Karl Marx
Het Kapitaal
Hoofdstuk 13


Machinerie en grootindustrie

1. Ontwikkeling van de machinerie

In zijn Principles of Politica, Economy schrijft John Stuart Mill: ‘Het is de vraag of alle tot nu toe gedane uitvindingen op het gebied van de machinerie de dagtaak van enig menselijk wezen heeft verlicht.’[86] Maar dit is ook geenszins het doel van het kapitalistisch gebruik van de machinerie. Evenals iedere andere ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit dient ook deze de waren goedkoper te maken en het deel van de arbeidsdag, dat de arbeider voor zichzelf nodig heeft, te verkorten ten einde het andere deel van zijn arbeidsdag, dat hij de kapitalist voor niets afstaat, te verlengen. Het is middel tot productie van meerwaarde.

In de manufactuur is de arbeidskracht het uitgangspunt van de omwenteling in de productiewijze, in de grootindustrie is het arbeidsmiddel hiervoor het uitgangspunt. Wij dienen dus eerst te onderzoeken waardoor het arbeidsmiddel verandert van een werktuig tot een machine: in wat onderscheidt de machine zich van het handwerktuig? Het gaat hier slechts om globale, algemene kenmerken, want de periodes in de geschiedenis van de maatschappij zijn evenmin door abstracte, scherpe grenzen gescheiden als de tijdperken in de geologie.

Volgens wiskundigen en werktuigkundigen is het werktuig een eenvoudige machine en de machine een samengesteld werktuig; deze opvatting wordt door sommige Engelse economen gedeeld. Zij zien hier geen wezenlijk onderscheid en zij noemen zelfs eenvoudige mechanische hulpmiddelen als hefboom, hellend vlak, schroef, wig, enzovoort, machines.[87] Inderdaad bestaat iedere machine uit dergelijke eenvoudige hulpmiddelen, hoezeer ook vermomd en gecombineerd. Bezien van economisch standpunt deugt deze verklaring echter niet, omdat het historisch element ontbreekt. Ook zoekt men wel het onderscheid tussen werktuig en machine hierin, dat bij het werktuig de mens de beweegkracht levert en bij de machine een van de mens te onderscheiden natuurkracht, zoals dier, water, wind, enzovoort.[88] Volgens deze opvatting zou een door ossen getrokken ploeg, die wij in de meest uiteenlopende productietijdperken tegenkomen, een machine zijn en Claussens circular loom (cirkelweefgetouw) welke, in beweging gebracht door de hand van een enkele arbeider, 96.000 steken per minuut maakt, niet meer dan een werktuig. Sterker nog: hetzelfde weefgetouw zou een werktuig zijn indien het met de hand wordt voortbewogen en een machine, indien het door stoom wordt voortbewogen. Aangezien het gebruik van de kracht van dieren tot de oudste vindingen der mensheid behoort, zou in feite de machinale productie voorafgegaan zijn aan de handwerkproductie. Toen John Wyatt in 1735 zijn spinmachine en daarmee de industriële revolutie van de achttiende eeuw aankondigde, sprak hij er met geen woord over dat in plaats van een mens een ezel de machine voortbewoog en toch viel deze rol een ezel te beurt. Zijn aankondiging luidde: een machine ‘om zonder vingers te spinnen’.[89]

De tot ontplooiing gekomen machinerie bestaat uit drie wezenlijk verschillende delen: de machine voor de beweging, het mechanisme voor de overbrenging van de beweging en ten slotte de werktuig- of arbeidsmachine. De machine voor de beweging werkt als drijfkracht voor het gehele mechanisme. Zij brengt óf zelf haar eigen beweegkracht voort, zoals de stoommachine, de hete-lucht-machine, de elektromagnetische machine, enzovoort, óf zij ontleent de energie aan een reeds bestaand, buiten haar zelf liggende natuurkracht, zoals het waterrad en het stromende water, de molenwiek en de wind, enzovoort. Het mechanisme voor de overbrenging, dat is samengesteld uit vliegwielen, drijfassen, tandraderen, riemschijven, drijfstangen, bindtouwen, riemen en mechanische overbrengers van de meest uiteenlopende soorten, regelt de beweging, verandert zonodig de vorm van de beweging, bijvoorbeeld van een op en neer gaande, in een ronddraaiende beweging, verdeelt de beweging en brengt haar over op de werktuigmachine. Deze beide delen van het mechanisme zijn slechts aanwezig om de beweging over te dragen op de werktuigmachine, waardoor het arbeidsvoorwerp wordt aangepakt en doelmatig wordt veranderd. Het is dit deel van de machinerie, de arbeidsmachine, dat het uitgangspunt vormde van de industriële revolutie van de achttiende eeuw. En nog iedere dag opnieuw, telkens wanneer een handwerk- of manufactuurbedrijf overgaat in een machinaal bedrijf, vormt het weer het uitgangspunt daartoe.

Wanneer we de werktuigmachine of eigenlijke arbeidsmachine nader bekijken, zien we over het algemeen, zij het ook vaak in sterk gewijzigde vorm, dezelfde apparaten en werktuigen als waarmee de handarbeider of de manufactuurarbeider werkten, maar nu niet meer als werktuigen van de mens, maar als werktuigen van een mechanisme, als mechanische werktuigen. Of de gehele machine is niets anders dan een min of meer gewijzigde, mechanische uitgave van het oude handwerksgereedschap zoals bij het mechanische weefgetouw,[90] óf de aan de structuur van de arbeidsmachine bevestigde actieve organen zijn oude bekenden, zoals spindels bij de spinmachine, naalden bij de breimachine, zaagbladen bij de zaagmachine, messen bij de hakmachine, enzovoort. Deze werktuigen onderscheiden zich van het ontstaan van de machine af van de eigenlijke structuur van de arbeidsmachine. Zij worden namelijk nog steeds grotendeels geproduceerd door handarbeid of door arbeid in de manufactuur en pas later bevestigd aan de machinaal vervaardigde structuur van de arbeidsmachine.[91] De arbeidsmachine is dus een mechanisme, dat na toevoer van de passende beweging met zijn werktuigen dezelfde bewerkingen verricht, welke voordien door de arbeider met overeenkomstige werktuigen werd verricht. Het verandert aan het wezen van de zaak niets of de drijfkracht uitgaat van mensen of op zichzelf weer van een machine afkomstig is. Nadat het eigenlijke werktuig uit handen van de mens is overgebracht op een mechanisme, hebben we te maken met een machine in plaats van met louter een werktuig. Ook wanneer de mens zelf nog de eerste drijfkracht levert valt ons onmiddellijk het verschil op. Het aantal arbeidsinstrumenten waarmee de mens gelijktijdig kan werken wordt beperkt door het aantal van zijn natuurlijke productie-instrumenten, zijn eigen, lichamelijke organen. In Duitsland probeerde men eerst een spinner twee spinnewielen te laten bedienen, hem dus gelijktijdig met twee handen en twee voeten te laten werken. Dit bleek te inspannend te zijn. Later vond men een trapspinnewiel met twee spindels uit, maar de spinvirtuozen, die gelijktijdig twee draden konden spinnen, waren bijna even zeldzaam als mensen met twee hoofden. De Jenny daarentegen spint direct al met 12 tot 18 spindels, de breimachine breit gelijktijdig met vele duizenden naalden, enzovoort. Het aantal werktuigen, waarmee dezelfde werktuigmachine gelijktijdig werkt, is van meet af aan bevrijd van de organische grenzen, waaraan het handwerktuig van een arbeider wél gebonden is.

Bij vele handwerktuigen heeft het onderscheid tussen de mens als loutere drijfkracht en als arbeider, die de feitelijke uitvoering verricht, een zeer bijzondere betekenis. Bij het spinnewiel bijvoorbeeld doet de voet alleen dienst als drijfkracht, terwijl de hand, die met het spindel werkt, plukt en draait en de eigenlijke spinbewerking verricht. Juist dit laatste deel van het handwerktuig wordt het eerst door de industriële revolutie aangetast en aan de mens wordt behalve de nieuwe arbeid van het controleren van de machine en het met de hand verbeteren van de fouten, aanvankelijk nog de zuiver mechanische rol van drijfkracht overgelaten. Aan de andere kant zullen bij werktuigen, waarbij de mens van het begin af aan slechts als eenvoudige drijfkracht functioneerde (zoals bij het draaien van de molenkruk,[92] bij het pompen, bij het hanteren van de blaasbalg, bij het stampen van de mortier, enzovoort) spoedig dieren, water en wind[93] als drijfkracht worden gebruikt. Deze werktuigen veranderden gedurende en in enkele gevallen reeds lang vóór de manufactuurperiode in machines, maar zij brachten geen revolutie in de productiewijze teweeg. Dat zij zelfs in de vorm van handwerktuigen reeds machines waren, bleek in de periode van de grootindustrie. De pompen bijvoorbeeld, waarmee de Hollanders in 1836-37 de Haarlemmermeer leegpompten, waren volgens het normale principe geconstrueerd, maar hun cilinders werden voortbewogen door enorme stoommachines in plaats van door mensenhanden. De gewone en zeer gebrekkige blaasbalg van de smid wordt in Engeland soms alleen nog maar door een verbinding met een stoommachine in een mechanische luchtpomp veranderd. De stoommachine zelf, zoals deze tijdens de manufactuurperiode tegen het einde van de zeventiende eeuw werd uitgevonden en tot de jaren 80 van de achttiende eeuw bleef bestaan,[94] veroorzaakte geen industriële revolutie. Het was eerder omgekeerd de schepping van de werktuigmachine, die de gewijzigde stoommachine noodzakelijk maakte. Zodra de mens in plaats van met het werktuig het arbeidsvoorwerp te bewerken alleen nog maar als drijfkracht van een werktuigmachine fungeert, wordt het een kwestie van louter toeval dat de drijfkracht de vorm van menselijke spierkracht aanneemt en kan wind, water, stoom, enzovoort deze vervangen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat een dergelijke verandering vaak grote technische wijzigingen in het oorspronkelijk alleen voor menselijke drijfkracht geconstrueerde mechanisme noodzakelijk maakt. Tegenwoordig worden alle machines, die hun weg nog moeten vinden (zoals naaimachines, machines voor het bereiden van brood, enzovoort), wanneer zij niet bij voorbaat al door hun bestemming ongeschikt zijn voor gebruik in het klein, tegelijk voor menselijke en zuiver mechanische drijfkracht geconstrueerd.

De machine, die het uitgangspunt vormt van de industriële revolutie, vervangt de arbeider, die een enkel werktuig hanteert, door een mechanisme, dat gelijktijdig met een groot aantal van dezelfde of gelijksoortige werktuigen werkt en door een enkele drijfkracht, ongeacht haar vorm, wordt voortbewogen.[95] Hier hebben we een machine, maar nog slechts als een eenvoudig bestanddeel van de machinale productie.

De vergroting van de omvang van de arbeidsmachine en van het aantal werktuigen, dat gelijktijdig in beweging is, vereist een zeer veel groter bewegingsmechanisme en dit mechanisme heeft, om zijn eigen weerstand te overwinnen, een veel grotere drijfkracht nodig dan de menselijke drijfkracht, nog afgezien van de omstandigheid dat de mens een zeer gebrekkig productiewerktuig is voor het voortbrengen van gelijkmatige en continue bewegingen. Aangenomen dat de mens alleen nog maar als een eenvoudige drijfkracht fungeert, dat zijn werktuig dus is vervangen door een werktuigmachine, dan kunnen natuurkrachten hem nu ook als drijfkracht vervangen. Van alle uit de manufactuurperiode bekende grote beweegkrachten was de paardenkracht de slechtste, gedeeltelijk omdat een paard een eigen wil heeft, gedeeltelijk omdat het paard kostbaar is en slechts in beperkte mate in fabrieken kan worden gebruikt.[96] Desondanks werd in de beginperiode van de grootindustrie vaak gebruik gemaakt van het paard, hetgeen behalve door het gejammer van de landbouwers uit die tijd ook wordt bewezen door de nog steeds gangbare term ‘paardenkracht’ voor mechanische kracht. De wind was niet constant genoeg en kon niet onder controle worden gehouden en bovendien overheerste in Engeland, het geboorteland van de grootindustrie, reeds tijdens de manufactuurperiode het gebruik van waterkracht. Men had al in de zeventiende eeuw geprobeerd met één waterrad twee lopers, dus ook twee molenstenen in beweging te brengen. Maar het in omvang toegenomen transmissiemechanisme bleek nu voor de waterkracht te groot te worden en dit leidde tot een nauwkeuriger onderzoek van de wetten der wrijving. Evenzo leidde het onregelmatig functioneren van de beweegkracht bij molens, die door stoten en trekken van hefbomen in beweging worden gebracht, tot de theorie en toepassing van het vliegwiel,[97] dat later in de grootindustrie zo’n belangrijke rol zou spelen. Op deze wijze werden in de manufactuurperiode de eerste wetenschappelijke en technische elementen van de grootindustrie tot ontwikkeling gebracht. De spinnerij van Arkwright werd van het begin af aan door water gedreven. Echter ook het gebruik van waterkracht ging met steeds groter wordende moeilijkheden gepaard. De waterkracht kan niet naar believen worden vergroot en het gebrek aan water kon niet worden verholpen; soms was er helemaal geen water en, wat vooral belangrijk was, de waterkracht was aan de plaats gebonden.[98] Pas met Watts tweede, zogenaamde dubbele stoommachine kwam de eerste motor, die zelf zijn beweegkracht voortbrengt door verbruik van kolen en water en waarvan de krachten onder de volledige controle van de mens staan, die mobiel is en voor vervoer kan worden gebruikt, die geschikt is voor de stad en niet — zoals het waterrad — slechts voor het platteland, die de concentratie van de productie in de steden mogelijk maakte in plaats van deze — zoals bij het waterrad — over het gehele land te verspreiden[99] en die in zijn technische toepassing universeel is en wat betreft de standplaats betrekkelijk onafhankelijk van lokale omstandigheden. Hoe groot het genie van Watt was, blijkt uit de beschrijving van het patent dat hij in april 1784 nam, waarin hij zijn stoommachine niet beschreef als een uitvinding voor een bepaald doel, maar als een algemeen middel voor de grootindustrie. Hij voorspelde toepassingen, waarvan vele pas meer dan een halve eeuw later zouden worden ingevoerd, bijvoorbeeld de stoomhamer. Toch twijfelde hij aan de bruikbaarheid van de stoommachine voor de scheepvaart. Op de industriële expositie in Londen in 1851 stelden zijn opvolgers, Boulton en Watt, een stoommachine van enorme afmetingen voor zeeschepen ten toon.

