen. Iedere dag verwachtte men een aanzienlijke som geld. Het vertrouwen was zo groot dat de vakbondsmensen die op andere plaatsen werkten er vrijwillig mee akkoord gingen om 2 frank per week van hun loon af te staan, gewaarborgd door de Amerikaanse toezegging.

Tenslotte moest de werkgever zich gewonnen geven. Tijdens de staking was hij erin geslaagd tien vreemde arbeiders in dienst te nemen. De stakers stelden als voorwaarde voor ze weer aan het werk wilden dat de ‘ratten’ werden afgedankt. De werkgever moest deze dan wel ontslaan, doch tezelfdertijd gaf hij hen de raad een klacht in te dienen tegen de leiders van de Verenigde Handschoenwerkers wegens inbreuk op de vrijheid van arbeid.

Vrijgesproken door een lagere rechtbank werden de acht aangeklaagde mannen op 23 mei 1888 bij een vonnis van het Brusselse Hof veroordeeld tot een boete van 50 frank en een gedeelde schadevergoeding van 100 fr. voor elk van de aanklagers. Met de gerechtskosten en de 500 frank als honorarium voor de procureur liepen de kosten op tot 2.000 frank en werden verdeeld over de vier vakbonden.

De ‘Toekomst van de Bewerkers’, de zwakste van de vier, had gedurende de staking de som van 11.000 frank uitgegeven. De arbeiders geloofden niet langer in de macht van de Orde. Hoewel ze de overwinning hadden behaald, verlieten de leerbewerkers de vakbond. Enkel de meest toegewijde bleven verenigd, en ze waren met te weinig om enige invloed te hebben.

Korte tijd nadat het werk was hervat, in weerwil dat de Ridders van de Arbeid waren opgericht, weigerden de handschoenmakers om afgevaardigden van andere vakbonden toe te laten op hun vergaderingen. Nu de handschoenmakers niet langer in de belangen van andere beroepen geïnteresseerd waren is de Vereniging van Handschoenwerkers verdwenen.

Onderlinge bijstand

De Amerikaanse Ridders van de Arbeid hadden, naast andere welzijnszorg, ‘onderlinge bijstandkassen’ of levensverzekeringsmaatschappijen gesticht die hulp verleenden aan behoeftige leden.

In België was dit soort activiteiten belangrijk. De Mijnwerkersvakbond bestond voor zijn stichting enkel uit een ‘weerstands’ kas. Iedere lid betaalde voor zijn aansluiting een som van 5 frank en daarna een kleine maandelijkse bijdrage. Vier maanden later, op 6 september 1885, besloot de assemblee een onderlinge bijstandskas op te zetten, de ‘Kas voor Menslievendheid’ genoemd, die werd geschraagd door een maandelijkse bijdrage van 10 centimes per lid. Jean Callewaert, gelukkig maar, heeft later in een artikel beschreven hoe die functioneerde. Hierna geven we de belangrijkste passages:

‘Om het gemakkelijk te maken en veilig te houden werd er een boek met coupons gegeven aan de armenverzorger, de persoon belast met het bezoeken en helpen van noodlijdende leden. Wanneer hij, na een bezoek, had vastgesteld welke hulp er nodig was voor het lid, gaf hij hem een coupon met zijn handtekening, de naam van het lid, de toegestane som en de datum. Dezelfde inlichtingen werden op de strook geschreven die hij bij zich hield. Het lid ging dan naar de kasbewaarder, die, in ruil voor de coupon, hem de aangeduide som overhandigde.

Onze hoop werd overtroffen en we zouden nooit geloofd hebben, dat, door het betalen van zulk een bescheiden som, zoveel goed kon gedaan worden, zoveel ellende kon verlicht worden.

De hulp stond in functie van het aantal kinderen en hun leeftijd, de nood van het gezin, en zo verder.

Wat buitenstaanders verraste was dat de maandelijkse betaling aan noodlijdende gezinnen varieerde van 5 tot 20 frank en het totaal van deze kleine betalingen opliep tot meerdere duizenden franken’.

