Karl Marx
Het Kapitaal, boek 2: Het circulatieproces van het kapitaal
Hoofdstuk 6
De vormveranderingen van het kapitaal van waar naar geld en van geld naar waar zijn tevens handelstransacties voor de kapitalist, handelingen van kopen en verkopen. De tijd waarin die vormveranderingen van het kapitaal zich voltrekken, zijn subjectief, vanuit het standpunt van de kapitalist bekeken, verkooptijd en inkooptijd, de tijd waarin hij op de markt als verkoper en inkoper fungeert. Zoals de omlooptijd van het kapitaal een noodzakelijk deel van zijn reproductietijd vormt, zo vormt de tijd waarin de kapitalist koopt en verkoopt, zich op de markt bevindt, een noodzakelijk deel van de tijd waarin hij als kapitalist functioneert, d.w.z. als gepersonifieerd kapitaal. Ze maakt deel uit van de bedrijfstijd.
{Daar aangenomen was dat de waren tegen hun waarde gekocht en verkocht worden, draait het bij dit gebeuren enkel om de omzetting van dezelfde waarde van de ene vorm in de andere, van warenvorm naar geldvorm, en van geldvorm naar warenvorm — om een toestandsverandering. Worden de waren tegen hun waarde verkocht dan blijft de waardegrootte zowel in de hand van de koper als in die van de verkoper onveranderd, enkel zijn bestaansvorm is veranderd. Worden de waren niet tegen hun waarde verkocht dan blijft het totaal van de omgezette waarde onveranderd, wat aan de ene zijde plus is, is aan de andere min.
De metamorfoses W — G en G — W zijn echter handelstransacties die tussen koper en verkoper plaatsvinden; ze hebben tijd nodig om het over de koop eens te worden, des te meer als hier een strijd ontstaat waarin elke partij uit de andere zoveel mogelijk voordeel tracht te halen en ze als zakenlieden tegenover elkaar staan, dus: “When Greek meets Greek then comes the tug of war”. [Uit de 17de-eeuwse tragedie The Rival Queens, or the Death of Alexander the Great van Nathaniel Lee. — Noot uit de Engelse vertaling] De toestandsverandering kost tijd en arbeidskracht, echter niet om waarde te scheppen maar om de omzetting van de waarde uit de ene vorm in de andere te bewerkstelligen, waaraan de wederzijdse poging om bij die gelegenheid zich een bijkomende hoeveelheid waarde toe te eigenen niets verandert. Deze arbeid, vergroot door wederzijdse kwaadwillige bedoelingen, schept evenzo weinig waarde als de arbeid die bij een gerechtelijk proces plaatsvindt, de waardegrootte van het betwistte object vermeerdert. Deze arbeid — die een noodzakelijk moment van het kapitalistisch productieproces in zijn totaliteit is omdat hij ook de circulatie omvat of er deel van uitmaakt — komt enigszins overeen met de verbrandingsarbeid van een stof die verbruikt wordt voor het creëren van warmte. Deze verbrandingsarbeid creëert geen warmte hoewel ze een noodzakelijk moment van het verbrandingsproces is. Om bv. kolen als brandstof te gebruiken moet ik ze met zuurstof verbinden om ze uit de vaste in de gasvormige toestand om te zetten (want het resultaat van de verbranding is koolzuurgas, kolen in gasvormige toestand), dus om een fysische bestaansvorm- of toestandsverandering te veroorzaken. De afscheiding van de koolstofmoleculen die als een vast geheel met elkaar verbonden zijn en de ontbinding van de koolstofmoleculen zelf in afzonderlijke atomen, moeten aan de nieuwe verbinding voorafgaan en dit kost enige krachtsinspanning die zich dus niet in warmte omzet maar ten koste daarvan gaat. Wanneer de warenbezitters geen kapitalisten zijn maar de zelfstandige directe producenten dan gaat de verbruikte tijd voor de inkoop en verkoop ten koste van de arbeidstijd en trachtten ze daarom steeds (in de oudheid zowel als in de middeleeuwen) dergelijke operaties op feestdagen uit te voeren.
De afmetingen die de omzetting van waren in de handen van de kapitalisten aanneemt, kunnen deze arbeid natuurlijk niet veranderen in waardescheppende arbeid, omdat zij geen waarde schept maar alleen de vormverwisseling bemiddelt. Net zo min kan het mirakel van deze transsubstantiatie door middel van een transpositie plaatsvinden, d.w.z. doordat de industriële kapitalist, i.p.v. zelf die “verbrandingsarbeid” te leveren, ze tot exclusieve taak van derden maakt die hij daarvoor betaalt. Die derde partijen zullen hem natuurlijk niet uit liefde voor zijn beaux yeux [mooie ogen] hun arbeidskracht ter beschikking stellen. De rentmeester van een grondbezitter of de huisknecht van een bank maakt het niets uit dat zijn arbeid noch de waardegrootte van de rente, noch die van goudstukken, in zakken naar een andere bank gedragen, ook maar met één duit vermeerdert.}[10]
Voor de kapitalist die anderen voor zich laat werken, worden in- en verkoop een hoofdtaak. Omdat hij het product van velen op grotere maatschappelijke schaal toe-eigent, moet hij het ook op dergelijke schaal verkopen en later opnieuw van geld in de productie-elementen terugveranderen. Net als voordien brengen in- en verkooptijd geen waarde voort. Een illusie sluipt hier binnen vanwege de functie van het koopmanskapitaal. Maar zonder hier nog verder op in te gaan is zoveel bij voorbaat duidelijk: wanneer door arbeidsdeling een functie die op zich onproductief maar een noodzakelijk moment van de reproductie is, wordt veranderd van een nevenverrichting van velen in de exclusieve verrichting van weinigen in de vorm van een apart bedrijf, dan verandert niet het karakter van de functie als zodanig. Eén koopman (hier louter als agent van de vormverandering van de waren, louter als in- en verkoper beschouwd) kan door zijn werkzaamheden de in- en verkooptijd voor veel producenten bekorten. Hij is dan te beschouwen als een machine die nutteloze krachtsinspanning vermindert of productietijd helpt vrijmaken.[11]
Om de zaken te vereenvoudigen (daar we pas later de koopman als kapitalist en het koopmanskapitaal bekijken), zullen we aannemen dat deze agent van in- en verkopen een man is die zijn arbeid verkoopt. Hij spendeert zijn arbeidskracht en zijn arbeidstijd in deze operaties W — G en G — W. En hij leeft daar dus van zoals een ander bv. van het spinnen of pillendraaien. Hij verricht een noodzakelijke functie omdat het reproductieproces zelf onproductieve functies inhoudt. Hij werkt net zo goed als een ander maar de inhoud van zijn arbeid brengt waarde noch product voort. Hijzelf behoort tot de faux frais van de productie. Zijn nuttigheid bestaat er niet uit dat hij een onproductieve functie in een productieve verandert of onproductieve arbeid in productieve. Het zou een wonder zijn indien een dergelijke verandering door zo’n functieoverdracht bewerkstelligd zou kunnen worden. Zijn nuttigheid bestaat veeleer daaruit dat een geringer deel van de arbeidskracht en arbeidstijd van de maatschappij aan deze onproductieve functie gebonden wordt. Meer nog. We zullen aannemen dat hij louter loonarbeider is, voor mijn part een beter betaalde. Hoe hij ook betaald wordt, als loonarbeider werkt hij een deel van zijn tijd voor niets. Hij krijgt wellicht dagelijks het waardeproduct van acht arbeidsuren maar hij werkt er tien. De twee uren meerarbeid die hij verricht, produceren net zo min waarde als zijn acht uren noodzakelijk arbeid hoewel d.m.v. die laatste een deel van het maatschappelijk product op hem wordt overgedragen. Ten eerste wordt net als voorheen, maatschappelijk beschouwd, een arbeidskracht tijdens tien uren louter en alleen in die circulatiefunctie benut. Ze is voor niets anders bruikbaar, niet voor productieve arbeid. Ten tweede echter betaalt de maatschappij die twee uren meerarbeid niet hoewel ze door het individu dat ze verricht, wel worden geleverd. De maatschappij eigent zich daardoor geen meerproduct of meerwaarde toe. Maar de circulatiekosten die hij vertegenwoordigt, worden verminderd met een vijfde, van tien uren naar acht. De maatschappij betaalt geen equivalent voor een vijfde van deze actieve circulatietijd waarvan hij de agent is. Is het echter de kapitalist die deze agenten inzet, dan worden door het niet-betalen van die twee uren de circulatiekosten van zijn kapitaal verminderd, die een aftrekpost voor zijn inkomsten vormen. Voor hem is het een positieve winst omdat de negatieve beperking van de vermeerdering van zijn kapitaal wordt verkleind. Zolang kleine zelfstandige warenproducenten een deel van hun eigen tijd aan in- en verkoop besteden, wordt dit slechts voorgesteld ofwel als tijd besteed in de intervallen van haar productieve functie of als afbreuk aan haar productietijd.