Nadat eerst de werktuigen waren veranderd van werktuigen van het menselijk organisme in werktuigen van een mechanisch apparaat, van de werktuigmachine, kreeg ook het bewegingsmechanisme een zelfstandige vorm, waarbij dit mechanisme volledig werd bevrijd van de beperkingen der menselijke kracht. Daardoor wordt de enkele werktuigmachine, zoals we deze tot nu toe hebben beschouwd, tot louter een bestanddeel van de machinale productie. Een bewegingsmechanisme kon nu vele arbeidsmachines tegelijk aandrijven. Met het aantal van de simultaan voortbewogen arbeidsmachines neemt het bewegingsmechanisme in omvang toe en wordt het transmissiemechanisme uitgebreid tot een omvangrijk apparaat.

We dienen nu twee zaken te onderscheiden: de coöperatie van meer gelijksoortige machines en het machinesysteem.

In het eerste geval wordt het gehele product door dezelfde arbeidsmachine vervaardigd. Deze machine voert alle verschillende bewerkingen uit die door de ambachtsman met zijn werktuig (bijvoorbeeld de wever met zijn weefstoel) of die door ambachtslieden met verschillende werktuigen hetzij zelfstandig, hetzij als delen van een manufactuur achter elkaar werden verricht.[100] In de moderne enveloppen-manufactuur bijvoorbeeld vouwde de ene arbeider met het vouwbeen het papier, de andere bracht de lijm aan, de derde sloeg de klep om, waarop het adres van de afzender moest worden geplaatst, een vierde bracht dit adres op het papier aan, enzovoort; bij elk van deze deelbewerkingen moest iedere enveloppe van hand tot hand gaan. Eén enkele enveloppenmachine verricht al deze bewerkingen simultaan en produceert 3.000 en meer enveloppen per uur. Een Amerikaanse machine voor de vervaardiging van papieren zakken, die op de industriële expositie van 1862 in Londen ten toon werd gesteld, snijdt, plakt en vouwt het papier en maakt 300 zakken per minuut. Het gehele proces, dat binnen de manufactuur was gesplitst in een aantal bewerkingen die achter elkaar werden uitgevoerd, wordt hier volbracht door één enkele arbeidsmachine, die met een combinatie van verschillende werktuigen werkt. Onverschillig of een dergelijke arbeidsmachine de mechanische wedergeboorte is van een gecompliceerd handwerktuig of de combinatie van verschillende eenvoudige instrumenten welke in de manufactuur werden gespecialiseerd, steeds zien we in de fabriek, dat wil zeggen in de op machinerie gebaseerde werkplaats, weer de eenvoudige coöperatie en dat (wanneer we hier van de arbeiders afzien) aanvankelijk als een ruimtelijke conglomeratie van gelijksoortige en simultaan werkende arbeidsmachines. Zo ontstaat een weeffabriek door het naast elkaar plaatsen van vele weefgetouwen en een naaifabriek door het naast elkaar plaatsen van vele naaimachines in hetzelfde gebouw. Maar de technische eenheid bestaat hier doordat de vele gelijksoortige arbeidsmachines simultaan en gelijkmatig hun energie krijgen door de hartslag van de gemeenschappelijke motor; deze energie wordt overgedragen door het transmissiemechanisme, dat zij ten dele ook gemeen hebben doordat dit mechanisme alleen maar een bijzondere verbinding heeft met elk van de afzonderlijke werktuigmachines. Zoals vele werktuigen de organen vormen van één arbeidsmachine, zo vormen vele arbeidsmachines nu nog slechts gelijksoortige organen van hetzelfde bewegingsmechanisme.

Een werkelijk machinesysteem treedt echter pas in de plaats van de afzonderlijke, zelfstandige machine, wanneer het arbeidsvoorwerp een samenhangende reeks van verschillende, elkaar opvolgende processen doorloopt, welke door een keten van verschillende, maar elkaar aanvullende werktuigmachines worden uitgevoerd. Hier zien we weer de coöperatie door arbeidsverdeling, welke kenmerkend is voor de manufactuur, maar nu als een combinatie van deelarbeidmachines. De bijzondere werktuigen van de verschillende deelarbeiders — in de wolmanufactuur bijvoorbeeld wolwasser, wolkammer, wolscheerder, wolspinner, enzovoort — worden nu de werktuigen van bijzondere arbeidsmachines, waarvan in het systeem van het gecombineerde werktuigmechanisme elk een bepaald orgaan voor een bepaalde functie vormt. In de bedrijfstakken, waar het machinesysteem het eerst werd ingevoerd, voorziet de manufactuur in het algemeen zelf in de natuurlijke basis van de verdeling en derhalve ook in de basis van de organisatie van het productieproces.[101] Maar hier treedt een wezenlijk verschil op. In de manufactuur moeten de arbeiders, afzonderlijk of in groepen, ieder deelproces met hun handwerktuigen uitvoeren. Wanneer enerzijds de arbeider aan het proces wordt aangepast, moet anderzijds eerst het proces zijn aangepast aan de arbeider. Dit subjectieve principe van de arbeidsverdeling gaat voor de machinale productie niet meer op. Het totale proces wordt nu objectief op zichzelf beschouwd, het wordt ontleed in zijn samenstellende delen en het probleem om ieder afzonderlijk deelproces uit te voeren en om de verschillende deelprocessen met elkaar te verbinden, wordt opgelost door de technische toepassing van de werktuigkunde, chemie, enzovoort,[102] waarbij natuurlijk, evenals vroeger, de theoretische conceptie moet worden geperfectioneerd door accumulatie van praktische ervaring op grote schaal. Iedere deelmachine levert de grondstof voor de machine, die er in de reeks van bewerkingen op volgt; aangezien alle machines simultaan in werking zijn, bevindt het product zich voortdurend zowel in de verschillende stadia van zijn vormingsproces als in de overgang van de ene productiefase naar de andere. Evenals in de manufactuur de directe coöperatie der deelarbeiders bepaalde verhoudingsgetallen schept tussen de diverse groepen arbeiders, ontstaat in het samengestelde machinesysteem een bepaalde verhouding tussen aantal, omvang en snelheid der machines, doordat de ene deelmachine de andere voortdurend aan het werk zet. De gecombineerde arbeidsmachine - nu een samengesteld systeem van ongelijksoortige afzonderlijke machines of groepen van dergelijke machines - is des te volmaakter naarmate het totale proces meer continu verloopt, dat wil zeggen naarmate de grondstof met minder onderbrekingen van de eerste fase in de laatste fase terechtkomt, dus naarmate de overgang van de ene in de andere productiefase door het mechanisme in plaats van door mensenhanden tot stand wordt gebracht. Terwijl in de manufactuur de splitsing van de deelprocessen een beginsel is dat door de arbeidsverdeling zelf wordt bepaald, heerst in de tot ontwikkeling gekomen fabriek het beginsel van de continuïteit der deelprocessen.

Een machinaal systeem vormt als zodanig een grote automaat zodra het wordt aangedreven door een zichzelf bewegende, centrale motor, onverschillig of het systeem is gebaseerd op de enkelvoudige coöperatie van gelijksoortige arbeidsmachines, zoals in de weverij, of op een combinatie van ongelijksoortige arbeidsmachines, zoals in de spinnerij. Maar ofschoon het systeem als geheel kan worden aangedreven door bijvoorbeeld een stoommachine, kunnen afzonderlijke werktuigmachines voor bepaalde handelingen nog arbeiders nodig hebben; dit gold bijvoorbeeld voor de handelingen, die voor de uitvinding van de automatische mule nodig waren om de mule in te brengen (zoals nog steeds het geval is bij de fijnspinnerij) of voor bepaalde delen van de machine, die evenals het werktuig van de arbeider geleid moeten worden, bijvoorbeeld in de machinebouw vóórdat de slide rest (een draaiapparaat) automatisch werd. Zodra de arbeidsmachine alle handelingen, die nodig zijn voor de bewerking van de grondstof, zonder menselijke hulp verricht en alleen nog toezicht nodig heeft, hebben wij te maken met een automatisch machinaal systeem, dat desondanks voortdurend ontvankelijk blijft voor verdere verbeteringen van de onderdelen. Zo behoort bijvoorbeeld het apparaat, dat de spinmachine stopt wanneer een draad breekt, tot de uitvindingen van de laatste tijd, evenals de automatische rem, die het verbeterde stoomweefgetouw stopt, zodra de klos van de schietspoel geen draad meer heeft. De moderne papierfabriek kan zowel dienen als voorbeeld van de continuïteit van de productie als van de toepassing van het automatische principe. Trouwens, aan de hand van de papierproductie kunnen wij met vrucht de bijzonderheden bestuderen van het onderscheid tussen de verschillende productiewijzen op basis van verschillende productiemiddelen, evenals de samenhang tussen de maatschappelijke productieverhoudingen en deze productiewijzen; want de oudere Duitse papiermakerij levert ons het voorbeeld van de ambachtelijke papierindustrie, Holland in de zeventiende en Frankrijk in de achttiende eeuw het voorbeeld van de eigenlijke manufactuur en het moderne Engeland het voorbeeld van de moderne fabricage in deze bedrijfstak, terwijl in China en Indië nog twee verschillende, oud-Aziatische vormen van deze industrie bestaan.

Het machinale bedrijf bezit zijn meest ontwikkelde vorm in het samengestelde systeem van arbeidsmachines, die hun beweging alleen maar krijgen overgedragen door een transmissiemechanisme van een centrale automaat. In plaats van de afzonderlijke machine hebben we hier te maken met een mechanisch monster, wiens lijf gehele fabrieksgebouwen vult en wiens demonische kracht, eerst verborgen achter de bijna statig afgemeten bewegingen van zijn enorme ledematen, zich openbaart in de koortsachtig draaiende wervelwind van zijn talrijke, feitelijke arbeidsorganen.

Er bestonden mules (spinmachines), stoommachines, enzovoort, voordat er arbeiders waren wier enige bezigheid bestond uit het maken van stoommachines, mules, enzovoort, evenals de mens kleren droeg voordat er kleermakers waren. De uitvindingen van Vaucanson, Arkwright, Watt, enzovoort, waren echter alleen maar uitvoerbaar, omdat die uitvinders konden beschikken over een aanzienlijk aantal vaardige werktuigkundige arbeiders, die hen kant en klaar werden geleverd door de bedrijven uit de manufactuurperiode. Een deel van deze arbeiders bestond uit zelfstandige handwerkslieden van verschillende ambachten, een ander deel uit lieden uit manufacturen waar, zoals we hebben gezien, bijzonder streng de hand werd gehouden aan de arbeidsverdeling. Naarmate het aantal uitvindingen toenam en de vraag naar de pas uitgevonden machines groter werd, ontwikkelde zich meer en meer enerzijds de splitsing van de machinefabricage in talrijke zelfstandige takken en anderzijds de arbeidsverdeling binnen de manufacturen, waar de machines werden gemaakt. We zien hier dus de manufactuur als de directe technische basis van de grootindustrie. De eerste bracht de machines voort waarmee de laatste in de bedrijfstakken, die zij het eerst aantastte, het op handwerk en op manufactuur gebaseerde bedrijf ophief. Het machinale bedrijf ontstond dus op natuurlijke wijze op een materiële basis, die daarvoor ontoereikend was. In een bepaald stadium van de ontwikkeling moest het machinale bedrijf deze basis, welke eerst kant en klaar werd aangetroffen en daarna volgens de oude manier verder werd ontwikkeld, omverwerpen en een nieuwe basis scheppen, die bij zijn eigen productiewijze paste. Zoals de machine zeer klein van omvang blijft zolang zij alleen maar door menselijke kracht wordt voortbewogen, zoals het machinesysteem zich niet vrijelijk kon ontwikkelen voordat de beschikbare drijfkrachten — dieren, wind en zelfs water — waren vervangen door de stoommachine, evenzo was de grootindustrie in haar gehele ontwikkeling lamgeslagen zolang het haar typerende productiemiddel, de machine zelf, haar bestaan dankte aan individuele kracht en individuele vaardigheid en zodoende afhankelijk was van de spierontwikkeling, de scherpte van blik en de handigheid, waarmee de deelarbeider in de manufactuur en de ambachtsman in de werkplaats hun kleine gereedschappen hanteerden. Nog afgezien van de kostbaarheid van de op deze wijze vervaardigde machines — een omstandigheid, welke het kapitaal als bewust motief beheerst — bleef zodoende de uitbreiding van de reeds met machines gedreven industrie en het binnendringen van de machine in nieuwe productietakken louter afhankelijk van de groei van de categorie arbeiders, die door de half artistieke aard van hun werkzaamheden slechts geleidelijk en niet sprongsgewijs kon worden vergroot. Maar in een bepaald stadium van haar ontwikkeling raakte de grootindustrie ook technisch in strijd met haar op handwerk en manufactuur gebaseerde grondslag. Het bewegingsmechanisme, het transmissiemechanisme en de werktuigmachine werden groter van omvang; de onderdelen werden gecompliceerder en veelsoortiger en waren onderworpen aan strengere eisen van regelmatigheid naarmate de werktuigmachine meer afweek van het oorspronkelijke, door de ambachtsman geconstrueerde model en een vrije, slechts van haar mechanische taak afhankelijke gedaante kreeg;[103] de vervolmaking van het automatische systeem en het steeds meer onvermijdelijke gebruik van moeilijk te bewerken materiaal — bijvoorbeeld ijzer in plaats van hout — de oplossing van al deze uit de aard der zaak voortvloeiende problemen botste overal op de beperkingen van het individu, welke de collectieve arbeiders van de manufactuur wel enigszins, maar niet helemaal hadden overwonnen. Machines als bv. de moderne drukpers, het moderne stoomweefgetouw en de moderne kaardmachine konden niet door de manufactuur worden geleverd.

