Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 5
De beweging van het kapitaal door de productiesfeer en de twee fases van de circulatiesfeer voltrekt zich, zoals reeds gezien, in een elkaar in de tijd opvolgende reeks van handelingen. De duur van het oponthoud in de productiesfeer vormt de productietijd, die in de circulatiesfeer de circulatie- of omlooptijd. De totale tijd waarin het de kringloop beschrijft, is dus gelijk aan de som van de productietijd en de omlooptijd.
De productietijd omvat natuurlijk de periode van het arbeidsproces maar ze wordt niet geheel door haar ingenomen. Allereerst bedenke men dat een deel van het constant kapitaal bestaat uit arbeidsmiddelen zoals machines, gebouwen etc., die tot aan hun levenseinde in dezelfde, steeds opnieuw herhaalde arbeidsprocessen dienst doen. Periodieke onderbreking van het arbeidsproces, ’s nachts bv., onderbreekt weliswaar de functie van dit arbeidsmiddel maar niet het verblijf in de werkplaats. Daar zijn ze op hun plaats, niet alleen wanneer ze in werking zijn maar ook wanneer ze niet functioneren. Anderzijds moet de kapitalist een bepaalde voorraad aan ruw materiaal en hulpstoffen op voorraad houden opdat het productieproces op de van te voren bepaalde schaal tijdens kortere of langere periodes kan doorgaan, zonder van de toevalligheden van de dagelijkse aanvoer van de markt afhankelijk te zijn. Deze voorraad grondstoffen etc. wordt echter beetje bij beetje productief geconsumeerd. Er treedt dus een verschil op tussen de productietijd[9] en de tijd waarin het functioneert. De productietijd van de productiemiddelen omvat in het algemeen dus 1. de tijd waarin ze als productiemiddelen fungeren, dus in het productieproces dienst doen, 2. de pauzes waarin het productieproces, dus ook de functie van de productiemiddelen die daarbij worden ingezet, onderbroken is, 3. de tijd, waarin ze weliswaar als voorwaarden van het proces aanwezig zijn, dus reeds productief kapitaal vormen, maar nog niet in het productieproces zijn opgegaan.
Het tot nu toe beschouwde verschil is steeds het verschil tussen het verblijf van het productief kapitaal in de productiesfeer en van die in het productieproces. Maar het productieproces zelf kan onderbrekingen van het arbeidsproces en dus van de arbeidstijd vereisen, tussenpauzes, waarin het arbeidsobject de inwerking van fysische processen zonder verder toegevoegde menselijke arbeid ondergaat. Het productieproces, dus de functie van het productiemiddel, duurt in dit geval voort hoewel het arbeidsproces en dus de functie van het productiemiddel als arbeidsmiddel, onderbroken is. Zo bv. bij het graan dat gezaaid is, de wijn die in de kelder gist, arbeidsmateriaal van vele manufacturen zoals bv. looierijen, dat chemische processen ondergaat. De productietijd is hier groter dan de arbeidstijd. Het verschil tussen beiden bestaat uit een overschot van de productietijd t.o.v. de arbeidstijd. Dit overschot berust steeds op het feit dat productief kapitaal zich latent in de productiesfeer bevindt zonder in het productieproces zelf te fungeren of dat ze in het productieproces fungeert zonder zich in het arbeidsproces te bevinden.