Onder alle omstandigheden zijn de hieraan bestede tijd circulatiekosten die aan de omgezette waarden niets toevoegen. Het zijn noodzakelijke kosten om ze van warenvorm in geldvorm om te zetten. Voor zover de kapitalistische warenproducent als circulatieagent optreedt, onderscheidt hij zich enkel van de directe warenproducent doordat hij op grotere schaal verkoopt en inkoopt en dus in grotere omvang als circulatieagent fungeert. Zodra de omvang van zijn bedrijf hem echter dwingt of mogelijk maakt om eigen circulatieagenten als loonarbeiders te kopen (in dienst te nemen) dan verandert dat fenomeen in wezen niet. Arbeidskracht en arbeidstijd moeten in zekere mate besteed worden in het circulatieproces (voor zover zij louter vormverandering is). Maar dit verschijnt nu als bijkomende kapitaalkosten, een deel van het variabel kapitaal moet worden besteed voor de aankoop van enkel in de circulatie fungerende arbeidskrachten. Dit kapitaalvoorschot brengt product noch waarde voort. Zij vermindert pro tanto de omvang waarin het voorgeschoten kapitaal productief functioneert. Dit is hetzelfde als zou een deel van het product in een machine veranderd worden die het overige deel van het product in- en verkoopt. Deze machine gaat ten koste van het product. Ze werkt niet mee in het productieproces hoewel ze de aan de circulatie bestede arbeidskracht etc. kan verminderen. Ze vormt louter een deel van de circulatiekosten.
Naast de werkelijke in- en verkopen wordt arbeidstijd besteed aan de boekhouding, waarin bovendien geconcretiseerde arbeid opgaat in de vorm van veer, inkt, papier, schrijftafel, kantoorkosten. Er wordt dus in die functie enerzijds arbeidskracht besteed, anderzijds arbeidsmiddelen. Hierin komt ze geheel overeen met de in- en verkooptijd.
Als eenheid binnen zijn kringlopen, als waarde in proces, of het nu is binnen de productiesfeer of binnen de beide fases van de circulatiesfeer, bestaat het kapitaal slechts ideëel in de gedaante van rekengeld, allereerst in het hoofd van de warenproducenten, resp. kapitalistische warenproducenten. Die beweging wordt vastgelegd en gecontroleerd door de boekhouding die ook de prijsbepaling of de berekening van de warenprijzen (prijsberekening) omvat. De beweging van de productie en met name de meerwaardeproductie — waarbij de waren slechts als waardedrager figureren, als naam van dingen, wiens ideële bestaan van de waarde in rekengeld is vastgelegd — wordt op deze manier symbolisch voorgesteld in een afbeelding. Zolang de afzonderlijke warenproducent ofwel enkel in zijn hoofd boekhoudt (zoals bv. de boer; pas de kapitalistische landbouw produceert de boekhoudende pachter) of enkel daarnaast buiten zijn productietijd een boek bijhoudt over zijn uitgaven, inkomsten, betaaltermijnen etc., zolang is het evident dat zijn functie en het arbeidsmiddel dat hij daarbij misschien verbruikt, zoals papier etc., bijkomstig verbruik van arbeidstijd en arbeidsmiddelen voorstellen die noodzakelijk zijn maar ten koste gaan van zowel de tijd die hij productief kan gebruiken als van de arbeidsmiddelen die in het werkelijke productieproces fungeren, bij de product- en waardevorming op gaan.[12] De aard van de functie zelf verandert niet, noch door de omvang die ze krijgt wanneer ze in handen van de kapitalistische warenproducenten geconcentreerd wordt en i.p.v. als functie van vele kleine warenproducenten als die van één kapitalist, als functie binnen een productieproces op grote schaal wordt uitgeoefend; noch door het zich afscheiden van de productieve functies van diegenen voor wie ze een neventaak vormden en door haar verzelfstandiging als taak van bijzondere agenten aan wie dit uitsluitend is toevertrouwd.
De arbeidsdeling, de verzelfstandiging van een functie, maakt deze niet product- en waardevormend indien ze dat niet op zich, dus reeds vóór haar verzelfstandiging al was. Wanneer de investering nieuw is voor een kapitalist dan moet hij een deel van zijn kapitaal uitgeven aan het in dienst nemen van een boekhouder etc. en aan middelen bestemd voor de boekhouding. Is zijn kapitaal reeds in functie en continu in het reproductieproces functionerend, dan moet hij een deel van het warenproduct, d.m.v. verandering in geld, voortdurend weer omzetten in boekhouder, kantoorklerk en dergelijke. Dit deel van het kapitaal wordt aan het productieproces onttrokken en behoort tot de circulatiekosten en wordt in mindering gebracht op de totale opbrengst. (Inclusief de arbeidskracht zelf die uitsluitend voor die functie gebruikt wordt.)
Er wordt echter een zeker onderscheid gemaakt tussen de met de boekhouding samenhangende kosten, resp. de onproductieve besteding van arbeidstijd enerzijds en van die van de zuivere in- en verkooptijd anderzijds. Het laatstgenoemde ontstaat slechts vanwege de bepaalde maatschappelijke vorm van het productieproces, uit het feit dat ze het productieproces van waren is. De boekhouding als controle en ideële samenvatting van het proces wordt des te noodzakelijker naarmate het proces zich meer op maatschappelijke schaal afspeelt en het zuiver individuele karakter verliest; het is dus noodzakelijker bij de kapitalistische productie dan bij de versplinterde productie van het ambachtelijke en boerenbedrijf, noodzakelijker bij maatschappelijke productie dan bij kapitalistische. De kosten van de boekhouding worden echter verminderd bij de concentratie van de productie en naarmate ze meer in maatschappelijke boekhouding veranderd wordt.
Het betreft hier enkel het algemeen karakter van de circulatiekosten die uit de louter formele metamorfose ontstaan. Het is hier overbodig op alle vormen in detail in te gaan. Hoe de bij de zuivere vormverandering van de waarde horende, dus uit de bepaalde maatschappelijke vorm van het productieproces voortkomende vormen zijn, die bij de individuele warenproducenten slechts verdwijnende en amper merkbare momenten zijn, naast zijn productieve functies verlopen of met haar verstrengeld raken — zoals dit als massale circulatiekosten de ogen kunnen bevreemden — ziet men bij het louter binnenkomen en uitgeven van geld zodra het uitsluitend als functie van banken etc. of van de kassiers in individuele bedrijven, verzelfstandigd en op grote schaal geconcentreerd is. Wat vast staat is dat deze circulatiekosten door de veranderde gedaante niet van karakter veranderen.