De omwenteling van de productiewijze in de ene tak van industrie brengt de omwenteling in een andere tak met zich mee. Dit geldt in de eerste plaats voor die bedrijfstakken, die weliswaar door de maatschappelijke arbeidsverdeling zijn geïsoleerd zodat elk van hen zelfstandig een waar produceert, maar toch als fasen van hetzelfde, gemeenschappelijke proces met elkaar verbonden zijn. Zo maakte de machinale spinnerij de machinale weverij noodzakelijk en samen veroorzaakten deze twee de mechanisch-chemische revolutie in de blekerij, drukkerij en ververij. Op dezelfde wijze leidde anderzijds de revolutie in de katoenspinnerij tot de uitvinding van de gin, een apparaat om de katoenvezels te scheiden van het zaad; pas hierdoor kon de katoenproductie de noodzakelijke grote schaal bereiken.[104] De omwenteling van de productiewijze in industrie en landbouw maakte vooral echter ook een revolutie noodzakelijk in de algemene voorwaarden van het maatschappelijk productieproces, in de communicatie- en transportmiddelen. De communicatie- en transportmiddelen van een samenleving, waarvan de pivot (spil) — om eens een uitdrukking van Fourrier te gebruiken — werd gevormd door de kleine landbouw met de daarbij behorende huisindustrie en het stedelijk handwerk, was volstrekt ontoereikend in de manufactuurperiode met haar grotere maatschappelijke arbeidsverdeling, haar concentratie van arbeidsmiddelen en arbeiders en haar koloniale markten; zij ondergingen dan ook inderdaad een revolutie. Op analoge wijze werden de transport- en communicatiemiddelen uit de manufactuurperiode spoedig een ondraaglijke belemmering voor de grootindustrie met haar koortsachtige productiesnelheid, haar massale productie, haar onophoudelijke verplaatsing van kapitaal en arbeid uit de ene productiesfeer naar de andere en met de door haar tot stand gebrachte wereldwijde samenhang der markten. Derhalve werd, afgezien nog van een totale omwenteling in de bouw van zeilschepen, het communicatie- en transportwezen door een systeem van stoomschepen voor de binnenvaart en voor de zeevaart, spoorwegen en telegraaf aangepast bij de productiewijze van de grootindustrie. Maar de geweldige massa’s ijzer, die men nu moest smeden, lassen, snijden, boren en vormen, vereisten machines van zulk een enorme omvang, die de machinebouw van de manufactuur niet in staat was te produceren.

De grootindustrie moest zich dus eerst meester maken van het haar typerende productiemiddel, de machine zelf, en met machines machines produceren. Pas op deze manier legde zij haar eigen adequate basis en kon ze haar eigen baas worden. Met de groei van het machinale bedrijf in het eerste kwart van de negentiende eeuw maakte de industrie zich inderdaad langzamerhand meester van de fabricage van de werktuigmachine. Maar pas in de laatste vijfentwintig jaar veroorzaakten de enorme aanleg van spoorwegen en de zeevaart met stoomschepen de bouw van de cyclopische machines, die nodig zijn voor de constructie van de primaire motoren.

De meest essentiële productievoorwaarde voor de vervaardiging van machines door machines was de beschikking over machines voor de aandrijving, die iedere gewenste kracht kon leveren en tegelijkertijd tóch onder controle kon worden gebracht. Een dergelijke machine was reeds aanwezig in de vorm van de stoommachine. Maar bovendien moest men in staat zijn de voor de afzonderlijke machinedelen noodzakelijke zuiver geometrische vormen (zoals rechte lijnen, vlakken, cirkels, cilinders, kegels en bollen) te maken. In het begin van de negentiende eeuw loste Henry Maudsley dit probleem op met zijn uitvinding van de slide rest, die spoedig automatisch werd en in gewijzigde vorm behalve bij de draaibank, waarvoor de slide rest oorspronkelijk was gemaakt, ook bij andere constructiemachines werd gebruikt. Dit mechanische toestel vervangt niet een bepaald werktuig, maar de menselijke hand zelf door het te bewerken materiaal (bijvoorbeeld ijzer) te leiden, in te stellen, in een bepaalde hoek tegen de snij-instrumenten aan te houden, enzovoort. Zo slaagde men er in de geometrische vormen van de afzonderlijke machinedelen ‘te vervaardigen met een gemak, een precisie en een snelheid, welke zelfs de meest ervaren hand van de meest geschoolde arbeider niet kon bereiken’.[105]

Bekijken we nu het deel van de bij de machinebouw gebruikte machinerie, dat de eigenlijke werktuigmachine vormt, dan zien we weer het instrument van de handwerker, maar thans in geweldige afmetingen. Het actieve deel van de boormachine bijvoorbeeld is een geweldige boor, die door een stoommachine wordt aangedreven en waarzonder — omgekeerd — de cilinders van de grote stoommachines en van de hydraulische persen niet zouden kunnen worden vervaardigd. De mechanische draaibank is de cyclopische reproductie van de gewone voetdraaibank; de schaafmachine is een ijzeren timmerman, die met dezelfde werktuigen het ijzer bewerkt als de timmerman het hout; het apparaat, dat op de Londense scheepswerven het fineerwerk snijdt, is een reusachtig scheermes; het werktuig van de ijzersnijmachine, die het ijzer knipt als de kleermakersschaar het laken, is een schaar van monsterachtige afmetingen; de stoomhamer werkt met een gewone hamerkop, zo zwaar dat Thor zelf er niet mee zou kunnen zwaaien.[106] Eén van deze stoomhamers bijvoorbeeld, die door Nasmyth werd uitgevonden, weegt meer dan 6 ton en komt met een verticale daling van 7 voet neer op een aambeeld, dat 36 ton weegt. Deze machine verbrijzelt spelenderwijs een brok graniet, maar kan even goed met enkele zachte tikken een spijker in zacht hout slaan.[107]

Het arbeidsmiddel krijgt als machine een materiële bestaanswijze, die de vervanging van menselijke kracht door natuurkrachten en van op ervaring gebaseerde routine door bewuste toepassing der natuurwetenschap met zich meebrengt. In de manufactuur is de geleding van het maatschappelijk arbeidsproces zuiver subjectief, een combinatie van deelarbeiders; in het machinesysteem bezit de grootindustrie een volledig objectief productieorganisme, dat de arbeider als een bestaande, materiële productievoorwaarde aantreft. In de eenvoudige en zelfs in de door de arbeidsverdeling verfijnde coöperatie lijkt de verdringing van de afzonderlijke arbeider door de collectieve arbeider altijd nog min of meer toevallig. De machinerie functioneert — met enige later te noemen uitzonderingen — alleen maar door middel van gesocialiseerde of gemeenschappelijke arbeid. De aard van het arbeidsmiddel zelf maakt nu het coöperatieve karakter van het arbeidsproces tot een technische noodzaak.

2. Afgifte van waarde door de machine aan het product

We zagen dat de uit de coöperatie en arbeidsverdeling voortvloeiende productiviteit het kapitaal niets kost. Deze productiviteit is een natuurkracht van de maatschappelijke arbeid. Natuurkrachten als stoom, water, enzovoort, die voor productieve processen worden gebruikt, kosten evenmin iets. Zoals de mens echter longen nodig heeft om te ademen, heeft hij een ‘schepping door mensenhand’ nodig om de natuurkrachten voor productieve doeleinden te gebruiken. Een waterrad is nodig om de beweegkracht van water en een stoommachine om de spankracht van stoom uit te buiten. En zoals het met de natuurkrachten staat, zo is het met de wetenschap gesteld. De wet van de afwijking van de magneetnaald in een elektrisch stroomveld of de wet van de opwekking van magnetisme in ijzer binnen een elektrisch stroomveld kosten geen cent wanneer men die wetten eenmaal ontdekt heeft.[108] Maar voor de toepassing van deze wetten voor de telegrafie, enzovoort, is een zeer kostbare en ingewikkelde apparatuur nodig. Zoals we zagen wordt het werktuig door de machine niet verdrongen. Het breidt zich van het miniatuurwerktuig van het menselijk organisme in omvang en aantal uit tot het werktuig van een door de mens geschapen mechanisme. In plaats van met het handwerktuig, laat het kapitaal de arbeider nu met een machine werken, die haar eigen werktuigen gebruikt. Ofschoon het dus onmiddellijk duidelijk is dat de grootindustrie door het gebruik van de enorme natuurkrachten en van de natuurwetenschap in het productieproces de arbeidsproductiviteit in buitengewone mate moet doen stijgen, is het helemaal niet zo duidelijk dat deze grotere productiviteit anderzijds niet wordt betaald met een grotere arbeidsinspanning. Evenals ieder ander bestanddeel van het constante kapitaal schept de machinerie geen waarde, maar staat eigen waarde af aan het product, dat ze helpt vervaardigen. Voor zover zij waarde bezit en dus waarde aan het product afstaat, vormt ze een waarde-element van dat product. In plaats van het product goedkoper te maken, maakt ze het product in verhouding met haar eigen waarde duurder. En het ligt voor de hand dat de machine en de systematisch tot ontwikkeling gebrachte machinerie — het kenmerkende arbeidsmiddel van de grootindustrie — vergeleken met de arbeidsmiddelen van het handwerk en van de manufactuur onevenredig meer waarde bezitten.

In de eerste plaats dient te worden opgemerkt dat de machinerie voortdurend in haar geheel aan het arbeidsproces deelneemt en slechts gedeeltelijk aan het proces van waardevorming. De machine staat nooit meer waarde af dan zij door slijtage gemiddeld verliest. Er is dus een groot verschil tussen de waarde van de machine en het waardedeel dat zij periodiek op het product overdraagt, een groot verschil dus tussen de machine als waardevormend en als productvormend element. Hoe langer de periode, gedurende welke dezelfde machine steeds weer in hetzelfde arbeidsproces dienst doet, des te groter is dit verschil. Zoals we hebben gezien is het ongetwijfeld zo, dat ieder eigenlijk arbeidsmiddel of productie-instrument steeds in zijn geheel deelneemt aan het arbeidsproces en slechts gedeeltelijk — in verhouding tot zijn gemiddelde dagelijkse slijtage — aan het proces van waardevorming; dit verschil tussen gebruik en slijtage is bij de machinerie echter veel groter dan bij het werktuig, omdat de machine — samengesteld uit duurzamer materialen — langer meegaat, omdat haar gebruik wordt geregeld door streng wetenschappelijke wetten, omdat zij een grotere zuinigheid mogelijk maakt wat betreft de slijtage der onderdelen en het gebruik van hulpstoffen en ten slotte omdat haar productieterrein onevenredig veel groter is dan dat van het werktuig. Trekken we van beide, machine en werktuig, af de gemiddelde dagelijkse kosten of het waardedeel dat zij door de gemiddelde dagelijkse slijtage en het verbruik van hulpstoffen als olie, kolen, enzovoort, aan het product toevoegen, dan werken zij voor niets, net als de natuurkrachten, die zonder toedoen van menselijke arbeid aanwezig zijn. Naarmate het productieve vermogen van de machine dat van het werktuig overtreft, is de omvang van de kosteloze diensten der machinerie vergeleken met die van het werktuig groter. Pas in de grootindustrie leert de mens het product van zijn vroegere, reeds belichaamde arbeid evenals de natuurkrachten op grote schaal voor niets voor zich te laten werken.[109]

Bij onze beschouwing van de coöperatie en de manufactuur zagen we dat op bepaalde algemene productievoorwaarden als gebouwen en dergelijke, vergeleken met de versnipperde productievoorwaarden van de afzonderlijke arbeiders, kon worden bespaard door gemeenschappelijk gebruik, waardoor het product minder duur wordt. Bij de machinerie wordt niet alleen het lichaam van een arbeidsmachine door haar vele werktuigen gemeenschappelijk verbruikt, maar wordt ook dezelfde machine voor de aandrijving en een deel van het transmissiemechanisme door verschillende arbeidsmachines gemeenschappelijk gebruikt.

