François Vercammen

De evolutie van de Belgische sociaaldemocratie


Geschreven: oktober(?) 1972
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de 4e Internationale, jg. 1, nr. 1, 1974
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons LicenseCreative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant:
De bureaucratie
De Vlaamse sociaaldemocratie
De Belgische sociaaldemocratie en de reformistische erfenis


Het debat dat gestart is rond het komende ideologisch congres van de Belgische Socialistische Partij (BSP), eerst aangekondigd voor oktober 1972 en nu verplaatst naar de lente van 1973, maakt deel uit van de herstructurering van de arbeidersbeweging in haar geheel. En gezien de sociaaldemocratie (BSP, ABVV) de overgrote meerderheid van de arbeidersbeweging organiseert, is zij het die in dit proces de meest betekenisvolle wijzigingen ondergaat.

Sommige persoonlijkheden die in de discussie en op het politieke toneel op de voorgrond treden, moeten dan ook begrepen worden als de spreekbuizen van fundamentele sociale krachten.

De huidige toestand van de georganiseerde arbeidersbeweging is het product van veranderingen die zich voornamelijk in de jaren ’60 op versnelde wijze hebben voltrokken. Drie factoren die, gespreid in de tijd, niettemin met elkaar langs veelvuldige kanalen verbonden zijn, spelen een doorslaggevende rol in de fysionomie van de arbeidersbeweging van de jaren ’60 en ’70: de algemene staking van 1960-61; de nieuwe revolutionaire periode in kapitalistisch Europa, ingeluid door de Franse mei ’68; en de vernieuwing van de arbeidersstrijd in België (1969-70).

Het is vooral de algemene werkstaking en haar uitlopers – die zich uitspreiden over de periode ’61-67 – die op een grondige manier de plaats van de sociaaldemocratie hebben gewijzigd. Wat zich voor onze ogen voltrekt, is de eindfase in de omvorming van het klassieke reformisme naar een soort nieuw medebeherend reformisme.

Het klassieke reformisme van de BWP-BSP


Zeer vroeg in haar vormingsfase verwerft de Belgische sociaaldemocratie een aantal basiskenmerken die zij tot in een recente periode min of meer heeft behouden.

Op de achtergrond van de door Marx reeds aangeklaagde “Belgische misère” vormde zich een industrieproletariaat dat zeer snel een grote strijdbaarheid aan de dag legde. Uit deze opstandigheid zou in 1885 de Belgische Werkliedenpartij opgericht worden als een conglomeraat van coöperatieven, syndicaten, mutualiteiten, jeugdbewegingen, politieke bonden..., alle instrumenten van de eerste spontane “natuurlijke” fase van de arbeidersstrijd. Doch deze strijdbaarheid verborg toen reeds een verschijnsel, dat later zijn nefaste invloed zal laten gelden op de verdere evolutie van de Partij: de afwezigheid van een ingewortelde marxistische doctrine. Weliswaar hadden de ideeën van Marx, na een moeilijk en verward debat met het anarchisme van Proudhon en Bakoenin, de overhand gehaald, doch de belangstelling voor theorie en doctrine was zeer beperkt gebleven in de partijrangen. De dag in, dag uit politiek bepaalde grotendeels de algemeen geldende ideologie (empirisme), ook al bediende de partijleiding zich van de marxistische woordenschat.