Of een product als waar of niet als waar geproduceerd wordt, het is steeds de materiële gedaante van rijkdom, gebruikswaarde, bedoeld om in de individuele of productieve consumptie op te gaan. Als waar bestaat zijn waarde ideëel in de prijs, die aan de werkelijke gebruiksvorm niets verandert. Dat echter bepaalde waren zoals goud en zilver, als geld fungeren en als zodanig uitsluitend in die vorm in het circulatieproces verkeren (ook als schat, reserve etc. blijven ze, hoewel latent, in de circulatiesfeer), is zuiver het product van een bepaalde maatschappelijke vorm van het productieproces, dat een productieproces van waren is. Omdat op basis van de kapitalistische productie de waar de algemene gedaante van het product wordt en de grootste hoeveelheid producten als waar geproduceerd wordt en dus de geldvorm moet aannemen, en omdat bijgevolg de warenmassa, het als waar fungerend deel van de maatschappelijke rijkdom, voortdurend groeit — neemt hier ook de omvang van het als circulatiemiddel, betaalmiddel, reserve etc. fungerend goud en zilver toe. Deze als geld fungerende waren treden noch in de individuele noch in de productieve consumptie binnen. Het is maatschappelijke arbeid in een vorm vastgelegd waarin ze als louter circulatiemachine dient. Los van het feit dat een deel van de maatschappelijke rijkdom in deze onproductieve vorm is vastgelegd, vereist de slijtage van het geld ook dat het voortdurend moet worden vervangen en dus de verandering van meer maatschappelijke arbeid — in productvorm — in meer goud en zilver. Deze vervangingskosten zijn in kapitalistisch ontwikkelde naties aanzienlijk omdat over het algemeen het in geldvorm vastgelegde deel van de rijkdom omvangrijk is. Goud en zilver, als geldwaren, vormen voor de maatschappij circulatiekosten die enkel uit de maatschappelijke vorm van de productie ontstaan. Het zijn trouwens faux frais van de warenproductie die samen met haar ontwikkeling, i.h.b. van de kapitalistische productie, groeien. Het is een deel van de maatschappelijke rijkdom die aan het circulatieproces opgeofferd moet worden.[13]
Circulatiekosten die louter en alleen voortkomen uit de vormverandering van de waarde, formeel bekeken uit de circulatie, voegen niets toe aan de waarde van de waren. De aan haar gespendeerde kapitaaldelen gaan louter ten koste van het productief gespendeerde kapitaal, voor zover het de kapitalist betreft. De circulatiekosten die we nu bekijken zijn van een andere aard. Ze kunnen ontstaan uit productieprocessen die enkel in de circulatie voortgezet worden en waarvan het productieve karakter dus slechts door de circulatievorm verborgen wordt. Ze kunnen anderzijds, maatschappelijk beschouwd, louter kosten zijn, onproductieve uitgaven, hetzij levende, hetzij geconcretiseerde arbeid, maar toch juist daardoor voor de individuele kapitalist waardevormend werken, een toevoeging aan de verkoopprijs van zijn waar vormen. Dit volgt reeds uit het feit dat deze kosten in verschillende productiesferen en hier en daar voor verschillende individuele kapitalen binnen dezelfde productiesfeer verschillend zijn. Door hun toevoeging aan de prijs van de waar worden ze verdeeld in de mate waarin ze de individuele kapitalist ten deel vallen. Maar elke arbeid die waarde toevoegt, kan ook meerwaarde toevoegen en zal op kapitalistische basis altijd meerwaarde toevoegen omdat de waarde die ze vormt, van haar eigen grootte afhangt terwijl de meerwaarde, die ze vormt, afhangt van de mate waarin de kapitalist ze betaalt. Kosten dus, die de waar duurder maken, zonder aan haar gebruikswaarde toe te voegen, die voor de maatschappij dus tot de faux frais van de productie behoren, kunnen voor de individuele kapitalist een bron van verrijking vormen. Anderzijds, voor zover de verhoging die ze aan de prijs van de waar toevoegen deze circulatiekosten slechts gelijkmatig verdeelt, houdt haar onproductieve karakter daardoor niet op. Verzekeringsmaatschappijen bv. verdelen de verliezen van de individuele kapitalisten onder de kapitalistenklasse. Dit verhindert echter niet dat de zo verrekende verliezen net als voorheen, vanuit het maatschappelijk totaalkapitaal beschouwd, verliezen zijn.
Tijdens haar bestaan als warenkapitaal of haar oponthoud op de markt, dus zolang ze zich in het interval bevindt tussen het productieproces waaruit ze voortkomt en het consumptieproces waarin ze opgaat, vormt het product een warenvoorraad. Als waar op de markt en daarom als voorraad, treedt het warenkapitaal op twee manieren in elke kringloop naar voren, eenmaal als het warenproduct van het zich in zijn kringloopproces bevindende kapitaal dat we onderzoeken; de andere keer daarentegen als het warenproduct van een ander kapitaal dat zich op de markt moet bevinden om gekocht en in productief kapitaal veranderd te kunnen worden. Het is echter mogelijk dat dit laatstgenoemde warenkapitaal alleen op bestelling geproduceerd wordt. Dan vindt er een onderbreking plaats zolang tot het geproduceerd is. De stroom van het productie- en reproductieproces vereist echter dat een bepaalde hoeveelheid waren (productiemiddelen) zich voortdurend op de markt bevindt, dus voorraad vormt. Evenzo houdt productief kapitaal in dat arbeidskracht gekocht moet worden, de geldvorm is hier echter de waardevorm van de levensmiddelen die de arbeider grotendeels op de markt moet zien te vinden. We gaan hier in het verdere verloop van deze paragraaf verder op in. Hier wordt dit punt reeds aangehaald. Stellen we ons op het standpunt van de zich in proces bevindende kapitaalwaarde die zich in warenproduct veranderd heeft en nu verkocht of in geld terugveranderd moet worden, die nu dus als warenkapitaal op de markt fungeert, dan is de toestand waarin het voorraad vormt, een ondoelmatig en onvrijwillig oponthoud op de markt. Hoe sneller het verkocht wordt des te vloeiender verloopt het reproductieproces. Het oponthoud in de vormverandering W’ — G’ hindert de echte stofwisseling die in de kringloop van het kapitaal moet plaatsvinden, evenals zijn verder functioneren als productief kapitaal. Anderzijds is voor G — W de voortdurende aanwezigheid van de waar op de markt, de warenvoorraad, zowel voorwaarde voor een vloeiend verloop van het reproductieproces als voor het investeren van nieuw of toegevoegd extra kapitaal.
Het blijven steken van warenkapitaal als warenvoorraad op de markt vereist gebouwen, winkels, warenmagazijn, warenhuizen, dus uitgaven van constant kapitaal; eveneens de betaling van arbeidskrachten voor het opslaan van de waren in hun opslagplaats. Bovendien bederven de waren en zijn ze blootgesteld aan schadelijke niet te vermijden invloeden. Ter bescherming daartegen moet bijkomend kapitaal uitgegeven worden, deels in arbeidsmiddelen, in concrete vorm, deels in arbeidskracht.[14]
Het bestaan van het kapitaal in haar vorm als warenkapitaal en dus als warenvoorraad veroorzaakt dus kosten die, omdat ze niet tot de productiesfeer behoren, tot de circulatiekosten gerekend worden. Deze circulatiekosten onderscheiden zich van de onder punt 1 genoemde omdat ze in zekere mate de waarde van de waren mede bepalen, de waar dus duurder maken. Onder alle omstandigheden worden kapitaal en arbeidskracht die voor de instandhouding en de opslag van de warenvoorraad dienen, aan het directe productieproces onttrokken. Anderzijds moeten de hier aangewende kapitalen, arbeidskracht inbegrepen, als bestanddeel van het kapitaal, uit het maatschappelijk product betaald worden. Deze kosten werken dus alsof het een vermindering van de productiekracht van de arbeid betreft, zodat een grotere hoeveelheid kapitaal en arbeid vereist is om een bepaald nut te bereiken. Het zijn onkosten.
