Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 3


Het geld of de warencirculatie

1. Waardemeter

Ter vereenvoudiging ga ik er verder in dit boek overal van uit dat goud de geldwaar is.

De eerste functie van het goud is de warenwereld te voorzien van het materiaal, dat dient voor haar waarde-uitdrukking, anders gezegd: de warenwaarden voor te stellen als gelijknamige grootheden, die kwalitatief identiek zijn en kwantitatief vergelijkbaar. Zo functioneert het goud als algemene waardemeter en door deze functie wordt het goud, de specifieke equivalentwaar, in de allereerste plaats als geld.

De waren worden niet dank zij het geld onderling meetbaar. Het is omgekeerd: omdat alle waren als waarden belichaamde menselijke arbeid zijn en daardoor op zichzelf beschouwd onderling meetbaar, kunnen zij hun waarden gemeenschappelijk in dezelfde specifieke waar meten; hierdoor veranderen zij deze waar tot gemeenschappelijke waardemeter of geld. Geld als waardemeter is de noodzakelijke verschijningsvorm van de innerlijke waardemaat van de waren: de arbeidstijd.[50]

De waarde-uitdrukking van een waar in goud (x waar A = y geldwaar) is haar geldvorm of prijs. Een geïsoleerde vergelijking, bijvoorbeeld 1 ton ijzer = 2 ons goud, is nu voldoende om de maatschappelijk gangbare waarde van het ijzer voor te stellen. De vergelijking hoeft niet meer in rij en gelid op te marcheren met de waardevergelijkingen van de andere waren, omdat de equivalentwaar, het goud, reeds het karakter van geld bezit. De algemene relatieve waardevorm bezit nu dus wederom de gedaante van haar oorspronkelijke eenvoudige of enkelvoudige relatieve waardevorm. Aan de andere kant wordt de ontplooide waarde-uitdrukking, de eindeloze reeks van relatieve waarde-uitdrukkingen, de specifiek relatieve waardevorm van de geldwaar. Deze reeks is nu echter reeds maatschappelijk bepaald door de prijzen van de waren. Wanneer men de noteringen van een prijscourant van achteren naar voren leest, dan vindt men de waardegrootte van het geld uitgedrukt in alle mogelijke waren. Geld daarentegen bezit geen prijs. Zou het geld aan deze uniforme relatieve waardevorm van de andere waren willen deelnemen, dan zou het geld aan zichzelf als zijn eigen equivalent gelijk moeten worden gesteld.

De prijs of geldvorm van de waar is, evenals haar waardevorm in het algemeen, een vorm die gescheiden is van haar tastbare, reële lichaamsvorm, dus slechts een ideële of denkbeeldige vorm. De waarde van ijzer, linnen, tarwe, enzovoort bestaat, hoewel onzichtbaar, in deze dingen zelf; zij wordt voorgesteld door hun gelijkheid aan goud, door een betrekking tot goud welke, om zo te zeggen, slechts in de hoofden van de dingen rondspookt. De warenhoeder moet daarom zijn eigen tong in het hoofd van de dingen steken of moet hun een etiket opplakken ten einde hun prijs aan de buitenwereld mede te delen.[51] Aangezien de uitdrukking van de warenwaarde in goud slechts ideëel is, kan men hiervoor ook slechts denkbeeldig of ideëel goud gebruiken. Iedere warenhoeder weet dat hij zijn waar nog lang niet in goud heeft omgezet, wanneer hij aan haar waarde de prijsvorm, de vorm van denkbeeldig goud, heeft gegeven; en hij weet ook dat hij geen korreltje werkelijk goud nodig heeft om voor miljoenen aan warenwaarde te schatten. In de functie van waardemeter dient het geld dus slechts als denkbeeldig of ideëel geld. Dit gaf aanleiding tot de meest wilde theorieën.[52] Hoewel slechts denkbeeldig goud voor de functie van waardemeter dienst doet, is de prijs geheel van het werkelijke geldmateriaal afhankelijk. De waarde, dat wil zeggen de hoeveelheid menselijke arbeid die bijvoorbeeld in een ton ijzer zit opgesloten, wordt uitgedrukt in een denkbeeldige hoeveelheid van de geldwaar, welke hoeveelheid evenveel arbeid bevat. Al naar gelang dus goud, zilver of koper als waardemeter functioneren, zal de waarde van een ton ijzer in totaal verschillende prijzen worden uitgedrukt, zal deze waarde door totaal verschillende hoeveelheden goud, zilver of koper worden voorgesteld.

Wanneer derhalve twee verschillende waren als waardemeter functioneren, bijvoorbeeld goud en zilver, dan bezitten alle waren twee verschillende prijsuitdrukkingen, een goudprijs en een zilverprijs. Zolang de waardeverhouding van zilver tot goud, bijvoorbeeld 1 : 15, onveranderd blijft, kunnen deze prijsuitdrukkingen rustig naast elkaar blijven bestaan. Iedere verandering in deze waardeverhouding brengt een verandering in de verhouding tussen de goud- en zilverprijzen van de waren met zich mee, waardoor het feitelijke bewijs geleverd wordt dat een dubbele waardemeter in strijd is met de functie van die waardemeter.[53]

Waren, waarvan de prijs bepaald is, treden op in de vorm: a waar A = x goud; b waar B = z goud; c waar C = y goud, enzovoort. Hierbij stellen a, b, c bepaalde hoeveelheden van de warensoorten A, B, C voor en x, z, y bepaalde hoeveelheden goud. De waarden van de waren zijn dus omgezet in denkbeeldige hoeveelheden goud van verschillende grootten, dus ondanks de bonte verscheidenheid van de warenlichamen omgezet in gelijknamige grootheden: goud-grootheden. Als zodanige hoeveelheden goud kunnen zij onderling worden vergeleken en zijn zij onderling meetbaar; hierdoor ontstond de technische noodzaak hen in verband te brengen met een vaste hoeveelheid goud als maateenheid. Deze maateenheid wordt door een verdere verdeling in evenredige delen tot standaard ontwikkeld. Voordat goud, zilver en koper geld werden, bezaten zij reeds een dergelijke standaard in hun gewichten, zodat bijvoorbeeld een pond als maateenheid dient en naar de ene kant in onsen, enzovoort kan worden verdeeld, naar de andere kant tot centenaars, enzovoort kan worden samengevoegd.[54] Bij elk op metaal gebaseerd muntstelsel vormen de bestaande namen van de gewichten tevens de oorspronkelijke benamingen van de standaard van het geld of van de prijs.

Als waardemeter en als prijsstandaard verricht het geld twee totaal verschillende functies. Als waardemeter is het geld de maatschappelijke incarnatie van de menselijke arbeid, als prijsstandaard is het een vastgesteld gewicht aan metaal. Als waardemeter dient het geld om de waarden van de talloze uiteenlopende waren in prijzen, in denkbeeldige hoeveelheden goud, om te zetten; als prijsstandaard meet het geld deze hoeveelheden goud. Met de waardemeter worden de waren als waarden gemeten; de prijsstandaard daarentegen meet hoeveelheden goud aan een bepaalde hoeveelheid goud en niet de waarde van de ene hoeveelheid aan het gewicht van een andere hoeveelheid goud. Voor de prijsstandaard moet een bepaald gewicht aan goud als meeteenheid worden vastgesteld. Hier is het, evenals bij alle andere gevallen waarbij de maat van gelijknamige grootheden wordt bepaald, van beslissende betekenis dat de maatverhoudingen onveranderlijk zijn. De prijsstandaard vervult daarom zijn functies des te beter, wanneer dezelfde hoeveelheid goud onveranderlijk als meeteenheid dienst doet. Als waardemeter kan het goud slechts dienen omdat het zelf arbeidsproduct is, dus potentieel in waarde variabel is.[55]

Het is in de eerste plaats duidelijk dat een verandering in de waarde van het goud geen enkele invloed uitoefent op de functie van het goud als prijsstandaard. Hoe de waarde van het goud ook verandert, steeds blijven verschillende hoeveelheden goud in dezelfde waardeverhouding tot elkaar staan. Zou de waarde van het goud met 100 % dalen, dan blijft de waarde van 12 ons goud nog steeds 12 keer zo groot als de waarde van 1 ons goud en bij de prijzen gaat het slechts om de verhouding tussen verschillende hoeveelheden goud. Aangezien anderzijds bij daling of stijging van de waarde van het goud het gewicht van een ons goud niet verandert, veranderen dus evenmin de evenredige delen van het ons goud en verricht het goud dus, ongeacht veranderingen in zijn waarde, als vaste prijsstandaard steeds dezelfde dienst.

De verandering in de waarde van het goud is evenmin een belemmering voor de functie van het goud als waardemeter. Alle waren ondergaan tegelijkertijd deze verandering, waardoor — ceteris paribus — hun wederkerige relatieve waarden ongewijzigd blijven, hoewel zij zich nu allen in een hogere of in een lagere goudprijs uitdrukken dan vóór de verandering.

Evenals bij de uitdrukking van de waarde van een waar in de gebruikswaarde van een andere waar, wordt ook bij de waardering van de waren in goud slechts verondersteld dat op het gegeven moment de productie van een bepaalde hoeveelheid goud een bepaalde hoeveelheid arbeid kost. In het algemeen hebben de hierboven ontwikkelde wetten van de eenvoudige relatieve waarde-uitdrukking betrekking op fluctuaties van de warenprijzen.

Bij een gelijkblijvende waarde van het geld kan een algemene prijsstijging van de waren slechts plaatsvinden indien de waarde van de waren groter wordt; bij gelijkblijvende waarden van de waren kan deze prijsstijging slechts plaatsvinden indien de waarde van het geld daalt. Omgekeerd geldt: bij een gelijkblijvende waarde van het geld kan een algemene prijsdaling slechts plaatsvinden indien de waarde van de waren vermindert; bij gelijkblijvende waarde van de waren kan deze prijsdaling slechts plaatsvinden, indien de waarde van het geld stijgt. Hieruit volgt geenszins dat een stijging van de waarde van het geld een proportionele daling van de prijzen van de waren veronderstelt en evenmin dat een daling van de waarde van het geld een proportionele stijging van de prijzen van de waren veronderstelt. Dit geldt slechts voor waren met een constante waarde. Die waren bijvoorbeeld, waarvan de waarde gelijktijdig met en in gelijke mate als de waarde van het geld stijgt, behouden dezelfde prijs. Stijgt de waarde van de waren langzamer of sneller dan de waarde van het geld, dan wordt de daling of de stijging van hun prijs bepaald door het verschil tussen de verandering van hun waarde en de verandering van de waarde van het geld, enzovoort.

Laten we nu weer verder de prijsvorm bekijken.

Langzamerhand gingen de geldnamen van de metaalgewichten zich onderscheiden van hun oorspronkelijke gewichtsnamen. Hiervoor bestaan verschillende oorzaken, waarvan de volgende historisch beschouwd van betekenis zijn. 1. Invoering van vreemd geld bij minder ontwikkelde volkeren; in het oude Rome bijvoorbeeld waren zilveren en gouden munten aanvankelijk als buitenlandse waren in omloop. De benamingen voor dit vreemde geld verschilden dus van de eigen benamingen van de gewichten. 2. Naarmate de rijkdom zich ontwikkelt, wordt het minder edele metaal door het meer edele metaal uit de functie van waardemeter verdrongen: het koper door het zilver, het zilver door het goud, hoezeer deze volgorde ook in strijd moge zijn met de poëtische volgorde.[56] Het pond was bijvoorbeeld de geldnaam voor een werkelijk pond zilver. Zodra het goud het zilver als waardemeter had verdrongen, hechtte dezelfde naam zich misschien aan 1/15 pond goud, al naar gelang de waardeverhouding tussen goud en zilver. Er is nu een verschil tussen pond als geldnaam en pond als gebruikelijke gewichtsnaam.[57] 3. De eeuwenlang voortgezette muntvervalsing door de vorsten, die van het oorspronkelijke gewicht van de munten inderdaad niets anders overliet dan de naam.[58]

Door deze historische processen werd de scheiding tussen de geldnaam van het metaalgewicht en de gebruikelijke benaming van het gewicht in het spraakgebruik aanvaard. Aangezien de geldstandaard enerzijds zuiver conventioneel is, anderzijds algemene gelding moet bezitten, wordt deze ten slotte bij wet geregeld. Een bepaald gewicht van het edele metaal, bijvoorbeeld een ons goud, wordt officieel in evenredige delen verdeeld, welke delen legale doopnamen krijgen, zoals pond, daalder, enzovoort. Dergelijke evenredige delen, die dan gelden als de bijzondere meeteenheid van het geld, worden weer onderverdeeld in andere evenredige delen met wettige doopnamen, zoals shilling, penny enzovoort.[59] Evenals voordien blijven bepaalde metaalgewichten standaard van het metaalgeld. Slechts indeling en naamgeving zijn veranderd.

De prijzen of hoeveelheden goud, waarin de waarden van de waren ideëel zijn omgezet, worden nu dus uitgedrukt in geldnamen, dat wil zeggen in de wettig erkende rekenmunt van de goudstandaard. Dus in plaats van te zeggen dat een mud tarwe gelijk is aan een ons goud, zou men in Engeland zeggen dat het gelijk is aan £3 17s. 101/2d. Met hun geldnamen brengen de waren dus tot uitdrukking wat zij waard zijn; wanneer het er om gaat een ding als waarde te bepalen, dat wil zeggen in de geldvorm vast te leggen, doet het geld dienst als rekengeld.[60]

De naam van een ding heeft niets met zijn aard te maken. Ik weet nog niets van een man als ik weet dat hij Jacobus heet. Evenzo verdwijnt ieder spoor van de waardeverhouding in de geldnamen pond, daalder, franc, dukaat, enzovoort. De verwarring over de geheimzinnige betekenis van dit kabbalistisch teken is des te groter, wanneer de geldnamen tegelijkertijd de waarde van de waren en de evenredige delen van een metaalgewicht, van de geldstandaard uitdrukken.[61] Aan de andere kant is het noodzakelijk dat de waarde, ter onderscheiding van de veelsoortige lichaamsvormen van de warenwereld, zich ontwikkelt tot deze wezenloze, zakelijke, maar tegelijkertijd eenvoudig maatschappelijke vorm.[62]

De prijs is de geldnaam van de in de waar belichaamde arbeid. De gelijkstelling van de waar aan de hoeveelheid geld, waarin de prijs wordt uitgedrukt, is dus een tautologie,[63] zoals trouwens de relatieve waarde-uitdrukking van een waar altijd de uitdrukking van het equivalent van twee waren is. Maar ofschoon de prijs als exponent van de waardegrootte van de waar exponent is van haar ruilverhouding met geld, wil dit omgekeerd nog niet zeggen dat de exponent van haar ruilverhouding met geld noodzakelijkerwijs de exponent van haar waardegrootte is. Laten wij eens aannemen dat in 1 mud tarwe en in £2 (ongeveer 1/2 ons goud) een gelijke hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid wordt voorgesteld. De £2 vormt de gelduitdrukking van de waardegrootte van het mud tarwe, anders gezegd: zijn prijs. Wanneer nu de omstandigheden het toelaten de prijs tot £3 te verhogen of wanneer de omstandigheden het noodzakelijk maken de prijs tot £1 te verlagen, dan zijn £1 en £3 als uitdrukkingen van de waardegrootte van de tarwe te klein of te groot, maar desondanks vormen zij de prijs van de tarwe, want in de eerste plaats zijn zij de waardevorm (dat wil zeggen de prijs) en in de tweede plaats zijn zij de exponenten van de ruilverhouding van het tarwe met het geld. Bij gelijkblijvende productievoorwaarden of constante arbeidsproductiviteit moet zowel vóór als na de prijsverandering voor de reproductie van het mud tarwe een gelijke grootte aan maatschappelijke arbeidstijd worden besteed. Deze omstandigheid hangt noch af van de wil van de producent van tarwe, noch van de wil van de andere warenbezitters. De waardegrootte van de waar drukt dus een noodzakelijke, een aan haar vormingsproces immanente verhouding tot de maatschappelijke arbeidstijd uit. Bij de omzetting van waardegrootte in prijs komt deze noodzakelijke verhouding te voorschijn als de ruilverhouding van een waar met de buiten die waar bestaande geldwaar. In deze verhouding kan echter net zo goed de waardegrootte van de waar worden uitgedrukt als het meerdere of het mindere, waartegen die waar onder de gegeven omstandigheden van de hand kan worden gedaan. De mogelijkheid van een kwantitatieve ongelijkheid tussen prijs en waardegrootte, anders gezegd: de afwijking van de prijs van de waardegrootte, ligt dus in de prijsvorm zelf besloten. Dit is geen onvolmaaktheid van deze vorm, integendeel: hierdoor wordt de prijsvorm de geschikte vorm voor een productiewijze, waarbij de regel zich slechts kan doen gelden als een blindelings werkende wet van de gemiddelde regelloosheid.

De prijsvorm bezit echter niet alleen de mogelijkheid van een kwantitatieve ongelijkheid tussen waardegrootte en prijs, dat wil zeggen tussen waardegrootte en haar eigen gelduitdrukking, maar kan ook een kwalitatieve tegenstrijdigheid bevatten, zodat — ondanks het feit dat geld slechts de waardevorm van de waren is — de prijs helemaal geen waarde-uitdrukking meer is. Zaken, die op zichzelf geen waren zijn (bijvoorbeeld het geweten, de eer, enzovoort), kunnen door hun bezitters tegen geld worden verkocht en op die wijze door hun prijs de warenvorm krijgen. Een ding kan dus formeel een prijs hebben zonder waarde te bezitten. De prijsuitdrukking wordt hier imaginair, zoals het geval is bij bepaalde mathematische grootheden. Anderzijds kan ook de imaginaire prijsvorm een werkelijke waardeverhouding of een daarvan afgeleide betrekking verbergen, zoals bijvoorbeeld de prijs van onbebouwde grond, welke geen waarde bezit omdat daarin geen menselijke arbeid is belichaamd.

De prijs brengt, zoals trouwens de relatieve waardevorm in het algemeen, de waarde van een waar (bijvoorbeeld een ton ijzer) tot uitdrukking doordat een bepaalde hoeveelheid van een equivalent (bijvoorbeeld een ons goud) direct ruilbaar is met ijzer, maar niet doordat omgekeerd het ijzer van zijn kant direct ruilbaar is met goud. Wil de waar dus in de praktijk als ruilwaarde functioneren, dan moet zij afstand doen van haar natuurlijke gedaante, zich van denkbeeldig goud omzetten in werkelijk goud, ofschoon deze transsubstantiatie de waar slechter kan bekomen dan het Hegeliaanse ‘idee’ van overgang uit noodzaak in vrijheid of het afwerpen van de schalen door de kreeft of het zich ontdoen van de oude Adam door de kerkvader Hieronymus.[64] Naast haar werkelijke gedaante, bijvoorbeeld ijzer, kan de waar in de prijs een ideële waardegedaante of denkbeeldige goudgedaante bezitten, maar de waar kan niet tegelijkertijd werkelijk ijzer en werkelijk goud zijn. Voor de vaststelling van haar prijs is het voldoende om de waar aan het denkbeeldige goud gelijk te stellen De waar is door goud te vervangen, opdat zij voor de bezitter dienst zal doen als algemeen equivalent. Zou bijvoorbeeld de bezitter van ijzer tegenover de bezitter van een weeldeartikel komen te staan en zou de ijzerbezitter er op wijzen dat de prijs van het ijzer de geldvorm bezit, hij zou hetzelfde antwoord krijgen als Dante in de hemel kreeg van de heilige Petrus, die hem de geloofsformules reciteerde:

Voldoende is onderzocht reeds het allooi en het gewicht van deze munt;
Maar zegt mij of gij ze ook in uwe beurs hebt.

[Noot van de vertaler: Dante: Goddelijke Comedie Hemel; vert. A. J. H. van Delft.]