Gegeven het verschil tussen de waarde van de machinerie en het aan het dagelijks product afgestane waardedeel, is de mate waarin dit waardedeel het product duurder maakt in de eerste plaats afhankelijk van de omvang van het product, als het ware van de oppervlakte van het product. In een in 1858 gepubliceerde voordracht schat de heer Baynes uit Blackburn dat ‘iedere reële[109a] mechanische paardenkracht 450 spindels van automatische mules met de daarbij behorende instrumenten of 200 spindels van de throstle (een soort spinmachine) of 15 weefgetouwen voor 40 duims stof met de bijbehorende toestellen voor het optrekken van de ketting, het appreteren, enzovoort, aandrijft’. De dagelijkse kosten van een stoompaardenkracht en de slijtage van de daardoor voortbewogen machinerie verdelen zich dus in het eerste geval over het dagproduct van 450 spindels van de mule, in het tweede geval over het dagproduct van 200 spindels van de throstle en in het derde geval over het dagproduct van 15 mechanische weefgetouwen; hierdoor wordt op een ons garen of op een el geweven stof slechts een zeer klein waardedeel overgedragen. Hetzelfde geldt voor de stoomhamer uit het voorbeeld van hierboven. Aangezien zijn dagelijkse slijtage, verbruik van kolen, enzovoort, verdeeld worden over de enorme massa’s ijzer, die de stoomhamer dagelijks bewerkt, wordt aan iedere centenaar ijzer slechts een klein waardedeel toegevoegd, welk waardedeel echter zeer groot zou zijn indien dit cyclopische instrument werd gebruikt om kleine spijkertjes in te slaan.

Gegeven het werkzame vermogen van de arbeidsmachine, dus gegeven het aantal van haar werktuigen of — wanneer het om de kracht gaat — de omvang van die werktuigen, zal de hoeveelheid product afhangen van de snelheid waarmee de machine werkt, dus bijvoorbeeld van de snelheid waarmee de spindel draait of het aantal hamerslagen per minuut. Vele van deze kolossale hamers geven 70 slagen per minuut; Ryders patentsmeedmachine, die stoomhamers van kleine omvang gebruikt bij het smeden van spindels, geeft 700 slagen per minuut.

Gegeven de verhouding waarin de machine waarde overdraagt op het product, hangt de grootte van dit waardedeel af van haar eigen waardegrootte.[110] Hoe minder arbeid de machine zelf bevat, des te minder waarde zij op het product overdraagt. Hoe minder waarde zij afstaat, des te productiever zij is en des te meer haar diensten die van de natuurkrachten benadert. En de productie van machines door machines vermindert hun waarde in verhouding tot hun uitbreiding en hun effectiviteit.

Een vergelijkende analyse van de prijzen van waren, door handwerk of in manufacturen geproduceerd, met de prijzen van dezelfde waren die machinaal zijn vervaardigd, laat ons in het algemeen zien dat bij het machinale product het van het arbeidsmiddel afkomstige waarde element relatief toeneemt, maar absoluut afneemt. Dat wil zeggen dat de absolute grootte afneemt, maar dat de grootte in verhouding tot de totale waarde van het product, bijvoorbeeld een pond garen, toeneemt.[111]

Wanneer de vervaardiging van een machine evenveel arbeid kost als bij het gebruik van die machine wordt bespaard, wanneer dus de totale som van de voor de productie van een waar noodzakelijke arbeid niet daalt of de arbeidsproductiviteit niet toeneemt, dan is het duidelijk dat er alleen sprake is van een verplaatsing van arbeid. Het verschil tussen de arbeid die de machine kost en de arbeid die zij bespaart — of de mate van productiviteit — hangt kennelijk niet af van het verschil tussen haar eigen waarde en de waarde van het werktuig, dat door haar wordt vervangen. Dit verschil blijft bestaan zolang de arbeidskosten van de machine (en dus het door die machine aan het product toegevoegde waardedeel) kleiner blijven dan de waarde die de arbeider met zijn werktuig aan het arbeidsvoorwerp zou toevoegen. De productiviteit van de machine wordt derhalve gemeten aan de mate waarin zij menselijke arbeidskracht vervangt. Volgens de heer Baynes zijn voor 450 spindels van de mule — met de daarbij behorende apparaten — die door één stoompaardenkracht worden aangedreven, 21/2 arbeiders[112] nodig en wordt met elke spindel van de automatische mule bij een arbeidsdag van 10 uur 13 ons garen van gemiddelde dikte gesponnen. Dus per week worden door 21/2 arbeiders 3655/8 pond garen gesponnen. Bij de omzetting in garen absorbeert ongeveer 366 pond katoen (eenvoudigheidshalve laten we de afval buiten beschouwing) dus slechts 150 arbeidsuren of 15 arbeidsdagen van 10 uur, terwijl met het spinnewiel, waarmee de handspinner 13 ons garen in 60 uur levert, dezelfde hoeveelheid katoen 2.700 arbeidsdagen van 10 uur of 27.000 arbeidsuren zou absorberen.[113] Waar de oude methode van blokdruk of handkatoendruk wordt vervangen door het machinale drukken, drukt één enkele machine met behulp van een man of een jongen per uur evenveel vierkleurig katoen als voordien door 200 arbeiders kon worden gedaan.[114] Voordat Eli Whitney in 1793 de cotton gin uitvond, was met het verwijderen van zaad bij een pond katoen één gemiddelde arbeidsdag gemoeid. Dank zij zijn uitvinding kon een negerin dagelijks 100 pond katoen zuiveren en sindsdien is het nuttig effect van de gin nog aanzienlijk vergroot. Een pond katoenvezels, dat vroeger voor 50 dollarcent werd geproduceerd, kon later met grotere winst, dat wil zeggen inclusief meer onbetaalde arbeid, voor 10 dollarcent worden verkocht. In Indië gebruikt men voor het scheiden van vezel en zaad de churka, een instrument dat half machine, half handwerktuig is; hiermee zuiveren een man en een vrouw dagelijks 28 pond katoen. Met de door dr. Forbes enige jaren geleden verbeterde churka produceren een man en een jongen dagelijks 250 pond katoen; wanneer ossen, stoom of water gebruikt worden als drijfkracht, heeft men slechts enkele jongens en meisjes nodig als feeders (personen, die de machine van grondstof voorzien). Gebruikt men ossen als drijfkracht, dan verrichten 16 van deze machines evenveel werk als voordien het gemiddelde dagwerk was van 750 personen.[115]

We zagen dat de stoommachine bij een stoomploeg in een uur voor 3d. of 1/4s. evenveel werk verricht als 66 mensen met de totale kosten van 15s. per uur. Ik kom op dit voorbeeld terug om een verkeerde voorstelling van zaken weg te nemen. Deze 15s. zijn namelijk geenszins de uitdrukking van de arbeid, die in een uur door 66 mensen wordt toegevoegd. Is de verhouding tussen meerarbeid en noodzakelijke arbeid 100 %, dan zouden deze 66 arbeiders per uur een waarde van 30s. voortbrengen, ofschoon de arbeid van slechts 33 uur een equivalent voor henzelf, dat wil zeggen een arbeidsloon van 15s. voorstelt. Indien dus een machine evenveel kost als het jaarloon van 150 door deze machine verdrongen arbeiders bedraagt, laten we zeggen £3.000, dan is deze som van £3.000 volstrekt niet de gelduitdrukking voor de door 150 arbeiders geleverde en aan het arbeidsvoorwerp toegevoegde arbeid, maar slechts het deel van een jaar arbeid dat voor hen het arbeidsloon voorstelt. Daarentegen is de geldwaarde van de machine van £3.000 de uitdrukking voor alle bij de productie van die machine bestede arbeid, ongeacht de verhouding waarin deze arbeid arbeidsloon voor de arbeider en meerwaarde voor de kapitalist vormt. Dus wanneer de machine evenveel kost als de door haar vervangen arbeidskracht, dan is de in de machine belichaamde arbeid altijd veel kleiner dan de door haar verdrongen levende arbeid.[116]

Wanneer we de machinerie uitsluitend beschouwen als middel om de producten goedkoper te maken, dan wordt de grens voor het gebruik van de machinerie bepaald doordat haar eigen productie minder arbeid kost dan de arbeid, die door haar gebruik wordt vervangen. Voor het kapitaal echter is deze begrenzing beperkter. Aangezien het kapitaal niet de gebruikte arbeid, maar de waarde van de gebruikte arbeidskracht betaalt, wordt de invoering van de machine bepaald door het verschil tussen de waarde van de machine en de waarde van de door de machine vervangen arbeidskracht. Daar de verdeling van de arbeidsdag in noodzakelijke arbeid en meerarbeid in de verschillende landen uiteenloopt en eveneens in hetzelfde land in verschillende perioden of in dezelfde periode in verschillende bedrijfstakken uiteenloopt en aangezien verder het werkelijke loon van de arbeider nu eens beneden de waarde van zijn arbeidskracht daalt, dan er weer eens bovenuit komt, is een zeer grote schommeling mogelijk in het verschil tussen de prijs van de machinerie en de prijs van de door haar vervangen arbeidskracht, óók wanneer het verschil tussen de voor de productie van de machine noodzakelijke hoeveelheid arbeid en de totale hoeveelheid van de door haar vervangen arbeid gelijk blijft.[116a] Het is echter alleen het eerste verschil dat voor de kapitalist zelf de productiekosten bepaalt en hem door middel van de dwangwetten der concurrentie beïnvloedt. Daarom worden er op het ogenblik in Engeland machines uitgevonden, die alleen in Noord-Amerika worden gebruikt, zoals in de zestiende en de zeventiende eeuw machines werden uitgevonden die alleen in Holland werden gebruikt en zoals menige Franse uitvinding uit de achttiende eeuw alleen in Engeland werd uitgebuit. In de reeds ontwikkelde landen brengt de machine zelf door haar toepassing in enkele bedrijfstakken een zodanig overschot aan arbeid (redundancy of labour zegt Ricardo) in de andere bedrijfstakken met zich mee, dat daar de daling van het arbeidsloon beneden de waarde van de arbeidskracht het gebruik van de machinerie verhindert; vanuit het standpunt van het kapitaal — volgens hetwelk de winst toch al niet voortvloeit uit de vermindering van de gebruikte, maar van de betaalde arbeid — is daar de invoering van machinerie overbodig, vaak onmogelijk. In enkele takken van de Engelse wolmanufactuur is de kinderarbeid gedurende de laatste jaren sterk afgenomen, hier en daar zelfs verdwenen. Hoe komt dat? De bepalingen van de fabriekswet maakten het gebruik van twee ploegen kinderen noodzakelijk, waarvan de ene ploeg 6 en de andere 4 uur werkte of ieder slechts 5 uur. De ouders wilden echter de half-timers (personen, die een halve dag werken) niet tegen een lagere prijs verkopen dan voordien de full-timers (personen, die de hele dag werken) werden verkocht. Vandaar de vervanging van de half-timers door machines.[117] Vóór het verbod van arbeid van vrouwen en kinderen (onder de 10 jaar) in de mijnen van kracht werd, achtte het kapitaal de methode om naakte vrouwen en meisjes, vaak samen met mannen, in kolenmijnen en in andere mijnen te laten werken in overeenstemming met zijn moraalcodex en in het bijzonder ook met zijn grootboek; daarom nam het kapitaal pas na het verbod zijn toevlucht tot de machinerie. De Yankees hebben machines uitgevonden om stenen te kloppen. De Engelsen gebruiken deze machines niet, omdat de ‘ellendigen’ (in het vakjargon van de Engelse economen is wretch de uitdrukking voor landarbeiders), die deze arbeid verrichten, een zo klein deel van hun arbeid betaald krijgen, dat invoering van machines voor de kapitalist de productie duurder zou maken.[118] In Engeland worden soms nog steeds vrouwen in plaats van paarden gebruikt bij het trekken van schuiten, enzovoort,[119] omdat de voor de productie van paarden en machines vereiste arbeid een mathematisch gegeven hoeveelheid is, terwijl de hoeveelheid arbeid, nodig voor de instandhouding van vrouwen, dankzij de overbevolking buiten iedere berekening valt. Daarom vindt men nergens zulk een schaamteloze verkwisting van menselijke kracht voor allerlei karweien dan juist in Engeland, het land van de machines.