Voor zover nu de, door de vorming van de warenvoorraad bepaalde, circulatiekosten enkel voortkomen uit de tijd die nodig is voor de verandering van de aanwezige waarde van warenvorm in geldvorm, dus enkel ontstaan vanwege de bepaalde maatschappelijke vorm van het productieproces (enkel doordat het product als waar geproduceerd wordt en dus ook de verandering in geld moet doormaken) — hebben ze geheel het karakter van de onder punt 1 opgesomde circulatiekosten gemeen. Anderzijds wordt de waarde van de waren hier slechts behouden, resp. vermeerderd, omdat de gebruikswaarde, het product zelf, in een bepaalde concrete toestand gebracht wordt die kapitaaluitgaven vereisen en aan operaties wordt onderworpen waarvoor extra arbeid nodig is om de gebruikswaarden te bewerken. De berekening van de warenwaarden, de boekhouding over dit proces, de in- en verkooptransacties daarentegen werken niet in op de gebruikswaarde waarin de warenwaarde bestaat. Zij hebben enkel met de vorm te maken. Alhoewel in het genoemde geval [i.e., Corbets berekeningen uit noot 14 — Noot uit de Engelse vertaling] de onkosten van de voorraadvorming (die hier onvrijwillig is) louter uit een oponthoud van de vormverandering en uit de noodzakelijkheid daarvan ontstaan, onderscheiden ze zich toch van de onkosten onder punt 1, omdat het hier niet de vormverandering van de waarde maar de instandhouding van de waarde betreft die in de waar als product, als gebruikswaarde, bestaat en daarom enkel door de instandhouding van het product, van de gebruikswaarde zelf, behouden kan worden. De gebruikswaarde wordt hier verhoogd noch vermeerderd, in tegendeel, ze neemt af. Maar deze afname wordt beperkt en de gebruikswaarde wordt in stand gehouden. Ook de voorgeschoten, in de waar bestaande waarde wordt hier niet verhoogd. Maar nieuwe arbeid, geconcretiseerde en levende, wordt toegevoegd.
Nu moet verder onderzocht worden in hoeverre enerzijds deze onkosten eigenlijk wel voortkomen uit het specifieke karakter van de warenproductie en de warenproductie in haar algemene, soevereine vorm, d.w.z. de kapitalistische warenproductie; en in hoeverre anderzijds alle maatschappelijke productie die kosten gemeen hebben en hier slechts binnen de kapitalistische productie een bijzondere gedaante aannemen, een bijzondere verschijningsvorm verkrijgen.
A. Smith heeft het fabelachtige inzicht geformuleerd dat de voorraadvorming een bij de kapitalistische productie horend fenomeen is.[15] Recentere economen, bv. Lalor, beweren omgekeerd dat ze met de ontwikkeling van de kapitalistische productie afneemt. [zie: J. Lalor, Money and Morals: A Book for the Times, London, 1852, pp. 43-44. — Noot uit de Engelse vertaling] Sismondi beschouwt dit zelfs als een schaduwzijde van die laatste. [zie: J.C.L. Sismonde de Sismondi, Etudes sur l’économie Politique, Tome I. Bruxelles, 1837, p. 49, etc. — Noot uit de Engelse vertaling]
Inderdaad bestaat de voorraad in drie vormen: in de vorm van productief kapitaal, in de vorm van het individueel consumptiefonds en in vorm van de warenvoorraad of het warenkapitaal. De voorraad in de ene vorm neemt relatief af wanneer ze in de andere vorm toeneemt, hoewel ze in absolute grootte in alle drie de vormen gelijktijdig kan groeien.
Het is bij voorbaat duidelijk dat, waar de productie direct op de bevrediging van de eigen behoeften gericht is en slechts in mindere mate voor de ruil of verkoop geproduceerd wordt, het maatschappelijk product dus helemaal niet of enkel voor een klein deel de vorm van waar aanneemt, de voorraad in de vorm van waren of warenvoorraad slechts een gering en verdwijnend deel van de rijkdom vormt. Het consumptiefonds is hier echter relatief groot, met name de eigenlijke levensmiddelen. Men hoeft slechts de ouderwetse landbouweconomie te bekijken. Het overgrote deel van het product verandert hier direct zonder warenvoorraad te vormen — juist omdat het in handen van zijn bezitter blijft — in een voorraad van productiemiddelen of levensmiddelen. Het neemt niet de vorm van warenvoorraad aan en juist daarom bestaat in maatschappijen die op een dergelijke productiewijze zijn gebaseerd volgens A. Smith geen voorraad. A. Smith verwisselt de vorm van de voorraad met de voorraad zelf en gelooft dat de maatschappij tot nog toe van de hand in de tand leefde of het aan het toeval van de volgende dag overliet.[16] Dat is een naïef misverstand.
Voorraad in de vorm van productief kapitaal bestaat in de vorm van productiemiddelen die zich reeds in het productieproces bevinden of in ieder geval in handen van de producent, dus latent reeds in het productieproces. We hebben vroeger gezien dat met de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit, dus ook met de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze — die de maatschappelijke productieve kracht van de arbeid meer ontwikkelt dan alle vroegere productiewijzen —, de hoeveelheid, tijdens een langere of kortere periode in haar fungerende, productiemiddelen (gebouw, machines etc.) die in de vorm van arbeidsmiddelen het proces zich telkens en voor altijd toe-eigent en dat steeds herhaalt, voortdurend toeneemt en dat haar groei zowel voorwaarde als gevolg is van de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekracht van de arbeid. De niet enkel absolute maar ook relatieve groei van de rijkdom in deze vorm (vergelijk boek 1, hoofdstuk 23, 2) karakteriseert voor alles de kapitalistische productiewijze. De materiële bestaansvormen van het constant kapitaal, de productiemiddelen, bestaan echter niet enkel uit dergelijke arbeidsmiddelen maar ook uit arbeidsmateriaal in verschillende fases van verwerking en uit hulpstoffen. Met de fasering van de productie en de stijging van de arbeidsproductiviteit door samenwerking, arbeidsdeling, machines etc. nemen de hoeveelheden ruw materiaal, hulpstoffen etc. toe, die in het dagelijks reproductieproces opgaan. Deze onderdelen van de productie moeten in de werkplaats klaarliggen. De omvang van die in de vorm van productief kapitaal bestaande voorraad groeit dus absoluut. Opdat het proces vlot kan verlopen — geheel afgezien van het feit of die voorraad dagelijks of alleen op bepaalde tijdstippen vernieuwd kan worden —, moet steeds meer opgehoopte grondstof etc. in de werkplaats klaarliggen dan bv. dagelijks of wekelijks verbruikt wordt. De continuïteit van het proces vereist dat haar bestaansvoorwaarden noch afhangen van een mogelijke onderbreking bij de dagelijkse inkopen noch van het feit of het warenproduct dagelijks of wekelijks verkocht moet worden en daarom slechts onregelmatig in zijn productie-elementen terugveranderd kan worden. Het is duidelijk dat ondertussen het productief kapitaal in zeer verschillende mate latent kan zijn of voorraad kan vormen. Het maakt bv. een groot verschil uit of de spinner katoen of kolen voor drie maanden of voor één maand moet hebben klaarliggen. Men begrijpt dat die voorraad relatief kan afnemen hoewel ze absoluut toeneemt.
Het hangt van verschillende voorwaarden af, die alle in feite neerkomen op grotere snelheid, regelmatigheid en zekerheid waarmee de benodigde hoeveelheid grondstoffen steeds zo aangevoerd kan worden, of er al of niet een onderbreking in het productieproces ontstaat. Hoe minder die voorwaarden vervuld zijn, hoe geringer de zekerheid, regelmatigheid en snelheid van de aanvoer, des te groter moet het latent deel van het productief kapitaal, d.w.z. de nog op verwerking wachtende voorraad grondstoffen etc. in handen van de producent zijn. Die voorwaarden staan in omgekeerde verhouding tot de ontwikkelingsgraad van de kapitalistische productie en dus de productieve kracht van de maatschappelijke arbeid. Dat geldt dus ook voor de voorraad in deze vorm.