Het deel van het latent productief kapitaal dat enkel als voorwaarde voor het productieproces klaar ligt, zoals katoen, kolen etc. in de spinnerij, dient noch als productvormer noch als waardevormer. Het is braakliggend kapitaal, hoewel dit braakliggen een voorwaarde vormt voor de ononderbroken stroom van het productieproces. De gebouwen, apparaten etc., die nodig zijn om als reservoir te dienen voor de productieve voorraad (van het latent kapitaal), zijn voorwaarden van het productieproces en vormen dus bestanddelen van het voorgeschoten productief kapitaal. Ze vervullen hun functie als bewaarder van de productieve bestanddelen in een voorlopig stadium. Voor zover arbeidsprocessen in dit stadium nodig zijn, maken zij dat ruw materiaal etc. duurder, maar het is productieve arbeid en het produceert meerwaarde omdat een deel van die arbeid, zoals alle andere loonarbeid, niet betaald wordt. De normale onderbrekingen van het gehele productieproces, dus de intervallen waarin het productief kapitaal niet functioneert, produceren waarde noch meerwaarde. Dus wordt ernaar gestreefd om ook ’s nachts te laten werken. [boek 1, hoofdstuk 8, 4] De intervallen in de arbeidstijd die het arbeidsobject tijdens het productieproces zelf moet doormaken, vormen waarde noch meerwaarde maar bevorderen het product, vormen een deel in diens leven, is een proces dat het moet doormaken. De waarde van de apparaten etc. wordt op het product overgedragen in verhouding tot de totale tijd waarin deze apparaten dienst doen. Het product werd door de arbeid zelf in dit stadium geplaatst en het gebruik van die apparaten is evenzeer voorwaarde voor de productie als het verstuiven van een deel van het katoen dat niet in het product opgaat maar toch zijn waarde erop overdraagt. Het andere deel van het latent kapitaal, zoals de gebouwen, machines etc., d.w.z. de arbeidsmiddelen wier functie slechts door de regelmatige pauzes in het productieproces onderbroken wordt — onregelmatige onderbrekingen ten gevolge van inkrimping van de productie, crises etc. zijn zuivere verliezen —, voegt waarde toe zonder aan de productvorming deel te nemen; de totale waarde die zij aan het product toevoegt, wordt bepaald door zijn gemiddelde tijdsduur; ze verliest waarde omdat ze gebruikswaarde verliest, zowel in de tijd waarin ze functioneert als ook in de tijd waarin ze niet functioneert.
Tenslotte, de waarde van het constant kapitaaldeel dat in het productieproces werkzaam blijft en het voortzet hoewel het arbeidsproces onderbroken is, komt opnieuw naar voren in het resultaat van het productieproces. Door de arbeid zelf zijn de productiemiddelen hier onder voorwaarden geplaatst, waarbinnen ze vanzelf bepaalde natuurprocessen doorlopen waarvan het resultaat een bepaald nuttig effect of een veranderde vorm van haar gebruikwaarde is. De arbeid draagt de waarde van de productiemiddelen altijd over op het product voor zover ze die middelen werkelijk doelmatig als productiemiddelen consumeert. Daaraan verandert niets als de arbeid om dit effect te bewerkstelligen voortdurend arbeidsmiddelen op het arbeidsobject moet toepassen of indien ze slechts de aanstoot moet geven waardoor ze de productiemiddelen in staat stelt om zonder verder toedoen van arbeid ten gevolge van een natuurlijk proces het arbeidsobject de beoogde verandering te doen ondergaan.
Wat echter ook de basis van het overschot van de productietijd t.o.v. de arbeidstijd is — zij het dat productiemiddelen slechts latent productief kapitaal vormen, zich dus nog in een voorfase van het werkelijke productieproces bevinden, of dat binnen het productieproces door de pauzes daarin haar eigen functie wordt onderbroken, of dat tenslotte het productieproces zelf onderbrekingen van het arbeidsproces vereist —, in geen van deze gevallen fungeren de productiemiddelen als absorbeerders van arbeid. Zuigen ze geen arbeid op, dan ook geen meerarbeid. Er vindt dus geen vermeerdering van het productief kapitaal plaats zolang het zich bevindt in dat deel van zijn productietijd die geen arbeidstijd is, hoe onafscheidelijk het voltrekken van het meerwaardevormingsproces en zijn pauzes ook mogen zijn. Het is duidelijk dat hoe meer de productietijd en de arbeidstijd met elkaar samenvallen, hoe groter de productiviteit en de vergroting van een gegeven productief kapitaal in gegeven tijdsperiode is. Vandaar de tendens van de kapitalistische productie om het overschot van de productietijd over de arbeidstijd zo veel mogelijk te beperken. Maar hoewel de productietijd van het kapitaal kan afwijken van zijn arbeidstijd omvat ze haar steeds en is het overschot zelfs voorwaarde voor het productieproces. De productietijd is dus steeds de tijd waarin het kapitaal gebruikswaarden produceert en zichzelf vermeerdert, dus als productief kapitaal fungeert, hoewel ze ook tijd bevat waarin het ofwel latent is ofwel produceert zonder meerwaarde te produceren.