3. Directe invloeden van het machinale bedrijf op de arbeider

We zagen dat de omwenteling in het arbeidsmiddel het uitgangspunt vormt van de grootindustrie en het totaal veranderde arbeidsmiddel vindt in het georganiseerde machinale systeem van de fabriek zijn meest ontwikkelde gedaante. Voordat we gaan kijken hoe dit objectief organisme mensenmateriaal in zich opneemt, zullen we enkele algemene gevolgen van deze revolutie voor de arbeider zelf beschouwen.

a. Toe-eigening van bijkomende arbeidskrachten door het kapitaal. Vrouwen- en kinderarbeid

Voor zover de machinerie spierkracht overbodig maakt, wordt zij het middel om arbeiders zonder spierkracht of met een onvolgroeide lichaamsontwikkeling, maar met een grotere soepelheid der ledematen te gebruiken. Vrouwen en kinderarbeid waren derhalve de eerste woorden van de kapitalistische toepassing der machinerie! Dit geweldige middel ter vervanging van arbeid en arbeiders werd daardoor al dadelijk een middel om het aantal loonarbeiders te vergroten door inschakeling van alle leden van het arbeidersgezin, zonder onderscheid van geslacht en ouderdom, onder de directe heerschappij van het kapitaal. De gedwongen arbeid voor de kapitalist maakte zich niet alleen meester van de speelplaats van het kind, maar ook van de vrije arbeid binnen de huiselijke kring, die binnen de gebruikelijke grenzen ten bate van het gezin werd verricht.[120]

De waarde van de arbeidskracht werd niet alleen bepaald door de arbeidstijd die nodig is voor de instandhouding van de individuele, volwassen arbeider, maar door de arbeidstijd die nodig is voor de instandhouding van het arbeidersgezin. Doordat de machinerie alle leden van het arbeidersgezin op de arbeidsmarkt gooit, wordt de waarde van de arbeidskracht van de man verdeeld over zijn gehele gezin. De machinerie doet diens arbeidskracht dus in waarde verminderen. De aankoop van een bijvoorbeeld uit 4 arbeidskrachten bestaand gezin is misschien duurder dan vroeger de koop van de arbeidskracht van het gezinshoofd, maar daarvoor komen dan ook 4 arbeidsdagen in de plaats van een enkele en hun prijs daalt in verhouding tot het overschot aan meerarbeid van de vier op de meerarbeid van de één. Om het gezin in leven te houden moeten vier personen nu niet alleen arbeid, maar ook meerarbeid voor het kapitaal leveren. Zo vergroot de machinerie van meet af aan mét het menselijk uitbuitingsmateriaal — het essentiële uitbuitingsterrein van het kapitaal[121] — tevens de uitbuitingsgraad.

De machinerie brengt ook een diepgaande wijziging tot stand in het contract tussen arbeider en kapitalist, dat de formele uitdrukking is van de kapitaalsverhouding. Op basis van de warenruil gold als eerste vooronderstelling dat kapitalist en arbeider tegenover elkaar stonden als vrije personen, als onafhankelijke warenbezitters, de een bezitter van geld en productiemiddelen, de ander bezitter van arbeidskracht. Maar nu koopt het kapitaal onmondigen en nauwelijks volwassen personen. Vroeger verkocht de arbeider zijn eigen arbeidskracht, waarover hij formeel als vrij persoon beschikte. Nu verkoopt hij vrouw en kind. Hij wordt slavenhandelaar.[122] De vraag naar kinderarbeid lijkt ook in de vorm vaak op de vraag naar negerslaven, zoals men die vroeger gewend was in de advertentiekolommen der Amerikaanse bladen te lezen. Zo schrijft bijvoorbeeld een Engelse fabrieksinspecteur: ‘Mijn aandacht werd gevestigd op een advertentie in het plaatselijke blad van één der belangrijkste fabriekssteden uit mijn district; ik citeer hieruit: Gevraagd 12 tot 20 jongens, die voor ouder dan 13 jaar kunnen doorgaan. Loon: 4s. per week. Aanmelden... enzovoorts.’[123] De zinsnede ‘voor ouder dan 13 jaar kunnen doorgaan’ houdt verband met de omstandigheid dat volgens de Factory Act (fabriekswet) kinderen beneden de leeftijd van 13 jaar slechts 6 uur mogen werken. Een beëdigd arts moet de leeftijd schriftelijk bevestigen. De fabrikant vraagt derhalve jongens die er uitzien alsof zij reeds 13 jaar zijn. De vaak sprongsgewijze daling van het aantal door de fabrikanten in dienst genomen kinderen beneden de 13 jaar, een verrassend verschijnsel in de Engelse statistieken van de afgelopen twintig jaar, was volgens de verklaringen van de fabrieksinspecteurs zelf voornamelijk het resultaat van de handelwijze van de certifying surgeons, die al naar gelang de lust tot uitbuiten bij de kapitalisten en de behoefte aan gesjacher bij de ouders de leeftijd van de kinderen verschoven. In het beruchte Londense district Bethnal Green wordt iedere maandag- en dinsdagochtend in het openbaar markt gehouden, waarbij kinderen van beiderlei kunne vanaf de leeftijd van 9 jaar zichzelf verhuren aan de zijdemanufacturen van Londen. ‘De gebruikelijke voorwaarden zijn 1s. 8d. per week (voor de ouders) en 2d. voor mijzelf plus de thee.’ De contracten gelden slechts voor een week. De dingen, die zich op de markt afspelen en de taal, die men daarbij gebruikt, zijn werkelijk schandelijk.[124] Het komt in Engeland nog altijd voor dat vrouwen ‘jongens uit het workhouse (armhuis) halen en ze aan iedere willekeurige koper verhuren voor 2s. 6d. per week’.[125] Ondanks de wetgeving worden in Groot-Brittannië nog steeds minstens 2.000 jongens door hun eigen ouders verkocht als levende schoorsteenveegmachines (ofschoon hiervoor werkelijk machines bestaan).[126] De door de machinerie veroorzaakte omwenteling in de rechtsverhouding tussen de koper en de verkoper van arbeidskracht, waardoor de gehele transactie zelfs de schijn verloor van een contract tussen vrije personen, voorzag het Engelse parlement later van het juridische voorwendsel van staatsinmenging in het fabriekswezen. Telkens wanneer de fabriekswet in de tot nu toe vrijgelaten industrietakken de kinderarbeid beperkt tot 6 uur, klinkt steeds opnieuw het gejammer der fabrikanten: een deel der ouders onttrekt de kinderen aan de nu gereguleerde industrie ten einde hen te verkopen aan industrieën, waar nog ‘vrijheid van de arbeid’ heerst, dat wil zeggen waar kinderen onder de 13 jaar worden gedwongen net als de volwassenen te werken en waar dus voor die kinderen een hogere prijs bedongen kan worden. Aangezien het kapitaal echter van nature een leveller is, dat wil zeggen in alle productietakken gelijkheid van de voorwaarden van uitbuiting van arbeid als een aangeboren mensenrecht opeist, wordt de legale beperking van de kinderarbeid in de ene tak van industrie de oorzaak van de beperking van kinderarbeid in de andere tak.

Hierboven heb ik reeds gewezen op het fysieke verderf van kinderen en jongere personen, evenals van arbeidersvrouwen, die door de machinerie aanvankelijk rechtstreeks in de op machines gebaseerde fabrieken en daarna indirect in alle overige industrietakken aan de uitbuiting van het kapitaal werden onderworpen. Daarom zullen we ons hier slechts met één enkel punt bezighouden, namelijk de schrikbarende sterfte van arbeiderskinderen in hun eerste levensjaar. Van de districten, waarin Engeland voor de bevolkingsregistratie is verdeeld, zijn er 16 waarin op de 100.000 kinderen beneden het jaar gemiddeld jaarlijks slechts 9.000 sterftegevallen voorkomen (in één district zelfs 7.047); voor 24 districten ligt dit cijfer tussen de 10.000 en 11.000; voor 39 districten tussen de 11.000 en 12.000; voor 48 districten tussen de 12.000 en 13.000; voor 22 districten boven de 20.000; voor 25 districten boven de 21.000; voor 17 districten boven de 22.000; voor 11 districten boven de 23.000; in Hoo, Wolverhampton, Ashton-under-Lyne en Preston is dit cijfer 24.000; in Nottingham, Stockport en Bradfort boven de 25.000; in Wisbeach 26.000 en in Manchester 26.125.[127] Een officieel geneeskundig onderzoek in 1861 toonde aan dat, afgezien van plaatselijke omstandigheden, de hoge sterftecijfers vooral te wijten waren aan de bezigheden van de moeder buitenshuis en aan de daaruit voortvloeiende verwaarlozing en slechte verzorging van de kinderen, zoals ongeschikt voedsel, gebrek aan voeding, toediening van opiumbevattende slaapmiddelen, enzovoort; daarbij komt de onnatuurlijke vervreemding van de moeder tegenover haar kinderen en als gevolg daarvan de opzettelijke verhongering en vergiftiging.[128] In die landbouwgebieden ‘waar een minimum aan vrouwenarbeid voorkomt, is het sterftecijfer daarentegen het laagst’.[129] De Commissie van Onderzoek van 1861 kwam echter tot de onverwachte slotsom dat in enkele aan de Noordzee grenzende districten, waar enkel landbouw wordt beoefend, het sterftecijfer voor kinderen beneden het jaar bijna even hoog ligt als dat van de meest beruchte industriegebieden. Dr. Julian Hunter kreeg daarom opdracht dit verschijnsel ter plaatse te onderzoeken. Zijn rapport is opgenomen in het Sixth Report on Public Health.[130] Men had tot dusverre gemeend dat malaria en andere ziekten, die zo typerend zijn voor laaggelegen en moerasachtige gebieden, de kinderen decimeerden. Het onderzoek wees echter juist het tegendeel uit: ‘dat dezelfde oorzaak welke de malaria verdreef, namelijk de omzetting van de grond, die ‘s winters een moeras en ‘s zomers een schrale weide was, in vruchtbaar graanland, het buitengewone sterftecijfer van de zuigelingen te weeg bracht’.[131] De 70 huisartsen, die dr. Hunter in deze districten ondervroeg, waren op dit punt ‘wonderbaarlijk eenstemmig’. De revolutie in de wijze van bewerking van de grond leidde namelijk tot invoering van het industriële systeem. ‘Getrouwde vrouwen, die in bendes met meisjes en jongens samenwerken, worden door een man — die men de Gangmeister (hoofd van de bende) noemt en die de bende in haar geheel huurt — tegen een bepaalde som ter beschikking van de boer gesteld. Deze bendes, die vaak op mijlen afstand van hun dorpen werken, kan men ‘s ochtends en ‘s avonds op de wegen tegenkomen; de vrouwen, gekleed in korte onderrokken en daarbij passende jassen en laarzen en vaak in broeken, zien er uiterlijk krachtig en zeer gezond uit, maar zij zijn verdorven door de gebruikelijke onzedelijkheid en trekken zich niets aan van de fatale gevolgen van hun voorliefde voor dit actieve en onafhankelijke leven voor hun nakomelingen, die thuis verkommeren.’[132] We komen hier, zelfs in grotere omvang, weer alle verschijnselen van de fabrieksdistricten tegen: de verborgen kindermoord en de toediening van opiumhoudende middelen aan de kinderen.[133] ‘Mijn kennis van de veroorzaakte euvelen,’ zo schrijft dr. Simon, medisch ambtenaar van de Engelse Privy Council en hoofdredacteur van de rapporten over de Public Health, ‘moge dienen als verontschuldiging voor de diep gevoelde afschuw, waarmee ik iedere omvangrijke industriële tewerkstelling van volwassen vrouwen beschouw.’[134] In een officieel rapport roept de fabrieksinspecteur R. Baker uit: ‘Het zou inderdaad een geluk voor de fabrieksdistricten van Engeland zijn, indien iedere getrouwde vrouw, die een gezin heeft, werd verboden in enige fabriek te werken.’[135]