Deze achterstand in politiek bewustzijn was a.h.w. organisch geworteld in de bijzondere inwendige structuur van de organisatie: wat men doorgaans, ook in die tijd, onder “partij” verstaat nl. een aparte organisatie van het specialistisch-bewuste deel van de arbeidersklasse, was gegroepeerd in de “politieke bonden”; maar deze verzonken in het magma van de BWP in zijn geheel genomen.[1]

Het dualisme tussen theorie en praktijk, dagelijkse strijd en einddoel, syndicale strijd en politieke strijd – dualisme dat specifiek is voor het reformisme – vinden we terug bij het ontstaan zelf van de BWP. Terwijl de partijleiding “officieel” trouw bleef aan de marxistische opvattingen, ging de partij al zeer vlug de weg op van het praktische reformisme. Zowel de leidende intellectuele groep, die in feite nooit sociaal gebroken had met de Brusselse liberale milieus, als de leidende vakbondskaders, die na het neerslaan van de Parijse Commune (1871), zich afkeerden van de politieke activiteit en “zich beperkten tot de praktische problemen van loonsverhoging en coöperatie”,[2] brachten dit reformisme in praktijk.[3] De specifieke structuur van de BWP zorgde er juist voor dat, door een merkwaardig transfermechanisme, de parlementaire groep van de BWP (die rechtstreeks onder druk stond van de liberale parlementsfractie), de controle behield over een overigens strijdvaardige doch politiek structuurloze arbeidersmassa. Tegelijkertijd verzekerde deze structuur aan de BWP een quasimonopolie in de arbeidersbeweging tegen alle latere oppositionele stromingen in (anarchosyndicalisme, communisme, trotskisme).

Het reformisme dat vóór 1914 vooral een politieke gedragslijn was, vormt zich, door het openlijk verraad van de BWP in de Eerste Wereldoorlog, om tot een coherente ideologie die de partij zal toelaten om zich in het kapitalistisch systeem te integreren. Binnen de beweging (vooral in de coöperatieven en de syndicaten) vormt en ontwikkelt er zich een arbeidersbureaucratie die voor alles haar voorrechten in de organisatie (en daarna steeds meer in het staatsapparaat) verdedigt en niet langer strijdt voor het socialistische doel.

Diegene die zich dus uitspreekt voor de wettelijke weg van de hervormingen in plaats van de verovering van de politieke macht en van de sociale revolutie, kiest in feite niet een kalmere, zekerdere en tragere weg naar hetzelfde doel, maar een ander doel (...) Het is dus niet de vestiging van een socialistisch regime dat hij wil, maar slechts de omvorming van het kapitalistisch regime.”[4]

Contradicties en omvorming


Deze pertinente definitie mag ons niet doen vergeten dat de sociaaldemocratie een contradictorische plaats blijft innemen in het kader van het kapitalisme: “gevoed” door het burgerlijk staatsapparaat en de bourgeoisie, moet ze, tegen de revolutionaire beweging in, de arbeidersklasse binnen het kapitalistisch stelsel houden; doch, ontstaan uit de arbeidersbeweging, kan ze zich in haar midden slechts handhaven door in zekere mate de onmiddellijke belangen van de arbeidersklasse te blijven vertolken. Haar voortbestaan hangt m.a.w. af van: 1) de democratische ruimte die het kapitalisme aan een zelfstandige arbeidersbeweging kan toestaan; 2) de economische stabiliteit en expansie waardoor de arbeidersbureaucratie kan onderhouden worden en deze, in naam van de arbeidersklasse, voor haar regelmatige lotsverbeteringen kan bekomen; 3) het opvangen van iedere revolutionaire crisis die haar rol van klassenverzoener dreigt op te breken.

De Belgische sociaaldemocratie, door de reeds aangehaalde eigenschappen, is erin geslaagd deze tegenstrijdige positie te blijven innemen, ondanks de opeenvolgende grote sociale krisissen en algemene stakingen; juist daardoor heeft zij, vooral vóór en na de Tweede Wereldoorlog, haar positie gevoelig versterkt ten overstaan van de bourgeoisie.

Staan wij nu op een keerpunt in het bestaan van de Belgische sociaaldemocratie?[5]

Zowel algemene en structurele, als meer bijzondere en conjuncturele factoren wijzen in die richting. In de eerste plaats, ondergaat de sociaaldemocratie de crisis van de burgerlijke democratie, die voortspruit uit de overgang van de liberale concurrentiefase naar de imperialistische fase van het kapitalisme. Dit veruiterlijkt zich op een specifieke wijze naargelang het de politieke (BSP) dan wel de syndicale tak (ABVV) van de sociaaldemocratie betreft.