Binnen de circulatiesfeer huist het kapitaal als warenkapitaal en geldkapitaal. Zijn beide circulatieprocessen bestaan eruit om van de warenvorm in de geldvorm en van de geldvorm in de warenvorm te veranderen. Het feit dat de verandering van waar in geld hier tegelijk realisatie van de in de waar bevatte meerwaarde is en dat de verandering van het geld in waar tegelijk verandering of terugverandering van de kapitaalwaarde in de gedaante van zijn productie-elementen is, verandert helemaal niets aan het feit dat die processen, als circulatieprocessen, processen van de eenvoudige warenmetamorfose zijn.
Omlooptijd en productietijd sluiten elkaar wederzijds uit. Tijdens haar omlooptijd fungeert het kapitaal niet als productief kapitaal en produceert dus waar noch meerwaarde. Beschouwen we de kringloop in de eenvoudigste vorm, zodat de totale kapitaalwaarde telkenmaal in één keer van de ene in de andere fase overgaat, dan is het duidelijk dat het productieproces onderbroken is, dus ook de meerwaardevorming van het kapitaal, zolang haar omlooptijd duurt en dat afhankelijk van de lengte daarvan de vernieuwing van het productieproces sneller of trager zal zijn. Doorlopen daarentegen de verschillende delen van het kapitaal de kringloop na elkaar, zodat de kringloop van de totale kapitaalwaarde opeenvolgend in de kringloop van zijn verschillende delen wordt voltrokken, dan is het duidelijk dat hoe langer het oponthoud van zijn evenredige delen in de circulatiesfeer voortduurt, hoe korter het verblijf van het in de productiesfeer fungerende deel moet zijn. De expansie en contractie van de omlooptijd werkt dus als negatieve beperking op de contractie of expansie van de productietijd of van de omvang waarin een kapitaal van gegeven grootte als productief kapitaal fungeert. Hoe meer de circulatiemetamorfosen van het kapitaal slechts ideëel zijn, d.w.z. hoe meer de omlooptijd = 0 wordt of nul benadert, des te meer fungeert het kapitaal, des te groter wordt zijn productiviteit en is zijn meerwaardevorming. Werkt een kapitalist bv. op bestelling, zodat hij bij levering van het product de betaling ontvangt en vindt de betaling plaats in zijn eigen productiemiddelen, dan benadert de circulatietijd nul.
De omlooptijd van het kapitaal beperkt dus in het algemeen de productietijd en daarmee het meerwaardevormingsproces. En ze beperkt haar speciaal in verhouding tot haar duur. Maar deze kan op zeer verschillende wijze toe- of afnemen en dus in zeer verschillende mate de productietijd van het kapitaal beperken. Wat echter de politieke economie ziet, is dat wat verschijnt, namelijk de werking van de omlooptijd op het meerwaardevormingsproces van het kapitaal in zijn algemeenheid. Ze vat die negatieve werking als positief op omdat haar gevolgen positief zijn. Ze houdt des te meer aan die schijn vast omdat zij het bewijs schijnt te leveren dat het kapitaal een, van zijn productieproces en dus van de uitbuiting van de arbeid, onafhankelijke mystieke bron van zelfvermeerdering bezit die hem uit de circulatiesfeer toevloeit. We zullen later zien hoe zelfs de wetenschappelijke economie zich door deze schijn laat misleiden. Zij wordt, zoals eveneens zal worden aangetoond, bevestigd door verschillende fenomenen: 1. De kapitalistische berekeningswijze van de winst, waarin negatieve oorzaken als positief figureren, doordat voor kapitalen, geïnvesteerd in verschillende sectoren waar enkel de omlooptijd verschilt, een langere omlooptijd als oorzaak van prijsverhoging werkzaam is, kortweg, als een reden voor het gelijk worden van de winsten; 2. De omlooptijd vormt slechts een moment van de omzettijd; die laatste omvat echter de productietijd resp. reproductietijd. Wat aan die laatste is toe te schrijven lijkt te zijn veroorzaakt door de omlooptijd; 3. Het omzetten van waren in variabel kapitaal (arbeidsloon) wordt bepaald door de voorgaande verandering in geld. Bij de kapitaalaccumulatie vindt dus de omzetting in toegevoegd variabel kapitaal in de circulatiesfeer plaats ofwel tijdens de omlooptijd. De accumulatie die daardoor plaatsvindt wordt daardoor aan de circulatiesfeer toegeschreven.