In de prijsvorm zit de vervreemdbaarheid van de waren tegen geld en de noodzaak van deze vervreemding opgesloten. Anderzijds functioneert het geld slechts als ideële waardemeter, omdat het reeds in het ruilproces als geldwaar optreedt. Achter de ideële maat van de waarde ligt dus het hardvochtige goud op de loer.

2. Circulatiemiddel

a. De metamorfose van de waren

We hebben gezien dat het ruilproces der waren tegenstrijdige en elkaar uitsluitende betrekkingen omvat. De ontwikkeling van de waar heft deze tegenstrijdigheden niet op, maar voorziet wel in de vorm, waarin zij zich kunnen bewegen. Dit is trouwens in het algemeen de methode, waardoor werkelijke tegenstrijdigheden worden opgelost. Het is bijvoorbeeld een tegenstrijdigheid dat een lichaam voortdurend in de richting van een ander lichaam valt en zich er tegelijkertijd voortdurend van verwijdert. In de ellips zien we een vorm van beweging, waarin deze tegenstrijdigheid zowel wordt verwezenlijkt als wordt opgelost.

Voor zover door het ruilproces de waren overgaan van de één, voor wie zij geen gebruikswaarden zijn, naar de ander, voor wie zij wel gebruikswaarden vormen, is er sprake van een maatschappelijke stofwisseling. Het product van de ene soort nuttige arbeid vervangt het product van een ander soort nuttige arbeid. Is de waar eenmaal aangekomen op de plaats, waar zij als gebruikswaarde dienst doet, dan gaat de waar uit de sfeer van de warenruil over in de sfeer van de consumptie. Hier interesseert ons slechts de sfeer van de warenruil. We dienen het gehele proces te beschouwen vanuit de vorm, dus slechts vanuit de vormverandering of metamorfose van de waren, dank zij welke de maatschappelijke stofwisseling tot stand komt.

Dat de opvattingen over deze vormverandering beslist gebrekkig zijn moet, afgezien van de verwarring inzake het waardebegrip, worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat de vormverandering van een waar zich voltrekt door de ruil van twee waren, een gewone waar en de geldwaar. Wanneer men zich uitsluitend op dit materiële feit richt, dan ziet men juist over het hoofd wat men in het oog dient te houden, namelijk wat er met de vorm gebeurt. Men ziet dan niet dat goud als waar zonder meer geen geld is en dat de andere waren zichzelf in hun prijzen op het goud betrekken als hun eigen geldgedaante.

De waren treden aanvankelijk het ruilproces binnen zoals ze geschapen zijn, onverguld en ongesuikerd. Er ontstaat dan een differentiatie van de waar in waar en geld, een uitwendige tegenstelling, waarin de innerlijke tegenstelling van gebruikswaarde en waarde tot uiting komt. In deze tegenstelling komen de waren als gebruikswaarde tegenover het geld als ruilwaarde te staan. Aan de andere kant zijn beide zijden van de tegenstelling waren, dus beide eenheden van gebruikswaarde en waarde. Maar deze eenheid van verschillen komt zelf aan elk van de twee polen op een tegenovergestelde manier te voorschijn, waardoor tegelijkertijd hun wederkerige relatie te voorschijn treedt. De waar is in werkelijkheid gebruikswaarde, haar bestaan als waarde komt slechts ideëel in de prijs tot uiting; door de prijs wordt de waar in verband gebracht met het tegenover haar staande goud als haar reële waardegedaante. Omgekeerd geldt de goudsubstantie slechts als belichaming van waarde: geld. In zijn realiteit is het goud dus ruilwaarde. De gebruikswaarde van het goud treedt ideëel nog slechts te voorschijn in de reeks van relatieve waarde-uitdrukkingen, waarin het goud ten opzichte van de andere waren komt te staan als het complex van zijn reële gebruiksgedaante. Deze tegengestelde vormen van de waren zijn de werkelijke vormen, waarin zij zich tijdens hun ruilproces bewegen.

Laten we nu de een of andere warenbezitter — bijvoorbeeld onze oude vriend de linnenwever — vergezellen naar het toneel van het ruilproces: de warenmarkt. Zijn waar, 20 el linnen, heeft een bepaalde prijs, £2. Hij ruilt het linnen tegen £2 en als man van de oude stempel ruilt hij die £2 tegen een familiebijbel van dezelfde prijs. Het linnen — voor hem slechts waar, drager van waarde — wordt van de hand gedaan tegen goud — de waardegedaante van het linnen — en in deze gedaante nogmaals van de hand gedaan tegen een andere waar, de bijbel, die als gebruiksvoorwerp het huis van de wever wordt binnengedragen ten einde de behoefte aan stichting te bevredigen. Het ruilproces van de waar voltrekt zich dus in twee tegenovergestelde en elkaar aanvullende metamorfosen: omzetting van waar in geld en heromzetting van geld in waar.[65] De factoren van de warenmetamorfose zijn tegelijkertijd transacties van de warenbezitter: verkoop, ruil van de waar tegen geld; koop, ruil van het geld tegen de waar. Beide handelingen kunnen worden samengevat als: verkopen om te kopen.

Voor de wever is het eindresultaat van de handel, dat hij een bijbel in plaats van het linnen bezit, in plaats van zijn oorspronkelijke waar een andere waar met dezelfde waarde, maar met een andere nuttigheid. Op gelijke wijze verschaft hij zich zijn andere levensbehoeften en productiemiddelen. Gezien uit zijn standpunt komt dank zij het gehele proces slechts de ruil van zijn arbeidsproduct tegen het arbeidsproduct van een ander tot stand: de ruil van producten.

Het ruilproces van de waren vindt dus plaats in de volgende vormverandering:

Waar — Geld — Waar
W — G — W

Het resultaat van het proces is, materieel beschouwd, de beweging W — W, ruil van waar tegen waar, stofwisseling van maatschappelijke arbeid.

W — G. Eerste metamorfose van de waar of verkoop. De sprong van de warenwaarde uit het warenlichaam in het goudlichaam is, zoals ik het elders heb aangeduid, de salto mortale van de waar. Mislukt deze sprong, dan komt weliswaar niet de waar, wel echter de warenbezitter bedrogen uit. Door de maatschappelijke arbeidsverdeling wordt zijn arbeid even eenzijdig als zijn behoeften veelzijdig worden. Juist daarom is zijn product voor hem slechts ruilwaarde. Dit product krijgt zijn algemeen maatschappelijk geldende equivalentvorm echter slechts in het geld en het geld bevindt zich in een andermans zak. Om het geld daar uit te halen moet de waar voor de geldbezitter in de eerste plaats gebruikswaarde zijn; dat wil zeggen dat de aan de waar bestede arbeid in een maatschappelijk nuttige vorm besteed moet zijn, dat deze arbeid moet bewijzen deel uit te maken van de maatschappelijke arbeidsverdeling. Maar de arbeidsverdeling is een natuurlijk productieorganisme, dat zich ontwikkelde — en voortgaat zich te ontwikkelen — achter de rug van de warenproducent om. Mogelijk is de waar het product van een nieuwe arbeidswijze, die beweert een nieuwe-ontstane behoefte te bevredigen of die op eigen kracht probeert een behoefte te scheppen. Een bepaalde functie, die gisteren nog slechts één van de vele functies van één en dezelfde warenproducent was, kan zich vandaag wellicht als een bijzonder soort arbeid uit deze samenhang losmaken, zelfstandig worden en op die manier zijn deelproduct als zelfstandige waar naar de markt sturen; de omstandigheden kunnen voor een dergelijke afsplitsing al dan niet geschikt zijn. Vandaag bevredigt een product een maatschappelijke behoefte, morgen wordt het misschien geheel of ten dele door een overeenkomstig product van zijn plaats verdrongen. Ook al is de arbeid, zoals die van onze linnenwever, een erkend lid van de maatschappelijke arbeidsverdeling, dan wordt daardoor nog helemaal niet de gebruikswaarde van juist 20 el linnen gegarandeerd. Indien de maatschappelijke behoefte aan linnen — en deze kent, evenals alle andere behoeften, haar grenzen — reeds door concurrerende linnenwevers is bevredigd, dan zal het product van onze vriend overtollig zijn, overvloedig en daardoor nutteloos. Een gegeven paard kijkt men niet in de bek, maar hij komt ook niet op de markt om geschenken uit te delen. Stel echter dat zijn product inderdaad gebruikswaarde bezit en dat de waar dus geld aantrekt. Nu kunnen we ons afvragen: hoeveel geld? Het antwoord hierop vonden we reeds in de prijs van de waar, de exponent van haar waardegrootte. We gaan hier voorbij aan mogelijke, zuiver en subjectieve rekenfouten van de warenbezitters, die op de markt onmiddellijk op objectieve wijze worden gecorrigeerd. We nemen aan dat onze vriend aan zijn product niet meer heeft besteed dan de gemiddelde maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd. De prijs van de waar is dus niets anders dan de geldnaam van de in haar belichaamde hoeveelheid maatschappelijke arbeid. Maar de traditionele productievoorwaarden van de weverij kunnen zonder toestemming van onze linnenwever en achter zijn rug om in gisting raken. Wat gisteren zonder enige twijfel voor de productie van een el linnen maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd was, hoeft het vandaag niet meer te zijn; dit wordt door de geldbezitter vol ijver aangetoond aan de hand van de prijsnoteringen van de verschillende concurrenten van onze vriend. Tot zijn ongeluk is het aantal wevers in de wereld groot. Laten wij ten slotte veronderstellen dat elk, op de markt aanwezig stuk linnen slechts maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd bevat. Desondanks kan het totaal van deze stukken linnen een overtollige hoeveelheid bestede arbeidstijd bevatten. Indien de markt niet in staat is de totale hoeveelheid linnen tegen de normale prijs van 2s. per el op te nemen, dan houdt dit in dat een te groot deel van de totale maatschappelijke arbeidstijd in de vorm van het weven van linnen werd besteed. Dit heeft hetzelfde effect als wanneer iedere wever afzonderlijk meer dan de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd aan zijn individueel product zou hebben besteed. Hier geldt: meê gevangen, meê gehangen. Al het linnen op de markt geldt slechts als een enkel artikel, elk stuk linnen als een evenredig deel van het totaal. En in feite is de waarde van elke afzonderlijke el niets anders dan de belichaming van dezelfde maatschappelijk-bepaalde hoeveelheid gelijksoortige menselijke arbeid.

We zien dat de waar het geld bemint, maar het pad van de liefde gaat niet over rozen. Zo ongedwongen-toevallig als de kwalitatieve geleding van het maatschappelijk productieorganisme is, even ongedwongen-toevallig is de kwantitatieve geleding, welke zijn membra disjecta (verspreide ledematen) in het systeem van de arbeidsverdeling laat zien. Onze warenbezitters ontdekken dan ook dat dezelfde arbeidsverdeling, die hen tot onafhankelijke, individuele producenten maakte, ook het maatschappelijk productieproces en de verhoudingen binnen dit proces van hén onafhankelijk maakte, dat dus de onafhankelijkheid van de personen onderling wordt aangevuld door een stelsel van algemene, door de producten bepaalde afhankelijkheid.

Door de arbeidsverdeling wordt het arbeidsproduct omgezet in een waar; hierdoor wordt haar omzetting in geld noodzakelijk. Tegelijkertijd wordt het door de arbeidsverdeling een kwestie van toeval of deze transsubstantiatie zal lukken. Hier echter moeten we zuiver het verschijnsel bekijken en moeten we dus aannemen dat het proces normaal zal verlopen. Trouwens, wanneer het proces al plaatsvindt, de waar dus niet onverkoopbaar blijkt, zien we steeds haar vormverandering, hoewel bij deze verandering substantie — waardegrootte — op abnormale wijze verloren kan gaan of vergroot kan worden.

De ene warenbezitter vervangt zijn waar door goud, de andere zijn goud door een waar. Het waarneembare verschijnsel is de verandering van plaats van waar en goud, van 20 el linnen en £2, dat wil zeggen hun ruil. Maar waartegen wordt de waar geruild? Tegen haar eigen algemene waardegedaante. En waartegen wordt het goud geruild? Tegen een bijzondere gedaante van zijn gebruikswaarde. Waarom komt het goud tegenover het linnen als geld te staan? Omdat de prijs van £2, de geldnaam, het linnen reeds met het goud als geld in betrekking heeft gebracht. Het zich ontdoen van de oorspronkelijke warenvorm voltrekt zich wanneer de waar van de hand wordt gedaan, dat wil zeggen op het moment waarop haar gebruikswaarde het goud, dat in haar prijs slechts denkbeeldig goud was, werkelijk naar zich toe trekt. Het realiseren van de prijs of van de slechts ideële waardevorm van de waar is dus omgekeerd tegelijkertijd het realiseren van de slechts ideële gebruikswaarde van het geld: de omzetting van waar in geld is tegelijkertijd omzetting van geld in waar. Het proces heeft twee aspecten: voor de warenbezitter verkoop, voor de geldbezitter koop. Anders gezegd: verkoop is koop, W — G is tegelijkertijd G — W.[66]

Tot nu toe kennen we tussen de mensen geen andere economische verhouding dan die van warenbezitters; een verhouding, waarbij zij zich het arbeidsproduct van een ander toe-eigenen door afstand te doen van hun eigen arbeidsproduct. Derhalve kan de ene warenbezitter tegenover de andere slechts als geldbezitter optreden hetzij omdat zijn arbeidsproduct van nature de geldvorm bezit (dus geldmateriaal: goud, enzovoort), hetzij omdat zijn eigen waar zich reeds van haar huid en daardoor van haar oorspronkelijke gebruiksvorm heeft ontdaan. Om als geld te functioneren moet het goud natuurlijk op een of andere plaats op de markt verschijnen. De plaats is de productiebron van het goud, dus waar het goud als een direct arbeidsproduct wordt geruild tegen een ander arbeidsproduct van dezelfde waarde. Maar vanaf dat moment stelt het goud voortdurend de gerealiseerde prijs voor van de een of andere waar.[67] Afgezien van de ruil van goud op de plaats van zijn productie, is het goud, dat zich in handen van de warenbezitter bevindt, de gewijzigde gedaante van de waar, die door hem van de hand is gedaan; het goud is het product van de verkoop, van de eerste metamorfose der waren: W — G.[68] Het goud wordt ideëel geld of waardemeter, omdat alle waren hun waarde aan het goud meten, waardoor goud het denkbeeldige tegendeel van hun gebruiksgedaante, van hun waardegedaante wordt. Het goud wordt reëel geld, omdat door de algemene vervreemding van de waren het goud werkelijk de gewijzigde of omgezette gebruiksgedaante van de waren, dus hun werkelijke waardegedaante wordt. In haar waardegedaante ontdoet de waar zich van ieder spoor van haar natuurlijke gebruikswaarde en van de bijzondere nuttige vorm van arbeid, waaraan zij haar ontstaan te danken heeft, ten einde zich om te zetten in de gelijkvormige maatschappelijke belichaming van ongedifferentieerde menselijke arbeid. Men kan dus aan het geld niet zien welke waar er in omgezet is. In haar geldvorm ziet de ene waar er precies zo uit als de andere. Geld kan dus wel slijk zijn, maar slijk geen geld. Laten we eens aannemen dat de twee goudstukken, waartegen onze linnenwever zijn waar van de hand heeft gedaan, de veranderde gedaante van een mud tarwe vormen. De verkoop van het linnen (W — G) is tevens koop van het linnen (G — W). Maar in de vorm van verkoop van het linnen begint dit proces een beweging, welke met een tegengestelde handeling eindigt: de koop van de bijbel; in de vorm van koop van het linnen wordt een einde gemaakt aan een beweging, welke met een tegengestelde beweging begon: de verkoop van het tarwe. W — G (linnen — geld), de eerste fase van W — G — W (linnen — geld — bijbel), is tevens G — W (geld — linnen), de laatste fase van een andere beweging W — G — W (tarwe — geld — linnen). De eerste metamorfose van een waar, haar omzetting uit de warenvorm in geld, is altijd tevens de tweede, tegenovergestelde metamorfose van een andere waar: heromzetting uit de geldvorm in een waar.[69]

G — W. Tweede of slotmetamorfose: de koop. Omdat het geld de veranderde gedaante van alle andere waren, het product van de algemene ruilbaarheid van de waren is, is geld de absoluut ruilbare waar. Het leest alle prijzen van achteren naar voren en weerspiegelt zich dus in alle warenlichamen als het materiaal, dat het afstaat ten einde zelf een waar te worden. Tevens geven de prijzen — de liefdesblikken, waarmee de waren naar het geld lonken — de grenzen aan van het vermogen van het geld tot omzetting, namelijk zijn eigen kwantiteit. Aangezien de waar als waar verdwijnt wanneer zij geld wordt, kan men aan het geld niet zien hoe het in handen van zijn bezitter is gekomen, kan men niet nagaan wat in het geld is omgezet. Hier geldt het non olet (het stinkt niet), ongeacht de oorsprong ervan. Wanneer het geld enerzijds verkochte waar vertegenwoordigt, stelt het anderzijds koopbare waren voor.[70]

De koop (G — W) is tevens verkoop (W — G); de laatste metamorfose van de waar is dus tevens de eerste metamorfose van een andere waar. Voor onze linnenwever wordt de levensloop van zijn waar afgesloten met de bijbel, waarin hij de £2 weer heeft omgezet. Maar de bijbelverkoper zet de £2, die hij bij de linnenwever heeft gebeurd, in jenever om. G — W, de slotfase van W — G — W (linnen — geld — bijbel) is tevens W — G, de eerste fase van W — G — W (bijbel — geld — jenever). Aangezien de warenproducent slechts een eenzijdig product levert, verkoopt hij dit product vaak in grotere hoeveelheden, terwijl zijn veelzijdige behoeften hem dwingen de gerealiseerde prijs of ontvangen som geld steeds in vele aankopen te versnipperen. Een verkoop leidt dus tot vele aankopen van verschillende waren. De slotmetamorfose van een waar vormt derhalve een geheel van eerste metamorfosen van andere waren.

Laten we nu de metamorfose van de waar, bijvoorbeeld van het linnen, in haar geheel bekijken. We zien dan in de eerste plaats dat zij uit twee tegengestelde en elkaar aanvullende bewegingen bestaat, W — G en G — W. Deze twee tegengestelde omzettingen van de waar voltrekken zich in twee tegengestelde maatschappelijke processen van de warenbezitter en weerspiegelen zich in twee tegengestelde economische kenmerken van deze bezitter. Als agent van de verkoop wordt hij verkoper, als agent van de koop koper. Aangezien echter bij iedere omzetting van de waar de beide vormen — warenvorm en geldvorm — gelijktijdig bestaan (zij het aan tegengestelde polen), staat dezelfde warenbezitter als verkoper tegenover een andere koper en als koper tegenover weer een andere verkoper. Zoals dezelfde waar achtereenvolgens twee tegengestelde veranderingen doorloopt — van waar tot geld en van geld tot waar wordt —, zo verwisselt dezelfde warenbezitter de rollen van verkoper en koper. Deze rollen zijn geen vaste karakters, maar karakters, welke binnen de warencirculatie voortdurend van persoon veranderen.

De volledige metamorfose van een waar veronderstelt in haar meest eenvoudige vorm vier extremen en drie handelende personen. Eerst komt de waar tegenover het geld te staan als haar waardegedaante, dat — in de zak van de ander — de zakelijke, harde werkelijkheid is en op deze wijze komt de warenbezitter tegenover de geldbezitter te staan. Zodra de waar in geld is omgezet, wordt het geld haar tijdelijke equivalentvorm, waarvan de gebruikswaarde of inhoud in andere warenlichamen bestaat. Aan het eindpunt van de eerste omzetting van de waar is het geld tevens begin voor de tweede omzetting. Op deze wijze wordt de verkoper uit de eerste akte koper in de tweede akte, in welke akte een derde warenbezitter als verkoper tegenover hem komt te staan.[71]

De twee tegengestelde bewegingsfasen van de warenmetamorfose vormen een kringloop: warenvorm — aflegging van de warenvorm — terugkeer tot de warenvorm. Ongetwijfeld komt de waar hier onder twee verschillende aspecten naar voren. Voor de bezitter is de waar bij het beginpunt geen gebruikswaarde, op het eindpunt wél gebruikswaarde. Evenzo verschijnt het geld eerst als de vaste waardekristal, waarin de waar zich omzet, om daarna te vervloeien tot haar enkele equivalentvorm.

