Bron: Toestanden, 1981, nr. 4, december, jg. 1
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • De Belgische Werkliedenpartij van haar oorsprong tot 1894 • De evolutie van de Belgische sociaaldemocratie • Jan Cap, In naam van mijn klasse |
Boekbespreking
Jaak BREPOELS, Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn?
Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België. Deel 2: 1967-1980,
Kritak, Leuven, 1981, 356 p.
Vier jaar geleden verscheen bij Kritak het eerste deel van een “pretentieus” opgevat historisch naslagwerk dat op een kritische wijze greep wil krijgen op honderdvijftig jaar arbeidersstrijd in België.[1] Het opzet beantwoordt aan een toenemende politieke belangstelling voor de geschiedenis van de arbeidersbeweging. Het eerste dossier kende groot succes. Nieuw aan deze geschiedschrijving is de relatief zeer ruime behandeling van de eigentijdse periode. Het eerste deel illustreerde dit reeds. Belangrijke thema’s en gebeurtenissen uit de periode 1940-1965 (de arbeidersbeweging in het verzet, de rol van de BSP hij de “nationale wederopbouw”, de algemene stakingen van 1950 en 1960-61, het renardisme, het “travaillisme”, ...) die tot nu toe in de academische vakliteratuur nauwelijks werden aangeraakt, werden voor de eerste maal in een overzichtswerk samengebracht. Pas verscheen een tweede deel dat een kroniek wil brengen van de arbeidersstrijd in de jaren zeventig. De diepgaande ommekeer die zich in deze periode in de sociale verhoudingen heeft voltrokken, wordt aan de hand van feiten toegelicht. Zoals Jaak Brepoels het in “woord vooraf” stelt, rijzen bij de reconstructie van deze periode heel wat moeilijkheden. Dit is zeker het geval als men zich zoveel mogelijk wil houden aan de regels van de historische kritiek. Er zijn weinig of geen detailstudies, noch syntheses over de periode van de jaren zeventig voorhanden, terwijl de tijdsafstand tot de beschreven gebeurtenissen problemen stelt. De massa boeken, tijdschriftartikels, brochures en arbeidersbladen, die de auteur aanboorde, bestaat dan ook in hoofdzaak uit strikt eigentijdse documenten op dewelke het klassieke onderscheid tussen “bronnen” en “niet-bronnen” moeilijk van toepassing is. Ook hier geldt aldus dat het volledig begrijpen van het contemporaine gebeuren maar beperkt mogelijk is, omdat het geruime tijd duurt voor alle hiervoor nodige gegevens beschikbaar zijn. Een ander probleem van de eigentijdse geschiedenis betreft de rechtstreekse betrokkenheid van de historicus bij de gebeurtenissen die hij beschrijft/analyseert.
Brepoels geeft toe dat zijn beschrijving van de gebeurtenissen de invloed heeft ondergaan van zijn eigen intense beleving van de periode (p. 5). Zoals anderen het reeds voor mij stelden, hoeft er nochtans geen tegenstelling te bestaan tussen de effectief beleefde geschiedenis en de historische wetenschap. De geëngageerde “deelname aan de geschiedenis” kan het uitgangspunt zijn van een bijzonder (revolutionair) wetenschappelijk experiment dat de toetssteen vormt van de weerhouden werkhypothesen.
Ik overloop nu de zes delen van het – bijzonder lijvig – dossier en vat de hoofdlijnen ervan samen, zonder hierbij aanspraak te maken op ook maar enige volledigheid.
- In een eerste deel geeft André Mommen een duidelijk overzicht van de evolutie van het Belgisch kapitalisme in de periode 1966-1980. De belangrijkste problemen inherent aan de Belgische ontwikkeling, worden aangegeven: de herstructurering van de Belgische economie in de zestiger jaren en de rol van de multinationals hierbij, de herdefiniëring van de economische rol van de kapitalistische staat, de structurele zwakte van het Belgisch kapitalisme, de crisis van de zeventiger jaren, de financiële crisis van de staat, de wijzigingen in de structuur van de arbeidersklasse, ...