Ondertussen is dat wat hier afname van de voorraad lijkt (bv. bij Lalor), deels slechts een afname van de voorraad in de vorm van het warenkapitaal of van de eigenlijke warenvoorraad; dus louter vormverandering van diezelfde voorraad. Is bv. de massa kolen die dagelijks in het land zelf geproduceerd wordt, dus de omvang en energie van de kolenproductie, groot dan hoeft de spinner geen grote kolenopslag te hebben om de continuïteit van zijn productie te waarborgen. De continue en zekere vernieuwing van de kolentoevoer maakt dit overbodig. Ten tweede: de snelheid waarmee het product als productiemiddel van het ene in het ander productieproces kan overgaan, hangt af van de ontwikkeling van de transport- en communicatiemiddelen. Of het transport goedkoop is of niet speelt daarbij een grote rol. Het constant herhaalde transport bv. van kolen van de mijn naar de spinnerij zou duurder zijn dan het zich voorzien van een grotere kolenmassa voor langere tijd bij relatief goedkoper transport. Die beide tot nu toe beschouwde omstandigheden komen uit het productieproces zelf voort. Ten derde speelt de ontwikkeling van het kredietsysteem een rol. Hoe minder de spinner voor vernieuwing van zijn voorraden aan katoen, kolen etc. van de onmiddellijke verkoop van zijn garen afhankelijk is — en hoe ontwikkelder het kredietsysteem, hoe geringer die directe afhankelijkheid is —, des te kleiner kan de relatieve grootte van de voorraden zijn om van een, van de toevalligheden van de garenverkoop onafhankelijke, continue garenproductie op een gegeven schaal verzekerd te zijn. Ten vierde hebben echter veel grondstoffen, halffabrikaten etc. voor hun productie langere tijdsperiodes nodig en dit geldt met name voor alle grondstoffen die de landbouw levert. Kan er geen onderbreking van het productieproces plaatsvinden dan moet dus een bepaalde voorraad daarvan aanwezig zijn voor de gehele periode waarin het nieuwe product niet het oude kan vervangen. Neemt deze voorraad af in handen van de industriële kapitalist dan betekent dit alleen dat zij in de vorm van warenvoorraad in handen van de koopman toeneemt. De ontwikkeling van de transportmiddelen bv. maakt het mogelijk om de in de importhaven liggende katoen snel van Liverpool naar Manchester over te brengen zodat de fabrikant al naargelang zijn behoefte in relatief kleine porties zijn katoenvoorraad kan vernieuwen. Maar dan ligt diezelfde katoen in des te grotere hoeveelheden als warenvoorraad in handen van kooplieden in Liverpool. Het is dus louter vormverandering van de voorraad wat Lalor en andere over het hoofd hebben gezien. En wat het maatschappelijk kapitaal betreft, dezelfde producthoeveelheid bevindt zich hier net als voordien in de vorm van voorraad. Voor een afzonderlijk land neemt de omvang waarin bv. de voor dat jaar benodigde hoeveelheid beschikbaar moet zijn, af met de ontwikkeling van de transportmiddelen. Varen er veel stoom- en zeilschepen tussen Amerika en Engeland, dan nemen de mogelijkheden om de katoenvoorraad te vernieuwen voor Engeland toe en neemt daarmee de hoeveelheid van de katoenvoorraad af die gemiddeld in Engeland moet worden opgeslagen. Hetzelfde effect heeft de ontwikkeling van de wereldmarkt en vandaar de verveelvoudiging van het aantal bronnen van waaruit hetzelfde artikel betrokken kan worden. Het artikel wordt stuksgewijs uit verschillende landen en in verschillende tijdsperioden aangevoerd.
We hebben reeds gezien: op grond van de kapitalistische productie wordt de waar de algemene vorm van het product en dit des te meer naarmate deze vorm van productie zich in omvang en diepte ontwikkelt. Er bestaat dus — zelfs bij een gelijke omvang van de productie — een veel groter deel van het product als waar in vergelijking tot hetzij vroegere productiewijzen hetzij een kapitalistische productiewijze op minder ontwikkelde schaal. Elke waar echter — dus ook elk warenkapitaal die slechts waar is maar waar als bestaansvorm van de kapitaalwaarde —, voor zover ze uit de productiesfeer niet onmiddellijk in productieve of individuele consumptie opgaat, zich dus in de tussentijd op de markt bevindt, vormt een element van de warenvoorraad. Op zich — bij gelijkblijvende omvang van de productie — groeit daarom de warenvoorraad (d.w.z. deze verzelfstandiging en vastlegging van de warenvorm van het product) met de kapitalistische productie. We hebben reeds gezien dat dit slechts vormverandering van de voorraad is, d.w.z. dat aan de ene kant de voorraad in warenvorm toeneemt omdat ze aan de andere kant in de vorm van directe productie- of consumptievoorraad afneemt. Alleen de maatschappelijke vorm van de voorraad is veranderd. Wanneer tegelijk niet enkel de relatieve grootte van de warenvoorraad in verhouding tot het maatschappelijk totaalproduct toeneemt maar ook haar absolute grootte dan komt dat omdat met de kapitalistische productie de totale hoeveelheid product groeit.
Met de ontwikkeling van de kapitalistische productie wordt de schaal van de productie in steeds geringere mate door de directe vraag naar het product bepaald en in steeds grotere mate door de omvang van het kapitaal waarover de individuele kapitalist beschikt, door de drang van het kapitaal om zich te vergroten en de noodzaak van continuïteit en uitbreiding van het productieproces. Daarmee groeit noodzakelijkerwijs in elke afzonderlijke bedrijfstak de hoeveelheid product die zich als waar op de markt bevindt of naar afzet zoekt. Zo groeit de in de vorm van warenkapitaal korter of langer vastgelegde kapitaalmassa. Aldus groeit de warenvoorraad.
Tenslotte wordt het grootste deel van de maatschappij in loonarbeiders veranderd, mensen die van de hand in de tand leven, hun loon wekelijks ontvangen en dagelijks uitgeven, voor wie dus levensmiddelen voorradig moeten zijn. Hoe zeer ook de afzonderlijke elementen van die voorraad mogen stromen, een deel daarvan moet toch voortdurend blijven steken opdat de voorraad steeds in beweging kan blijven.
Al deze momenten komen voort uit de vorm van de productie en de in haar begrepen vormverandering die het product in het circulatieproces moet doorlopen.
Wat ook de maatschappelijke vorm van de productvoorraad is, zijn opslag vereist kosten: gebouwen, vaten, etc., waarin het product bewaard kan worden evenals productiemiddelen en arbeid, meer of minder naargelang de aard van het product, die besteed moeten worden ter voorkoming van storende invloeden. Hoe meer de voorraden maatschappelijk geconcentreerd zijn, des te kleiner zijn de relatieve kosten. Deze kosten vormen steeds een deel van de maatschappelijke arbeid, hetzij in geconcretiseerde of in levende vorm — dus in kapitalistische vorm zijn het kosten voor het kapitaal —, die niet bij de productvorming zelf optreden, dus een vermindering van het product betekenen. Ze zijn noodzakelijk, het zijn de kosten van de maatschappelijke rijkdom. Het zijn de kosten om het maatschappelijk product in stand te houden, of zijn bestaan als element van de warenvoorraad nu louter uit de maatschappelijke vorm van de productie, dus uit de warenvorm en haar noodzakelijke vormverandering ontstaat, of dat we de warenvoorraad slechts als een speciale vorm van de productvoorraad beschouwen die alle maatschappijen gemeen hebben, hoewel niet in de vorm van de warenvoorraad, die de vorm van productvoorraad is die bij het circulatieproces hoort.
De vraag is nu in hoeverre deze kosten de waarde van de waren beïnvloeden.