De twee metamorfosen, die de kringloop van een waar vormen, vormen tevens de omgekeerde partiële metamorfosen van twee andere waren. Dezelfde waar (linnen) opent de reeks van haar eigen metamorfose en sluit de volledige metamorfose van een andere waar (tarwe). Gedurende haar eerste omzetting — de verkoop — speelt zij deze twee rollen in eigen persoon. In de fase van goud-ontpopping echter, in welke fase zij zelf de weg van alle vlees gaat, maakt zij tevens een einde aan de eerste metamorfose van een derde waar. De kringloop, die door iedere reeks van metamorfosen wordt beschreven, is dus onontwarbaar verstrengeld met de kringloop van andere waren. Het geheel van al deze processen vormt de warencirculatie.

De warencirculatie onderscheidt zich niet alleen formeel, maar ook wezenlijk van de directe ruil van producten. Om dit te zien hoeven we slechts een blik te werpen op de gang van zaken. De wever heeft zeer zeker linnen geruild tegen een bijbel, zijn eigen waar tegen een andere waar. Maar dit verschijnsel geldt slechts voor hem alleen. De bijbelverkoper, die het verwarmende boven het koele verkiest, dacht er niet aan linnen tegen bijbel te ruilen, evenmin als de wever er weet van heeft dat tarwe tegen zijn linnen werd geruild, enzovoort. De waar van B vervangt de waar van A, maar A en B ruilen niet hun waren met elkaar. Het kan inderdaad voorkomen dat A en B van elkaar kopen, maar een dergelijke bijzondere betrekking is geenszins een noodzakelijk gevolg van de algemene verhoudingen van de warencirculatie. Aan de ene kant zien we hier hoe de warenruil de grenzen van persoon en plaats, verbonden aan de directe ruil van producten, doorbreekt en de stofwisseling van de menselijke arbeid tot ontwikkeling brengt. Aan de andere kant komt een gehele sfeer van spontane maatschappelijke natuurverschijnselen tot stand, welke voor de handelende personen niet te controleren is. De wever is slechts in staat linnen te verkopen omdat de boer het tarwe reeds verkocht heeft; de heethoofd is slechts in staat de bijbel te verkopen omdat de wever het linnen reeds verkocht heeft; de jeneverstoker is slechts in staat sterke drank te verkopen omdat de ander de drank van het eeuwige leven reeds verkocht heeft, enzovoort.

Aan het circulatieproces komt niet, zoals bij de directe ruil van producten, een einde doordat de gebruikswaarden van plaats en eigenaar veranderen. Hoewel het uiteindelijk uit de reeks van metamorfosen van een waar geëlimineerd wordt, verdwijnt het nog niet. Het komt steeds weer in de circulatie te voorschijn op de plaats, die door de waren is ingeruimd. Bijvoorbeeld in de volledige metamorfose van het linnen: linnen — geld — bijbel; hier verdwijnt eerst het linnen uit de circulatie en het geld neemt zijn plaats in, dan verdwijnt de bijbel uit de circulatie en het geld noemt zijn plaats in. Wanneer waar door waar wordt vervangen, blijft er in handen van een derde geldwaar achter.[72] De circulatie zweet voortdurend geld uit.

Niets is dommer dan de bewering, dat de warencirculatie een noodzakelijk evenwicht veronderstelt tussen verkoop en koop, omdat iedere verkoop koop is en omgekeerd. Wanneer men hiermee bedoelt dat het aantal werkelijk plaatsgevonden verkopen gelijk is aan het aantal aankopen, dan is de bewering een tautologie. Maar men wil er mee bewijzen dat de verkoper zijn eigen koper naar de markt brengt. Koop en verkoop zijn, als wederkerige betrekking tussen twee polair-tegengestelde personen, de warenbezitter en de geldbezitter, volkomen dezelfde handeling. Als handelingen van dezelfde personen vormen zij twee polair-tegengestelde daden. De volledige overeenstemming van koop en verkoop impliceert derhalve dat de waar nutteloos wordt wanneer zij, eenmaal in de alchemistische kolven van de circulatie geworpen, er niet als geld uit komt, wanneer zij niet door de warenbezitter verkocht en door de geldbezitter gekocht wordt. Deze identiteit van koop en verkoop impliceert verder dat het proces — indien geslaagd — een rustpunt vormt, een levensperiode van de waar, die langer of korter kan duren. Aangezien de eerste metamorfose van de waar tegelijkertijd verkoop en koop is, is dit deelproces tevens een zelfstandig proces. De koper heeft de waar en de verkoper heeft het geld, dat wil zeggen een waar, welke de voor de circulatie geschikte vorm behoudt, ongeacht of zij vroeger of later weer op de markt te voorschijn komt. Niemand kan verkopen zonder dat een ander koopt. Maar niemand hoeft onmiddellijk te kopen omdat hij zelf verkocht heeft. Juist doordat de circulatie deze directe identiteit tussen de ruil van het eigen arbeidsproduct en de ruil tegen het arbeidsproduct van een ander in de tegenstelling van verkoop en koop splitst, doorbreekt zij de beperkingen van tijd, plaats en persoon, die aan de directe productenruil zijn verbonden. Dat de zelfstandig tegenover elkaar plaatsvindende processen een innerlijke eenheid vormen betekent evenzeer dat de innerlijke eenheid zich in uiterlijke tegenstellingen uit. Indien de uiterlijke verzelfstandiging van de innerlijk onzelfstandige — immers elkaar aanvullende — processen een bepaald punt bereikt, doet de eenheid zich op een gewelddadige wijze gelden: door een crisis. De aan de waar inherente tegenstelling van gebruikswaarde en waarde, van individuele arbeid, die tegelijk de direct maatschappelijke arbeid moet weergeven, en van de bijzondere concrete arbeid, die tevens slechts geldt als abstracte menselijke arbeid; van verpersoonlijking van zaken en voorstelling van personen als zaken — deze immanente tegenspraak krijgt in de tegenstellingen van de warenmetamorfose zijn ontwikkelde bewegingsvormen. Deze vormen brengen dan ook de mogelijkheid (maar ook alleen slechts de mogelijkheid) van een crisis met zich mee. Voor de realisatie van deze mogelijkheid is een hele reeks van verhoudingen nodig, welke op het niveau van de eenvoudige warencirculatie nog helemaal niet bestaan.[73]

Als instrument, via hetwelk de warencirculatie wordt bewerkstelligd, krijgt het geld de functie van circulatiemiddel.

b. De omloop van het geld

De vormverandering W — G — W, waarin de stofwisseling van de arbeidsproducten zich voltrekt, eist dat een bepaalde waarde als waar het beginpunt vormt van het proces en als waar weer tot hetzelfde punt terugkeert. Deze beweging van de waren is dus een kringloop. Aan de andere kant wordt door deze vorm de kringloop van het geld onmogelijk. De warencirculatie leidt er toe dat het geld voortdurend van zijn beginpunt wordt verwijderd en er niet terugkeert. Zolang de verkoper de veranderde gedaante van zijn waar (het geld) vasthoudt, bevindt de waar zich in het stadium van de eerste metamorfose, heeft zij slechts de eerste helft van haar circulatie doorlopen. Wanneer het proces — verkopen om te kopen — is voltooid, is ook het geld weer uit handen van de oorspronkelijke bezitter verdwenen. Indien de linnenwever, nadat hij de bijbel heeft gekocht, opnieuw linnen verkoopt, ontvangt hij weliswaar ook weer geld, maar het geld komt niet bij hem terug door de circulatie van de eerste 20 el linnen; door de circulatie van die 20 el linnen is het geld juist uit handen van de wever bij de bijbelverkoper terecht gekomen. Het geld keert slechts terug door vernieuwing of herhaling van hetzelfde circulatieproces met nieuwe waren en hier zal men weer hetzelfde resultaat krijgen als de eerste keer. De door de warencirculatie aan het geld rechtstreeks gegeven bewegingsvorm is dus de voortdurende verwijdering van het geld van zijn beginpunt, de loop van het geld uit de handen van de ene warenbezitter in die van de andere: zijn omloop (in het Engels currency, in het Frans cours de la monnaie).

De omloop van het geld is een voortdurende, eentonige herhaling van hetzelfde proces. De waar bevindt zich steeds aan de zijde van de verkoper, het geld — als middel van de koop — aan de zijde van de koper. Het geld functioneert als koopmiddel doordat het de prijs van de waar realiseert. Bij de realisatie transporteert het geld de waar van de verkoper naar de koper; hierbij gaat het geld zelf van de koper naar de verkoper om hetzelfde proces met een andere waar te herhalen. Dat deze eenzijdige vorm van de geldbeweging voortvloeit uit de dubbele vorm van de beweging van de waren, blijft verborgen. De aard van de warencirculatie zelf wekt de schijn van het tegendeel. De eerste metamorfose van de waar is niet slechts zichtbaar als beweging van het geld, maar als haar eigen beweging; haar tweede metamorfose is echter alleen maar als beweging van het geld zichtbaar. In de eerste helft van de circulatie verwisselen waar en geld van plaats. Hierdoor verplaatst haar gebruiksgedaante zich tevens uit de sfeer van de circulatie in die van de consumptie.[74] Haar waardegedaante of geldlarve treedt hiervoor in de plaats. De waar doorloopt de tweede helft van de circulatie niet meer in haar eigen, natuurlijke lichaamsvorm, maar verkleedt als goud. De continuïteit van de beweging komt daardoor geheel op de geldzijde te steunen en dezelfde beweging, die voor de waar twee tegengestelde processen omvat, houdt als eigen beweging van het geld voortdurend hetzelfde proces in: zijn verwisseling van plaats met steeds andere waren. Het resultaat van de circulatie van de waren, vervanging van de ene waar door de andere, lijkt dus niet tot stand te zijn gekomen door haar eigen vormverandering, maar door de functie van het geld als circulatiemiddel: het geld verplaatst de op zichzelf passieve waren van de ene persoon voor wie zij geen gebruikswaarden zijn, naar een ander, voor wie zij wél gebruikswaarden zijn en steeds in een richting, die tegengesteld is aan zijn eigen omloop. Het geld verwijdert de waren steeds uit de sfeer van de circulatie door voortdurend hun plaats in de circulatie in te nemen, waardoor het geld zichzelf van zijn eigen uitgangspunt verwijdert. Ofschoon de geldbeweging dus slechts een uitdrukking is van de warencirculatie, lijkt de warencirculatie omgekeerd slechts het resultaat te zijn van de geldbeweging.[75]

Anderzijds bezit het geld de functie van circulatiemiddel alleen maar omdat het de belichaamde waarde van de waren is. Zijn beweging als circulatiemiddel is dus inderdaad slechts zijn eigen vormbeweging. Deze moet zich dus ook waarneembaar in de omloop van het geld weerspiegelen. Zo zet bijvoorbeeld het linnen eerst zijn warenvorm om in zijn geldvorm. De laatste term van zijn eerste metamorfose, W — G de geldvorm, wordt dus de eerste term van zijn laatste metamorfose G — W, de heromzetting in de bijbel. Maar elk van deze twee vormveranderingen voltrekt zich door een ruil van waar en geld, door hun onderlinge verwisseling van plaats. Dezelfde goudstukken komen als de afgestane gedaante van de waar bij de verkoper terecht en verlaten hem weer als de absoluut vervreemdbare gedaante van de waren. Zij wisselen twee keer van plaats. Door de eerste metamorfose van het linnen komen de geldstukken in de zak van de wever en de tweede metamorfose haalt ze er weer uit. De beide tegengestelde vormveranderingen van dezelfde waar weerspiegelen zich dus in de dubbele, tegengestelde verwisseling van plaats van het geld.

Wanneer daarentegen alleen maar eenzijdige metamorfosen van de waren plaatsvinden — hetzij slechts verkoop, hetzij slechts koop — dan verwisselt hetzelfde geld ook alleen maar één keer van plaats. Zijn tweede verandering van plaats is altijd de uitdrukking van de tweede metamorfose van de waar, haar heromzetting uit het geld. In de veelvuldige herhaling van plaatsverwisseling van dezelfde geldstukken wordt niet slechts de reeks metamorfosen van een enkele waar weerspiegeld, maar ook de ineenstrengeling van de talloze metamorfosen binnen de gehele warenwereld. Het spreekt overigens vanzelf dat dit alles slechts voor de hier behandelde vorm van de eenvoudige warencirculatie geldt.

Bij de eerste schrede van de waar in de circulatie, bij haar eerste vormverandering, verdwijnt de waar uit de circulatie en op de vrij gekomen plaats komen steeds nieuwe waren. Het geld daarentegen blijft voortdurend in de sfeer van de circulatie ronddraaien. We moeten dan ook nagaan hoeveel geld deze sfeer bij voortduring absorbeert.

In een land vinden iedere dag talrijke simultane, eenzijdige warenmetamorfosen naast elkaar plaats, anders gezegd: loutere verkopen aan de ene zijde, loutere aankopen aan de andere. De waren zijn reeds door hun prijzen gelijkgesteld aan bepaalde, denkbeeldige hoeveelheden geld. Aangezien bij de hier beschouwde directe vorm van circulatie waar en geld tastbaar tegenover elkaar staan — de ene aan de pool van de verkoop, de andere aan de tegenpool van de koop — is de voor het circulatieproces van de warenwereld vereiste hoeveelheid circulatiemiddelen reeds bepaald door de prijssom van de waren. Het geld stelt in werkelijkheid inderdaad slechts het reeds in de prijssom van de waren denkbeeldig tot uitdrukking gebrachte goudsom voor. Het spreekt vanzelf dat de prijssom en de goudsom aan elkaar gelijk zijn. We weten echter, dat bij een constante waarde van de waren de prijzen van de waren mét de waarde van het goud (het geldmateriaal) variëren: zij stijgen in verhouding bij daling van de waarde van het goud en dalen bij stijging van de waarde van het goud. Al naar gelang de prijssom van de waren groter of kleiner wordt, moet de hoeveelheid van het in omloop zijnde geld toenemen of afnemen. De wijziging in de hoeveelheid circulatiemiddelen wordt hier zonder enige twijfel veroorzaakt door het geld zelf, echter niet in zijn functie van circulatiemiddel, maar in zijn functie van waardemeter. De prijs van de waren verandert eerst omgekeerd evenredig met de waarde van het geld en daarna verandert het totaal van de circulatiemiddelen recht evenredig met de prijzen van de waren. Ditzelfde verschijnsel zouden we zien optreden indien bijvoorbeeld niet de waarde van het goud daalde, maar zilver het goud als waardemeter verving; of wanneer niet de waarde van het zilver steeg, maar het goud het zilver uit zijn functie van waardemeter verdrong. In het eerste geval zou meer zilver moeten circuleren dan er voordien goud in omloop was, in het andere geval minder goud dan voordien zilver in omloop was. In beide gevallen is de waarde van het geld veranderd, dat wil zeggen van de waar, welke als maat van de waarde functioneert; dan is dus ook de prijsuitdrukking van de warenwaarde veranderd en derhalve ook het totaal van het in omloop zijnde geld, dat dient voor de realisering van deze prijzen. We hebben gezien dat zich in de sfeer van de warencirculatie een gat bevindt, waardoor goud (zilver, kortom het geldmateriaal) als waar van een gegeven waarde binnenkomt. Deze waarde werd bij de functie van het geld als waardemeter, dus bij de prijsbepaling, voorondersteld. Daalt nu bijvoorbeeld de waarde van de waardemeter zelf, dan komt dit allereerst tot uiting in de prijsverandering van de waren, welke op de plaats van de productie van de edele metalen rechtstreeks tegen dit metaal als waar worden geruild. Een groot deel van de andere waren wordt nog lange tijd in de nu illusoir geworden, verouderde waarde van de waardemeter gewaardeerd; dit gebeurt in het bijzonder daar, waar de omstandigheden van de burgerlijke maatschappij minder ontwikkeld zijn. Intussen steken de waren door hun gemeenschappelijke waardeverhouding elkaar aan, worden de goud- en zilverprijzen van de waren langzamerhand in de door hun waarde zelf bepaalde verhoudingen aan elkaar gelijk, totdat uiteindelijk alle warenwaarden overeenkomstig de nieuwe waarde van het geldmetaal wordt gewaardeerd. Dit proces van nivellering gaat gepaard met een voortdurende aanwas van de edele metalen, die ter vervanging van de rechtstreeks tegen hen geruilde waren binnenstromen. Dus in dezelfde mate, waarin de gecorrigeerde prijzen van de waren algemeen worden, dus waarin de waarde van de waren wordt gewaardeerd in de nieuwe, gedaalde (en tot een bepaald punt nog steeds dalende) waarde van het metaal — in dezelfde mate is tevens reeds de voor hun realisering noodzakelijke aanvulling aanwezig. Een eenzijdige beschouwing van de gevolgen, welke de ontdekking van nieuwe goud- en zilvermijnen teweegbrachten, leidde in de zeventiende en vooral in de achttiende eeuw tot de verkeerde gevolgtrekking dat de prijzen van de waren gestegen zouden zijn omdat meer goud en zilver als circulatiemiddel functioneerde. In het volgende nemen we de waarde van het goud als gegeven aan, zoals op het moment van de vaststelling van de prijs inderdaad het geval is.

Uitgaande van deze veronderstelling wordt dus het totaal van de circulatiemiddelen bepaald door de te realiseren prijssom van de waren. Wanneer we verder de prijs van iedere warensoort als gegeven aannemen, hangt de prijssom van de waren kennelijk af van het totaal van de waren, die zich in circulatie bevinden. Men hoeft zijn hersens niet te pijnigen om te begrijpen dat, wanneer 1 mud tarwe £2 kost, 100 mud tarwe £200, 200 mud tarwe £400 enzovoort kosten, dus dat mét het totaal van de tarwe de hoeveelheid geld moet toenemen, welke bij verkoop met de waar van plaats verwisselt.

Wanneer we de hoeveelheid waren als gegeven aannemen, neemt de hoeveelheid geld in omloop mét de verandering van de prijzen toe of af. Die hoeveelheid stijgt of daalt al naar gelang de prijssom van de waren ten gevolge van de wijziging in hun prijzen toe- of afneemt. Hiervoor is het helemaal niet nodig dat de prijzen van alle waren gelijktijdig stijgen of dalen. De prijsstijging van een bepaald aantal belangrijke artikelen in het ene geval, de daling van hun prijzen in het andere, is voldoende om de te realiseren prijssom van alle in circulatie zijnde waren te vergroten of te verkleinen, dus ook om meer of minder geld in omloop te brengen. Onverschillig of de wijziging in de prijzen van de waren een werkelijke waardeverandering weerspiegelt of dat het slechts prijsschommelingen op de markt betreft, de uitwerking hiervan op het totaal van de circulatiemiddelen is dezelfde.