De uit de kapitalistische uitbuiting van vrouwen- en kinderarbeid voortvloeiende zedelijke ontaarding is door F. Engels in zijn Die Lage der arbeitenden Klasse in England en door andere auteurs zo grondig beschreven, dat ik het hier slechts memoreer. De geestelijke verminking, die kunstmatig werd voortgebracht door de omzetting van onrijpe mensen in louter machines voor de voortbrenging van meerwaarde (en welke men goed dient te onderscheiden van de natuurlijke onwetendheid, welke de geest braak laat liggen zonder de ontwikkelingsmogelijkheden, de natuurlijke vruchtbaarheid zelf aan te tasten) dwong ten slotte het Engelse parlement er zelfs toe in alle industrieën, waarvoor de fabriekswet gold, het elementair onderwijs tot wettelijke voorwaarde te maken voor het ‘productieve’ gebruik van kinderen beneden de 14 jaar. De geest van de kapitalistische productie komt duidelijk aan het daglicht in de jammerlijke redactie van de zogenaamde onderwijsclausules in de fabriekswet, in de gebreken van het administratieve apparaat — waardoor dit voorgeschreven onderwijs grotendeels weer illusoir wordt — in het verzet van de fabrikanten zelf tegen deze onderwijswet en in de listen en streken der fabrikanten, waarmee zij deze wet ontdoken. ‘De wetgever zelf kan men verwijten dat hij een misleidende wet (delusive law) heeft gemaakt, welke met de schijn om te zorgen voor het onderwijs van de kinderen geen enkele bepaling bevat, waardoor dit gestelde doel kan worden bereikt. De wet bepaalt niets anders dan dat de kinderen gedurende een bepaald aantal uren (3 uur) per dag zich binnen de vier muren van een ruimte, de school genaamd, moeten bevinden en dat de patroon van de kinderen iedere week hiervoor een certificaat moet ontvangen van een persoon, die dit certificaat als onderwijzer of als onderwijzeres heeft ondertekend.’[136] Vóór de afkondiging van de gewijzigde fabriekswet van 1844 werden deze certificaten van schoolbezoek niet zelden met een kruisje door de onderwijzer of onderwijzeres ondertekend, omdat deze zelf niet kon schrijven. ‘Toen ik eens een school bezocht die dergelijke certificaten afgaf, was ik zo getroffen door de onwetendheid van de onderwijzer, dat ik hem vroeg: “Mijnheer, kunt u eigenlijk lezen?” Zijn antwoord luidde: “Ja, een beetje.” Als rechtvaardiging voegde hij hieraan toe: “In ieder geval sta ik hier voor mijn leerlingen.”’ Bij de voorbereiding van de wet van 1844 vielen de fabrieksinspecteurs de schandalige toestanden aan van de ruimtes, die men scholen noemde, en waarvan zij de verklaringen moesten accepteren als zijnde in overeenstemming met de bepalingen van de wet. Maar zij bereikten slechts dat vanaf 1844 ‘de cijfers op het schoolcertificaat eigenhandig door de meester moeten worden ingevuld, evenals diens achter en voornaam’.[137] Sir John Kincaid, fabrieksinspecteur voor Schotland, weet ook over dergelijke ambtelijke ervaringen mee te praten. ‘De eerste school, die wij bezochten, werd geleid door ene Mrs. Ann Killin. Toen ik haar vroeg haar naam te spellen maakte zij al direct een blunder door met de letter C te beginnen; maar zij herstelde zich onmiddellijk en zei dat haar naam met een K begon. Toen ik echter haar handtekeningen zag in het boek der schoolcertifikaten, merkte ik dat zij haar naam op verschillende manieren spelde, terwijl haar handschrift geen enkele twijfel liet omtrent haar ongeschiktheid om les te geven. Ook erkende ze zelf dat zij niet in staat was het register bij te houden... In de tweede school was het lokaal 15 voet lang en 10 voet breed; in deze ruimte telde ik 75 kinderen, die iets onbegrijpelijks brabbelden.’[138] ‘Het gaat echter niet alleen om dergelijke jammerlijke holen, waarin de kinderen wel certificaten maar geen onderwijs krijgen, want in vele scholen waar de onderwijzer wel competent is, lijden zijn pogingen bijna geheel en al schipbreuk op de zinsverbijsterende kluwen kinderen van alle leeftijden, te beginnen bij 3 jaar. Zijn inkomsten, in het beste geval nog erbarmelijk slecht, hangen geheel af van het aantal stuivers dat hij ontvangt van het grootst mogelijke aantal kinderen, die hij in één kamer kan stoppen. Daarbij komen dan nog de schamele schoolmeubelen, gebrek aan boeken en ander leermateriaal en de deprimerende uitwerking die de benauwde en walgelijke lucht op de arme kinderen zelf heeft. In vele van deze scholen, die ik heb bezocht, zag ik hele rijen kinderen die absoluut niets deden; en hiervoor werd dan een certificaat van schoolbezoek afgegeven en dergelijke kinderen komen in de officiële statistieken voor als kinderen, die onderwijs hebben genoten (educated).’[139] In Schotland trachten de fabrikanten de schoolplichtige kinderen zoveel mogelijk uit te sluiten. ‘Dit toont de grote weerzin der fabrikanten tegen de onderwijsbepalingen genoegzaam aan.’[140] Dit komt zowel op een groteske als vreselijke wijze tot uiting in de katoen en andere drukkerijen, die onderworpen zijn aan een afzonderlijke fabriekswet. Volgens de bepalingen van de wet ‘moet ieder kind, alvorens het in een dergelijke drukkerij te werk wordt gesteld, gedurende een periode van 6 maanden, die direct aan de eerste dag van zijn dienstbetrekking voorafgaan, ten minste 30 dagen en niet minder dan 150 uur de school hebben bezocht. Tijdens de duur van zijn dienstbetrekking in de drukkerij moet hij eveneens in iedere periode van 6 maanden de school 30 dagen en 150 uur bezoeken... Het schoolbezoek moet plaats hebben tussen 8 uur ‘s ochtends en 6 uur ‘s middags. Een schoolbezoek van minder dan 21/2 uur of meer dan 5 uur op dezelfde dag zal niet worden beschouwd als deel van de 150 uur. Onder normale omstandigheden bezoeken de kinderen gedurende 30 dagen 5 uur dagelijks, ‘s ochtends en ‘s middags, de school en na afloop van de periode van 30 dagen, wanneer de voorgeschreven totale som van 150 uur is vol gemaakt, wanneer de kinderen — om met hun eigen woorden te spreken — hun boek af hebben, gaan zij terug naar de drukkerij; daar blijven zij weer 6 maanden, totdat een nieuw termijn van schoolbezoek begint en dan gaan zij weer naar school totdat het boek weer af is... Zeer vele jongens, die gedurende de voorgeschreven 150 uur de school hebben bezocht, zijn bij hun terugkeer van het 6-maandelijks verblijf in de drukkerij precies even ver als in het begin... Zij zijn natuurlijk alles weer vergeten wat zij tijdens het vorige schoolbezoek hadden geleerd. In andere katoendrukkerijen wordt het schoolbezoek geheel en al afhankelijk gemaakt van de eisen van het werk in de fabriek. Het verplichte aantal uren wordt vol gemaakt gedurende de periode van 6 maanden door middel van afbetalingen van 3 tot 5 uur ineens, welke afbetalingen misschien over 6 maanden zijn verspreid. Het kind bezoekt de school bijvoorbeeld de ene dag van 8 tot11uur ‘s ochtends, op een andere dag van 1 tot 4 uur ‘s middags en, nadat hij dan weer eens een paar dagen is weggebleven, komt hij plotseling weer eens van 3 tot 6 uur ‘s middags; dan komt hij misschien drie of vier dagen achtereen opdagen of een hele week, verdwijnt dan weer voor drie weken of een hele maand en komt weer eens zo’n dag of wat, wanneer zijn patroon hem toevallig niet nodig heeft, voor een paar verloren uren terug. Zo wordt het kind als het ware heen en weer geslingerd (buffeted) van de school naar de fabriek en van de fabriek naar de school tot het aantal van 150 uren is vol gemaakt.’[141] Door de overwegende toevoer van kinderen en vrouwen aan de rijen der arbeiders breekt de machinerie ten slotte de weerstand, die door de mannelijke arbeiders uit de manufactuur nog aan het despotisme van het kapitaal geboden werd.[142]

b. Verlenging van de arbeidsdag

Is de machinerie het machtigste middel om de arbeidsproductiviteit te verhogen — dat wil zeggen de voor de productie van een waar noodzakelijke arbeidstijd te verkorten — als draagster van het kapitaal wordt zij, allereerst in de rechtstreeks door haar veroverde industrieën, het machtigste middel om de arbeidsdag tot ver voorbij de natuurlijke grenzen te verlengen. De machinerie schept enerzijds nieuwe voorwaarden, die het kapitaal in staat stellen deze duurzame neiging de vrije teugel te laten, anderzijds voorziet zij het kapitaal van nieuwe motieven, welke zijn geeuwhonger naar andermans arbeid prikkelt.

In de eerste plaats wordt het arbeidsmiddel in de vorm van machines in zijn beweging en activiteit zelfstandig ten opzichte van de arbeider. Het arbeidsmiddel wordt, op zichzelf beschouwd, een industrieel perpetuum mobile, dat onafgebroken door zou kunnen gaan te produceren, ware het niet dat het op bepaalde natuurlijke beperkingen stuitte bij zijn menselijke helpers: de beperking van hun lichaamskracht en hun eigen wil. Als kapitaal (en als zodanig bezit de automaat dank zij de kapitalist bewustzijn en wilskracht) is het arbeidsmiddel dus bezield met de drift om de weerstand biedende, maar elastische menselijke natuurlijke beperkingen tot een minimale weerstand terug te dringen.[143] Deze weerstand is bovendien verminderd door het schijnbare gemak van het werken met machines en door de grotere gedweeheid en buigzaamheid van vrouwen en kinderen.[144]

De productiviteit van de machine is, zoals we hebben gezien, omgekeerd evenredig aan de grootte van het door haar op het product overgedragen waarde-element. Hoe langer de periode, gedurende welke de machine functioneert, des te groter de hoeveelheid producten, waarover de door de machine toegevoegde waarde wordt verdeeld en des te kleiner het waardedeel, dat op de afzonderlijke waar wordt overgedragen. Maar de actieve levensduur van de machine wordt kennelijk bepaald door de lengte van de arbeidsdag of de duur van het dagelijkse arbeidsproces, vermenigvuldigd met het aantal dagen, waarop dit proces wordt herhaald.

De slijtage van de machine komt volstrekt niet exact-mathematisch overeen met de tijd, gedurende welke zij wordt gebruikt. Maar zelfs al was dit het geval, dan nog zou een machine, welke gedurende 71/2 jaar dagelijks 16 uur wordt gebruikt, een even grote productieperiode bezitten en aan het totale product niet méér waarde toevoegen dan dezelfde machine, die gedurende 15 jaar slechts 8 uur per dag wordt gebruikt. Maar in het eerste geval zou de machinewaarde tweemaal zo snel zijn gereproduceerd als in het laatste geval en zou de kapitalist in 71/2 jaar evenveel meerarbeid hebben opgeslokt als anders in 15 jaar.

De materiële slijtage van de machine is van tweeërlei aard. De ene soort slijtage vloeit voort uit het gebruik van de machine, zoals geldstukken in de circulatie verslijten; de andere soort slijtage ontstaat door het niet gebruiken, zoals een ongebruikt zwaard in de schede roest. Deze slijtage wordt door de elementen veroorzaakt. De slijtage van de eerste soort is min of meer recht evenredig, de slijtage van de tweede soort in zekere mate omgekeerd evenredig met het gebruik van de machine.[145]

De machine is, behalve aan materiële slijtage, ook nog onderworpen aan wat men de morele slijtage zou kunnen noemen. Zij verliest aan ruilwaarde naarmate hetzij machines van dezelfde constructie goedkoper kunnen worden vervaardigd, hetzij betere machines worden gemaakt, die concurrerend naast haar gebruikt worden.[146] In beide gevallen wordt de waarde van de machine, hoe jong en hoe vol levenskracht zij overigens nog mag zijn, niet meer bepaald door de feitelijk in haar belichaamde arbeidstijd, maar door de arbeidstijd, die nodig is voor haar eigen reproductie of voor de reproductie van de betere machine. Derhalve is zij min of meer in waarde gedaald. Hoe korter de periode is, waarin haar totale waarde wordt gereproduceerd, des te kleiner het gevaar van de morele slijtage en hoe langer de arbeidsdag is, des te korter is die periode. Wanneer in de een of andere bedrijfstak de machine wordt ingevoerd, volgen nieuwe methodes om haar goedkoper te reproduceren[147] en verbeteringen — die niet slechts enkele onderdelen of apparaten, maar haar gehele constructie aantasten — elkaar snel op. In de eerste levensperiode van de machine werkt dit bijzondere motief tot verlenging van de arbeidsdag dus het sterkst.[148]

Onder overigens gelijkblijvende omstandigheden en bij een gegeven lengte van de arbeidsdag is voor de uitbuiting van tweemaal zoveel arbeiders echter ook een verdubbeling nodig zowel van het deel van het constante kapitaal, dat in machinerie en gebouwen is gestoken, als van het deel, dat in grondstoffen, hulpstoffen, enzovoort, zit. Bij een verlengde arbeidsdag wordt de productieschaal groter, terwijl het deel van het kapitaal, dat in machinerie en gebouwen is geïnvesteerd, ongewijzigd blijft.[149] Niet alleen dus dat de meerwaarde toeneemt, maar de uitgaven, nodig voor de uitbuiting van de arbeid, nemen af. Weliswaar gebeurt dit in zekere mate altijd bij iedere verlenging van de arbeidsdag, maar in dit geval is het van veel grotere betekenis, omdat hier het in arbeidsmiddelen omgezette kapitaaldeel veel zwaarder weegt.[150] De ontwikkeling van het machinale bedrijf bindt namelijk een steeds groter wordend bestanddeel van het kapitaal aan een vorm, waarin het enerzijds voortdurend gebruikt kan worden voor de productie van meerwaarde, anderzijds aan gebruiks- en ruilwaarde verliest zodra zijn contact met de levende arbeid wordt verbroken. ‘Wanneer,’ zo onderrichtte de heer Ashworth, een Engelse katoenmagnaat, professor Nassau W. Senior, ‘een landarbeider zijn spade neerlegt, maakt hij gedurende dit tijdsverloop een kapitaal van 18d. nutteloos. Wanneer een van onze mensen (dat wil zeggen de fabrieksarbeiders -M.) de fabriek verlaat, maakt hij een kapitaal nutteloos, dat £100.000 heeft gekost.’[151] Stel je eens voor! Een kapitaal, dat £100.000 gekost heeft, ook maar een ogenblik ‘nutteloos’ te maken! Het is inderdaad ten hemel schreiend dat één van onze mensen ooit de fabriek verlaat! De toenemende omvang van de machinerie maakt, zoals de door Ashworth onderwezen Senior ook inziet, een steeds grotere verlenging van de arbeidsdag ‘wenselijk’.[152]

De machine produceert relatieve meerwaarde niet alleen doordat zij de arbeidskracht direct in waarde laat dalen en indirect goedkoper maakt door de waren, die voor de reproductie van de arbeidskracht noodzakelijk zijn, goedkoper te maken, maar ook doordat zij bij de eerste sporadische invoering van de machine de door de bezitter van de machine gebruikte arbeid omzet in arbeid van een hogere orde, de maatschappelijke waarde van het machinale product boven zijn individuele waarde verhoogt en de kapitalist zodoende in staat stelt met een kleiner waardedeel van het dagproduct de dagwaarde van de arbeidskracht te vervangen. Gedurende deze overgangsperiode, waarin het machinale bedrijf een soort monopolie blijft, zijn daardoor de winsten buitengewoon groot en de kapitalist tracht deze ‘dagen van de eerste liefde’ zo grondig mogelijk uit te buiten door een zo groot mogelijke verlenging van de arbeidsdag. De grootte van de winst prikkelt de geeuwhonger naar meer winst.