Wanneer de kapitalist zijn in productiemiddelen en arbeidskracht voorgeschoten kapitaal in product veranderd heeft, in een afgewerkte, voor de verkoop bestemde hoeveelheid en dit blijft onverkoopbaar in de opslagplaats liggen dan belemmert dit niet enkel het meerwaardevormingsproces van zijn kapitaal gedurende deze tijd. De uitgaven die de instandhouding van die voorraad in gebouwen, bijkomende arbeid etc. vereist, vormen een positief verlies. De uiteindelijke koper zou hem uitlachen wanneer hij zei: mijn waar was tijdens zes maanden onverkoopbaar en haar instandhouding tijdens die zes maanden heeft mij niet enkel zo en zo veel braakliggend kapitaal opgeleverd maar bovendien een bedrag x aan onkosten veroorzaakt. Tant pis pour vous [Des te erger voor u] zegt de koper. Daar naast u staat een andere verkoper wiens waar pas eergisteren gereed is gekomen. Uw waar is een winkeldochter en waarschijnlijk min of meer aangetast door de tand des tijd. U moet dus goedkoper verkopen als uw rivaal. Of de warenproducent de werkelijke producent van de waar is of een kapitalistische producent, dus slechts een afgevaardigde van de werkelijke producent, verandert niets aan de levensvoorwaarden van de waar. Ze moet in geld veranderd worden. De onkosten die het oponthoud in warenvorm hebben veroorzaakt, behoren tot zijn individuele avonturen die de koper van de waar niets aangaan. Die betaalt hem niet de circulatietijd van de waar. Zelfs wanneer de kapitalist zijn waar opzettelijk van de markt afhoudt, in tijden van werkelijke of vermoede heftige fluctuaties van de waarde, dan hangt het ervan af of deze fluctuaties ook daadwerkelijk optreden en of zijn speculatie correct is of niet, of hij de bijkomende onkosten terugverdient. Maar de fluctuaties van de waarde zijn niet het gevolg van zijn onkosten. Voor zover dus de voorraadvorming onderbreking van de circulatie is, voegen de daardoor veroorzaakte kosten aan de waar geen waarde toe. Anderzijds kan geen voorraad aanwezig zijn zonder oponthoud in de circulatiesfeer, zonder het langer of korter verblijven van het kapitaal in zijn warenvorm; dus geen voorraad zonder onderbreking van de circulatie, precies zoals er geen geld kan circuleren zonder dat er sprake is van reservevorming. Dus zonder warenvoorraad geen warencirculatie. Komt de kapitalist deze noodzakelijkheid niet tegen bij W’ — G’, dan komt hij ze tegen bij G — W; niet voor zijn warenkapitaal maar voor het warenkapitaal van andere kapitalisten die productiemiddelen voor hem en levensmiddelen voor zijn arbeiders produceren.
Of de voorraadvorming vrijwillig of onvrijwillig is, d.w.z. of de warenproducent met opzet een voorraad aanhoudt of dat zijn waren voorraad vormen ten gevolge van weerstand die door omstandigheden van het circulatieproces zelf tegen de verkoop worden opgeroepen, schijnt aan het wezen van de zaak niets te kunnen veranderen. Toch is het voor de oplossing van deze vraag nuttig om te weten wat de vrijwillige van de onvrijwillige voorraadvorming onderscheidt. De onvrijwillige voorraadvorming ontstaat door of is identiek aan een onderbreking in de circulatie die van de kennis van de warenproducent onafhankelijk is en die tegen zijn zin is. Wat kenmerkt de vrijwillige voorraadvorming? Net als voordien tracht de verkoper zijn waar zo snel mogelijk kwijt te raken. Hij biedt steeds het product als waar aan. Zou hij het aan de verkoop onttrekken dan vormde het slechts een mogelijk (δυναμει | dunamei), geen effectief (ενεργεια | energeia) element van de warenvoorraad. De waar als zodanig is voor hem net als voordien slechts drager van ruilwaarde en als zodanig kan ze alleen dienen door en na het afwerpen van de warenvorm en het aannemen van de geldvorm. [de Latijnse transscriptie van de 2 Griekse woorden werden door de vertaler toegevoegd]
De warenvoorraad moet een bepaalde omvang hebben om tijdens een gegeven periode te voldoen aan de omvang van de vraag. Men gaat er daarbij vanuit dat de kring van kopers zich voortdurend uitbreidt. Om bv. voor een dag voldoende te zijn moet een deel van de waren die zich op de markt bevinden steeds in warenvorm blijven terwijl het andere deel liquide gemaakt, in geld veranderd wordt. Het deel dat blijft terwijl het andere liquide wordt, neemt weliswaar voortdurend af met dat de omvang van de voorraad zelf afneemt, totdat ze uiteindelijk geheel verkocht is. De grootte van de warenopslag is hier dus berekend als noodzakelijke voorwaarde voor de verkoop van de waar. Verder moet de omvang groter zijn dan de gemiddelde verkoop of de omvang van de gemiddelde vraag. Aan een groter dan gemiddelde vraag kan anders niet voldaan worden. Anderzijds moet de voorraad steeds vernieuwd worden omdat zij voortdurend afneemt. Die vernieuwing kan in laatste instantie enkel uit de productie voortkomen, uit een toevoer van waren. Of dit uit het buitenland komt of niet verandert niets aan de zaak. De vernieuwing hangt af van de tijd die de waren voor hun reproductie nodig hebben. Gedurende die tijd moet de warenvoorraad volstaan. Dat ze niet in handen van de oorspronkelijke producenten blijft maar via verschillende kanalen loopt, van groothandelaar tot aan detailhandelaar, verandert enkel iets aan de verschijning, niet aan de zaak zelf. Maatschappelijk beschouwd bevindt, net als voordien, een deel van het kapitaal zich in de vorm van warenvoorraad zolang de waar niet in de productieve of individuele consumptie is opgegaan. De producent zelf tracht een met zijn gemiddelde vraag overeenstemmende magazijnvoorraad aan te houden, om niet onmiddellijk van de productie afhankelijk te zijn en om zich van een vaste klantenkring te kunnen verzekeren. Overeenkomstig de productieperioden vormen zich inkooptermijnen en bouwt de waar tijdens langere of kortere tijd voorraad op totdat ze door nieuwe exemplaren van dezelfde soort kan worden vervangen. Enkel door deze voorraadvorming is bestendigheid en continuïteit van het circulatieproces en dus van het reproductieproces dat ook het circulatieproces omvat, verzekerd.
Men moet zich herinneren: W’ — G’ kan voor de producent van W voltrokken zijn hoewel W zich nog op de markt bevindt. Wanneer de producent zelf zijn eigen waar op voorraad zou willen houden tot ze aan de definitieve consumenten is verkocht dan zou hij een dubbel kapitaal in beweging moeten zetten, het één als producent van de waar, het ander als koopman. Voor de waar zelf — hetzij als afzonderlijke waar of als bestanddeel van het maatschappelijk kapitaal beschouwd — verandert het niets aan de zaak, of de kosten van de voorraadvorming bij de producenten terecht komen of bij een reeks kooplieden van A tot Z.
Voor zover de warenvoorraad niets anders is dan de warenvorm van de voorraad die op de gegeven schaal van de maatschappelijke productie ofwel als productieve voorraad (latent productiefonds) of als consumptiefonds (reserve van consumptiemiddelen) zou bestaan, indien hij niet als warenvoorraad bestond, zijn ook de kosten, die de instandhouding van de voorraad vereist, dus de kosten van de voorraadvorming — d.w.z. de hiervoor gespendeerde geconcretiseerde of levende arbeid — louter kosten die toegeschreven kunnen worden aan de instandhouding hetzij van het maatschappelijk productiefonds hetzij van het maatschappelijk consumptiefonds. De verhoging van de waarde van de waar die ze veroorzaken, verdeelt die kosten slechts pro rata over de verschillende waren, daar zij voor verschillende warensoorten verschillend zijn. Net als voordien komen de kosten van de voorraadvorming in mindering op de maatschappelijke rijkdom, hoewel ze daarvan één van de bestaansvoorwaarden zijn.