Laten we eens als gegeven aannemen een aantal niet samenhangende, simultane en ruimtelijk naast elkaar plaatsvindende verkopen of partiële metamorfosen, bijvoorbeeld van 1 mud tarwe, 20 el linnen, 1 bijbel en 4 vaten jenever. Wanneer de prijs van elk van deze artikelen £2 bedraagt, de te realiseren prijssom dus £8 is, moet een hoeveelheid geld van £8 in omloop worden gebracht. Zijn deze waren echter schakels van de ons bekende metamorfosereeks (1 mud tarwe — £2 — 20 el linnen — £2 — 1 bijbel — £2 — 4 vaten jenever — £2), dan laten de £2 de verschillende waren volgens de reeks circuleren, waarbij die £2 de prijzen van de waren volgens de reeks realiseren, dus ook de prijssom van £8 realiseren, om ten slotte in de zak van de jeneverstoker tot rust te komen. De £2 maken vier bewegingen. Deze herhaalde plaatsverwisseling van dezelfde geldstukken brengt de dubbele vormverandering van de waren tot uiting, hun beweging in twee tegengestelde stadia van de circulatie en de ineenstrengeling van de metamorfosen van verschillende waren.[76] De tegengestelde en elkaar aanvullende fasen, via welke dit proces verloopt, kunnen niet ruimtelijk naast elkaar plaatsvinden, maar moeten elkaar chronologisch opvolgen. Derhalve vormen de tijdseenheden de maat; anders gezegd: het aantal omlopen van dezelfde geldstukken in een gegeven tijd is de maat voor de omloopsnelheid van het geld. Laten we eens aannemen dat het circulatieproces van elk van de vier waren bijvoorbeeld een dag duurt. In dat geval is de te realiseren prijssom £8, lopen dezelfde geldstukken vier keer om en bedraagt de hoeveelheid van het in omloop zijnde geld £2. Anders gezegd: voor een gegeven tijdsverloop van het circulatieproces geldt:

prijssom van de waren
                                        

aantal omlopen van dezelfde geldstukken
= hoeveelheid van het als circulatiemiddel functionerend geld

Deze wet bezit algemene geldigheid. Enerzijds omvat het circulatieproces van een land in een gegeven tijdsverloop vele versplinterde, simultane en ruimtelijk naast elkaar plaatsvindende verkopen (respectievelijk aankopen) of partiële metamorfosen, waarin dezelfde geldstukken slechts één keer van plaats veranderen, dat wil zeggen slechts één enkele omloop volbrengen; anderzijds bestaat dit proces deels uit vele naast elkaar plaatsvindende, deels uit in elkaar overlopende reeksen metamorfosen met talrijke of minder talrijke schakels, in welke reeksen dezelfde geldstukken meer of minder talrijke omlopen volbrengen. Het totaal van de bewegingen van alle zich in omloop bevindende, gelijknamige geldstukken geeft echter het gemiddelde aantal omlopen van het enkele geldstuk aan, anders gezegd: de gemiddelde omloopsnelheid van het geld. De hoeveelheid geld, die aan het begin van het — bijvoorbeeld dagelijkse — circulatieproces in omloop wordt gebracht, wordt natuurlijk bepaald door de prijssom van de simultaan en ruimtelijk naast elkaar circulerende waren. Maar binnen het proces wordt het ene geldstuk bij wijze van spreken voor het andere verantwoordelijk gesteld. Vergroot het ene geldstuk zijn omloopsnelheid, dan wordt het andere in zijn omloop vertraagd of verdwijnt helemaal uit de sfeer van de circulatie, aangezien de circulatie niet meer goud kan absorberen dan die hoeveelheid, welke, vermenigvuldigd met het gemiddelde aantal omlopen van zijn afzonderlijke elementen, gelijk is aan de te realiseren prijssom. Neemt het aantal omlopen van de geldstukken dus toe, dan daalt de in omloop zijnde hoeveelheid. Neemt het aantal omlopen af, dan neemt de hoeveelheid toe. Omdat de hoeveelheid geld, die als circulatiemiddel kan functioneren, bij een bepaalde gemiddelde omloopsnelheid gegeven is, hoeft men maar bijvoorbeeld een bepaalde hoeveelheid bankbiljetten van tien gulden in omloop te brengen om er even vele gouden tientjes uit te halen, een aan alle bankiers bekend kunststukje.

Zoals in de geldomloop in het algemeen slechts het circulatieproces van de waren, dat wil zeggen de kringloop van de waren, door tegengestelde metamorfosen te voorschijn komt, evenzo komt in de omloopsnelheid van het geld de snelheid van de vormverandering van de waren tot uiting, het onophoudelijk in elkaar grijpen van de reeksen metamorfosen, de gejaagdheid van de stofwisseling, het snelle verdwijnen van de waren uit de sfeer van de circulatie en hun even snelle vervanging door nieuwe waren. In de omloopsnelheid van het geld komt dus de vloeiende eenheid van de tegengestelde en elkaar aanvullende fasen te voorschijn, omzetting van gebruiksgedaante in waardegedaante en heromzetting van waardegedaante in gebruiksgedaante, dat wil zeggen de twee processen van verkoop en koop. Omgekeerd wordt in de vertraging van de geldomloop de scheiding en de wederzijdse isolering van deze processen zichtbaar, de stagnatie van de vormverandering en dus van de stofwisseling. Men kan natuurlijk aan de circulatie zelf niet zien waaruit deze stagnatie voortvloeit; zij vertoont slechts het verschijnsel zelve. Het ligt voor de hand dat het grote publiek, dat bij vertraging van de omloopsnelheid van het geld op alle punten van de periferie van de circulatie het geld minder vaak ziet verschijnen en verdwijnen, het verschijnsel toeschrijft aan een te geringe hoeveelheid circulatiemiddelen.[77]

De totale hoeveelheid van het in een bepaald tijdsverloop als circulatiemiddel functionerende geld wordt dus enerzijds bepaald door de prijzen van de waren in circulatie, anderzijds door het tragere of snellere verloop van de tegengestelde circulatieprocessen, waarvan het afhangt welk deel van de prijssom door hetzelfde geldstuk kan worden gerealiseerd. De prijssom van de waren hangt echter zowel van de hoeveelheid als van de prijzen van elke warensoort af. De drie factoren — de beweging van de prijzen, de hoeveelheid waren en ten slotte de omloopsnelheid van het geld — kunnen echter in verschillende richtingen en in verschillende verhoudingen veranderen; voor de te realiseren prijssom (dus voor de door deze som vereiste hoeveelheid circulatiemiddelen) zijn vele combinaties mogelijk, waarvan we hier slechts de belangrijkste uit de geschiedenis van de warenprijzen noemen.

Bij constante prijzen van de waren kan de hoeveelheid circulatiemiddelen toenemen, hetzij omdat de hoeveelheid waren in circulatie groter wordt, hetzij omdat de omloopsnelheid van het geld kleiner wordt, hetzij omdat beide factoren gelijktijdig werken. Omgekeerd kan de hoeveelheid circulatiemiddelen afnemen bij een dalende hoeveelheid waren of bij een groter wordende omloopsnelheid.

Bij een algemene prijsstijging van de waren kan de hoeveelheid circulatiemiddelen gelijk blijven, wanneer de hoeveelheid waren in circulatie in dezelfde verhouding afneemt als waarin hun prijs stijgt of wanneer, bij een constante hoeveelheid waren in circulatie, de omloopsnelheid van het geld even snel toeneemt als de prijsstijging. De hoeveelheid circulatiemiddelen kan dalen, wanneer de hoeveelheid waren sneller afneemt of de omloopsnelheid sneller toeneemt dan de prijs.

Bij een algemene prijsdaling van de waren kan de hoeveelheid circulatiemiddelen gelijk blijven, wanneer de hoeveelheid waren in circulatie in dezelfde verhouding toeneemt als waarin hun prijs daalt of wanneer de omloopsnelheid van het geld in dezelfde verhouding als de prijs afneemt. De hoeveelheid circulatiemiddelen kan toenemen, wanneer de hoeveelheid waren sneller toeneemt of de omloopsnelheid sneller toeneemt dan de prijzen van de waren dalen.

De variaties van de verschillende factoren kunnen elkaar wederzijds compenseren, zodat ondanks hun voortdurende onbestendigheid de te realiseren totale prijssom van de waren constant blijft, dus ook de hoeveelheid geld in omloop constant blijft. Daarom vindt men, vooral als men langere perioden in beschouwing neemt, dat in elk land het gemiddelde niveau van de hoeveelheid geld in omloop veel constanter is en dat (uitgezonderd krachtige verstoringen, die periodiek optreden ten gevolge van productie- en handelscrises en, in mindere mate, ten gevolge van veranderingen in de waarde van het geld zelf) de afwijkingen van dit gemiddelde niveau veel geringer zijn dan men op het eerste gezicht zou denken.

De wet, volgens welke de hoeveelheid circulatiemiddelen bepaald wordt door de prijssom van de circulerende waren en door de gemiddelde omloopsnelheid van het geld,[78] kan ook als volgt worden uitgedrukt: bij een gegeven totale waarde van de waren en bij een gegeven gemiddelde snelheid van hun metamorfosen is de hoeveelheid geld in omloop of de hoeveelheid geldmateriaal onafhankelijk van de eigen waarde van het geld. De illusie, dat omgekeerd de prijs van de waren wordt bepaald door de hoeveelheid circulatiemiddelen en deze weer door de hoeveelheid geldmateriaal, welke zich in het land bevindt,[79] wortelt bij haar oorspronkelijke vertegenwoordigers in de afgezaagde hypothese, volgens welke waren zonder prijs en geld zonder waarde het circulatieproces binnentreden, waar dan een evenredig deel van de warenbrij geruild wordt tegen een evenredig deel van de metaalberg.[80]

c. De munt. Het waardeteken

Het geld krijgt de muntgedaante door zijn functie als circulatiemiddel. Het in de prijs of geldnaam van de waren voorgestelde gewichtsdeel goud moet in de circulatie als gelijknamig geldstuk of munt tegenover de waren komen te staan. Evenals de vaststelling van de prijsstandaard is het munten een staatszaak. In de verschillende nationale klederdrachten, welke het goud en zilver als munten dragen maar op de wereldmarkt uittrekken, komt de scheiding tot uiting tussen de interne of nationale sfeer van de warencirculatie en de algemene sfeer van de warencirculatie op de wereldmarkt.

Gemunt goud onderscheidt zich dus slechts van baar goud door de gedaante en het goud kan steeds van de ene vorm in de andere worden omgezet.[81] Bij het verlaten van de munt bevinden de muntstukken zich tevens op weg naar de smeltkroes. De gouden munten slijten namelijk in de omloop, de ene meer dan de andere. Goudnaam en goudsubstantie, het nominale gehalte en het werkelijke gehalte, beginnen hun scheidingsproces. Doordat hun gewicht gaat verschillen krijgen gelijknamige gouden munten een ongelijke waarde. Het goud als circulatiemiddel wijkt af van het goud als prijsstandaard, waardoor het goud niet langer meer het werkelijk equivalent is van de waren, wier prijs het realiseert. De muntgeschiedenis van de middeleeuwen en van de moderne tijd tot in de achttiende eeuw is een geschiedenis van verwarring. De natuurlijke neiging van het circulatieproces om het goudwezen van de munt te veranderen in goudschijn, met andere woorden: de munt te veranderen tot een symbool van haar metaalgehalte, wordt zelfs erkend in de meest moderne wettelijke regelingen inzake de mate van metaalverlies, waardoor een goudstuk niet langer wettig betaalmiddel is, dat wil zeggen ontmunt wordt.

Indien de geldomloop zelf een onderscheid aanbrengt tussen het werkelijke gehalte en het nominale gehalte van de munt, tussen haar bestaan als metaal en haar functioneel bestaan, dan wordt het mogelijk het metaalgeld in zijn functie van munt te vervangen door geldstukken of symbolen, die uit een andere materie zijn samengesteld. Een historische verklaring voor de rol van het zilver- en kopergeld als plaatsvervangers van gouden munten vinden we in de technische bezwaren van het munten van zeer kleine gewichtsdelen goud (respectievelijk zilver) en in de omstandigheid, dat oorspronkelijk het minder edele metaal (zilver in plaats van goud, koper in plaats van zilver) als waardemeter functioneerde en dus, tot het moment waarop het edele metaal het minder edele metaal onttroonde, als geld in omloop was. De minder edele metalen vervangen het goud in die gebieden van de warencirculatie, waar de munten het snelst circuleren, dus waar zij het eerst verslijten, dat wil zeggen waar koop en verkoop op de kleinste schaal voortdurend opnieuw plaatsvinden. Om te voorkomen dat deze satellieten de plaats van het goud zelf innemen, worden bij wet de zeer kleine verhoudingen vastgesteld, waarin zij als wettig betaalmiddel in plaats van goud moeten worden aanvaard. De bijzondere wegen, die door de verschillende soorten munten worden gevolgd, kruisen elkaar natuurlijk. Ter betaling van fracties van de kleinste gouden munt zien we naast het goud de pasmunt optreden; het goud treedt voortdurend de circulatie binnen, maar wordt door inwisseling tegen pasmunt er even voortdurend weer uitgewerkt.[82]

Het metaalgehalte van de zilver- of koperstukken wordt willekeurig bij wet vastgesteld. In de omloop verslijten zij nog sneller dan de gouden munten. Hun functie als munt wordt daardoor in feite geheel onafhankelijk van hun gewicht, dat wil zeggen onafhankelijk van hun waarde. Het goud als wezen van de munt onderscheidt zich hier volledig van het goud als waardesubstantie. Betrekkelijk waardeloze dingen — stukjes papier — kunnen dan ook in plaats van goud als munt functioneren. In de metalen geldstukken is het zuiver symbolische karakter nog enigszins verborgen, in het papiergeld komt dit karakter duidelijk naar voren. Men ziet: ce n’est que le premier pas qui coûte (alleen de eerste schrede kost moeite).

We spreken hier slechts over het door de staat uitgegeven papiergeld met een gedwongen koers. Het komt rechtstreeks uit de circulatie van metaal voort. Het kredietgeld daarentegen veronderstelt verhoudingen, die ons in dit stadium van de eenvoudige warencirculatie nog geheel onbekend zijn. Terloops zij echter opgemerkt dat, zoals het eigenlijke papiergeld voortvloeit uit de functie van het geld als circulatiemiddel, het kredietgeld zijn natuurlijke oorsprong vindt in de functie van het goud als betaalmiddel.[83]

Biljetten, waarop geldnamen als £1, £5, enzovoort gedrukt staan, worden door de staat van buitenaf in het circulatieproces geworpen. Voor zover zij werkelijk circuleren in plaats van gelijknamige sommen goud, weerspiegelen zij in hun beweging slechts de wetten van de geldomloop zelve. Een specifieke wet van de circulatie van papiergeld kan slechts voortvloeien uit de verhouding, waarin het papier het goud vertegenwoordigt. En deze wet luidt eenvoudig, dat de uitgifte van papiergeld beperkt dient te blijven tot de hoeveelheid, waarin het door het papier symbolisch voorgestelde goud (respectievelijk zilver) werkelijk steeds in circulatie is. Weliswaar schommelt de hoeveelheid goud, die door de sfeer van de circulatie kan worden geabsorbeerd, voortdurend om een bepaald gemiddeld niveau, maar in een land daalt de hoeveelheid circulatiemiddelen nooit onder een zeker minimum, welk minimum door de ervaring kan worden vastgesteld. Dat deze minimale hoeveelheid voortdurend verandert in haar samenstellende delen, dus uit steeds andere goudstukken bestaat, verandert natuurlijk niets aan de omvang en aan de constante beweging in de circulatie. Derhalve kan die hoeveelheid worden vervangen door papieren symbolen. Worden daarentegen vandaag de circulatiekanalen tot aan de rand toe gevuld met papiergeld, dan is het mogelijk dat zij morgen ten gevolge van schommelingen in de warencirculatie overlopen. Iedere maat gaat dan verloren. Indien het papier zijn maat overschrijdt — dat wil zeggen in hoeveelheid groter wordt dan de hoeveelheid gelijknamige goudstukken die zouden kunnen circuleren —, dan stelt het toch (afgezien van het gevaar in een kwade reuk te komen) binnen de warenwereld slechts de hoeveelheid goud voor, welke bepaald wordt door de aan de circulatie inherente wetten, dat wil zeggen slechts de hoeveelheid goud, die werkelijk vertegenwoordigd kan worden. Wanneer de hoeveelheid biljetten bijvoorbeeld telkens 2 ons goud in plaats van 1 ons goud voorstelt, wordt in feite £1 de geldnaam voor 1/8 ons goud in plaats van 1/4 ons goud. Het is hetzelfde resultaat als wanneer het goud in zijn functie van maat der prijzen zou zijn veranderd. De waarden, die voordien werd uitgedrukt in de prijs van £1, worden nu uitgedrukt in de prijs van £2.

Het papiergeld is symbool van goud of geld. De betrekking tussen het papiergeld en de warenwaarde bestaat slechts hieruit, dat de warenwaarde ideëel in dezelfde hoeveelheid goud is uitgedrukt als door het papier symbolisch wordt voorgesteld. Slechts voor zover het papiergeld hoeveelheden goud vertegenwoordigt (welke, zoals alle andere hoeveelheden van een waar, ook hoeveelheden waarde zijn) is het een symbool van waarde.[84]

Ten slotte blijft de vraag over hoe het mogelijk is dat het goud kan worden vervangen door louter waardeloze symbolen van zichzelf. Zoals we hebben gezien is het goud echter slechts vervangbaar voor zover het in zijn functie van munt of circulatiemiddel geïsoleerd wordt of zelfstandig is gemaakt. Nu vindt de isolering van deze functie weliswaar niet plaats voor de afzonderlijke gouden munten, ofschoon zij tot uiting komt in het in omloop blijven van versleten goudstukken. De goudstukken zijn alleen zolang slechts munten of circulatiemiddel, als zij werkelijk in omloop zijn. Wat echter niet opgaat voor de afzonderlijke gouden munten, geldt wél voor de minimale hoeveelheid goud, die door het papiergeld vervangbaar is. Die hoeveelheid bevindt zich voortdurend in de sfeer van de circulatie, functioneert steeds als circulatiemiddel en bestaat dus uitsluitend als drager van deze functie. Haar beweging stelt derhalve de voortdurende ineenstrengeling voor van de tegengestelde processen der warenmetamorfose W — G — W, waarin de waar een enkel moment tegenover haar waardegedaante komt te staan om daarna onmiddellijk weer te verdwijnen. Het zelfstandige optreden van de waar als ruilwaarde is hier slechts een vluchtig verschijnsel; onmiddellijk wordt zij weer door andere waren vervangen. Hier ligt ook de reden, waarom het louter symbolische bestaan van het geld voldoende is in een proces, waarbij het geld steeds weer van de ene hand in de andere overgaat. We zouden kunnen zeggen dat zijn functioneel bestaan het materieel bestaan absorbeert. Als een verdwijnende en geobjectiveerde weerspiegeling van de warenprijs doet het nog slechts dienst als symbool van zichzelf en kan het derhalve ook door symbolen worden vervangen.[85] Het symbool van het geld heeft slechts een eigen objectief-maatschappelijke geldigheid nodig, welke door het papiersymbool dank zij de gedwongen koers wordt verkregen. Alleen binnen de circulatiesfeer, die beperkt wordt door de grenzen van de gemeenschap, is deze staatsdwang van kracht; het is dan ook slechts binnen deze grenzen dat het geld volledig in zijn functie van circulatiemiddel of munt opgaat en het papiergeld dus een van zijn metaalsubstantie uiterlijk gescheiden en louter functioneel bestaan kan verwerven.

3. Geld

De waar, die als waardemeter en derhalve ook, in eigen persoon of door plaatsvervangers, als circulatiemiddel dienst doet, is geld. Goud (respectievelijk zilver) is dus geld. Als geld functioneert het enerzijds daar, waar het in zijn gouden (respectievelijk zilveren) persoonlijkheid moet optreden, derhalve als geldwaar en dus noch louter ideëel zoals in de waardemeter, noch vervangbaar zoals in het circulatiemiddel; aan de andere kant functioneert het daar, waar het in zijn functie, hetzij in eigen persoon hetzij door middel van een plaatsvervanger, als uitsluitende waardegedaante of adequate vorm van ruilwaarde komt te staan tegenover alle andere waren in hun hoedanigheid van uitsluitende gebruikswaarden.

a. Schatvorming

De voortdurende kringloop van twee tegengestelde warenmetamorfosen, de onophoudelijke afwisseling van verkoop en koop, wordt zichtbaar in de rusteloze omloop van het geld, in zijn functie van perpetuum mobile van de circulatie. Maar zodra de reeks van metamorfosen wordt onderbroken, zodra de verkoop niet wordt aangevuld door een daaropvolgende koop, verstart het geld of wordt het, zoals Boisguillebert het uitdrukt, van meuble (roerend goed) omgezet in immeuble (onroerend goed).