De Kas voor Menslievendheid was de enige die functioneerde tot de datum van 1 april 1889. Op die dag werd een echte onderlinge bijstandskas gesticht, met hogere bijdragen, vastgelegd in de reglementen. Toch bleef de vroegere kas bestaan tot op 24 januari 1892 toen een vergadering van de assemblee besloot dat voor alle Ridders het aansluiten bij de onderlinge bijstandskas verplicht was.

Ook de Vakbond van Handschoenwerkers had een ‘Kas voor Menslievendheid’, doch de hulp werd op een weinig zorgvuldige manier verdeeld. In het verslag van de bijeenkomst van 14 november 1887 staat vermeld dat ‘er een som van 50 frank uit de Kas voor Menslievendheid is betaald aan lid Van Campenhout die gekweld wordt door een ongeneeslijke ziekte’.

Het vermoeden bestaat dat er in andere afdelingen gelijkaardige welzijnszorg bestond doch er is geen enkel spoor van terug te vinden.

De Nationale Assemblee

Nog andere groepen waren lid geweest van de Orde van Ridders van de Arbeid van Amerika. Het ziet ernaar uit dat ze geen enkel spoor hebben nagelaten en dat ze zich hadden beperkt tot het aanwezig te zijn op de bijeenkomsten van de nationale Assemblee die op het einde van 1887 was gesticht. Niets wijst erop dat hun lidmaatschap van de Edele Orde ook maar enige invloed heeft gehad.

Volgens Lambillotte was de samenstelling van de nationale Assemblee, toen die werd gesticht, de volgende:
1. Vakbond van Glasbewerkers van Jumet
2. Mijnwerkervakbond te Jumet-Gohissart
3. Mijnwerkersvakbond van Charleroi-Noord
4. Vakbond van de Metaalbewerkers van Couillet
5. Vakbond van de Metaalbewerkers van Monceau-sur-Sambre
6. Bereiders van stalen gietvormen van Herstel
7. Technici van Gravignée

en de volgende, allemaal uit Brussel:
8. Vakbond van Handschoenmakers
9. Leerbewerkers
10. Leerlooiers
11. Leerblekers
12. Rijglaarzenmakers
13. Verenigde Gieters
14. Makers van houten patronen
15. Jurkennaaisters
16. Tinbewerkers
17. Zeilensnijders
18. Technici

De secretarissen van de Belgische Assemblee waren opeenvolgend: Dupont; Mattens van de leerbewerkers, die voor korte tijd Dupont verving en tenslotte Lambillotte van de glasbewerkers die in 1894 volksvertegenwoordiger werd. Delwart bleef op zijn post van Meester Werkman tot er in 1890 werd gebroken met de Amerikaanse Ridders van de Arbeid. De enige groepen die in deze tijd een zekere activiteit ontplooiden waren deze die we hier hebben behandeld: de glasbewerkers, de mijnwerkers, metaalarbeiders en handschoenmakers.

De Onafhankelijke Belgische Ridders van de Arbeid

Na het proces van het ‘Grote Complot’ hadden de twee socialistische partijen zich weer verenigd: de dissidenten uit de Borinage en het Centrum hadden hun plaats in de Werkliedenpartij terug opgenomen. De arbeidersliga’s van het bekken van Charleroi hadden eveneens, enkele uitzonderingen niet te na gesproken, de belangrijkste partij van de arbeiders vervoegd. Doch de Ridders van de Arbeid, gebruik makend van de scheuring, waren erin geslaagd een zestal mijnwerkersecties op te slorpen.

We hebben reeds opgemerkt dat het succes van de Ridders voor een groot deel te wijten was aan de steun die ze hadden gegeven aan de glasbewerkers, toen die in 1884 in staking waren. Doch de aangesloten organisaties hadden de proef op de som kunnen maken, en ze hadden kunnen vaststellen hoe het gesteld was het deze Amerikaanse goudmijn, waarvan werd verteld dat ze onuitputtelijk was.