Slechts voor zover de warenvoorraad voorwaarde voor de warencirculatie en zelfs een in de warencirculatie noodzakelijk ontstane vorm is, voor zover die schijnbare stagnatie dus vorm van de stroom zelf is, precies zoals de vorming van geldreserve voorwaarde voor de geldcirculatie is — slechts in zoverre is ze normaal. Zodra daarentegen de in de circulatiekanalen verblijvende waren voor de naijlende golf van de productie geen plaats maken, de kanalen dus overvol raken, dan breidt de warenvoorraad zich uit ten gevolge van de onderbreking van de circulatie, precies zoals de schatvorming groeit wanneer de geldcirculatie stokt. Het maakt daarbij niet uit of deze stagnatie in de opslagplaatsen van de industriële kapitalist of in de pakhuizen van de koopman plaatsvindt. De warenvoorraad is dan niet een voorwaarde voor de ononderbroken verkoop maar een gevolg van de onverkoopbaarheid van de waren. De kosten blijven dezelfde maar omdat ze nu zuiver uit de vorm ontstaan, namelijk uit de noodzaak om de waren in geld te veranderen en de moeilijkheid die deze metamorfose kan opleveren, dragen ze niet bij aan de waarde van de waar maar vormen ze verminderingen, waardeverlies bij het realiseren van de waarde. Omdat de normale en de abnormale vorm van de voorraad zich naar hun vorm niet van elkaar onderscheiden en beiden onderbrekingen van de circulatie zijn, kunnen de fenomenen met elkaar verward worden en des te meer de productieagenten zelf misleiden omdat voor de producent het circulatieproces van zijn kapitaal kan doorgaan terwijl het circulatieproces van zijn waren die in handen van de kooplieden zijn overgegaan, stokt. Zwelt de omvang van de productie en de consumptie aan dan ook, bij verder gelijkblijvende omstandigheden, de omvang van de warenvoorraad. Zij wordt net zo snel vernieuwd en geabsorbeerd maar haar omvang is groter. De door de onderbreking van de circulatie aanzwellende omvang van de warenvoorraad kan dus ten onrechte als een symptoom van de uitbreiding van het reproductieproces gezien worden, met name wanneer door de ontwikkeling van het kredietsysteem de werkelijke beweging gemystificeerd kan worden.
De kosten van de voorraadvorming bestaan 1. uit de kwantitatieve afname van de producthoeveelheid (bv. bij meelvoorraad); 2. het bederf van de kwaliteit; 3. uit de geconcretiseerde en levende arbeid die de instandhouding van de voorraad vereist.
Het is niet nodig om hier op alle details van de circulatiekosten in te gaan zoals bv. verpakking, sortering etc. De algemene wet is dat alle circulatiekosten die slechts uit de vormverandering van de waar ontstaan aan die laatste geen waarde toevoegen. Het zijn louter kosten ter realisering van de waarde of voor de omzetting van de ene vorm in de andere. Het aan die kosten bestede kapitaal (inclusief de arbeid die onder haar commando staat) behoort tot de faux frais van de kapitalistische productie. De bekostiging ervan moet uit het meerproduct komen en vormt voor de kapitalistenklasse als geheel bekeken, een vermindering van de meerwaarde of het meerproduct, net zoals voor een arbeider de tijd die hij voor de aankoop van zijn levensmiddelen nodig heeft verloren tijd is. De transportkosten spelen echter een te belangrijke rol om ze hier niet nog kort te bespreken.
Binnen de kringloop van het kapitaal en de warenmetamorfose die een deel ervan vormt, voltrekt zich de stofwisseling van de maatschappelijke arbeid. Die stofwisseling kan de verplaatsing in de ruimte van de producten bepalen, de werkelijke beweging van de ene plaats naar de andere. Circulatie van waren kan echter plaatsvinden zonder haar fysieke beweging en transport van producten zonder warencirculatie en zelfs zonder de directe ruil van producten. Een huis, die A aan B verkoopt, circuleert als waar maar het gaat niet aan de wandel. Roerende warenwaarden, zoals katoen of ruw ijzer, liggen samen in hetzelfde warenmagazijn gedurende dezelfde periode waarin ze dozijnen circulatieprocessen doorlopen, gekocht en weer verkocht worden door speculanten.[17] Wat zich hier werkelijk beweegt, is de eigendomtitel van het ding, niet het ding zelf. Anderzijds speelde bv. in het rijk van de Inca’s de transportindustrie een grote rol hoewel het maatschappelijke product noch als waar circuleerde, noch ook d.m.v. ruilhandel werd verdeeld.
Wanneer de transportindustrie dus op grond van de kapitalistische productie de oorzaak van de circulatiekosten is dan verandert die bijzondere verschijningsvorm niets aan de zaak.
Producthoeveelheden vermeerderen zich niet door hun transport. Ook de door haar in zekere mate veroorzaakte verandering van haar natuurlijke eigenschappen kent op enige uitzonderingen na geen beoogd nuttig doel maar is een onvermijdelijk kwaad. Maar de gebruikswaarde van dingen verwezenlijkt zich slechts in haar consumptie en haar consumptie kan plaatsverandering nodig maken, vandaar het bijkomstig productieproces van de transportindustrie. Het hierin geïnvesteerd productief kapitaal voegt dus waarde toe aan de getransporteerde producten, deels door waardeoverdracht van de transportmiddelen deels door waardetoevoeging d.m.v. de transportarbeid. Deze laatstgenoemde waardetoevoeging bestaat net als bij elke kapitalistische productie, uit de vergoeding van arbeidsloon en meerwaarde.
Binnen elk productieproces speelt de plaatsverandering van het arbeidsobject en de daartoe benodigde arbeidsmiddelen en arbeidskrachten — katoen bv., die zich vanuit de afdeling waar het gekaard wordt verplaatst naar de spinnerij, kolen die vanuit de schacht naar de oppervlakte gehesen worden, een grote rol. De overgang van het afgewerkt product als afgewerkte waar vanuit een zelfstandige werkplaats naar de andere, ruimtelijk daarvan verwijderde, toont hetzelfde fenomeen alleen op grotere schaal. Op het transport van de producten vanuit de ene werkplaats naar een andere volgt dan nog die van de afgewerkte producten vanuit de productiesfeer in de consumptiesfeer. Het product is pas klaar voor consumptie zodra ze die beweging helemaal heeft voltooid.
Het is, zoals eerder aangetoond, de algemene wet van de warenproductie: de productiviteit van de arbeid en de schepping van waarde staan in omgekeerde verhouding. Zoals voor elke andere industrie geldt dit ook voor de transportindustrie. Hoe kleiner de arbeidshoeveelheid, dood en levend, die het transport van de waar over een gegeven afstand vereist, des te groter de productieve kracht van de arbeid en omgekeerd.[18]
De absolute waardegrootte die het transport aan de waren toevoegt, staat onder verder gelijkblijvende omstandigheden in omgekeerde verhouding tot de productieve kracht van de transportindustrie en in directe verhouding tot de af te leggen afstand.
Het relatieve waardedeel die de transportkosten, onder verder gelijkblijvende omstandigheden, aan de prijs van de waar toevoegen, staat in directe verhouding tot haar ruimtelijke maat en gewicht. De omstandigheden kunnen echter op allerlei manieren wijzigingen aanbrengen. Het transport vereist bv. grotere of kleinere voorzorgsmaatregelen, dus een grotere of kleinere uitgave aan arbeid en arbeidsmiddelen, al naargelang de relatieve breekbaarheid, vergankelijkheid, ontplofbaarheid van het artikel. Hier ontwikkelen spoorwegmagnaten op ingenieuze manier op nog fantastischer wijze een indeling in soorten dan een botanicus of zoöloog. De classificatie van de goederen bij de Engelse spoorwegen bv. vult boekdelen en berust volgens het algemeen principe op de tendens om de bonte verscheidenheid aan natuurlijke eigenschappen van goederen in even zo vele transportmogelijkheden en voorwendselen voor verplichte betalingen te veranderen.