Wanneer de warencirculatie zelf tot ontwikkeling komt, ontwikkelt zich tevens de noodzaak en de hartstocht het product van de eerste metamorfose, de veranderde gedaante van de waar of goud-ontpopping, vast te houden.[86] Een waar wordt dan niet verkocht om een waar te kopen, maar om de warenvorm te vervangen door de geldvorm. Deze verandering van vorm wordt dan van louter middel van de stofwisseling tot doel op zichzelf. De afgestane gedaante van de waar wordt verhinderd te functioneren als de absoluut ruilbare gedaante, dat wil zeggen als de slechts vergankelijke geldvorm. Het geld versteent daardoor tot een schat en de verkoper van de waar wordt een oppotter.

Juist in het begin van de warencirculatie wordt slechts het overschot aan gebruikswaarden in geld omgezet. Goud en zilver worden op deze manier vanzelf de maatschappelijke uitdrukking van overvloed of rijkdom. Deze naïeve wijze van schatvorming zien we vereeuwigd bij volkeren, waar de traditionele en op eigen gebruik gerichte productiewijze een nauw omlijnde kring van behoeften bevredigt, bijvoorbeeld bij de Aziaten, in het bijzonder bij de Indiërs. Vanderlint, die van de illusie uitgaat dat de prijzen van de waren worden bepaald door de hoeveelheid goud en zilver welke zich in een land bevindt, vraagt zich af waardoor het komt dat de Indische waren zo goedkoop zijn. Hij antwoordt: omdat de Indiërs het geld begraven. In de periode 1602-1734, zo merkt hij op, begroeven zij 150 miljoen pond sterling aan zilver, dat oorspronkelijk uit Amerika naar Europa was gebracht.[87] In de periode 1856-66, dus in tien jaar, exporteerde Engeland naar Indië en China (het naar China uitgevoerde metaal vloeit grotendeels weer naar Indië) voor 120 miljoen pond sterling aan zilver, dat tevoren tegen Australisch goud was verkregen.

Bij de meer ontwikkelde warenproductie moet iedere warenproducent zich voorzien van de nervus rerum (de zenuw van alles), het ‘maatschappelijk vuistpand’.[88] Zijn behoeften vernieuwen zich voortdurend, hetgeen steeds weer de aankoop van nieuwe waren noodzakelijk maakt, terwijl de productie en de verkoop van zijn eigen waren hem tijd kosten en van toevallige omstandigheden afhankelijk zijn. Om te kopen zonder te verkopen moet hij voordien hebben verkocht zonder te kopen. Deze handelswijze schijnt, indien algemeen toegepast, met zichzelf in strijd te zijn. Aan de bron van hun productie vindt een directe ruil plaats van edele metalen tegen andere waren. Hier zien we verkoop (door de warenbezitter) zonder koop (door de bezitter van goud en zilver).[89] En de latere verkopen zonder daaropvolgende aankopen bewerkstelligen slechts de verdere verdeling van de edele metalen onder alle warenbezitters. Zo ontstaan op alle punten van het verkeer voorraden goud en zilver van de meest uiteenlopende omvang. Wanneer het mogelijk wordt de waar als ruilwaarde of de ruilwaarde als waar vast te houden, ontstaat de geldzucht. Met de uitbreiding van de warencirculatie groeit de macht van het geld, de steeds slagvaardige, absoluut maatschappelijke vorm van de rijkdom. ‘Goud is een wonderbaarlijk iets. Wie het bezit is meester over alles wat hij begeert. Door goud kan men zelfs zielen in het paradijs doen belanden.’ (Columbus in de Brief uit Jamaica, 1503.) Daar men aan het geld niet kan zien wat er in is omgezet, zet alles — waar of geen waar — zich om in geld. Alles kan worden verkocht en gekocht. De circulatie wordt het grote maatschappelijke destilleervat, waarin alles verdwijnt om er als geldkristal weer uit te komen. Zelfs de beenderen van de Heiligen kunnen aan deze alchemie niet ontkomen, laat staan de meer delicate res sacrosanctae, extra commercium hominum (de geheiligde dingen, buiten de handel der mensen).[90] Zoals in het geld ieder kwalitatief onderscheid tussen de waren is opgeheven, heft het geld van zijn kant als radicale nivelleerder alle onderscheid op.[91] Het geld zelf echter is een waar, een extern object, dat het particuliere eigendom van een ieder kan worden. De maatschappelijke macht wordt dus de particuliere macht van het individu. In de antieke beschaving werd het geld dan ook ontmaskerd als de pasmunt van haar economische en zedelijke orde.[92] De moderne maatschappij, die reeds in haar kinderjaren Plutus aan de haren uit de ingewanden van de aarde trekt,[93] begroet in de gouden graal de schitterende incarnatie van haar innigste levensprincipe.

Als gebruikswaarde bevredigt de waar een bepaalde behoefte en vormt zij een bepaald element van de materiële rijkdom. Maar de waarde van de waar meet de sterkte van haar aantrekkingskracht aan alle elementen van de materiële rijkdom en geeft derhalve de maat aan van de maatschappelijke rijkdom van haar bezitter. Voor de barbaarse, eenvoudige warenbezitter, zelfs voor de West-Europese boer, is de waarde onafscheidelijk verbonden aan de waardevorm, is dus vermeerdering van de hoeveelheid goud en zilver waardevermeerdering. Ongetwijfeld verandert de waarde van het geld, hetzij ten gevolge van een verandering in zijn eigen waarde, hetzij ten gevolge van een verandering in de waarde van de waren. Maar dit neemt, enerzijds, niet weg dat 200 ons goud altijd meer waarde blijft bezitten dan 100 ons, 300 ons meer dan 200 ons, enzovoort, terwijl anderzijds het metaal, de natuurlijke vorm ervan, de algemene equivalentvorm blijft van alle waren, de direct maatschappelijke incarnatie van alle menselijke arbeid. De drift tot schatvorming is van nature mateloos. Het geld is kwalitatief, naar zijn vorm, onbeperkt, dat wil zeggen algemeen vertegenwoordiger van de materiële rijkdom, omdat het direct in iedere waar is om te zetten. Maar tegelijkertijd is iedere werkelijke geldsom kwantitatief beperkt, dus ook slechts koopmiddel van beperkte omvang. Deze tegenstrijdigheid tussen kwantitatieve beperking en kwalitatieve onbegrensdheid van het geld jaagt de schatvormer steeds weer op tot de sisyfusarbeid van de accumulatie. Het vergaat hem hierbij als de veroveraar van de wereld, die met ieder nieuw land slechts een nieuwe grens heeft veroverd.

Om het goud als geld en dus als element van de schatvorming vast te houden, moet worden verhinderd dat het circuleert of dat het zich als koopmiddel omzet in genotmiddelen. De schatvormer offert dus zijn vleselijke lusten op aan de goudfetisj. Hij meent het ernstig met het evangelie van de onthouding. Anderzijds kan hij slechts geld aan de circulatie onttrekken dat hij er aan waren in stopt. Hoe meer hij produceert, des te meer hij kan verkopen. IJver, zuinigheid en gierigheid zijn dus zijn grootste deugden; het geheel van zijn economische kennis beperkt zich tot veel verkopen en weinig kopen.[94]

Naast de directe vorm van geldbezit bestaat de esthetische vorm: het bezit van gouden en zilveren voorwerpen. Deze vorm neemt met de rijkdom van de burgerlijke maatschappij toe. Diderot zei: ‘Laten we rijk zijn of laten we rijk schijnen.’ Hierdoor ontstaat, onafhankelijk van hun functie als geld, enerzijds een steeds uitgebreidere markt voor zilver en goud en anderzijds een latente geldvoorraad, die in het bijzonder in perioden van maatschappelijke crises vrijkomt.

De schatvorming vervult verschillende functies in de economie van de metaalcirculatie. De eerste functie vloeit voort uit de voorwaarden van de omloop van gouden en zilveren munten. We hebben gezien hoe door de voortdurende wijzigingen in omvang, prijzen en snelheid van de warencirculatie de hoeveelheid geld in omloop steeds toe- en afneemt. Die hoeveelheid geld moet dus kleiner en groter kunnen worden. Nu eens moet geld als munt worden aangetrokken, dan weer moeten munten als geld worden afgestoten. Opdat de werkelijk in omloop zijnde hoeveelheid geld in overeenstemming is met de verzadigingsgraad van de circulatiesfeer, moet de hoeveelheid goud en zilver, welke in een land aanwezig is, groter zijn dan de hoeveelheid, welke als munt functioneert. Aan deze voorwaarde wordt door de schatvorming van het geld voldaan. Deze reservoirs dienen tegelijkertijd als afvoer- en aanvoerkanalen van het geld in omloop, waardoor de omloopkanalen nooit overlopen.[95]

b. Betaalmiddel

In de directe vorm van de warencirculatie, die we tot nu toe hebben beschouwd, kwam dezelfde waardegrootte steeds op twee manieren voor: waar aan de ene pool, geld aan de andere. De warenbezitters traden dus slechts met elkaar in contact als vertegenwoordigers van equivalenten, die reeds aanwezig waren. In de ontwikkeling van de warencirculatie ontstaan echter verhoudingen, waardoor de afzet van de waar in de tijd gescheiden wordt van de realisering van haar prijs. We kunnen hier volstaan met de aanduiding van de meest eenvoudige van deze verhoudingen. Voor de productie van de ene warensoort is meer tijd nodig dan voor de productie van de andere. De productie van verschillende waren is gebonden aan verschillende jaargetijden. De ene waar kan op de markt worden gebracht op de plaats, waar zij wordt geproduceerd en de andere waar moet een reis naar een verafgelegen markt maken. De ene warenbezitter kan dus als verkoper optreden voordat de andere in staat is als koper op te treden. Bij een voortdurende herhaling van dezelfde transacties tussen dezelfde personen worden de voorwaarden van de verkoop van waren geregeld naar hun productievoorwaarden. Aan de andere kant wordt het gebruik van bepaalde soorten waren, bijvoorbeeld een huis, voor een bepaalde tijd verkocht; pas na het verstrijken van die tijd heeft de koper werkelijk de gebruikswaarde van de waar ontvangen. Hij koopt die waarde dus voordat hij haar betaalt. De ene warenbezitter verkoopt een reeds bestaande waar, de andere koopt enkel als vertegenwoordiger van geld of als vertegenwoordiger van toekomstig geld. De verkoper wordt schuldeiser, de koper schuldenaar. Aangezien de metamorfose van de waar, de ontwikkeling van haar waardevorm, hier wordt veranderd, krijgt ook het geld een andere functie: het wordt betaalmiddel.[96]

Het kenmerk van schuldeiser of schuldenaar ontstaat hier uit de eenvoudige warencirculatie. De vormverandering van deze circulatie drukt een nieuw stempel op de verkoper en de koper. In de eerste plaats gaat het hier evenzeer om verdwijnende en beurtelings door dezelfde circulatieagenten gespeelde rollen als om die van verkoper en koper. De tegenstelling is hier echter op zichzelf veel minder prettig en is in sterkere mate vatbaar voor bestendiging.[97] Dezelfde kenmerken kunnen echter ook onafhankelijk van de warencirculatie optreden. De klassenstrijd in de Oudheid bijvoorbeeld vond hoofdzakelijk plaats in de vorm van een strijd tussen schuldeisers en schuldenaars; deze strijd eindigt in Rome met de ondergang van de plebeïsche schuldenaars, die door slaven worden vervangen. In de middeleeuwen eindigt de strijd met de ondergang van de feodale schuldenaar, die met het verlies van zijn economische basis inboet aan politieke macht. De geldvorm — en de verhouding tussen schuldenaar en schuldeiser bezit de vorm van een geldverhouding — weerspiegelt hier evenwel slechts het antagonisme van twee dieperliggende economische levensvoorwaarden.

Laten we nu weer terugkeren tot de sfeer van de warencirculatie. De verschijning van de twee equivalenten waar en geld aan de twee polen van het verkoopproces vindt niet langer gelijktijdig plaats. Het geld functioneert nu allereerst als waardemeter bij de vaststelling van de prijs van de verkochte waar. De bij contract vastgestelde prijs geeft de verplichting van de koper aan, dat wil zeggen de hoeveelheid geld, die hij na verloop van een bepaalde tijd moet betalen. In de tweede plaats functioneert het als denkbeeldig koopmiddel. Hoewel het geld slechts bestaat in de belofte van de koper om geld te betalen, brengt het de verplaatsing van de waar van de een naar de ander tot stand. Pas op de vervaldatum komt het betaalmiddel werkelijk in circulatie, komt het dus uit handen van de koper in de zak van de verkoper. Het circulatiemiddel veranderde in geldvoorraad, omdat het circulatieproces na de eerste fase werd afgebroken, anders gezegd: omdat de veranderde gedaante van de waar aan de circulatie werd onttrokken. Het betaalmiddel komt weliswaar de circulatie binnen, maar nadat de waar er reeds uit is gegaan. Het geld is niet langer meer het middel, dank zij welk het proces tot stand komt. Het geld sluit het proces zelfstandig af, als absolute verschijningsvorm van ruilwaarde of algemene waar. De verkoper zet de waar in geld om ten einde met het geld een behoefte te bevredigen, de schatvormer ten einde de waar in de geldvorm te behouden, de schuldenaar ten einde te kunnen betalen. Betaalt hij niet, dan vindt een openbare verkoping van zijn bezittingen plaats. Krachtens een uit de verhoudingen van het circulatieproces zelf voortvloeiende maatschappelijke noodzaak wordt de waardegedaante van de waar — geld — het doel van de verkoop.

De koper zet het geld weer om in waren voordat hij de waren in geld heeft omgezet: hij volbrengt de tweede warenmetamorfose voordat hij de eerste tot stand heeft gebracht. De waar van de verkoper circuleert, maar realiseert haar prijs slechts in een privaatrechtelijke aanspraak op het geld. Voordat de waar zich in geld heeft omgezet, is zij in gebruikswaarde omgezet. De voltrekking van haar eerste metamorfose vindt pas achteraf plaats.[98]

De in ieder bepaald tijdsverloop van het circulatieproces vervallende verplichtingen vormen de prijssom van de waren, welker verkoop deze verplichtingen deed ontstaan. De hoeveelheid geld, die voor de realisering van deze prijssom nodig is, hangt in de eerste plaats af van de omloopsnelheid van het betaalmiddel. Deze snelheid is van twee omstandigheden afhankelijk: 1. de keten van de betrekkingen tussen de schuldeisers en de schuldenaars, zodat A, die geld krijgt van zijn schuldenaar B, dit aan zijn schuldeiser C geeft, enzovoort; 2. het tijdsverloop tussen de verschillende betalingstermijnen. De onafgebroken keten van betalingen of achteraf plaatsvindende eerste metamorfosen onderscheidt zich wezenlijk van de ineenstrengeling van de reeksen metamorfosen, welke wij hierboven bestudeerden. In de omloop van het circulatiemiddel wordt de samenhang tussen verkopers en kopers niet slechts uitgedrukt; de samenhang zelf ontstaat pas in en door de geldomloop. Daarentegen brengt de beweging van het betaalmiddel een maatschappelijke samenhang tot uitdrukking, die reeds aanwezig was voordat die beweging begon.

De mate, waarin de verkopen simultaan en parallel plaatsvinden, beperkt de vervanging van de hoeveelheid munten door de omloopsnelheid van de munten. Omgekeerd zien we hier een nieuwe drijfkracht in de economie van de betaalmiddelen. Met de concentratie van de betalingen op dezelfde plaats komen op natuurlijke wijze speciale instellingen en methoden tot ontwikkeling om die betalingen te vereffenen. In de middeleeuwen bijvoorbeeld de virements (verrekeningen) in Lyon. De vorderingen van A op B, van B op C, van C op A, enzovoort behoeven maar onderling verrekend te worden om elkaar tot een zeker bedrag op te heffen, net zoals dat bij positieve en negatieve getallen gebeurt. Op deze wijze blijft slechts een schuldsaldo over, dat vereffend moet worden. Hoe omvangrijker de concentratie van betalingen is, des te kleiner wordt relatief het saldo, dus ook de hoeveelheid betaalmiddelen in circulatie.

De functie van het geld als betaalmiddel bevat een directe tegenstrijdigheid. Voor zover de betalingen tegen elkaar wegvallen, functioneert het geld slechts ideëel als rekengeld of waardemeter. Voor zover werkelijke betalingen te verrichten zijn, treedt het geld niet op als circulatiemiddel, niet als een voorbijgaande en bemiddelende vorm van de stofwisseling, maar als de individuele incarnatie van de maatschappelijke arbeid, als zelfstandig bestaan van ruilwaarde, als de absolute waar. Deze tegenstrijdigheid treedt aan de dag in de fase van de productie- en handelscrises, die men geldcrisis noemt.[99] Zij komt slechts voor wanneer de onafgebroken keten van betalingen en een kunstmatig systeem van vereffening volledig zijn ontwikkeld. Bij algemene storingen in dit mechanisme maakt, ongeacht de oorzaak van die storingen, de slechts ideële gedaante van rekengeld plotseling plaats voor de vorm van harde contanten. Het geld wordt dan onvervangbaar door wereldse waren. De gebruikswaarde van de waren wordt waardeloos en hun waarde wordt door zijn eigen waardevorm op de vlucht gedreven. Nog zo-even verklaarde de burger, bedwelmd door zijn voorspoed en in het duister van de Verlichting, dat het geld een ijdele illusie was: slechts waar is geld. En nu galmt het over de wereldmarkt: slechts het geld is waar! Zoals het hert schreeuwt om het koele water, zo schreeuwt zijn ziel om het geld, de enige rijkdom.[100] In de crisis wordt de tegenstelling tussen de waar en haar waardegedaante — het geld — verscherpt tot een absolute tegenstrijdigheid. Het doet er dan ook niet meer toe welke verschijningsvorm het geld bezit: de monetaire hongersnood blijft dezelfde, onverschillig of men moet betalen met goud, kredietgeld, bankbiljetten, enzovoort.[101]

Wanneer we de totale hoeveelheid geld bekijken die in een bepaalde periode in omloop is, zien we dat deze bij een gegeven omloopsnelheid van de circulatie- en betaalmiddelen gelijk is aan de som van de te realiseren warenprijzen plus de som van de vervallende betalingen minus de tegen elkaar wegvallende betalingen en minus het aantal omlopen, waarin hetzelfde geldstuk beurtelings als circulatiemiddel en als betaalmiddel functioneert. De boer bijvoorbeeld verkoopt zijn graan voor £2, welke op deze wijze als circulatiemiddel dienen. Op de vervaldatum betaalt hij hiermee het linnen, dat hem door de wever werd geleverd. Dan functioneren dezelfde £2 als betaalmiddel. De wever koopt nu tegen contante betaling een bijbel — dan doen de £2 opnieuw dienst als circulatiemiddel, enzovoort. Dus zelfs wanneer de prijzen, de omloopsnelheid van het geld en de spreiding van de betalingen gegeven zijn, komen de hoeveelheden geld in omloop en de massa waren in circulatie gedurende een periode, bijvoorbeeld een dag, niet meer met elkaar overeen. Er is geld in omloop, dat waren vertegenwoordigt, die al lang aan de circulatie zijn onttrokken; er zijn waren in circulatie, waarvan het geldequivalent pas in de toekomst zal verschijnen. Daarbij komt dat de op één dag aangegane betalingsverplichtingen en vervallende betalingen grootheden zijn, die onderling absoluut onvergelijkbaar zijn.’[102]

Doordat schuldbewijzen voor verkochte waren zelf circuleren ten einde vorderingen over te dragen, vindt het kredietgeld zijn directe oorsprong in de functie van het geld als betaalmiddel. Aan de andere kant wordt de functie van het geld als betaalmiddel ontwikkeld naarmate het kredietwezen zich uitbreidt. Als zodanig krijgt het eigen bestaansvormen, waarin het zich beweegt in de sfeer van de grote handelstransacties, terwijl de gouden en zilveren munten voornamelijk worden teruggedrongen in de sfeer van de kleinhandel.[103]

Bij een zekere ontwikkelingsgraad en omvang van de warenproductie treedt de functie van het geld als betaalmiddel buiten de sfeer van de warencirculatie. Het wordt de algemene waar van de contracten.[104] Rentes, belastingen, enzovoort worden niet meer in natura, maar in geld betaald. Hoezeer deze verandering bepaald wordt door de algemene gedaante van het productieproces, wordt bijvoorbeeld bewezen door de tweemaal mislukte poging in het Romeinse keizerrijk om alle belastingen in geld te heffen. De ontzettende ellende op het Franse platteland in de tijd van Lodewijk XIV — door Boisguillebert, maarschalk Vauban en anderen op welsprekende wijze aan de kaak gesteld — was niet alleen te wijten aan de hoogte van de belastingen, maar ook aan de omzetting van belastingen in natura in geldbelastingen.[105] Waar, anderzijds, de natuurlijke vorm van de grondrente (welke in Azië tegelijkertijd het belangrijkste element vormt van de staatsbelastingen) steunt op productieverhoudingen, die de regelmaat van natuurverschijnselen bezitten, houdt deze methode van betalen de oude productievorm in stand. Zij vormt een van de geheime steunpilaren van het Turkse rijk. Zou de door Europa aan Japan opgelegde buitenlandse handel tot gevolg hebben dat de grondrente in natura wordt vervangen door grondrente in goud, dan is het afgelopen met de voorbeeldige Japanse landbouw; de beperkte economische bestaansvoorwaarden van die landbouw zouden dan vernietigd worden.