Binnen de circulatiesfeer doorloopt het kapitaal — of in de ene of in de andere volgorde — de twee tegenovergestelde fases W — G en G — W. Haar omlooptijd wordt dus ook ontbonden in twee delen, de tijd die het nodig heeft om van waar in geld en de tijd die het nodig heeft om van geld in waar te veranderen. Men weet reeds uit de analyse van de eenvoudige warencirculatie [boek 1, hoofdstuk 3], dat W — G, de verkoop, het moeilijkste deel van de metamorfose is en dus onder normale omstandigheden het grootste deel van de omlooptijd vormt. Als geld bevindt de waarde zich in een steeds omzetbare vorm. Als waar moet het eerst door verandering in geld die gedaante van directe ruilbaarheid en dus steeds slagvaardige werkzaamheid krijgen. Echter, bij het circulatieproces van het kapitaal draait het in de fase G — W om de verandering in waren die bepaalde elementen van het productief kapitaal in een gegeven bedrijf vormen. De productiemiddelen zijn wellicht niet op de markt aanwezig maar moeten eerst geproduceerd worden of ze moeten van verafgelegen markten worden betrokken, of er vindt een afname van de gebruikelijke aanvoer plaats, prijsschommelingen etc., kortom een massa omstandigheden die in de eenvoudige vormverwisseling G — W niet herkenbaar zijn maar waarvoor ook in dit deel van de circulatiefase nu eens meer dan weer minder tijd benodigd is. Net zoals W — G en G — W in de tijd gescheiden kunnen zijn, kunnen ze ook ruimtelijk gescheiden zijn, kunnen inkoopmarkt en verkoopmarkt ruimtelijk verschillende markten zijn. Bij fabrieken bv. zijn inkoper en verkoper zelfs vaak gescheiden personen. De circulatie is net zo noodzakelijk voor de warenproductie als de productie zelf, dus de personen die in de circulatie werkzaam zijn, zijn net zo nodig als diegenen die in de productie werkzaam zijn. Het reproductieproces omvat beide functies van het kapitaal, dus ook de noodzakelijkheid van het invullen van deze functies, hetzij door de kapitalist zelf, hetzij door loonarbeiders, in dienst van deze. Maar het is evenmin terecht om circulatieagenten met productieagenten te verwisselen, als het terecht is, om de functies van warenkapitaal en geldkapitaal met die van productief kapitaal te verwisselen. De circulatieagenten moeten betaald worden door de productieagenten. Maar wanneer kapitalisten, die onder elkaar kopen en verkopen, door die handeling producten noch waarde scheppen, dan verandert dit niet wanneer de omvang van hun bedrijf hen in staat stelt en het noodzakelijk maakt om deze functie op anderen af te wentelen. In menig bedrijf worden inkoper en verkoper uit een aandeel in de winst betaalt. De frase dat ze door de consumenten betaald worden doet daaraan niets af. De consumenten kunnen slechts betalen voor zover ze zelf als agenten in de productie een equivalent aan waren produceren of als ze zich iets dergelijks van de productieagenten toe-eigenen, hetzij als rechtstitel (als diens associés etc.), hetzij door persoonlijke dienstverlening.