“Glas, dat vroeger £11 per crate” (een pakkist van een bepaald volume) “waard was, is nu ten gevolge van de industriële vooruitgang en de afschaffing van de glasbelasting slechts £2 waard, maar de transportkosten zijn net zo hoog als vroeger, en hoger bij transport over kanaal. Vroeger werden glas en glaswerk voor loodbewerking binnen 50 mijlen van Birmingham tegen 10sh. per ton vervoerd. Nu is de transportprijs tot het drievoudig verhoogd onder het voorwendsel van de risico’s vanwege de breekbaarheid van het artikel. Wie echter niet betaalt, wat werkelijk breekt, is het spoorwegbeheer.”[19]
Dat verder het relatieve waardedeel dat de transportkosten aan een artikel toevoegen, in omgekeerde verhouding tot zijn waarde staat, wordt voor de spoorwegmagnaten een aanleiding om een artikel in directe verhouding tot zijn waarde te belasten. De klachten van de industriëlen en kooplieden op dit punt keren op elke pagina van de verklaringen in het bovengenoemde rapport terug.
De kapitalistische productiewijze vermindert de transportkosten voor de afzonderlijke waren door de ontwikkeling van de transport- en communicatiemiddelen evenals door de concentratie — de schaalgrootte — van de transporten. Ze vergroot het deel van de maatschappelijke arbeid, levende en geconcretiseerde, die in het warentransport besteed wordt, ten eerste door de verandering van het overgrote deel van alle producten in waren en vervolgens door de vervanging van lokale door verafgelegen markten.
Het circuleren, d.w.z. het daadwerkelijk omlopen van de waren in de ruimte wordt opgelost in het transport van de waar. De transportindustrie vormt enerzijds een zelfstandige bedrijfstak en dus een apart investeringsgebied voor het productief kapitaal. Anderzijds onderscheidt ze zich daardoor dat ze als voortzetting van een productieproces binnen het circulatieproces en voor de circulatieproces verschijnt.
_______________
[10] Het stuk tussen haken komt uit een noot aan de einde van manuscript VIII.
[11] “De kosten van de handel moeten, hoewel noodzakelijk, als een lastige uitgave beschouwd worden.” (Quesnay, Analyse du tableau économique, in Daire, Physiocrates, Ie partie, Parijs 1846, p. 71) — Volgens Quesnay is de “winst”, die de concurrentie onder de kooplieden voortbrengt, met name dat het voor hen nodig is, “hun vergoeding of hun winst te verminderen ... strikt genomen enkel een vermeden verlies voor de verkoper uit eerste hand en voor de consumerende koper. Nu is echter een bij de kosten van de handel vermeden verlies geen werkelijk product of door de handel veroorzaakte toename van rijkdom, wanneer men de handel op zich eenvoudig als ruil, onafhankelijk van de transportkosten, of in verbinding met de transportkosten beschouwt.” (p. 145, 146) “De kosten van de handel worden altijd door de verkopers van de producten gedragen, die de volle prijs zouden krijgen die de kopers betalen indien er generlei bemiddelingskosten waren.” (p. 163) De propriétaires [grondeigenaars] en producteurs [producenten] zijn salariants [loonbetalers], de kooplieden zijn salariés [betaalden] p. 164, Quesnay, Dialogues sur le Commerce et sur les Travaux des Artisans [1e en 2e oplage: Problèmes économiques], in Daire, Physiocrates, Ie partie, Parijs 1846).
[12] In de middeleeuwen treffen we de boekhouding voor de landbouw enkel in de kloosters aan. Toch zag men (boek 1, p. 343), dat reeds in de oeroude Indische gemeenschap een boekhouder voor de landbouw werd aangesteld. De boekhouding is hier verzelfstandigd tot een exclusieve taak voor gemeenschapsbeambten. Door die arbeidsdeling worden tijd, moeite en uitgaven bespaard maar de productie en de boekhouding over de productie blijven net zo verschillende dingen als de scheepslading en de laadbrief. In de boekhouder is een deel van de arbeidskracht van de gemeenschap aan de productie onttrokken en de kosten van zijn functie worden niet door zijn eigen arbeid gedekt maar gaan ten koste van het gemeenschappelijk product. Zoals het zich verhoudt met de boekhouder van de Indische gemeenschap, zo verhoudt het zich mutatis mutandis met de boekhouder van de kapitalist. (uit manuscript II)
[13] “Het in een land circulerend geld is een bepaald deel van het kapitaal van dat land dat volledig onttrokken is aan productieve doelstellingen, om de productiviteit van de rest te vergemakkelijken of te verhogen; een bepaald aandeel van de rijkdom is dus net zo nodig om goud tot circulatiemiddel te maken als dat het noodzakelijk is om een machine te maken die elke andere productie moet vergemakkelijken.” (Economist, vol. V. p. 520.)
[14] Corbet berekende in 1841 de kosten van het opslaan van tarwe voor een seizoen van 9 maanden op 0,5 % verlies aan hoeveelheid, 3 % aan rente op de tarweprijs, 2 % voor magazijnhuur, 1 % zeven en vervoer, 0,5 % leveringsarbeid, tezamen 7 %, of, bij een tarweprijs van 50sh., 3sh. 6d. per quarter. (Th. Corbet, An Inquiry into the Causes and Modes of the Wealth of Individuals etc., Londen 1841, [p. 140]) Volgens de uitspraken van kooplieden uit Liverpool voor de spoorwegcommissie bedroegen de (zuivere) onkosten voor de graanopslag in 1865 maandelijks 2d. per quarter of 9-10d. per ton. (Royal commission on railways, 1867, Evidence, p. 19, nr. 331)
[15] Book II, Introduction. [A. Smith, An Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations. A new edition in four volumes, London, 1843, Vol. II, pp. 249-52. — Toevoeging aan de noot uit de Engelse vertaling]
[16] In plaats van dat, zoals A. Smith gelooft, voorraadvorming pas ontstaat uit de verandering van product in waar en consumptievoorraad in warenvoorraad, veroorzaakt omgekeerd die vormverandering tijdens de overgang van de productie voor de eigen behoefte naar de warenproductie de heftigste crises in de economie van de producenten. In India had men bv. tot in de allernieuwste tijd “de gewoonte het graan waar in jaren van overvloed weinig aan te verdienen viel, massaal op te slaan”. (Return. Bengal and Orissa Famine. H. of C. 1867, I, pp. 230, 231, nr. 74) De door de Amerikaanse burgeroorlog plotseling gestegen vraag naar katoen, jute etc. leidde in veel delen van India tot een grote inkrimping in de rijstbouw, stijging van de rijstprijs en verkoop van de oude rijstvoorraden van de producenten. Daarbovenop kwam na 1864-1866 de nooit eerder vertoonde uitvoer van rijst naar Australië, Madagaskar etc. Vandaar het acute karakter van de hongersnood van 1866 die in het district Orissa alleen al een miljoen slachtoffers eiste. (l.c. 174, 175, 213, 214 en III: Papers relating to the Famine in Behar, p. 32, 33, waar onder de oorzaken van de hongersnood de drain of old stock [afvloeiing van de oude voorraad] benadrukt wordt. (uit manuscript II)
[17] Storch noemt die laatste circulation factice [kunstmatige circulatie].
[18] Ricardo citeert Say die het als een zegen van de handel beschouwt dat zij door de transportkosten de producten duurder maakt of haar waarde verhoogt. “De handel”, zegt Say, “stelt ons in staat, een waar in haar plaats van oorsprong te verkrijgen en ze naar een andere plaats van consumptie te transporteren; ze stelt ons dus in staat, de waarde van de waar te vermeerderen met het hele verschil tussen haar prijs in de eerste plaats en die in de tweede.” Ricardo merkt hierover op: “Correct, hoe wordt haar de toegevoegde waarde echter gegeven? Doordat men ten eerste de uitgaven voor het transport, ten tweede de winst op de kapitaalvoorschotten toevoegt aan de productiekosten, die de koopman gemaakt heeft. De waar is enkel waardevoller om dezelfde reden als waarom die van elke andere waar waardevoller kan worden, omdat meer arbeid aan haar productie en haar transport besteed werd voordat ze door de consument gekocht wordt. Dit kan men niet typeren als één van de voordelen van de handel.” (Ricardo, Principles of Political Economy, 3rd ed., Londen 1821, pp. 309, 310)
[19] Royal Commission on Railways, p. 31, nr. 630.