In ieder land komen bepaalde, algemeen aanvaarde betalingstermijnen tot stand. Ten dele berusten zij, afgezien van andere kringlopen der reproductie, op de natuurlijke productievoorwaarden, die aan de wisseling der jaargetijden gebonden zijn. Zij regelen eveneens de betalingen, die niet rechtstreeks uit de warencirculatie voortvloeien, zoals belastingen, rentebetalingen en dergelijke. De hoeveelheid geld, die voor deze, over de gehele gemeenschap verspreide betalingen op een bepaalde dag nodig is, veroorzaakt periodieke, maar zeer oppervlakkige storingen in de economie van de betaalmiddelen.[106] Uit de wet van de omloopsnelheid van het geld volgt, dat voor alle periodieke betalingen, ongeacht hun oorsprong, de vereiste hoeveelheid betaalmiddelen in een omgekeerd evenredige verhouding staat tot de lengte van de betalingstermijnen.[107]

De ontwikkeling van het geld als betaalmiddel doet de noodzaak ontstaan geld te accumuleren voor de vervaldata van de verschuldigde bedragen. Terwijl de schatvorming als zelfstandige vorm van verrijking bij de vooruitgang van de burgerlijke maatschappij verdwijnt, neemt zij omgekeerd met die vooruitgang toe in de vorm van reservefondsen aan betaalmiddelen.

c. Wereldgeld

Wanneer het geld uit de binnenlandse circulatiesfeer verdwijnt, ontdoet het zich van de daar ontstane lokale vormen van prijsstandaard, munt, pasmunt en waardeteken en valt het weer terug in de oorspronkelijke, bare vorm van de edele metalen. In de wereldhandel ontplooien de waren hun waarde universeel. Hun zelfstandige waardegedaante komt hier dan ook tegenover de waren te staan als wereldgeld. Pas op de wereldmarkt functioneert het geld in volle omvang als de waar, wier natuurlijke vorm tegelijkertijd de direct maatschappelijke incarnatie van menselijke arbeid in abstracto is. Zijn wijze van bestaan dekt nu volledig het begrip.

In de binnenlandse circulatiesfeer kan slechts één waar als waardemeter, dus als geld dienst doen, maar op de wereldmarkt bestaan twee waardemeters, goud en zilver.[108]

Het wereldgeld doet dienst als algemeen betaalmiddel, algemeen koopmiddel en absoluut maatschappelijke belichaming van de universele rijkdom. De voornaamste functie is die van betaalmiddel: ter vereffening van internationale rekeningen. Vandaar het wachtwoord van het mercantilistisch systeem — de handelsbalans![109] Als internationaal koopmiddel dienen goud en zilver voornamelijk wanneer het gebruikelijke evenwicht bij de ruil tussen verschillende volkeren plotseling wordt verstoord. En ten slotte dient het wereldgeld als de absoluut maatschappelijke belichaming van de rijkdom waar het noch om de koop noch om betaling gaat, maar om overdracht van rijkdom van het ene land naar het andere en waar deze overdracht hetzij door de conjunctuur van de warenmarkt, hetzij door het doel van de overdracht zelf[110] niet in de vorm van waren kan plaatsvinden.

Evenals voor de binnenlandse circulatie heeft ieder land voor de circulatie op de wereldmarkt een reservefonds nodig. De functies van de geldvoorraad vinden dus hun oorsprong gedeeltelijk in de functie van het geld als binnenlands circulatie- en betaalmiddel, gedeeltelijk in de functie van het geld als wereldgeld.)[110a] Voor deze laatste functie is steeds de werkelijke geldwaar (reëel goud en zilver) nodig; daarom karakteriseerde James Steuart het goud en zilver, ter onderscheiding van hun lokale plaatsvervangers, uitdrukkelijk als money of the world (wereldgeld).

De goud- en zilverstroom bezit een dubbele beweging. Enerzijds verspreidt het goud en zilver zich vanuit de bron over de gehele wereldmarkt. Daar wordt het door de verschillende nationale circulatiesferen geabsorbeerd, waar het goud en zilver in de binnenlandse omloopkanalen stroomt, versleten gouden en zilveren munten vervangt, het materiaal levert voor weeldeartikelen of verstart tot de vorm van schat.[111] Deze eerste beweging komt tot stand door de directe ruil van de in de waren gerealiseerde nationale arbeid tegen de in de edele metalen gerealiseerde arbeid van de landen, die goud en zilver produceren. Anderzijds stromen goud en zilver voortdurend heen en weer tussen de verschillende nationale circulatiesferen, een beweging, die de onophoudelijke schommelingen in de wisselkoersen volgt.[112]

In landen, waar de burgerlijke productie ontwikkeld is, worden de in de kelders van de banken opgehoopte, enorme schatten tot het minimum beperkt, dat voor hun specifieke functies noodzakelijk is.[113] Enkele bepaalde uitzonderingen daargelaten, duidt een opvallende, overmatige voorraad geld boven het gemiddelde niveau op een stagnatie in de warencirculatie, dat wil zeggen op een onderbreking in de stroom van de warenmetamorfosen.[114]