De vorming van de (kapitalistische) monopolies ondermijnt, in een voortschrijdende trendbeweging, de basis van het reformisme: de inkrimping van de rol van het parlement ontneemt aan de politieke partijen progressief hun bemiddelende functie van communicatie- en controlekanalen van de “publieke opinie”. Tegelijkertijd schakelen de monopolies op een bepaald niveau hun inter-kapitalistische concurrentie uit en dwingen aldus de syndicaten hun eigen centralisatie te voltrekken. Geplaatst voor de stijgende staatsinterventie zijn deze verplicht zich ofwel in revolutionaire zin af te zetten t.o.v. de burgerlijke staat ofwel er steeds meer bij aan te sluiten en er zich uiteindelijk bij in te schakelen.[6]

De kapitalistische klasse verkeert niet in de krachtspositie en evenmin in de economische noodzaak om de frontale aanval op de arbeidersbeweging in haar geheel uit te voeren zoals in de periode 1930-40 (fascisme). De overwegende tendens is die naar de Sterke Staat, met een versterking van de uitvoerende macht en een inkrimping van de democratische vrijheden (stakingsrecht, “vrije” loonstrijd), waardoor de ruimte voor het bestaan van een zelfstandige (zelfs reformistische) arbeidersbeweging progressief versmalt. Het verschil met de periode van vóór de Tweede Wereldoorlog ligt hem hierin dat in de jaren 1913-39 de productiekrachten onder het kapitalisme zich uitputten[7] en daardoor niet alleen de democratische ruimte maar ook de economische basis voor een reformistische politiek werd weggenomen.

Doch het kapitalisme heeft behoefte aan de reformistische organisaties om de arbeidersklasse onder controle te houden. Vandaar dat het, in zijn laatkapitalistische fase, het terrein herschept waarop een sociaaldemocratie kan bestaan.

Het parlement heeft sinds de Eerste Wereldoorlog grotendeels zijn functie als effectief beslissingscentrum voor de kapitalistische klasse en sedert de Tweede Wereldoorlog zijn functie als orgaan van klassensamenwerking verloren.

We merken dan ook het opzetten van een uitgewerkt netwerk van parastatale instellingen waar de samenwerking met het reformisme tot stand kan komen: ondernemingsraden, sectorale raden, organismen van sociale zekerheid (15 in getal!), centrale economische raad, nationale arbeidsraad, nationaal comité van economische expansie, enz.

Dit beantwoordt aan een dubbele evolutie: in een eerste etappe, onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog, het indijken van de revolutionaire golf;[8] daarna begin van de 60’er jaren het uitbouwen van een uitgewerkt systeem van staatstussenkomst om het traditionele immobilisme van de Belgische bourgeoisie te boven te komen.[9] Aan de basis van deze evolutie ligt de geweldige druk die uitgaat van de bijzondere economische logica van het neokapitalisme: de kwalitatieve sprong in de organische samenstelling van het kapitaal (door de reusachtige omvang van de investeringen eigen aan de derde technologische revolutie) grijpt plaats in een fase van een versnelling van de rotatiecyclus van het vast kapitaal (nieuwe uitvindingen worden sneller toegepast en machines ververst door de druk van de internationale concurrentie). Vandaar – politieke consequentie – de algemene tendens en noodzaak tot programmatie vooral van de loonkosten.[10]

Dit plaatst de sociaaldemocratie voor een dwingende keuze: ze overschrijdt daarmee een nieuwe etappe in de integratie in het kapitalisme waarbij ze voortdurend en op alle vlakken verantwoordelijk wordt voor de instandhouding van het systeem. Van een klassiek oppositioneel eisend reformisme is de BSP bezig zich om te vormen tot een “modern” medebeherend reformisme.