Het belang van dit deel is dat het toelaat de arbeidersstrijd te relateren aan het groei- en ontwikkelingsproces van het Belgisch kapitalisme in de gegeven periode. Een specialistische oriëntering op de beschrijving van de arbeidersbeweging en haar politieke, organisatorische en ideologische structuren, wordt aldus vermeden.
- Het tweede deel behandelt de spontane heropleving van de klassenstrijd in de periode 1970-1973: de Limburgse mijnrevolte, de stakingen in de metaal (Citroën-Vorst, Vieille Montagne-Balen, Boel-Temse) en in de scheikundige nijverheid (Michelin St.Pieters-Leeuw, Chemie Tessenderlo), de dokstaking ... De spontaneïteit van deze stakingsgolf laat zich grotendeels verklaren vanuit de diepgaande integratie van de vakbondsapparaten in het sociale overlegsysteem. Doorheen het topoverleg werd de specifieke arbeidssituatie uit het oog verloren en groeide de vakbeweging weg van haar sociale basis. Tevens legde de clausule van de sociale vrede de arbeidersklasse een arbeidsdiscipline op die schril afstak tegen de verscherpte uitbuiting en het toegenomen technologisch geweld in de bedrijven. De spontane conflicten hadden dikwijls zulke kwalitatieve problemen als voedingsbodem.
De reactie van de geïnstitutionaliseerde vakbeweging op deze spontane bewegingen, kan herleid worden tot twee basishoudingen: a) de syndicale autoriteit herstellen (stakingen vlugger erkennen, houding versoepelen, syndicale delegaties vernieuwen, ...); b) de institutionele positie van de vakbeweging versterken (aantal eisen van stakers overnemen en deze binnen de overlegorganen ter sprake brengen, overlegsyndicalisme ideologisch onderbouwen, ...). De stakingsgolf 1970-1973 liep dan ook uit op een versterking van het overleg (Sociaal Economische Conferentie 1970, Tewerkstellingsconferentie 1972-73, ...) terwijl zowel het ABVV als het ACV hun ideologische uitgangspunten herschreven (ABVV-congres van 1971 over arbeiderscontrole, ACV-documenten over de democratisering van de ondernemingen, ...).
- België werd in de zestiger jaren een “werkplaats” van de multinationale ondernemingen. De penetratie van de MNO’s was echter slechts van korte duur. In de jaren zeventig begint de uittocht, die catastrofale gevolgen had (heeft) op het vlak van de tewerkstelling. Het derde deel van het dossier [“Vakbonds(on)macht tegenover multinationals”] gaat over de strijd daartegen. De bekendste conflicten worden overlopen: de afbouw van en strijd rond Fabelta, de conflicten in de confectie-industrie, de strijd om Glaverbel en om ACEC, de bezetting en productie in zelfbeheer bij Prestige-Tessenderlo, de bezetting van RBP, ... Tot 1974 hadden de vakbondsacties vooral de naleving van de sociale wetgeving (Ford, Caterpillar, ...) en de erkenning van de vakbondsrechten op het oog. Na 1974 nam de vakbondsopstelling meer uitgesproken defensieve vormen aan.
- De arbeidersstrijd in de periode 1974-77 (Deel 4) ondergaat duidelijk de invloed van “defensieve” acties, terwijl de syndicale strijd steeds meer op interprofessioneel vlak wordt gevoerd. De meeste conflicten blijven nog steeds spontaan – het probleem van de bureaucratisering van de vakbeweging is onopgelost –, maar “wilde stakingen” komen nauwelijks nog voor. In deze periode moest de arbeidersklasse dikwijls strijd voeren op twee fronten: op sectorieel en bedrijfsvlak tegen het patronaat en op interprofessioneel vlak tegen de regering [CVP-PVV(-RW)-regering Tindemans]. Deze algemene krachtlijnen worden nader geïllustreerd aan de hand van cijfers, grafieken en een chronologisch overzicht van de voornaamste feiten tot aan de “vrijdagstakingen (februari-maart 1977). De periode 1977-1980 wordt minder uitvoerig behandeld.
Tot slot wordt het probleem aangeraakt van het syndicaal antwoord op de structurele crisis. Inzake economische doctrine plooien beide grote vakbonden terug op neokeynesiaanse stellingen en formuleren eerder partiële voorstellen die wijzen op een zekere onmacht om de crisis met een globaal arbeidersalternatief te lijf te gaan.