De handschoenwerkers, tijdens hun staking van 1997, wachtten tevergeefs op hulp . En toen ze het werk hadden hervat, bleven ze enkel aangesloten, in de hoop dat de aanzienlijke som die ze hadden uitgegeven, kon gerecupereerd worden.

De mijnwerkers, tijdens de staking van Armercoeur waren gesteund geweest door de hele Belgische arbeidersklasse, aangesloten bij de Werkliedenpartij. Ze hadden zelfs aanzienlijke sommen ontvangen van de Engelse mijnwerkers. Doch de Amerikaanse vrijgevigheid waarvan ze dachten er recht op te hebben, bleef uit. Ook de metaalbewerkers van Couillet, tijdens hun staking van oktober 1888, hadden geen steun ontvangen.

De glasbewerkers waren op een betekenisvolle wijze geholpen geweest door hun collega’s uit Pittsburgh. Maar daar was de Vakbond van Glasbewerkers nu heel zwak geworden, had geen invloed meer in de Staten Assemblee.

Hoe dan ook, de Ridders van de Arbeid van Amerika waren in verval. De American Federation of Labor, die was gesticht door de vakbonden georganiseerd naar het beroep, had vooruitgang geboekt te nadele van de Orde. De neergang van de Ridders was niet bevorderlijk voor het Belgische lidmaatschap van de Algemene Assemblee van de Verenigde Staten.

Delwart was ermee belast om de Belgische verlangens kenbaar te maken aan de Algemene Assemblee van de Orde te Indianapolis, doch ze werden niet ingewilligd. Vandaar dat het voor de hand lag om op de Nationale Assemblee van Brussel in september 1889 het lidmaatschap op te zeggen.