Dit houdt in: “permanente” regeringspartij, limiteren en uitschakelen van de rechtstreekse zelfstandige actie van de arbeiders, geïntegreerde syndicale beweging, opgeven van een klassetaal en ieder socialistisch perspectief, medewerking aan de uitbouw van een sterke staat (antistakingswetgeving, autoritaire inkomenspolitiek).

Debat tussen reformisme en “moderne” socialisten


Ziedaar, het werkelijke onderwerp van het debat binnen de BSP sedert de grote staking van ’60-61 tussen de twee grote tendensen van het apparaat die ieder een verschillende sociale werkelijkheid binnen de sociaaldemocratie vertegenwoordigen: de tendens Collard die aanleunt bij het gros van de vakbeweging en haar minimale zelfstandigheid in stand wenst te houden; de tendens Simonet van de groep politici die rechtstreeks steunen op hun invloed in het unitaire, burgerlijke staatsapparaat.

Tijdens en na de staking van ’60-61 had de reformistische groep Collard, die toen nog de onbetwiste leiding had over de partij, gemanoeuvreerd om de socialistische linkerzijde (La Gauche, MPW, Links, JGS-SJW, Socialistische Studenten) uit te schakelen door middel van een chirurgische ingreep (Onverenigbaarheidscongres van december 1964). De recessie van 1966-67 werd door het patronaat te baat genomen om de syndicale slagkracht in Wallonië aan te tasten en de grote bataljons van de arbeidersklasse aan te vallen.

De opeenvolgende grote verkiezingsnederlagen van de BSP (1965, ’68) – uitdrukking van de demoralisatie en desoriëntatie van de arbeidersvoorhoede – brachten de crisis van het reformisme als arbeiderspolitiek aan het licht en getuigde van de gewijzigde krachtsverhoudingen binnen de sociaaldemocratie: uiteenspatten en quasi-eliminatie van de socialistische linkerzijde (intrede van de Waalse federalisten in de regering, Cools, Terwagne, in 1968); verzoening binnen het Waalse ABVV door de opportunistische toenaderingspolitiek van de renardisten; versterking en overwinning van de modernisten op het vlak van het centrale BSP-apparaat (Leburton, volkomen geïsoleerd op het congres van Verviers in 1967, wordt partijvoorzitter in 1971, nadat Collard reeds zonder de steun van het Bureau zijn fameuze 1 mei-speech van 1969 de wereld had ingezonden).

De operatie die de groep Leburton-Simonet (-Spitaels) met het komende congres wil doorvoeren, is de consolidatie van haar bureaucratische overwinning: a. zonder openlijk afstand te nemen van iedere socialistische referentie op de doorslaggevende punten de praktijk van concertatie en integratie aanpassen, om aldus de politieke lijn opnieuw samenhangend te maken; b. deze lijn door heel de partij te doen assimileren en hiermee als aanvaarde gesprekspartner fungeren ten opzichte van de bourgeoisie; c. de BSP losweken uit de verstrengeling met de vakbeweging zonder haar steun te verliezen en zich om te vormen tot een “opiniepartij van het algemeen belang”.

Herstructurering van de arbeidersbeweging


Deze ontwikkeling laat niet na om in de andere geledingen van de arbeidersbeweging zijn invloed uit te oefenen. En zij wordt bovendien bespoedigd door de nieuwe revolutionaire periode in West-Europa en opgaande arbeidersstrijd in eigen land.

Het betreft vooral de syndicale beweging die veel directer in contact met de arbeiderswereld, op haar beurt de gevolgen van de algemene herstructurering ondergaat.