- In een volgend deel worden enkele specifieke aspecten van de klassenstrijd in de zeventiger jaren, nader onderzocht: de stormachtige opgang van en de radicalisering binnen het bediendensyndicalisme, de kenmerken van de syndicale strijd van de ambtenaren (onderwijzend en overheidspersoneel), de afbraak van het stakingsrecht en de aantasting van de syndicale rechten en vrijheden, de bezettingen en bedrijven in zelfbeheer. In dit deel waren oorspronkelijk ook hoofdstukken voorzien over vrouwenstrijd, boerenstrijd en de gastarbeiders. Wegens plaatsgebrek werden ze niet opgenomen, terwijl een hoofdstuk over werkende jongeren niet tijdig klaar geraakte, aldus een mededeling van de auteur.
- In een laatste deel tenslotte worden de politieke structuren van de arbeidersbeweging doorgelicht. Hierbij gaat de grootste aandacht uit naar de evolutie van de sociaaldemocratie in de periode 1968-80 (meer dan 40 pag.) De toenemende tussenkomst van de kapitalistische staat in de economische en sociale sfeer leidde tot een versterkte aanwezigheid van de BSP in het staatsapparaat. Deze politiek van aanwezigheid ging op partijvlak gepaard met een aantal ideologische (het “moderne socialisme”) en organisatorische (technocratische partij, depolitisering van de basis) aanpassingen die de politiek van de BSP in de zeventiger jaren mede bepaalden. Na drie maal regeringsdeelname (1968-1974) slaagde de BSP er in de jaren 1974-1977 niet in uit te stijgen boven een – louter parlementaire – klassieke oppositiekuur gericht op een terugkeer naar de regering. De hevige syndicale oppositie tegen het asociale beleid van de regering Tindemans (I) werd door de BSP nauwelijks op politiek vlak doorgetrokken. Vanaf 1977 begint de unitaire partijstructuur steeds meer barsten te vertonen. Uiteindelijk gaan Waalse, Vlaamse en Brusselse socialisten hun eigen weg. De Vlaamse SP maakt een begin met het doorvoeren van een “partijvernieuwing”: gewijzigde congrestechnieken, een (beperkte) interne reorganisatie van de partij, operatie-“doorbraak”, detaboeëren van thema’s zoals defensie en buitenlandse politiek, ... De vernieuwing is evenwel minder groot dan het lijkt. De SP blijft een beleidspartij die een sociale afbraakpolitiek legitimeert en nieuwe machtsposities in het staatsapparaat poogt te veroveren en veilig te stellen.
In tegenstelling tot het BSP-reformisme, wordt de christelijke arbeidersbeweging minder uitvoerig behandeld (8 pag.). De algemene ideologische en organisatorische kenmerken van het ACW worden weergegeven, maar de mechanismen waardoor de christelijke arbeidersbeweging verbonden blijft aan de grootste burgerlijke partij van het land (de osmose ACW-CVP), worden onvoldoende verklaard.
Tenslotte sluit Brepoels dit deel af met een eerder persoonlijke appreciatie van de arbeiderspartijen, links van de sociaaldemocratie (KPB, RAL, AMADA), de contestatiebeweging van de jaren zestig (studentenbeweging) en de “sociale bewegingen” (actiegroepen rond milieuzorg, kernenergie, abortus, welzijnswerk, stadsbouwvernieuwing, ...), gevolgd door een peiling naar de mogelijkheden voor een “progressieve frontvorming”.