Naarmate het gebruik van machines in dezelfde bedrijfstakken algemeen wordt, daalt de maatschappelijke waarde van het machinale product tot zijn individuele waarde en wordt de wet van kracht volgens welke de meerwaarde niet voortvloeit uit de arbeidskrachten die de kapitalist door de machine heeft vervangen, maar omgekeerd uit de arbeidskrachten, die hij met de machine aan het werk zet. De meerwaarde vloeit slechts voort uit het variabele deel van het kapitaal en de hoeveelheid meerwaarde wordt, zoals we hebben gezien, bepaald door twee factoren: de meerwaardevoet en het aantal gelijktijdig aan het werk gezette arbeiders. Bij een gegeven lengte van de arbeidsdag wordt de meerwaardevoet bepaald door de verhouding waarin de arbeidsdag is verdeeld in noodzakelijke arbeid en meerarbeid. Het aantal gelijktijdig aan het werk gezette arbeiders is weer afhankelijk van de verhouding waarin het variabele kapitaaldeel staat tot het constante kapitaaldeel. Het is nu duidelijk dat in het machinale bedrijf, ongeacht in welke mate door vergroting van de arbeidsproductiviteit de meerarbeid ten koste van de noodzakelijke arbeid groter wordt, dit slechts kan worden bereikt door het aantal arbeiders, dat door een gegeven kapitaal in dienst wordt genomen, te verminderen. In het machinale bedrijf wordt een deel van het kapitaal, dat voordien variabel was — dat wil zeggen werd omgezet in levende arbeidskracht — in machinerie omgezet, dus in constant kapitaal dat geen meerwaarde produceert. Het is niet mogelijk om bijvoorbeeld uit 2 arbeiders evenveel meerwaarde te persen als uit 24 arbeiders. Wanneer elk van de 24 arbeiders per 12 uur slechts 1 uur meerarbeid levert, leveren zij samen 24 uur meerarbeid, terwijl de totale arbeid van de twee arbeiders bij elkaar niet meer dan 24 uur telt. In het gebruik van machinerie bij de productie van meerwaarde ligt dus een immanente tegenstrijdigheid opgesloten, omdat van de twee factoren van de meerwaarde, die door een kapitaal van gegeven grootte wordt voortgebracht, er slechts één, de meerwaardevoet, wordt vergroot doordat de andere factor, het aantal arbeiders, wordt verkleind. Deze immanente tegenstrijdigheid treedt aan het daglicht zodra door de algemene invoering van de machinerie in een bedrijfstak de waarde van de machinaal vervaardigde waren de maatschappelijk regulerende waarde wordt van alle waren van dezelfde soort. En het is wederom deze tegenstrijdigheid die het kapitaal, zonder dat het zich hiervan bewust is,[153] drijft tot de meest gewelddadige verlenging van de arbeidsdag ten einde de afneming van het relatieve aantal uitgebuite arbeiders te compenseren, niet alleen door de relatieve, maar ook door de absolute meerarbeid.

Wanneer dus de kapitalistische toepassing van de machinerie enerzijds nieuwe, machtige drijfveren schept tot een mateloze verlenging van de arbeidsdag en zowel in de methode van werken zelf als in het karakter van het maatschappelijke arbeidsorganisme een omwenteling teweegbrengt die de weerstand tegen deze tendentie breekt, brengt zij anderzijds — gedeeltelijk door het openstellen voor het kapitaal van voordien ontoegankelijke lagen der arbeidersklasse, gedeeltelijk door het vrijmaken van de door machines verdrongen arbeiders — een overvloedige arbeidersbevolking[154] voort, welke zich door het kapitaal de wet moet laten voorschrijven. Vandaar het merkwaardige verschijnsel uit de geschiedenis van de moderne industrie, dat de machine alle zedelijke en natuurlijke grenzen van de arbeidsdag uitwist en vandaar de economische paradox, dat het machtigste middel tot verkorting van de arbeidstijd het meest onfeilbare middel wordt om het gehele leven van de arbeider en zijn gezin om te zetten in arbeidstijd, welke beschikbaar is voor de meerwaardevorming van het kapitaal. ‘Indien,’ zo droomde Aristoteles, de grootste denker uit de klassieke Oudheid, ‘indien ieder werktuig op bevel of, beter nog, uit zichzelf de daarbij behorende werkzaamheden kon verrichten, zoals de scheppingen van Daedalus uit zichzelf bewogen of zoals de drievoeters van Hephaestus, die op eigen initiatief de heilige arbeid verrichtten, indien op deze wijze de weefgetouwen uit zichzelf zouden weven, zouden de meesters geen knechten, de heren geen slaven nodig hebben.’[155] En Antipatros, een Griekse dichter uit de tijd van Cicero, begroette de uitvinding van de watermolen voor het malen van graan, deze elementaire vorm van alle productieve machinerie, als de bevrijdster der slavinnen en als de oorzaak van het herstel van de Gouden Eeuw![156] ‘De heidenen, ja de heidenen!’ Zoals de snuggere Bastiat heeft ontdekt en vóór hem reeds de nog slimmere MacCulloch, begrepen deze heidenen niets van de economie en van het christendom. Zij begrepen onder andere niet dat de machine het meest probate middel is voor de verlenging van de arbeidsdag. Misschien verontschuldigden zij de slavernij van de één als middel tot volledige menselijke ontwikkeling van de ander. Maar om de slavernij van de massa te prediken, om enige onbehouwen of half beschaafde parvenu’s te maken tot eminent spinners (vooraanstaande spinners), extensive sausage makers (grote worstmakers) en influential shoe black dealers (invloedrijke schoensmeerhandelaars), daartoe ontbrak bij hen het specifiek christelijke orgaan.

c. Intensivering van de arbeid

De mateloze verlenging van de arbeidsdag — gevolg van de toepassing van de machinerie door het kapitaal — leidt, zoals wij zagen, later tot een reactie bij de in de grond van haar bestaan bedreigde maatschappij en daardoor tot een wettelijk beperkte, normale arbeidsdag. Op basis hiervan wordt een verschijnsel, dat wij vroeger reeds ontmoet hebben, van beslissende betekenis — namelijk de intensivering van de arbeid. Bij de analyse van de absolute meerwaarde ging het voornamelijk om de extensieve grootte van de arbeid, waarbij de mate van haar intensiteit als gegeven werd verondersteld. We moeten nu de omzetting van de extensieve grootte in de intensieve grootte bekijken.

Het spreekt vanzelf dat met de ontwikkeling van het machinewezen en met de opgehoopte ervaring van een aparte klasse van machinearbeiders de snelheid en daardoor de intensiteit van de arbeid op natuurlijke wijze toeneemt. Zo gaat in Engeland gedurende een halve eeuw de verlenging van de arbeidsdag gepaard met een toenemende intensiteit van de fabrieksarbeid. Men begrijpt echter dat bij werkzaamheden, waar het niet gaat om een tijdelijk paroxisme, maar om een dagelijks terugkerende, regelmatige gelijkvormigheid, een punt zal worden bereikt waarop verlenging van de arbeidsdag en toeneming van de arbeidsintensiteit elkaar uitsluiten, zodat verlenging van de arbeidsdag slechts met een lagere graad van arbeidsintensiteit en omgekeerd een hogere graad van intensiteit slechts met verkorting van de arbeidsdag verenigbaar zijn. Zodra de geleidelijk toenemende verontwaardiging van de arbeidersklasse de staat dwong de arbeidstijd met geweld te verkorten en in het bijzonder voor de eigenlijke fabriek een normale arbeidsdag voor te schrijven, vanaf het ogenblik dus, waarop vergroting van de productie van meerwaarde door middel van verlenging van de arbeidsdag voor goed onmogelijk was gemaakt, wierp het kapitaal zich met alle macht en in volle bewustzijn op de productie van relatieve meerwaarde door middel van een versnelde ontwikkeling van het machinesysteem. Tegelijkertijd kwam een verandering tot stand in de aard van de relatieve meerwaarde. In het algemeen houdt de productiemethode van de relatieve meerwaarde in dat door een grotere arbeidsproductiviteit de arbeider in staat wordt gesteld met dezelfde arbeidsinspanning in dezelfde tijd meer te produceren. Dezelfde arbeidstijd voegt, evenals voorheen, dezelfde waarde aan het totale product toe, hoewel deze ongewijzigde ruilwaarde nu over een grotere gebruikswaarde wordt verdeeld, waardoor de waarde van het afzonderlijke product daalt. De zaak ligt echter anders bij een gedwongen verkorting van de arbeidsdag. Deze brengt een enorme impuls met zich mee voor de ontwikkeling van de productiviteit en van de besparing op de productiemiddelen, waardoor de arbeider in zulk een mate wordt gedwongen tot een grotere besteding van arbeid in dezelfde tijd, tot een grotere inspanning van de arbeidskracht, tot een verdere opvulling van de poriën van de arbeidstijd, dat wil zeggen van de condensatie van de arbeid, als ook maar enigszins bereikbaar is binnen de verkorte arbeidsdag. Dit samenpersen van een grotere massa arbeid in een gegeven tijdsruimte telt nu voor wat het is: een grotere hoeveelheid arbeid. De arbeidstijd wordt nu niet meer alleen gemeten als een ‘lengtegrootheid’, maar ook naar de intensiteit.[157] Het meer intensieve uur van de 10-urige arbeidsdag bevat nu evenveel of meer arbeid, dat wil zeggen bestede arbeidskracht, dan het meer poreuze uur van de 12-urige arbeidsdag. Zijn product bezit dus evenveel of meer waarde dan dat van de meer poreuze 11/5 uur. Afgezien van de vergroting van de relatieve meerwaarde door de gestegen arbeidsproductiviteit, leveren nu bijvoorbeeld 31/3 uur meerarbeid op 62/3 uur noodzakelijke arbeid de kapitalist dezelfde massa waarde als voorheen 4 uur meerarbeid op 8 uur noodzakelijke arbeid.

De vraag rijst nu hoe de arbeid wordt geïntensiveerd.