De ontwikkeling van het neokapitalisme (zoals hierboven geschetst), de “uitputting” van de BSP als reformistische oppositiepartij, en de verhoogde strijdbaarheid van de arbeidersklasse krimpen de actieruimte voor een reformistische partij in, maar verhogen, in een contradictorische beweging, de objectieve macht van de syndicaten zowel in de ogen van de arbeiders als belangrijkste kanaal van hun globale eisen en oppositie, als in de ogen van het patronaat als controle instrumenten van de klassenstrijd.

Binnen de sociaaldemocratie verhoogt bijgevolg het relatieve politieke gewicht van de syndicaten t.o.v. de partij, hetgeen een belangrijke verandering inhoudt in de historische ontwikkeling, de structuur en het politiek mechanisme van de reformistische beweging.

Welnu, juist in het ABVV is de “modernistische” operatie (Debunne, Janne, Spitaels) om de marxistische traditie definitief uit de doctrine te schrappen, (voorlopig) mislukt, waardoor men in het ABVV wel dezelfde gedachtestromingen weervindt als in de BSP, doch niet in dezelfde krachtsverhoudingen. En dit vergroot op dit ogenblik de afstand tussen ABVV en BSP op dusdanige wijze dat sommige sectoren van de vakbeweging (zoals de ACOD) openlijk dreigen met het opbreken van de Gemeenschappelijke Actie.

Deze herstructurering schrijft zich trouwens in een breder kader in: het reformisme, zeker in zijn “medebeherende” gedaante, dat door de lange naoorlogse expansieperiode werd afgescheiden en zich heeft vastgezet in de politieke superstructuur van de arbeidersbeweging, komt steeds meer in contradictie met de imperatieven van de klassenstrijd van de huidige periode, vooral indien de sociale crisis zich in West-Europa verderzet.

De huidige radicalisatie drukt zich daarom ditmaal uit binnen en buiten de sociaaldemocratie met de vorming van een nieuwe socialistische linkerzijde rond de Jongsocialisten en de Jeunes Socialistes, maar daarnaast ook antikapitalistische bewustwording in de christelijke arbeidersbeweging, de inplanting van nieuwe revolutionaire organisaties, arbeiderscomités, strijdbare syndicale delegaties los van het bureaucratisch vakbondsapparaat...

Het zou voorbarig zijn de conclusie te trekken dat de sociaaldemocratie (waarvan de revolutionaire marxisten in 1914 reeds zegden dat het een “stinkend lijk” was!) omdat ze in crisis verkeert als arbeiderspolitiek ook als parasitair sociaal lichaam zeer snel uit de arbeidersbeweging zal verdwijnen. Niettemin dringen er zich twee conclusies op: a. de BSP is niet te hervormen in socialistische zin en de machtsovername van Leburton-Simonet toont aan dat deze kans steeds geringer wordt, omdat de sociaaldemocratie als sociale structuur met handen en voeten aan het kapitalisme gebonden zit en met dit systeem mee evolueert. De (overigens ongelijke) strijd die de linkse militanten aanbinden tegen het “moderne” socialisme dient derhalve als tactisch objectief te hebben de hergroepering van een socialistische oppositie met het oog op een antikapitalistische frontvorming buiten de BSP om; b. de strijd van de syndicale militanten speelt daarbij een zeer voorname rol, niet in de eerste plaats wat zij kunnen bijdragen in het kader van een overbureaucratische partij als de BSP, als wel hun strijd binnen hun syndicaat om een einde te stellen aan de verlammende ondergeschiktheid van het ABVV t.o.v. de BSP, die niet alleen de strijd voor het socialisme onmogelijk maakt, maar zelfs hun eigen dagelijkse strijd ontreddert.

Hun gevecht voor syndicale onafhankelijkheid t.o.v. de BSP en t.o.v. staat en regering is de noodzakelijke voorwaarde om de vernieuwing van de arbeidersbeweging in antikapitalistische zin mogelijk te maken.