Menig punt uit deze kroniek is waarschijnlijk voor klassieke detailkritiek vatbaar. Vele arbeidersmilitanten die de hier beschreven conflicten aan den lijve hebben meegemaakt, zouden correcties kunnen aanbrengen op de weergave van bepaalde aspecten van de door hen gevoerde strijd. Anderen weer zullen kritiek hebben op de manier waarop met het bronnenmateriaal (de syndicale pers en tijdschriften, de bladen van de politieke linkerzijde) werd omgesprongen. Het lijkt mij echter niet mogelijk in het kader van deze boekbespreking, deze kritieken systematisch uit te werken. Hiervoor zijn immers nieuwe detailanalyses nodig die dan op hun beurt nieuwe vraagstukken en problemen kunnen opwerpen. Dé belangrijkste verdienste van het boek is dat het een aantal interessante aanknopingspunten geeft voor een meer met feiten gefundeerde discussie over de ontwikkeling van de klassenstrijd in België in de laatste tien jaar. De Limburgse mijnstaking (1970) luidde een nieuwe fase in de klassenstrijd in waarbij de reformistische leidingen hun controle verloren over een ganse sector van de arbeidersklasse. De “sociale vrede” werd radicaal in vraag gesteld, de syndicale bureaucratie werd overspoeld en nieuwe actiemiddelen en organisatievormen manifesteerden zich. Samen met de jeugdradicalisering, los van de arbeidersbeweging, raakte deze heropleving van de arbeidersstrijd, de globale sociale crisis van het Belgisch kapitalisme. Deze nieuwe etappe in de klassenstrijd kende haar eigen zwakke punten (beperkte diepgang van de radicalisering, versnipperd karakter van de arbeidersvoorhoede, vaag politiseringsproces, uitblijven van een centrale één gemaakte mobilisatie, ontkoppeling van de radicalisering in de arbeidersbeweging en de contestatiebewegingen in de reproductiesfeer, ...) die mede de blijvende hegemonische positie van de reformistische apparaten verklaren.
In hoeverre blijven de kenmerken van de arbeidersstrijd in de periode 1970-74 behouden in de huidige fase van de klassenstrijd? Vanaf 1974-75 wordt de arbeidersklasse in het defensief gedrongen. De rechtstreekse acties nemen in aantal af, terwijl de strijdbaarheid meer en meer onder controle van de syndicale beweging komt. Deze conjuncturele wending van de klassenstrijd in defensieve richting, moet gerelateerd worden aan de wijzigingen in de economische situatie (gewicht van massale werkloosheid op de krachtsverhoudingen, aanval van de burgerij op de materiële levensvoorwaarden van de arbeidersklasse, ...). Desondanks is de burgerij er tot nu toe niet in geslaagd de krachtsverhoudingen grondig om te buigen in haar voordeel. De arbeidersklasse werd niet verslagen in een frontale aanval, terwijl haar strijdbaarheid grotendeels onaangetast blijft. De stakingen en massa-acties in december 1980-januari 1981 tegen het soberheidsinitiatief van het patronaat, wijzen hierop. De huidige conjunctuur wordt aldus gekenmerkt door een uiterst wankel evenwicht in de krachtsverhoudingen waarbij geen enkele van de twee klassen (arbeidersklasse en burgerij) in staat is haar oplossing voor de structurele crisis op te leggen. Dit brengt ons meteen tot een brandend actueel probleem: de noodzaak van het uitwerken door de arbeidersbeweging van een globaal antikapitalistisch alternatief tegenover de crisis. In zijn slotbeschouwingen bij het dossier onderzoekt Brepoels de antwoorden van de vakbonden en van de (B)SP op de crisis. De vakbeweging werkt volgens hem, nog te veel met uitzichtloze recepten (vb.: economische groei = tewerkstelling) die onvoldoende breken met de praktijk van het economisme. De vakbeweging moet een nieuwe globale strategie van reële antikapitalistische structuurhervormingen uitwerken waarbij bondgenoten gemaakt worden op politiek vlak. Evenmin als de vakbeweging, beschikken de socialistische politici over een socialistisch alternatief dat de crisis aan de wortel te lijf gaat. De sociaaldemocraten nemen integendeel deel aan een regeringspolitiek van sociale afbraak. Welke krachten kunnen dan in deze situatie het initiatief nemen tot het uitwerken van een antikapitalistisch alternatief? Brepoels geeft op deze