_______________
[1] De Conseils de Prud’hommes waren in Frankrijk door Napoleon in het leven geroepen. Dit bestond reeds in sommige nijverheden en de praktijken gingen terug naar de tijd van de gilden. In de Napoleontische tijd en erna werden het plaatselijke arbeidsrechtbanken. Die spraken in de eerste plaats een vonnis uit over betwistingen die voortvloeiden over de individuele arbeidscontracten. Ze onderscheidden zich hierin dat er twee partijen in vertegenwoordigd waren, met leden verkozen door de arbeiders en de werkgevers. Het plaatselijke vredegerecht had waar nodig het laatste woord.
[2] Vandervelde gaf een verklaring voor deze eis in de Journal Maritimes d’Anvers, 19 maart, 1884: ‘De gewoonten in zwang in de glasnijverheid voorzien dat in geval van belemmering of afwezigheid van een arbeider, hijzelf een plaatsvervanger stuurt zonder dat de vervanger door de werkgever wordt in dienst genomen. Het is van dit recht dat de Vakbond van de Glasbewerkers een algemene regel wil maken; dat betekent dat iedere arbeider aan de werkgever verbonden door een contract over een andere zou beschikken als zijn officiële vervanger, of eerder zijn begeleider en medewerker. En ofschoon deze laatste enkele af en toe glas komt blazen als vervanger voor de titularis van de job, zou ook hij iedere dag naar het werk komen om de taak over te nemen en verder te zetten.’ E. Vandervelde, Enquête sur les Associations Professionelles d’Artisans et d’Ouvriers en Belgique (Brussel, 1891).
[3] Het jaar 1886 was in België zulk een tumultueus jaar dat Marc-Antoine Pierson in, Histoire du Socialisme en Belgique ( Brussel, Instituut Emile Vandervelde, 1953) er een hoofdstuk aan wijdt met als titel ‘Het verschrikkelijke jaar’. Het was het hoogtepunt van de meest ernstige depressie die begon in 1884 en culmineerde in een reeks opstanden verspreid over heel het land, ‘een explosie van collectieve woede, zonder vooropgesteld plan, zonder leiding, zonder duidelijk doel, enkel in de ban van een ontredderde massa’ Henri Pirenne Histoire de Belgique (Brussel: Maurice Lamertin, 1932), vol 7, p. 303.
Het oproer begon op 18 maart te Luik, de dag na een herdenkingsmanifestatie voor de Commune van Parijs, toen groepen arbeiders het werk hadden neergelegd en door de stad trokken. Ze gooiden ruiten in en richtten overal schade aan. De staking in het glas en de koolmijnen, aangehaald door Watillon, zorgde er voor dat de onrust zich verspreidde en weldra was de hele Belgische nijverheid, van Luik tot de Borinage, in staking. De stakingen gingen overal gepaard met oproer. Er waren werkloze arbeiders bij betrokken evenals de bevolking van de industriegebieden, maar er was geen leiding noch waren er vakbonden of politieke organisaties bij betrokken. Het oproer werd door het leger neergeslagen, doch enkel nadat een groot aantal arbeiders door geweervuur was gedood of verwond.
De uitbarsting was niet enkel veroorzaakt door massale werkloosheid: het was tevens de politieke beroering voor het algemeen stemrecht, hervorming van het onderwijs, en algehele democratie, die aan de basis lagen van de emotionele Volkscatechismus. Deze opstanden waren, gedeeltelijk tegen de Kerk gericht, en te Gilly, een voorstad van Charleroi, werd er een abdij verwoest. Toen het oproer voorbij was werden heel wat ‘leiders’ voor de rechtbank gesleept en veroordeeld, hoewel er geen echte leiding had bestaan. Er werd een parlementaire commissie opgericht die de situatie van de werkende klasse moest onderzoeken en tijdens de jaren die erop volgden werden er enkele gematigde hervormingen doorgevoerd.
[4] J. Dauby, Des Grèves Ouvrières (Brussel: Gustave Mayoles, 1884).
[5] L. Bertrand, Histoire de la Démocratie et du Socialisme (Brussel, Dechenne, 1907).
[6] Overeenkomstig de vraag van de Glasbewerkers van 14 november 1887, werd er door de Amerikaanse Ridders gestemd om met een som van 6.500 frank de stakers van Armecoeur te helpen. Maar het is zeker dat zo deze som verzonden is geweest, die enkel kan toegekomen zijn toen het werk al hervat was. Dit lijkt niet onmogelijk. Het kan verklaren waarom leden die na de staking de organisatie verlaten hadden zich terug hebben aangesloten.
[7] De Volkscatechismus was een pamflet, in maart 1886 geschreven door Alfred Defuisseaux, dat in vraag en antwoord de situatie van het volk beschreef evenals het onrecht van de stemwetgeving. Het riep op voor een massale demonstratie te Brussel voor het algemeen stemrecht op 13 juni 1886.
[8] De deelnemers op het congres werden ervan beschuldigd dat ze hadden samengezworen om de regering omver te werpen. Op het proces werden de bewijzen geleverd door agenten van de regering die waren geïnfiltreerd binnen de Socialistische Republikeinse Partij. Onder hen waren een zekere Laloi die het congres van Châtelet had voorgezeten en de voornoemde Pourbaix. Tijdens de staking die het congres voorafging en ook erna nog waren er niet erg doeltreffende aanslagen geweest met dynamiet, mogelijk het werk van agenten provocateurs, daar, zoals Pierson opmerkt, de mijnwerkers heel goed wisten hoe met dynamiet om te gaan. Er was een algemene reactie tegen de methoden toegepast door de regering en de meeste beschuldigden werden vrijgesproken.
[9] Vandervelde, Enquête sur les Associations Professionnelles, op cit.
[10] Het ging om een check van 5.000 frank die naar de stakende glasbewerkers was gestuurd geweest en door Delwart werd getoond tijdens het stichtingscongres van de Werkliedenpartij in april 1885.
[11] Verslagen van de bijeenkomst van de Vakbond van de Handschoenwerkers, 28 februari 1887.
[12] Ibid.