Het debat rond het ideologisch congres van de BSP is in zekere zin een achterhoedegevecht tegen een “verleden tijd” van het socialisme, want reeds ontwikkelt zich in de bedrijven, in de syndicale beweging en bij de jeugd een nieuwe voorhoede die in de RAL haar hergroeperingspool zal vinden. Niettemin staan de revolutionaire marxisten niet neutraal in het gevecht tussen de “modernisten”, zij die het laatste restje socialisme en zelfstandigheid uit de sociaaldemocratie willen liquideren, en de reformisten die min of meer het behoud ervan voorstaan.

Wij richten onze pijlen af op deze liquidatoren zonder daarom de reformistische (of ze nu min of meer “links” zijn doet er niet toe) standpunten te onderschrijven. Integendeel, heel onze argumentatie is er juist op gebaseerd dat de historische vrijwaring van de socialistische verworvenheden niet langer mogelijk is op reformistische basis, maar een duidelijke antikapitalistische, revolutionaire strategie en organisatie veronderstelt.

_______________
[1] Zie hiervoor: H. Deman en L. de Brouckère: Le mouvement ouvrier en Belgique, Brussel, ’65.
[2] J. Kuypers: Bergop, Antwerpen, 1962, p. 99.
[3] Zie het reeds geciteerde werk van Deman en de Brouckère (beide in 1911 op het einde van hun “marxistische fase”);
R. Luxemburg, F. Mehring, E. Vandervelde: Grèves sauvages, spontanéité des masses (L’expérience belge de grève générale), Paris; Lénine: Les lesons de la grève en Belgique, Oeuvres, t. 36, pp. 223-224. Hoe dit reformisme toen reeds op plaatselijk vlak zijn verlammende werking op de arbeidersstrijd uitoefende: K. Van Isacker: Meesters en huurlingen (De staking van 1907 aan de haven van Antwerpen), Antwerpen, 1962.
[4] R. Luxemburg: Réforme sociale ou révolution, Moskou, pp. 114-115. Geschreven in 1898!
[5] De vraag stelt zich voor alle Europese kapitalistische landen, waar men inderdaad gelijkaardige evoluties kan vaststellen. Te vlugge veralgemeningen dienen vermeden te worden gezien de sociaaldemocratie door haar natuur zelf de stempel draagt van het nationale kapitalistische kader waarbinnen ze zich heeft gevormd en ontwikkeld. Om het probleem in zijn globaliteit te stellen dient men opnieuw te vertrekken van de theoretische premissen uiteengezet in een belangrijk maar minder bekend werk van L. Trotski: Europa en Amerika (Franse uitgave bij “Anthropos” in Parijs, 1971).
[6] L. Trotski: Les syndicats á l’époque de la décadence impérialiste, in “Classe ouvrière, parti et syndicat” (Classique Rouge, 4), pp. 58-65.
[7] Zie hiervoor: E. Mandel: L’apogée du néocapitalisme et ses lendemains, in “Les Temps Modernes”, XX, nrs. 219-220, aug.-sept. 1964, pp. 193-210.
[8] Het voorbereidend document Arbeiderscontrole van het ABVV-congres (januari 1971) geeft hiervan een volledige opsomming (pp. 20-26).
[9] Zie: B. Chlepner: Cent ans d’histoire sociale en Belgique, Brussel, 1958, pp. 300-332.
[10] Opvatting die sedert enkele jaren reeds werd verdedigd door de reformistische syndicale beweging en die in 1960 keer op keer werd overgenomen door Jean Rey, personaliteit van de liberale partij (brochure Naar een nieuw sociaal pakt) en door Théo Lefèvre (rede van Leuven, mei 1960). Het betekende een breuk in het denken van de Belgische heersende klasse; de regering Spaak-Lefèvre (1961-1965) zou hiervan het politieke instrument worden.
[11] Zie E. Mandel: Wat is neokapitalisme? (SUN-schrift 24).



een rode leeszetel





QRcode MIA-Nederlandstalig
Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame

In of uitschrijven Nieuwsbrief

RSS

Volg ons op twitter