vraag geen antwoord. Het is nochtans duidelijk dat het uitwerken van zulk een alternatief de centrale taak is van de linkerzijde van de arbeidersbeweging. Brepoels heeft echter ernstige twijfels over de kracht van deze linkerzijde. De organisaties die links van de SP staan, vertonen volgens hem, een grote onmacht om naar de brede massa door te stoten. Enigszins misprijzend, heeft hij het over de “gettovorming”, het “sektarisme”, het “purisme” van radicaal-links. Welke factoren verklaren deze onmacht? Anders gesteld: waarom heeft de herstructurering van de georganiseerde arbeidersbeweging tot op heden een marginaal karakter gekend? Hoe komt het dat de radicalisering en de strijdervaringen van talloze jongeren en arbeiders in de laatste tien jaar geen duurzame georganiseerde politieke uitdrukking heeft gevonden? Deze problemen worden door Brepoels afgedaan met een globale frase. “Zij (= organisaties links van de SP) vergeten al te vlug dat de hoofdstroom binnen de arbeidersbeweging de reformistische is. Een strategie om uit de crisis te geraken moet met die historische gegevenheid rekening houden” (p. 352). Wat houdt deze stelling in? Men heeft er het raden naar. Betekent zij dat de reformistische apparaten de reformistische aspiraties” van een “verburgerlijkte” arbeidersklasse uitdrukken? Welke factoren verklaren dan dat belangrijke sectoren van de arbeidersklasse periodiek kunnen overgaan tot actievormen die leiden tot een breuk met de reformistische apparaten? Hoe stelt zich de relatie tussen de reformistische praktijk van de arbeidersbeweging en de sociaaleconomische ontwikkeling? Elders stelt Brepoels dat de economische crisis de marges voor een reformistische politiek heeft versmald (p. 349). Via welke mechanismen kunnen de reformistische apparaten dan hun overwicht behouden binnen de arbeidersbeweging? Hoe stelt dit probleem zich m.b.t. de christelijke arbeidersbeweging, die de meerderheid van de Vlaamse arbeidersklasse organiseert? Overigens kan men heel wat vragen stellen over de operationaliteit van de notie “reformisme” voor het analyseren van de dynamiek van het klassebewustzijn. Uit de geschiedenis van de arbeidersstrijd in de zeventiger jaren, blijkt nogmaals dat het ontwikkelingsproces van het klassebewustzijn zich niet laat verklaren vanuit abstracte schema’s die aan de realiteit worden opgedrongen. De arbeidersklasse maakt in de praktische strijd een sprongsgewijs leerproces door dat talloze rijk geschakeerde bewustzijnsinhouden oplevert. Door al deze vraagstukken niet nader uit te werken, sluit Brepoels zijn, overigens bijzonder interessant werk, enigszins ontgoochelend af. Hij vergenoegt er zich mee een aantal zeer algemene stellingen te poneren zonder dat deze nader betrokken worden op het door hem ingezameld empirisch materiaal. Het boek wordt afgesloten waar de eigenlijke problemen beginnen. De discussie over de verhouding voorhoede-massa, die in België tot nu toe onder linkse historici nauwelijks werd gevoerd, wordt terug de grond ingeboord. Ik kan het grotendeels eens zijn met Brepoels wanneer hij stelt geen moreel of betweterig oordeel te willen vellen over de arbeidersstrijd (p. 5). Nochtans bestaat zijn kroniek van de arbeidersstrijd (gelukkig!) niet uit een “onschuldige” opsomming van “feiten”. Hij poogt een aantal mechanismen bloot te leggen en stelt het probleem van het arbeidersalternatief tegenover de crisis. Hierbij kan men niet meer voorbijgaan aan het expliciteren van de gebruikte theoretische concepten (vb.: welk theoretisch concept van klassebewustzijn wordt gehanteerd?) en van de eigen politieke vooronderstellingen. Een historische analyse van de arbeidersbeweging dient uit te gaan van een bewuste keus tussen de verschillende stromingen binnen de arbeidersbeweging, hetgeen niet noodzakelijk gelijkstaat met het schrijven van de geschiedenis vanuit een welbepaald politiek partijstandpunt.
Deze expliciete keuze is bij Brepoels duidelijk achterwege gebleven.
_______________
[1] Wat zoudt gij zonder ’t werkvolk zijn? Anderhalve eeuw arbeidersstrijd in België. Deel 1: 1830-1966, Kritak, Leuven, 1977, 228 p.