_______________
[50] De vraag waarom het geld niet direct de arbeidstijd zelf vertegenwoordigt, zodat bijvoorbeeld een biljet x arbeidsuren voorstelt, komt heel eenvoudig neer op de vraag, waarom op basis van de warenproductie de arbeidsproducten de vorm moeten aannemen van waren, want de vorm van de waar impliceert de differentiatie in waar en geldwaar. Of waarom de individuele arbeid niet als zijn tegendeel, als de direct maatschappelijke arbeid behandeld kan worden. Elders (t.a.p., p. 61 vv.) heb ik het onnozele utopisme van ‘arbeidsgeld’ op grondslag van de warenproductie uitvoerig behandeld. Hier merk ik nog op dat bijvoorbeeld het ‘arbeidsgeld’ van Owen evenmin geld is als een schouwburgkaartje (Theatermarke). Owen vooronderstelt onmiddellijke deelgenootschap van de arbeid, een productievorm, die lijnrecht tegenover de warenproductie staat. Het arbeidscertificaat stelt slechts het individuele aandeel vast van de producent in de gemeenschappelijke arbeid en zijn individuele aanspraak op het voor de consumptie bestemde gedeelte van het gemeenschappelijke product. Maar het valt Owen niet op dat hij, enerzijds, de warenproductie vooronderstelt en desondanks, anderzijds, de noodzakelijke voorwaarden daarvan door geknutsel met geld tracht te ontlopen.
[51] De wilde of halfwilde gebruikt zijn tong op een andere wijze. Kapitein Parry maakt bijvoorbeeld de volgende opmerking over de bewoners van de westkust van de Baffinsbay: ‘Hierbij (bij de ruil van de producten -M.) belikten zij het (aangeboden voorwerp) tweemaal, waarna zij de zaak kennelijk naar tevredenheid geregeld achtten.’ Evenzo belikten de oostelijke Eskimo’s altijd het artikel, dat zij in ruil ontvingen. Wanneer in het noorden de tong dient als orgaan van toe-eigening, dan is het niet verwonderlijk dat in het zuiden de buik geldt als orgaan van het geaccumuleerde bezit en dat de kaffer de rijkdom van een man schat op basis van de vetlaag van dit orgaan. De kaffers zijn uitgeslapen kerels, want terwijl men zich in het officiële Britse gezondheidsrapport van 1864 beklaagt over het gebrek aan vettenvormend voedsel bij een groot deel van de arbeidersklasse, maakt ene Dr. Harvey — niet te verwarren met de ontdekker van de bloedsomloop — in hetzelfde jaar zijn fortuin met kwakzalversrecepten, waarin aan de bourgeoisie en aan de aristocratie werd beloofd hen te verlossen van de lasten van het overtollige vet.
[52] Zie: Karl Marx, Zur Kritik der politischen Oekonomie, ‘Theorien von der Maszeinheit des Geldes’, p. 53 vv.
[53] Noot bij de tweede druk. ‘Waar goud en zilver wettig als geld, dat wil zeggen als waardemeter naast elkaar voorkomen, heeft men steeds vergeefse pogingen in het werk gesteld ze te behandelen alsof ze uit dezelfde materie bestonden. Wanneer men veronderstelt dat dezelfde arbeidstijd zich voortdurend ongewijzigd in dezelfde verhouding van zilver en goud belichaamt, dan veronderstelt men in feite dat zilver en goud uit dezelfde materie bestaan en dat een bepaalde hoeveelheid van het minder waardevolle metaal een onveranderlijk deel van een bepaalde hoeveelheid goud vormt. Vanaf het bewind van Edward III tot aan de tijd van George II is de geschiedenis van het Engelse geldwezen de geschiedenis geweest van een voortdurende reeks van storingen, welke voortvloeiden uit de botsing tussen de wettelijke vaststelling van de waardeverhouding tussen goud en zilver en hun werkelijke waardeschommelingen. Nu eens werd het goud, dan weer het zilver te hoog gewaardeerd. Het te hoog geschatte metaal werd aan de circulatie onttrokken, gesmolten en uitgevoerd. De wettelijke waardeverhouding tussen beide metalen werd dan weer bij wet veranderd, maar de nieuwe nominale waarde kwam dan spoedig opnieuw in strijd met de werkelijke waardeverhouding. — In onze eigen tijd heeft de zeer zwakke en voorbijgaande daling van de waarde van het goud ten opzichte van het zilver (ontstaan door de Indisch-Chinese vraag naar zilver) in Frankrijk hetzelfde verschijnsel in sterke mate te zien gegeven: het zilver werd uitgevoerd en werd door het goud uit de circulatie verdreven. Gedurende de jaren 1855, 1856 en 1857 bedroeg het overschot van de Franse goudinvoer op de Franse gouduitvoer £41.580.000, terwijl het overschot van de Franse zilveruitvoer op de zilverinvoer £34.704.000 [in de 2e en 3e editie: £14.704.000) bedroeg. Inderdaad, in landen waar beide metalen wettig waardemeter zijn — dat wil zeggen: waar beide metalen als betaling moeten worden geaccepteerd, maar een ieder naar wens met zilver of met goud kan betalen — doet het in waarde stijgende metaal agio; dit metaal meet, als iedere andere waar, zijn prijs aan het overschatte metaal, dat nu alléén als waardemeter functioneert. De ervaring, op dit gebied in de geschiedenis opgedaan, is kort samen te vatten: waar volgens de wettelijke bepalingen twee waren de functie van waardemeter verrichten, is er altijd maar één, die in feite deze positie inneemt.’ Karl Marx, t.a.p., pp. 52, 53.
[54] Noot bij de tweede druk. De wonderlijke toestand dat in Engeland het ons goud als geldeenheid niet in evenredige delen is verdeeld, wordt als volgt verklaard: ‘... ons muntstelsel was oorspronkelijk slechts aangepast bij het gebruik van zilver — vandaar dat een ons zilver altijd in een bepaald, geschikt aantal munten kan worden verdeeld; maar toen later goud werd ingevoerd in een muntstelsel, dat enkel bij zilver was aangepast, kon een ons goud niet over een gepast aantal muntstukken worden verdeeld.’ Maclaren, History of the Currency, London, 1858, p. 16.
[55] Noot bij de tweede druk. In Engelse geschriften is de verwarring over waardemeter (measure of value) en prijsstandaard (standard of value) onbeschrijfelijk groot. Men verwart voortdurend hun functies en dus ook hun benamingen.
[56] Deze volgorde is trouwens historisch niet algemeen geldend.
[57] Zo duidt het Engelse Pound minder dan een derde van zijn oorspronkelijk gewicht aan, het Schotse Pound van vóór de Unie nog slechts 1/36, de Franse Livre 1/74, de Spaanse Maravedi minder dan 1/1000 en de Portugese Rei een nog veel kleinere fractie.
[58] Noot bij de tweede druk. ‘De munten, waarvan de namen nu nog slechts denkbeeldig zijn, zijn bij alle volkeren de oudsten; zij waren echter allemaal gedurende een zekere tijd reëel en juist omdat ze reëel waren, heeft men er mee gerekend.’ Galiani, Della Moneta, t.a.p., p. 153.
[59] In zijn Familiar Words wijst de heer David Urquhart op het monsterlijke (!), dat heden ten dage een pond sterling, de eenheid van de Engelse geldstandaard, gelijk is aan ongeveer 1/4 ons goud: ‘Dit is vervalsing van een maat, niet het vaststellen van een standaard.’ p. 105. Hij ziet in deze ‘vervalste benaming’ van het goudgewicht, evenals overal elders, de vervalsende hand van de beschaving.
[60] Noot bij de tweede druk. ‘Toen men Anacharsis vroeg waarvoor de Hellenen het geld gebruikten, antwoordde hij: om te rekenen.’ Athenaeus, Deipnosophistai, uitgave van Schweighäuser, 1802, Boek IV, 49, deel II, p. 120.
[61] Noot bij de tweede druk. ‘Doordat het geld als standaard van de prijzen onder dezelfde rekennaam te voorschijn komt als de prijzen van de waren — zodat bijvoorbeeld zowel een ons goud als de waarde van een ton ijzer in £3 17s. 101/2d. wordt uitgedrukt — heeft men deze rekennaam de muntprijs genoemd. Hierdoor ontstond de wonderlijke voorstelling alsof het goud (respectievelijk het zilver) werd gewaardeerd in zijn eigen materiaal en dat het, in tegenstelling tot alle andere waren, van staatswege een vaste prijs zou bezitten. Men verwarde de vaststelling van de rekennaam van bepaalde goudgewichten met de vaststelling van de waarde van deze gewichten.’ Karl Marx, t.a.p., p. 52.
[62] Vergelijk ‘Theorien von der Masseinheit des Geldes’ in Zur Kritik der politischen Oekonomie, p. 53 vv. De fantasieën over verhoging of verlaging van de ‘muntprijs’ — welke tot stand komt door de wettelijke geldnamen van de bij wet vastgestelde gewichtsdelen goud of zilver van staatswege op grotere of kleinere gewichtsdelen over te dragen, zodat bijvoorbeeld een half ons goud in plaats van in 20s. voortaan in 40s. wordt gemunt —, deze fantasieën zijn, voor zover zij geen onhandige financiële operaties tegen schuldeisers maar economische wonderkuren tot doel hebben, door Petty in zijn Quantulumcumque concerning Money. To the Lord Marquis of Halffax (1682) zo volledig behandeld, dat reeds zijn directe navolgers Sir Dudley North en John Locke (om over de latere maar helemaal niet te spreken) zijn beweringen slechts konden verwateren. ‘Wanneer de rijkdom van een volk,’ zo schrijft hij onder meer, ‘door een verordening kon worden vertienvoudigd, dan zou het vreemd zijn dat een dergelijke verordening niet reeds lang geleden door onze regeerders werd afgekondigd.’ T.a.p., p. 36.
[63] ‘Of men moet toegeven dat een miljoen aan geld meer waard is dan een gelijke waarde aan waren.’ Le Trosne, t.a.p., p. 919. Dus: ‘dat een waarde meer waard is dan een even grote waarde.’
[64] Moest Hieronymus in zijn jeugd al veel worstelen met het lichamelijke vlees — hetgeen wordt aangetoond door zijn gevecht in de woestijn met de in zijn fantasie bestaande schone vrouwen —, op oudere leeftijd moest hij worstelen met het geestelijke vlees. ‘Ik waande mij,’ zo zegt hij onder andere, ‘in de geest voor de rechter over de wereld.’ ‘Wie zijt gij ?’ vroeg een stem. ‘Ik ben een christen.’ ‘Gij liegt,’ donderde de wereldrechter, ‘gij zijt slechts een ciceroniaan.’
[65] ‘Heraclitus zei dat het vuur in alles verandert en dat alles in vuur verandert, zoals de goederen in goud en het goud in goederen.’ F. Lasalle, Die Philosophie Herakleitos des Dunkeln, Berlin, 1858, deel I, p. 222. In een noot bij deze plaats (p. 224, noot 3) maakt Lasalle de fout het geld als louter waardeteken te zien.
[66] ‘Iedere verkoop is koop.’ Dr. Quesnay, Dialogues sur le Commerce et les Travaux des Artisans. In: Daire, Physiocrates, Paris, 1846, deel I, p. 170. Of, zoals Quesnay het in zijn Maximes Générales uitdrukt: ‘Verkopen is kopen’.
[67] ‘De prijs van een waar kan slechts worden betaald met de prijs van een andere waar.’ Mercier de La Rivière, L’Ordre naturel et essentiet des sociétés politiques. In: Daire, Physiocrates, deel II, p. 554.
[68] ‘Om dit geld te bezitten, moet hij verkocht hebben.’ T.a.p., p. 543.
[69] Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, vormt de producent van goud (resp. zilver ), die zijn product ruilt zonder voordien verkocht te hebben, hierop een uitzondering.
[70] ‘Indien het geld in onze handen de dingen voorstelt, die we zouden wensen te kopen, dan stelt het ook de dingen voor, die we voor dit geld hebben verkocht.’ Mercier de la Rivière, t.a.p., p. 586.
[71] ‘Er zijn dus vier termen en drie contractanten, waarvan er één twee keer optreedt.’ Le Trosne, t.a.p., p. 909.
[72] Noot bij de tweede druk. Hoewel dit een voor de hand liggend verschijnsel is, wordt het door de economen meestal over het hoofd gezien, in het bijzonder door de huis-, tuin en keukenvrijhandelaars.
[73] Vergelijk mijn opmerkingen over James Mill in Zur Kritik der politischen Oekonomie (p. 74-76). Twee punten zijn hier kenmerkend voor de methode van de economische apologetiek. In de eerste plaats de gelijkstelling van warencirculatie en directe ruil van producten, doordat men gewoonweg abstraheert van hun verschillen. In de tweede plaats de poging om de tegenstellingen van het kapitalistische productieproces te loochenen door de verhoudingen tussen zijn productieagenten te reduceren tot de eenvoudige betrekkingen, die uit de warencirculatie voortvloeien. Warenproductie en warencirculatie zijn echter verschijnselen, die bij de meest uiteenlopende productiewijzen behoren, zij het ook in verschillende omvang en draagwijdte. Men weet dus nog niets over de specifieke verschillen tussen deze productiewijzen — en derhalve kan men ze ook niet beoordelen —, wanneer men slechts de abstracte categorieën kent welke zij gemeen hebben. Behalve de economie is er geen enkele wetenschap waar men zo gewichtig doet met een systeem van elementaire gemeenplaatsen. J. B. Say bijvoorbeeld matigt zich aan een oordeel te vellen over de crisis alleen maar omdat hij weet dat de waar een product is.
[74] Zelfs wanneer de waar steeds weer opnieuw verkocht wordt — een verschijnsel, dat in dit stadium van onze bespreking nog niet bestaat — wordt zij bij haar laatste, definitieve verkoop uit de sfeer van de circulatie in die van de consumptie verplaatst, om daar als consumptie- of productiemiddel dienst te doen.
[75] ‘Het geld kent geen andere beweging dan die, welke door de producten is opgelegd.’ Le Trosne, t.a.p., p. 885.
[76] ‘Het zijn de goederen, die het geld in beweging zetten en in omloop brengen... De snelheid van de beweging van het geld vult zijn hoeveelheid aan. Wanneer het nodig is, gaat het geld, zonder een moment stil te liggen, van hand tot hand.’ Le Trosne, t.a.p., pp. 915-916.
[77] ‘Daar het geld... de gewone maat is voor kopen en verkopen, is iedereen, die iets te verkopen heeft maar er geen kopers voor kan vinden, aanstonds geneigd te denken, dat gebrek aan geld in het koninkrijk of in de streek er de oorzaak van is dat hij zijn goederen niet kan afzetten: en vandaar dat hij altijd spreekt over gebrek aan geld, hetgeen een grote fout is... Wat willen deze mensen, die om geld roepen?... De boer beklaagt zich... hij denkt een prijs voor zijn goederen te kunnen krijgen als er meer geld in het land zou zijn... Dan heeft hij dus geen geld nodig, maar een prijs voor zijn graan en vee, dat hij wel wil maar niet kan verkopen..., waarom kan hij geen prijs krijgen?... 1. Hetzij omdat er te veel graan en vee in het land is, zodat de meeste personen, die op de markt verschijnen, evenals hij willen verkopen en er maar weinigen zijn, die willen kopen. 2. Of omdat de gewone afzet in het buitenland stagneert... 3. Of omdat de consumptie daalt, bijvoorbeeld wanneer mensen door armoede niet meer zoveel voor hun huishouden uitgeven als zij voordien deden; het is dus niet bepaald de vermeerdering van geld, waardoor de boer zijn goederen zou kunnen afzetten, maar de opheffing van een van deze drie factoren, die in werkelijkheid de markt drukken... De koopman en de winkelier hebben om dezelfde reden geld nodig, dat wil zeggen zij hebben behoefte aan afzet van de goederen, waarin zij handelen, omdat de markt hen in de steek laat... het gaat een land nooit voorspoediger dan wanneer de rijkdommen snel van hand tot hand gaan.’ Sir Dudley North, Discourses upon Trade, London, 1691, pp. 11-15 passim. Alle zwendel van Herrenschwand (Herrenschwand was een Zwitserse econoom, die leefde van 1728 tot 1812. — Vert.) komt er op neer, dat de uit de aard van de waren voortvloeiende en dus in de warencirculatie aan de dag tredende tegenstrijdigheden zouden kunnen worden opgelost door vergroting van de hoeveelheid circulatiemiddelen. De volksillusie, die stagnaties in het productie- en circulatieproces toeschrijft aan gebrek aan circulatiemiddelen, impliceert omgekeerd overigens geenszins dat een werkelijk gebrek aan circulatiemiddelen (bijvoorbeeld ten gevolge van officiële knoeierijen met ‘wettelijke monetaire regelingen’) niet van zijn kant stagnaties kan doen ontstaan.
[78] ‘Voor de handel van een natie is een bepaalde hoeveelheid en een bepaalde verhouding van het geld nodig; afwijking hiervan zou aan de handel afbreuk doen. Evenals bij de verkoop in het klein een bepaalde hoeveelheid kopergeld nodig is om zilvergeld te wisselen ten einde betalingen te doen, die met zelfs de kleinste zilverstukken niet kunnen worden voldaan... En evenals nu de voor de handel vereiste kwantitatieve verhouding van het kopergeld wordt bepaald naar het aantal mensen, naar de veelvuldigheid van hun ruiltransacties en ook en vooral naar de waarde van het kleinste zilverstuk, evenzo wordt de verhouding van geld (goud en zilver), die voor onze handel noodzakelijk is, bepaald naar de veelvuldigheid van hun omzettingen en naar de grootte van de betalingen.’ William Petty, A Treatise on Taxes and Contributions, London, 1667, p. 17. A. Young verdedigde de theorie van Hume tegen J. Steuart en anderen in zijn Political Arithmetic (London, 1774), waar een speciaal hoofdstuk in staat over ‘Prijzen zijn afhankelijk van de hoeveelheid geld’ (p. 112 vv). In mijn Zur Kritik der politischen Oekonomie (p. 149) schreef ik: ‘Aan het probleem van de hoeveelheid geld in omloop gaat hij (A. Smith) stilzwijgend voorbij door het geld, op totaal verkeerde wijze, als een waar zonder meer te behandelen.’ Dit geldt slechts voor zover A. Smith het geld ex officio (ambtshalve) behandelt. Af en toe, bijvoorbeeld in zijn kritiek op het vroegere systeem van de economie, maakt hij hierover juiste opmerkingen: ‘De hoeveelheid gemunt geld wordt in ieder land bepaald door de waarde van de waren, welke door dit geld in omloop moeten worden gebracht... De waarde van de jaarlijks in een land gekochte en verkochte goederen vereist een zekere hoeveelheid geld om die goederen te doen circuleren en te distribueren over hun consumenten; meer dan die hoeveelheid is niet nodig. Het circulatiekanaal zelf neemt een hoeveelheid op, die voldoende is om het te vullen en laat nooit meer toe.’ Wealth of Nations, [deel III,] 1. IV, hoofdstuk 1 [pp. 78, 89]. Op dezelfde wijze begint A. Smith ex officio (ambtshalve) met een apotheose van de arbeidsverdeling. Naderhand, in het laatste boek, handelende over de bronnen van het inkomen van de staat, geeft hij terloops het negatieve oordeel van zijn leermeester A. Ferguson over de arbeidsverdeling weer.
[79] ‘Wanneer de hoeveelheid goud en zilver onder het volk toeneemt, zullen de prijzen van de dingen in iedere natie zeker stijgen; en derhalve zullen, wanneer de hoeveelheid goud en zilver in een natie afnemen, de prijzen van alle dingen in verhouding tot zulk een afneming moeten dalen.’ Jacob Vanderlint, Money answers all Things, London, 1734, p. 5. Een nauwkeurige vergelijking van Vanderlint en de Essays van Hume laat mij niet de geringste twijfel dat Hume het — overigens belangrijke — werk van Vanderlint kende en er gebruik van maakte. De opvatting, dat de hoeveelheid circulatiemiddelen de prijs bepaalt, vinden we ook bij Barbon en bij nog veel oudere schrijvers. ‘Er kan,’ zo zegt Vanderlint, ‘geen ongerief, maar zeer veel voordeel ontstaan door een ongehinderde handel... want, als het geld van de natie er door afneemt, hetgeen men door verbodsbepalingen wil voorkomen, dan zullen de naties, die het geld ontvangen, zeker alles duurder zien worden naarmate het geld bij hen toeneemt en onze fabricaten en alle andere waren zullen spoedig zo goedkoop worden, dat de handelsbalans zich ten onze gunste zal wijzigen, waardoor het geld weer terug zal vloeien.’ T.a.p., pp. 43, 44.
[80] Het spreekt vanzelf dat iedere afzonderlijke warensoort door zijn prijs een element vormt van alle circulerende waren. Maar het is onbegrijpelijk hoe gebruikswaarden, die onderling onmeetbaar zijn, en masse geruild moeten worden met de hoeveelheid goud en zilver, welke zich in een land bevindt. Wanneer men in zijn fantasie stelt dat de warenwereld uit een enkele totaalwaar bestaat, waarvan iedere waar slechts een evenredig deel vormt, dan krijgen we de volgende fraaie rekensom; totaalwaar = x kg goud, waar A = het zoveelste deel van de totaalwaar = hetzelfde deel van x kg goud. Dit staat zo bij Montesquieu: ‘Vergelijkt men de hoeveelheid goud en zilver, die op de wereld voorradig is, met het totaal van de aanwezige goederen, dan kan zeker ieder afzonderlijk artikel of waar vergeleken worden met een bepaalde hoeveelheid goud of zilver. Laten we eens veronderstellen dat er slechts één enkele waar of artikel bestaat die wordt verkocht en die op dezelfde manier als het geld deelbaar is: een bepaald deel van die waar zal dan corresponderen met een deel van het geld; de helft van het totaal van het ene met de helft van het totaal van het andere, enzovoort... de vaststelling van de prijs van de dingen is in wezen altijd afhankelijk van de verhouding van het totaal van de dingen tot het totaal van de symbolen.’ Montesquieu, t.a.p., III, pp. 12, 13. Zie voor de verdere uitwerking van deze theorie door Ricardo en zijn leerlingen James Mill, Lord Overstone enzovoort: Zur Kritik der politischen Oekonomie, pp. 140-146 en 150 vv. De heer John Stuart Mill weet het, met behulp van de door hem zo gemakkelijk gehanteerde eclectische logica, klaar te spelen tegelijkertijd de mening van zijn vader James Mill en het tegendeel daarvan aan te hangen. Wanneer men de tekst van zijn handboek Principles of Political Economy vergelijkt met het voorwoord bij de eerste druk, waarin hij zichzelf aankondigt als de Adam Smith van het heden, dan weet men niet waar men zich meer over moet verwonderen: de naïviteit van de man zelf of die van het publiek, dat hem goedgelovig aanvaardde als een Adam Smith, met wie hij echter even veel gemeen had als generaal Williams Kars von Kars met de hertog van Wellington. De oorspronkelijke onderzoekingen van de heer John Stuart Mill op het terrein van de economie, die zich noch door omvang noch door diepgang onderscheiden, staan allemaal netjes op een rijtje in zijn in 1844 verschenen werkje Some Unsettled Questions of Political Economy. Locke wijst zonder omwegen op de samenhang tussen de waardeloosheid van goud en zilver en de bepaling van hun waarde door hun kwantiteit. ‘Daar de mensen zijn overeengekomen aan goud en zilver een denkbeeldige waarde toe te kennen... is de innerlijke waarde, die in deze metalen gezien wordt, niets anders dan de hoeveelheid.’ Some Considerations etc., 1691, in: Works, 1777, vol. II, p. 15.
[81] Het ligt uiteraard geheel niet in mijn bedoeling detailkwesties als het muntloon en dergelijke te behandelen. Tegenover de romantische sycofant Adam Muller echter, die zijn bewondering uit voor de ‘grootmoedige vrijgevigheid’, waarmee de ‘Engelse regering kosteloos aanmunt’, wil ik het oordeel plaatsen van Sir Dudley North: ‘Evenals alle andere waren kennen zilver en goud hun eb en hun vloed. Wanneer het uit Spanje aankomt... wordt het naar de Tower gebracht en wordt het gemunt. Niet lang daarna ontstaat een vraag naar baar goud om weer uitgevoerd te worden. Wat gebeurt er als er geen baar goud is, maar alles is gemunt? Smelt het weer; er zijn geen verliezen aan verbonden, want het aanmunten kost de eigenaar niets. Zo wordt de natie bedrogen en moet zij betalen voor het vlechten van stro om de ezels te laten eten. Indien de koopman (North was zelf een van de grootste kooplieden uit de tijd van Karel II -M.) de prijs van het aanmunten zou moeten betalen, zou hij het zilver niet zonder meer naar de Tower hebben gezonden; gemunt geld zou altijd een hogere waarde bezitten dan ongemunt zilver.’ North, t.a.p., p. 18.
[82] ‘Indien de hoeveelheid zilver nooit groter is dan die, welke voor het doen van de kleinere betalingen nodig is, kan het niet in voldoende mate aanwezig zijn voor de grotere betalingen... Het gebruik van goud voor het doen van grote betalingen impliceert noodzakelijkerwijs ook zijn gebruik in de kleinhandel. De bezitters van gouden munten bieden deze munten bij kleine aankopen aan en krijgen mét de gekochte waar wisselgeld in zilver terug; hierdoor wordt de kleinhandelaar ontlast van het overschot aan zilver — dat hem anders zou hinderen — en dit zilver komt weer in de algemene circulatie. Maar indien er zoveel zilver aanwezig is als, onafhankelijk van het goud, voldoende is om de kleine betalingen te doen, dan zal de kleinhandelaar voor de kleine aankopen zilver ontvangen, dat zich dan noodzakelijkerwijs bij hem accumuleert.’ David Buchanan, Inquiry into the Taxation and Commercial Policy of Great Britain, Edinburgh, 1844, pp. 248, 249.
[83] De mandarijn voor financiën, Wan-mao-in, haalde het in zijn hoofd de Zoon des Hemels een plan voor te leggen, dat de verborgen bedoeling had de Chinese Rijksassignaten om te zetten in inwisselbare bankbiljetten. In het rapport van de Assignatencommissie van april 1854 wordt hij behoorlijk op zijn nummer gezet. Niet vermeld wordt of hij ook het bijbehorende aantal rietslagen kreeg. ‘De Commissie,’ zo luidt het slot van het rapport, heeft zijn plan met aandacht onderzocht en vindt dat het geheel ten voordele komt van de kooplieden en dat het geen enkel voordeel voor de Kroon oplevert.’ Arbeiten der Kaiserlich Russischen Gesandtschaft zu Peking über China, uit het Russisch vertaald door Dr. K. Abel en F. A. Mecklenburg, deel I, Berlin, 1858, p. 54 vv. In zijn getuigenis voor de Commissie van het Hogerhuis inzake de Bank Acts verklaarde een directeur van de Bank of England met betrekking tot het metaalverlies van de gouden munten: ‘Ieder jaar wordt een nieuwe partij sovereigns (niet bedoeld wordt de politieke soeverein, maar sovereign als naam van het pond sterling -M.) te licht bevonden. De partij, die het ene jaar het juiste gewicht bezit, verliest door slijtage zoveel, dat zij het volgende jaar niet meer het gewicht haalt.’ House of Lords’ Committee, 1848, nr. 429.
[84] Noot bij de tweede druk. De volgende passage van Fullarton toont aan dat zelfs de beste schrijvers over het geldwezen verwarde opvattingen hadden over de verschillende functies van het geld: ‘Een naar mijn mening onweerlegbaar feit is dat, wat onze binnenlandse ruil betreft, alle monetaire functies, die gewoonlijk door goud- en zilverstukken worden verricht, even goed verricht kunnen worden door de circulatie van niet-inwisselbare biljetten, die geen andere waarde bezitten dan een willekeurige en conventionele, aan de wet ontleende waarde. Dit soort waarde kan aan alle doeleinden van de intrinsieke waarde beantwoorden en zelfs de noodzaak van een standaard overbodig maken, op voorwaarde slechts dat de uitgegeven hoeveelheid behoorlijk beperkt blijft.’ Fullarton, Regulation of Currencies, tweede druk, London, 1845, p. 21. Dus omdat de geldwaar in de circulatie vervangen kan worden door loutere waardesymbolen, is zij als waardemeter en als prijsstandaard overbodig!
[85] Uit het feit dat goud en zilver, voor zover zij munten zijn of uitsluitend in de functie van circulatiemiddel hun eigen symbool worden, leidt Nicolas Barbon het recht van de regeringen af ‘geld te heffen’, dat wil zeggen aan een bepaalde hoeveelheid zilver, die bijvoorbeeld de naam van dubbeltje heeft, de naam van een grotere hoeveelheid zilver, zoals gulden, te geven en op deze wijze de schuldeisers dubbeltjes in plaats van guldens te geven. ‘Door het vele tellen slijt het geld en wordt het lichter... Bij het handelen let men op de benaming en op de koers van het geld en niet op de hoeveelheid zilver... Het is het openbare gezag, dat van het metaal geld maakt.’ N. Barbon, t.a.p., pp. 29, 30, 25.
[86] ‘Rijkdom in de vorm van geld is slechts... in geld omgezette rijkdom in de vorm van producten.’ Mercier de la Rivière, t.a.p., p. 486. ‘Een waarde in producten is slechts van vorm veranderd.’ Idem. p. 486.
[87] ‘Op deze wijze houden zij hun goederen en producten zo laag in prijs.’ Vanderlint, t.a.p., pp. 95, 96.
[88] ‘Goud is een pand.’ John Bellers, Essays about the Poor, Manufactures, Trade, Plantations, and Immorality, London, 1699, p. 13.
[89] Koop in de categorische betekenis veronderstelt namelijk goud of zilver als reeds veranderde gedaante van de waar, dat wil zeggen als resultaat van de verkoop.
[90] Hendrik III, de zeer christelijke koning van Frankrijk, berooft de kloosters enzovoort van hun relikwieën ten einde ze te verzilveren. Men kent de rol, welke de roof van de Delphische tempelschatten door de Phociërs in de Griekse geschiedenis speelt. Zoals bekend dienden in de Oudheid de tempels tot woning van de god der waren; het waren ‘heilige banken’. De Phoeniciërs, een handelsvolk bij uitstek, zagen het geld als de veranderde gedaante van alle dingen. Het lag in de orde van dit idee dat de maagden, die zich tijdens de feesten ter ere van de godin der liefde aan vreemdelingen gaven, het als loon ontvangen goudstuk aan de godin offerden.
[91]Goud? geel en glinst’rend, kostbaar goud?
. . . .
Zie, zulk een handvol maakt zwart, wit; boos, schoon;
Laag, edel; onrecht, recht; oud, jong; laf, dapper.
... waarom dit? waartoe dit, goden?
Dit lokt uw priesters, dienaars van u weg,
Dit rukt aan mannen in des levens vaag
‘t Hoofdkussen weg. Die gele ellend’ling schept
Godsdiensten, sloopt ze; zegent wie vervloekt zijn;
Maakt de witmelaatschen aangebeên; helpt dieven
Aan titels, eerbetoon en lof, en plaatst ze
Bij senatoren in ‘t gestoelt’; hij is ‘t
Die de afgesleten weduw weer doet huwen
... Kom, gij doemwaardige aarde,
Gij ‘s menschdoms straathoer...