Er bestaat een verschil tussen W — G en G — W dat niets met het vormverschil van de waar en het geld te maken heeft maar uit het kapitalistisch karakter van de productie voortkomt. Op zich zijn zowel W — G als G — W louter omzettingen van een bepaalde waarde van de ene in de andere vorm. Maar W’ — G’ is tegelijk realisering van de in W’ bevatte meerwaarde. Dat is niet het geval bij G — W. Daarom is de verkoop belangrijker dan de koop. G — W is onder normale omstandigheden een noodzakelijke handeling voor de waardeomzetting van de in G uitgedrukte waarde maar het is geen realisering van meerwaarde; het is inleiding tot zijn productie, niet de nasleep daarvan.
Bij de circulatie van het warenkapitaal W’ — G’ bestaan er bepaalde hindernissen die te maken hebben met de waren zelf, met haar bestaan als gebruikswaarden. Ze zijn van nature vergankelijk. Gaan ze dus binnen een bepaalde termijn niet op in productieve of individuele consumptie, al naargelang hun bestemming, worden ze m.a.w. niet binnen een bepaalde tijd verkocht, dan bederven ze en verliezen ze met hun gebruikwaarde de eigenschap drager van ruilwaarde te zijn. De in haar bevatte kapitaalwaarde, resp. de meerwaarde waarmee ze is aangegroeid, gaat verloren. De gebruikswaarden blijven slechts drager van de resterende en zich vermeerderende kapitaalwaarde voor zover ze steeds vernieuwd en gereproduceerd, door nieuwe gebruikswaarden van dezelfde of een andere soort vervangen worden. De verkoop in kant en klare warenvorm, dus het door die verkoop bemiddelde opgaan in de productieve of individuele consumptie, is echter de zich steeds vernieuwende voorwaarde voor haar reproductie. Ze moeten binnen bepaalde tijd hun oude gebruiksvorm wisselen om in een nieuwe verder te bestaan. De ruilwaarde wordt slechts in stand gehouden door die voortdurende vernieuwing van zijn lichaam. De gebruikswaarden van verschillende waren bederven sneller of langzamer; er kan dus meer of minder tijd tussen productie en consumptie verstrijken; ze kunnen dus, zonder ten gronde te gaan, korter of langer in de circulatiefase W — G als warenkapitaal verblijven, een kortere of langere omlooptijd als waren verdragen. De grens van de omlooptijd van het warenkapitaal door het bederf van het warenlichaam zelf is de absolute grens van dat deel van de omlooptijd of de omlooptijd die het warenkapitaal qua warenkapitaal kan doorlopen. Hoe vergankelijker een waar, hoe sneller zij na haar productie geconsumeerd, dus ook verkocht moet worden, hoe dichter ze dus bij de plaats van productie moet blijven, des te enger dus haar ruimtelijke circulatiesfeer, des te lokaler de aard van haar afzetmarkt. Hoe vergankelijker dus een waar, hoe groter door haar fysische toestand de absolute grens die aan haar omlooptijd als waar gesteld is, des te minder is ze geschikt als object van kapitalistische productie. Voor die laatste kan ze enkel plaats vinden in dichtbevolkte gebieden of in de mate waarin de afstanden relatief verkleind worden door de ontwikkeling van transportmiddelen. De concentratie van de productie van een artikel in weinig handen en in een dichtbevolkt gebied kan echter ook een relatief grote markt voor een dergelijk artikel creëren, zoals bv. bij grote bierbrouwerijen, melkerijen etc.
_______________
[8] Vanaf hier volgens manuscript IV.
[9] Productietijd wordt hier actief beschouwd: de productietijd van de productiemiddelen is hier de tijd, niet waarin ze geproduceerd worden, maar waarin ze aan het productieproces van een warenproduct deelnemen. — F. E.