Shakespeare, Timon van Athene (vertaling Burgersdijk)
[92]Want niets is zoo noodlottig als ‘t gebruik van geld
Voor ‘t menschdom ooit ontsproten. Dit richt staten zelfs
Te gronde, drijft de burgers uit hun huis en hof,
Verwekt een omkeer in ‘t gemoed en leert, wie braaf
En goed was, eerloos, laag en schandelijk werk te doen;
Het wijst den sterveling ‘t pad van list en boos bedrog
En niets, dat slecht en goddeloos is, blijft hem vreemd
.
Sophokles, Antigone (vertaling Burgersdijk)
[93] ‘De hebzucht hoopt uit de ingewanden der aarde Plutus zelf naar boven te trekken.’ Atheneaus, Deipnosophistai.
[94] ‘De spil, waarom de economische handelingen draaien, is: het aantal verkopers van alle soorten waren zoveel mogelijk vergroten, het aantal kopers zoveel mogelijk verkleinen’. Verri, t.a.p., pp. 52, 53.
[95] ‘Voor het drijven van de handel van de natie is een bepaalde som geld nodig, die naar de omstandigheden wisselt, soms stijgt soms daalt... Dit toe- en afnemen van de hoeveelheid geld regelt zich vanzelf, zonder enige hulp van de politici... De emmers zijn nu eens vol, dan weer leeg: is geld schaars, dan wordt baar goud gemunt; is baar goud schaars, dan wordt geld gesmolten.’ Sir Dudley North, t.a.p., [Postscript,] p. 3. John Stuart Mill, die lange tijd ambtenaar van de Oost-Indische Compagnie was, bevestigt dat in Indië de zilveren voorwerpen nog steeds direct dienen als voorraad. De ‘zilveren sieraden worden te voorschijn gehaald en gemunt als de interestvoet hoog is en zij gaan terug als de interestvoet daalt.’ Reports on Bankacts, verklaring van John Stuart Mill, 1857, nr. 2084, 2101. Volgens een parlementair document uit 1864 over de in- en uitvoer van goud en zilver voor Indië was de invoer van goud en zilver in 1863 £19.367.764 groter dan de uitvoer. In de laatste 8 jaren voor 1864 bedroeg het invoeroverschot van edele metalen £109.652.917. Gedurende deze eeuw werd in Indië aanzienlijk meer dan £200.000.000 aangemunt.
[96] Luther maakt een onderscheid tussen geld als koopmiddel en als betaalmiddel. ‘Gij maakt mij uit de woekeraar een dubbel wezen, want hier kan ik niet betalen en daar kan ik niet kopen.’ Martin Luther, An die Pfarrherrn, wider den Wucher zu predigen, Wittenberg, 1540.
[97] Over de verhouding tussen de schuldenaars en de schuldeisers onder de Engelse kooplieden in het begin van de achttiende eeuw: ‘Onder de kooplieden hier in Engeland vindt men zulk een geest van wreedheid als men in geen ander gezelschap van mensen noch in enig ander rijk ter wereld kan vinden.’ An Essay on Credit and the Bankrupt Act, London, 1702, p. 2.
[98] Noot bij de tweede druk. Uit het volgende, aan mijn in 1859 verschenen werk ontleende citaat, blijkt waarom ik in de tekst geen rekening houd met de tegenovergestelde vorm: ‘Omgekeerd kan in het proces G — W het geld als werkelijk koopmiddel worden afgestaan en dus de prijs van de waren worden gerealiseerd, voordat de gebruikswaarde van het geld wordt gerealiseerd of de waar wordt geleverd. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de gewone vorm van vooruitbetaling of in de vorm, waarin de Engelse regering in Indië het opium koopt van de ryots (pachters)... In deze gevallen werkt het geld slechts in de reeds bekende vorm van koopmiddel... Natuurlijk wordt ook het kapitaal in de vorm van geld voorgeschoten... Dit gezichtspunt ligt echter niet binnen het kader van de eenvoudige circulatie.’ Zur Kritik der politischen Oekonomie, pp. 119, 120.
[99] De geldcrisis, zoals deze in de tekst is omschreven als de bijzondere fase van iedere algemene productie- en handelscrisis, dient te worden onderscheiden van een speciale crisis, die men ook geldcrisis noemt. Deze kan echter zelfstandig optreden, zodat handel en industrie er de terugslag van ondervinden. De spil van een dergelijke crisis is het geldkapitaal en deze crisis beweegt zich in de directe sfeer van bank, beurs en financiewezen. (Noot van Marx bij de derde druk.)
[100] ‘Deze plotselinge overgang uit het kredietsysteem naar het monetaire systeem doet de theoretische schrik gepaard gaan met de praktische paniek; en de kooplieden, die de circulatie in beweging houden, huiveren voor het ondoordringbare geheim van hun eigen verhoudingen.’ Karl Marx, t.a.p., p. 126. ‘De armen werken niet, omdat de rijken geen geld hebben om hen in dienst te nemen, ofschoon zij over dezelfde grond en arbeidskracht beschikken als voorheen om in het voedsel en de kleding te voorzien, welke de ware rijkdom van een volk vormen en niet het geld.’ John Bellers, Proposals for raising a College of Industry, London, 1696, pp. 3, 4.
[101] Het volgende citaat toont ons hoe dergelijke perioden worden uitgebuit door de amis de commerce: ‘Een keer (1839) zat een oude geldwolf van een bankier (uit de City -M.) in zijn eetkamer achter zijn bureau en hij liet een vriend een stapel bankbiljetten zien; met intens genot verklaarde hij dat het meer dan £600.000 was. De bankbiljetten werden aangehouden om het geld schaars te maken en na drie uur op dezelfde dag zou al het geld worden uitgegeven.’ The Theory of the Exchanges. The Bank Charter Act of 1844, London, 1864, p. 81. Het semi-officiële orgaan The Observer verklaarde op 24 april 1864: ‘Er zijn merkwaardige geruchten in omloop over de middelen, die worden toegepast ten einde een schaarste aan bankbiljetten te creëren... Hoe twijfelachtig het ook moge schijnen dat men zijn toevlucht neemt tot dergelijke streken, het gerucht is zo algemeen dat het werkelijk vermelding verdient.’
[102] ‘Het bedrag aan verkopen of contracten, welke in de loop van een bepaalde dag worden afgesloten, zal geen invloed hebben op de hoeveelheid geld, welke op die dag in omloop is, maar zal zich in verreweg de meeste gevallen oplossen in velerlei wissels op hoeveelheden geld, welke op tijdstippen in de verre of minder verre toekomst in omloop zullen zijn... De vandaag verleende kredieten of geopende rekeningen hoeven in aantal, bedrag en looptijd niet de minste overeenkomst te bezitten met de kredieten, die morgen of overmorgen worden verleend; wat meer is, vele kredieten en rekeningen van vandaag zullen op dezelfde datum vervallen als een hoeveelheid verplichtingen, waarvan de oorsprong in een reeks van totaal verschillende data ligt, met 12, 6, 3 of 1 maand looptijd; tezamen vormen zij de totale verplichting van die dag...’ The Currency Question Reviewed: a Letter to the Scotch People. By a Banker in England, Edinburgh, 1845, pp. 29, 30 passim.
[103] Om met een voorbeeld aan te tonen hoe weinig reëel geld omgaat in werkelijke handelstransacties, geef ik hier het schema van de jaarlijkse inkomsten en uitgaven van een van de grootste handelshuizen in Londen (Morrison, Dillon & Co). De transacties in het jaar 1856, die vele miljoenen ponden sterling omvatten, zijn herleid tot een schaal van één miljoen.

OntvangstenUitgaven
Wissels van bankiers en kooplieden met vaste looptijd533.596  Wissels met vaste looptijd302.674
Cheques van bankiers, enz., opzicht betaalbaar357.715  Cheques van bankiers in Londen663.672
Biljetten van de Provinciale Banken9.627  Biljetten van de Engelse Bank22.743
Biljetten van de Engelse Bank68.554  Goud9.427
Goud28.089  Zilver en koper1.484
Zilver en koper1.486   
Postwissels933  
Totaal1.000.000  1.000.000

Report from the Select Committee on the Bankacts, July 1858, p. LXXI.

[104] ‘Het handelsverkeer heeft zich op deze manier van ruil van goederen tegen goederen of van levering en afname gewijzigd tot verkopen en betalen, en alle transacties... komen nu te voorschijn op basis van een in geld uitgedrukte prijs.’ An Essay upon Public Credit, derde druk., London 1710, p. 8.
[105] ‘Het geld is de beul van alle dingen geworden.’ De kunst van het financieren is het ‘distilleervat, waarin een enorme hoeveelheid goederen en waren zijn verdampt ten einde dit rampzalig extract voort te brengen’. ‘Het geld heeft de oorlog verklaard aan de gehele mensheid.’ Boisguillebert, Dissertation sur la Nature des Richesses, de l’Argent et des Tributs, in de editie van Daires économistes financiers, Paris, 1843, deel I, pp. 413, 419,417, 418.
[106] ‘Op Pinkstermaandag 1824,’ zo verklaarde de heer Craig voor de parlementaire commissie van onderzoek van 1826, ‘bestond er in Edinburgh zo’n enorme vraag naar bankbiljetten, dat we om elf uur geen enkel biljet meer in ons bezit hadden. Wij vroegen bij verschillende banken bankbiljetten te leen, maar we konden geen biljet krijgen; vele transacties konden slechts dank zij stukjes papier worden afgewikkeld. Om drie uur in de middag waren alle biljetten weer teruggevloeid bij de banken, die ze hadden uitgegeven. Zij waren slechts van hand tot hand gegaan.’ Ofschoon de effectieve gemiddelde circulatie van bankbiljetten in Schotland minder dan 3 miljoen pond sterling bedraagt, worden op bepaalde betaaldagen in het jaar alle bankbiljetten, die zich bij de bankiers bevinden (in het totaal ongeveer 7 miljoen pond sterling) in omloop gebracht. Bij deze gelegenheden moeten de biljetten een enkele en specifieke taak vervullen en zodra dit gebeurd is, vloeien zij weer terug naar de banken die ze hebben uitgegeven. Zie: John Fullarton, Regulation of Currencies, tweede druk, London, 1845, p. 86 noot. Duidelijkheidshalve moet hieraan worden toegevoegd dat, toen het boek van Fullarton verscheen, geen cheques, maar bankbiljetten tegen deposito werden uitgegeven.
[107] Op de vraag ‘of, indien er behoefte bestond 40 miljoen per jaar om te zetten, dezelfde 6 miljoen (aan goud -M.) voldoende zou zijn voor die bewegingen en kringlopen, welke door de handel worden vereist,’ antwoordt Petty op zijn gebruikelijke meesterlijke wijze: ‘Ik zeg ja; want als de bestedingen 40 miljoen bedragen en de omloop zich in even korte perioden voltrekt — dat wil zeggen wekelijks — als bij de arme handwerkslieden en arbeiders het geval is, die iedere zaterdag ontvangen en betalen, dan zou 40/52 deel van 1 miljoen aan geld voldoende zijn voor dit doel. Maar als de omloop per drie maanden zou plaatsvinden, zoals bij ons de gewoonte is bij het betalen van pacht en bij het innen van belastingen, dan zou 10 miljoen nodig zijn. Derhalve moeten we, uitgaande van de veronderstelling dat de termijn van de omloop in het algemeen gemiddeld tussen 1 week en 13 weken in ligt, 10 miljoen optellen bij 40/52, hiervan de helft nemen, dus 51/2 en dan zien we dat we aan 51/2 miljoen genoeg hebben.’ William Petty, Political Anatomy of Ireland 1672, London 1691, pp. 13, 14.
[108] Vandaar ook de dwaasheid van de wetgeving, welke de nationale banken voorschrijft slechts dat edele metaal op te slaan, dat in het binnenland als geld functioneert. De op deze wijze zelf gecreëerde ‘aangename moeilijkheden’, bijvoorbeeld door de Engelse Bank, zijn bekend. Zie voor de grote historische tijdperken van de relatieve waardeverandering van goud en zilver: Karl Marx, t.a.p., p. 136 vv. — Toevoeging bij de tweede druk. — Sir Robert Peel trachtte in zijn bankwet van 1844 de gebreken op te heffen door de Engelse Bank toe te staan bankbiljetten uit te geven op zilverdekking, onder het voorbehoud echter dat de zilvervoorraad nooit groter mocht zijn dan een kwart van de goudvoorraad. Daarbij werd de waarde van het zilver bepaald aan de hand van de (in goud uitgedrukte) marktprijs op de markt van Londen. [Bij de vierde druk. We bevinden ons opnieuw in een tijdperk met een sterke relatieve waardeverandering van goud en zilver. Ongeveer vijfentwintig jaar geleden was de waardeverhouding van goud tot zilver als 151/2:1; nu is het ongeveer 22:1 en het zilver blijft ten opzichte van het goud nog steeds dalen. Dit is voornamelijk het gevolg van een ingrijpende wijziging in de productiewijze van beide metalen. Vroeger werd het goud bijna uitsluitend verkregen door het uitwassen van goudhoudende alluviale lagen, product van het verweringsproces van goudhoudende gesteenten. Deze methode is nu niet meer voldoende en is op de achtergrond gedrongen door een methode, die, hoewel reeds aan de ouden bekend (Diodorus III, pp. 12-14), vroeger slechts op de tweede plaats werd toegepast: bewerking van de goudhoudende kwartsaders zelf. Anderzijds werden niet alleen in het westen van het Amerikaanse rotsgebergte nieuwe, uitgebreide zilverlagen ontdekt, maar bovendien werden deze en de Mexicaanse zilvermijnen door de spoorwegen ontsloten, werd de aanvoer van moderne machines en brandstof en daardoor ook de zilverwinning op grote schaal en tegen lagere kosten mogelijk gemaakt. Er bestaat echter een groot verschil in de wijze, waarop de beide metalen in de ertslagen voorkomen. Van de beide metalen komt het goud in de zuiverste vorm, doch tegelijkertijd ook in de kleinste hoeveelheden in het erts voor; daarom moet het erts helemaal fijn worden gemaakt en moet het goud er worden uitgewassen, respectievelijk door kwikzilver er uitgetrokken. Op de 1.000.000 gram kwarts komt dan ook vaak nauwelijks 1-3, zeer zelden 30-60 gram goud voor. Zilver komt zelden in zuivere staat, maar daarentegen wel in eigen, betrekkelijk gemakkelijk van de gangsteen te scheiden ertsen voor, die meestal 40-90 % zilver bevatten; het zilver is ook wel in geringere hoeveelheden aanwezig in kopererts, looderts, enzovoort, waarvan de bewerking op zichzelf al de moeite loont. Hieruit volgt reeds dat (aangezien de arbeid voor het produceren van goud eerder is toegenomen, die van het produceren van zilver beslist is afgenomen) de waardedaling van het zilver dus op eenvoudige wijze te verklaren is. Deze waardedaling zou in een nog grotere daling van de prijs tot uiting komen, ware het niet dat de zilverprijs ook nu nog op kunstmatige wijze hoog werd gehouden. De zilverschatten van Amerika zijn echter pas voor een klein deel toegankelijk geworden en er bestaat dus alle kans dat de waarde van het zilver nog lange tijd zal blijven dalen. Hierbij komt nog de relatieve afneming van de behoefte aan zilver voor gebruiks- en weeldeartikelen, de vervanging van het zilver door verzilverde waren, aluminium, enzovoort. Hiernaar beoordelen men het utopisme van het bimetallistische idee, volgens hetwelk een internationaal wettelijk vastgestelde koers het zilver weer omhoog zou drijven tot de oude waardeverhouding 1:151/2. Het is waarschijnlijker dat het zilver ook op de wereldmarkt zijn hoedanigheid van geld meer en meer zal verliezen. -F.E.]
[109] De tegenstanders van het mercantilistische systeem, waarbinnen de vereffening van de positieve handelsbalans door middel van goud en zilver als doel van de internationale handel wordt gezien, miskenden hunnerzijds volledig de functie van het wereldgeld. Op welke wijze de verkeerde opvatting van de wetten, die de hoeveelheid circulatiemiddelen beheersen, zich slechts weerspiegelt in de verkeerde opvatting over de internationale bewegingen van de edele metalen, heb ik reeds aan de hand van het voorbeeld van Ricardo uitvoerig aangetoond (t.a.p., p. 150 vv.). Zijn onjuiste stelling: ‘Een ongunstige handelsbalans kan slechts ontstaan door een overvloed aan circulatiemiddelen... De uitvoer van gemunt geld wordt veroorzaakt door zijn goedkoopheid en is niet het gevolg, maar de oorzaak van een ongunstige handelsbalans,’ vinden we dan ook reeds bij Barbon: ‘De handelsbalans, zo er al een is, is niet de oorzaak van het feit dat het geld uit een land wordt uitgevoerd, maar dit is het resultaat van het verschil in de waarde van het baar metaal in ieder land.’ N. Barbon, t.a.p., pp. 59, 60. MacCulloch prijst Barbon in zijn The Literature of Political Economy, a classified catalogue (London, 1845) voor deze vroegtijdige ontdekking, maar hij laat wijselijk na de naïeve vorm, waarin bij Barbon de absurde veronderstellingen van het currency principle (het principe van de circulatiemiddelen) nog verschijnen, ook maar aan te duiden. In die catalogus komt het gebrek aan kritische instelling en zelfs de oneerlijkheid het duidelijkste naar voren in de gedeelten over de geschiedenis van de geldtheorie, omdat MacCulloch hier als sycofant van Lord Overstone (de ex-bankier Lloyd), die hij facile princeps argentariorum (verreweg de eerste onder de bankiers) noemt, pluimstrijkt.
[110] Bijvoorbeeld bij subsidies, geldleningen voor oorlogsvoering of om banken weer in staat te stellen uitbetalingen te verrichten in baar geld, enzovoort kan waarde juist in de vorm van geld nodig zijn.
[110a]. Noot bij de tweede druk. ‘Inderdaad zou ik geen overtuigender bewijs kunnen verlangen van het feit, dat het mechanisme van schatvorming in landen met een metaalstandaard in staat is iedere noodzakelijke functie van de internationale verplichtingen te vervullen zonder merkbare hulp van de algemene circulatie, dan het gemak waarmee Frankrijk, juist hersteld van de schok van een vernietigende buitenlandse invasie, binnen een periode van 27 maanden de opgelegde schatting van bijna 20 miljoen aan de geallieerde mogendheden opbracht, waarvan een aanzienlijk deel in metaalgeld en dit alles zonder een waarneembare inkrimping of ontzetting van de binnenlandse valuta of zelfs maar enige alarmerende fluctuatie in de wisselkoers.’ Fullarton, t.a.p., p. 141. [Bij de vierde druk. — Een nog treffender voorbeeld vinden we in het gemak, waarmee hetzelfde Frankrijk in 1871-73, binnen 30 maanden, er in slaagde een meer dan tienmaal zo grote oorlogsschatting, eveneens voor een belangrijk deel in metaalgeld, af te dragen. -F.E.]
[111] ‘Het geld wordt tussen de naties verdeeld, proportioneel aan de behoeften... waarbij het altijd door de producten wordt aangetrokken.’ Le Trosne, t.a.p., p. 916. ‘De mijnen, die voortdurend goud en zilver voortbrengen, leveren voldoende op om in de behoefte van iedere natie te voorzien.’ J. Vanderlint, t.a.p., p. 40.
[112] ‘Iedere week gaan de wisselkoersen op en neer; in bepaalde perioden van het jaar bewegen zij zich ten nadele van een bepaalde natie en in andere perioden bewegen zij zich in tegenovergestelde richting.’ N. Barbon, t.a.p., p. 39.
[113] Deze verschillende functies kunnen onderling in een gevaarlijk conflict raken zodra goud en zilver ook moeten dienen als fonds voor de conversie van bankbiljetten.
[114] ‘Wat aan geld méér aanwezig is dan voor de binnenlandse handel absoluut noodzakelijk is, vormt dood kapitaal en brengt geen voordeel aan het land, dat het bewaart, tenzij het via de buitenlandse handel wordt in- of uitgevoerd.’ John Bellers, t.a.p., p. 13. Wat moeten we doen als we te veel gemunt geld hebben? We kunnen de zwaarste stukken omsmelten en er prachtig tafelzilver, schalen of gouden en zilveren voorwerpen van maken; of we kunnen het uitvoeren naar plaatsen, waar het nodig is of waar het gevraagd wordt; of we kunnen het, als de interest hoog is, tegen interest uitzetten.’ W. Petty, Quantulumcunque, p. 39. ‘Geld is slechts het vet van het politieke lichaam, waarvan overdaad evenzeer de behendigheid hindert als een tekort ervan ziek maakt... zoals het vet de beweging van de spieren smeert, bij gebrek aan voedingsmiddelen voedt, oneffenheden opvult en het lichaam fraaier maakt, zo versnelt het geld in de staat de bewegingen, brengt — in tijden van binnenlandse schaarste — voedsel uit het buitenland, vereffent rekeningen... en verfraait het geheel...’ En op ironische wijze besluit hij: ‘... ofschoon meer in het bijzonder de bepaalde personen, die er veel van bezitten.’ W. Petty, Political anatomy of Ireland, pp. 14, 15.