Het eerste effect van de verkorte arbeidsdag berust op de vanzelfsprekende wet, volgens welke het vermogen van de arbeidskracht omgekeerd evenredig is met de lengte van de arbeidstijd. Binnen bepaalde grenzen wordt dus aan krachtsinspanning gewonnen, wat aan arbeidsduur verloren gaat. Het kapitaal zorgt er via de methode van betaling wel voor dat de arbeider ook inderdaad meer arbeidskracht besteedt.[158] In manufacturen waar de machinerie geen of een onbelangrijke rol speelt, bijvoorbeeld in de pottenbakkerij, heeft de invoering van de fabriekswet op overtuigende wijze bewezen dat alleen al de verkorting van de arbeidsdag de regelmatigheid, gelijkvormigheid, orde, continuïteit en energie van de arbeid opvallend verhoogt.[159] Dit resultaat scheen in de eigenlijke fabriek echter twijfelachtig te zijn, omdat hier de afhankelijkheid van de arbeider van de bestendige en gelijkvormige beweging van de machine reeds lang tot de strengste discipline geleid had. Toen men zich dan ook in 1844 bezighield met verkorting van de arbeidsdag tot minder dan 12 uur, verklaarden de fabrikanten vrijwel eenstemmig dat ‘hun opzichters in de verschillende arbeidslokalen er voor zorgden dat de arbeiders geen tijd verloren laten gaan’, dat ‘de mate van waakzaamheid en oplettendheid bij de arbeiders (the extent of vigilance and attention on the part of the workmen) nauwelijks nog kon worden opgevoerd’ en dat daarom — wanneer men uitging van de veronderstelling dat alle overige omstandigheden, zoals de snelheid van de machine, enzovoort, ongewijzigd bleven — ‘het onzin zou zijn in goed geleide fabrieken enig belangrijk resultaat te verwachten van de grotere oplettendheid, enzovoort, van de arbeider.’[160] Deze bewering werd door experimenten weerlegd. De heer R. Gardner liet in zijn twee grote fabrieken in Preston met ingang van 20 april 1844 slechts 11 in plaats van 12 uur per dag werken. Na verloop van ongeveer een jaar bleek het resultaat te zijn dat ‘dezelfde hoeveelheid product tegen dezelfde kosten werd verkregen en dat de arbeiders tezamen in 11 uur evenveel arbeidsloon verdienden als vroeger in 12 uur.’[161] Ik behandel hier niet de experimenten in de spin- en kaardkamers, omdat deze gepaard gingen met een toeneming van de snelheid van de machines met 2 %. In de weefafdeling daarentegen, waar bovendien zeer uiteenlopende soorten lichte, met figuren versierde fantasieartikelen werden geweven, vond geen enkele verandering in de objectieve productievoorwaarden plaats. Het resultaat was: ‘Van 6 januari 1844 tot 20 april 1844, met een 12-urige arbeidsdag, een gemiddeld weekloon per arbeider van 10s. 11/2d.; van 20 april 1844 tot 29 juni 1844 met een 11-urige arbeidsdag een gemiddeld weekloon van 10s. 31/2d.[162] Hier werd, uitsluitend ten gevolge van een groter en gelijkmatiger krachtsinspanning van de arbeider en van een economische besteding van hun tijd, in 11 uur meer geproduceerd dan voordien in 12 uur. Terwijl de arbeiders hetzelfde loon ontvingen en 1 uur aan vrije tijd wonnen, kreeg de kapitalist dezelfde hoeveelheid producten en bespaarde hij voor 1 uur de uitgaven voor kolen, gas, enzovoort. Soortgelijke experimenten werden met hetzelfde resultaat uitgevoerd in de fabrieken van de heren Horrocks en Jacson.[163]

De verkorting van de arbeidsdag schept in de eerste plaats de subjectieve voorwaarden voor de condensatie van de arbeid, namelijk de capaciteit van de arbeider om in een gegeven tijd meer kracht te leveren. Zodra de verkorting van de arbeidsdag bij de wet wordt afgedwongen, wordt de machine in handen van het kapitaal het objectieve en systematisch gebruikte middel om in dezelfde tijd meer arbeid af te dwingen. Dit geschiedt op twee manieren: door verhoging van de snelheid der machines en door uitbreiding van het aantal door dezelfde arbeider te bedienen machines, dat wil zeggen door vergroting van zijn arbeidsterrein. Een verbeterde constructie van de machinerie is gedeeltelijk noodzakelijk om op de arbeider een grotere druk uit te oefenen, maar gedeeltelijk vloeit zij ook automatisch voort uit de intensivering van de arbeid, omdat de inkrimping van de arbeidsdag de kapitalist dwingt zo zuinig mogelijk met de productiekosten om te springen. De verbetering van de stoommachine verhoogt het aantal cilinderslagen per minuut en maakt het tegelijkertijd door een grotere krachtsbesparing mogelijk een groter mechanisme bij een gelijkblijvend of zelfs dalend verbruik van kolen met dezelfde motor aan te drijven. De verbetering van het transmissiemechanisme vermindert de wrijving en — hetgeen zo typerend is voor het verschil tussen moderne en oude machines — vermindert de doorsnee en het gewicht van de grote en kleine as-overbrenging tot een steeds kleiner minimum. De verbeteringen van de arbeidsmachines ten slotte verkleinen, zoals bij het moderne stoomweefgetouw, bij een grotere snelheid en efficiëntie de omvang van. de machine of vergroten, zoals bij de spinmachine, met de romp van de machine ook de omvang en het aantal van de voortbewogen werktuigen of vergroten de bewegelijkheid van deze werktuigen door eenvoudige detailveranderingen, zoals bij de self-acting mule, waarbij in de jaren 50 van de negentiende eeuw de snelheid van de spindels met 1/5 werd vergroot.

In Engeland dateert de verkorting van de arbeidsdag tot 12 uur van 1832. Reeds in 1836 verklaarde een Engelse fabrikant: ‘Vergeleken met vroeger is de arbeid, welke in de fabrieken wordt verricht, sterk toegenomen, omdat de aanzienlijk grotere snelheid van de machinerie een grotere oplettendheid en activiteit van de arbeider vergt.’[164] In 1844 legde Lord Ashley, de tegenwoordige Graaf Shaftesbury, in het Lagerhuis de volgende, gedocumenteerde verklaring af:

‘De arbeid van hen, die in het fabrieksproces zijn ingeschakeld, is thans drie keer zo groot als bij de invoering van die bewerkingen. Ongetwijfeld heeft de machinerie het werk verricht, dat de krachten van miljoenen mensen zou vergen, maar zij heeft ook op verbazingwekkende wijze de arbeid doen toenemen van de mensen, die door haar vreselijke bewegingen worden beheerst... De arbeid om een paar mules (soort spinmachine) voor het spinnen van garen nr. 40 gedurende 12 uur bij te houden, omvatte in 1825 het afleggen van een afstand van 8 Engelse mijl. In 1832 bedroeg deze afstand bij de bediening van een paar mules voor het spinnen van garen van hetzelfde nummer gedurende 12 uur 20 Engelse mijl en vaak meer. En 1825 moest de spinner bij iedere mule in 12 uur 820 trekbewegingen maken, voor 12 uur dus een totaal van 1640 van deze bewegingen. In 1832 moest de spinner tijdens zijn 12-urige arbeidsdag bij iedere mule 2.200 trekbewegingen maken, tezamen 4.400; in 1844 bij iedere mule 2.400 trekbewegingen, tezamen 4.800. En in sommige gevallen is de vereiste hoeveelheid arbeid (amount of labour) nog groter... Ik heb hier een ander document uit 1842 in handen, waaruit blijkt dat de arbeid progressief toeneemt, niet slechts omdat een grotere afstand moet worden afgelegd, maar omdat de hoeveelheid geproduceerde waren toeneemt terwijl het aantal arbeiders verhoudingsgewijs afneemt en verder omdat nu vaak katoen van slechtere kwaliteit wordt gesponnen, waarvoor meer arbeid nodig is... Ook bij het kaarden is de arbeid sterk toegenomen. Eén persoon doet nu het werk, dat vroeger over twee personen was verdeeld... In de weverij, waar een groot aantal personen, merendeels vrouwen, werken, is de arbeid ten gevolge van de grotere snelheid der machinerie gedurende het laatste jaar met een volle 10 % toegenomen. In 1838 bedroeg het aantal strengen, dat wekelijks werd gesponnen, 18.000 en in 1843 waren dat er 21.000. In 1819 bedroeg het aantal aanslagen bij het stoomweefgetouw 60 per minuut en in 1842 140, hetgeen wijst op een grote toeneming van de hoeveelheid arbeid.’[165]

Gezien deze merkwaardige intensiteit, die de arbeid onder de heerschappij van de 12-urenwet in 1844 reeds had bereikt, scheen toen de verklaring van de Engelse fabrikanten juist te zijn, volgens welke een verdere voortgang in deze richting onmogelijk zou zijn en dus iedere verdere verkorting van de arbeidstijd zou neerkomen op een daling van de productie. Deze schijnbare juistheid van hun redenering kan niet beter worden bewezen dan aan de hand van de volgende, eveneens in die tijd geuite verklaring van hun onvermoeibare censor, de fabrieksinspecteur Leonhard Horner:

‘Aangezien de geproduceerde hoeveelheid voornamelijk wordt bepaald door de snelheid van de machine, moet het in het belang van de fabrikant zijn de machines te laten draaien met een zo groot mogelijke snelheid, die nog met de volgende voorwaarden verenigbaar is: voorkoming van een te snelle slijtage van de machine, instandhouding van de kwaliteit van het geproduceerde artikel en vermogen van de arbeider om de beweging bij te houden, zonder een grotere krachtsinspanning dan hij voor langere tijd kan volhouden. Het gebeurt vaak dat de fabrikant in zijn haast de beweging te sterk versnelt. Breuken en slechte kwaliteit wegen dan ruimschoots op tegen de snelheid en hij wordt gedwongen de snelheid van de machine te matigen. Er van uitgaande dat een actieve en intelligente fabrikant het bereikbare maximum zou weten te vinden, kwam ik tot de conclusie dat het onmogelijk zou zijn in 11 uur evenveel te produceren als in 12 uur. Bovendien nam ik aan dat de tegen stukloon werkende arbeider zich tot die uiterste graad van intensiteit zou inspannen, welke hij voor langere tijd zou kunnen volhouden.’[166] Horner kwam derhalve, ondanks de experimenten van Gardner en anderen tot de conclusie, dat een verdere daling van de arbeidsdag beneden de 12 uur de hoeveelheid product wel moest verminderen.[167] Tien jaar later citeert hij zelf deze mening uit 1845 als bewijs hoe weinig hij toen nog had begrepen van de elasticiteit van de machine en van de menselijke arbeidskracht, die beide door de wettelijke verkorting van de arbeidsdag in gelijke mate tot het uiterste werden gespannen.

Laten wij nu eens de periode ná 1847 bekijken, toen de 10-urenwet werd ingevoerd in de Engelse katoen-, wol-, zijde- en vlasfabrieken.

‘De snelheid van de spindels is bij de throstle met 500, bij de mule met 1.000 omwentelingen per minuut toegenomen: de snelheid van de spindel van de throstle, welke in 1839 4.500 omwentelingen per minuut bedroeg, bedraagt nu (1862) 5.000 en die van de spindel van de mule, die 5.000 bedroeg, bedraagt nu 6.000 omwentelingen per minuut; dit betekent in het eerste geval een vergroting van de snelheid met 1/10, in het tweede geval met 1/5.’[168] James Nasmyth, de beroemde civielingenieur uit Patricroft bij Manchester, gaf in een in 1852 aan Leonhard Horner geschreven brief een uiteenzetting van de verbeteringen, die de stoommachine in de jaren 1848-52 had ondergaan. Na te hebben opgemerkt dat de stoompaardenkracht, welke in officiële fabrieksstatistiek voortdurend gewaardeerd wordt naar haar werking in 1828,[169] alleen nog maar nominaal is en slechts kan dienen als index van de werkelijke kracht, zegt hij onder meer: ‘Het lijdt geen twijfel dat de stoommachine van hetzelfde gewicht, waar slechts moderne verbeteringen zijn aangebracht, gemiddeld 50 % meer arbeid verricht dan voordien en dat in vele gevallen dezelfde, identieke stoommachines, welke in de dagen van de beperkte snelheid van 220 voet per minuut 50 paardenkracht leverden, op het ogenblik, met een kleiner kolenverbruik, meer dan 100 paardenkracht leveren... De moderne stoommachine met dezelfde nominale paardenkracht wordt ten gevolge van verbeteringen in de constructie, geringere omvang, bouw van de stoomketel, enzovoort, met een grotere kracht dan vroeger aangedreven... Hoewel dus hetzelfde aantal arbeiders als vroeger in verhouding tot de nominale paardenkracht wordt gebruikt, worden minder arbeiders gebruikt in verhouding tot de arbeidsmachinerie.’[170] In 1850 werden in de fabrieken in het Verenigde Koninkrijk 134.217 nominale paardenkracht gebruikt ten einde 25.638.716 spindels en 301.495 weefgetouwen te laten draaien. In 1856 bedroeg het aantal spindels en weefgetouwen respectievelijk 33.503.580 en 369.205. Zou de benodigde paardenkracht dezelfde zijn gebleven als in 1850, dan zou men in 1856 175.000 paardenkracht nodig gehad hebben. Maar volgens de officiële statistiek waren dit er slechts 161.435, dus meer dan 10.000 paardenkracht minder dan berekend op basis van 1850.[171] ‘De door de laatste officiële statistiek van 1856 vastgestelde feiten tonen aan, dat het fabriekssysteem onstuimig snel om zich heen grijpt, dat het aantal arbeiders in verhouding tot de machinerie is gedaald, dat de stoommachine door besparing van de kracht en door andere methodes een groter machinegewicht aandrijft en dat een grotere hoeveelheid product wordt verkregen ten gevolge van verbeterde arbeidsmachines, gewijzigde methodes van vervaardiging, grotere snelheid der machinerie en vele andere oorzaken.’[172] ‘Doordat bij allerlei soorten machines belangrijke verbeteringen werden aangebracht, werd het productieve vermogen van die machines aanzienlijk vergroot. Zonder enige twijfel gaf de verkorting van de arbeidsdag... de stoot tot deze verbeteringen. Deze verbeteringen en de meer intensieve inspanning van de arbeiders hadden tot gevolg dat in de (met 2 uur of 1/6 deel -M.) verkorte arbeidsdag evenveel werd geproduceerd als vroeger gedurende de langere arbeidsdag.’[173]

Hoezeer de verrijking van de fabrikanten toenam met de intensievere uitbuiting van de arbeidskracht wordt reeds bewezen door het feit dat de gemiddelde proportionele groei van de Engelse katoen en andere fabrieken in de periode van 1838 tot 1850 32 % bedroeg, in de periode van 1850 tot 1856 daarentegen 86 %.

Hoe groot de vooruitgang van de Engelse industrie in de achtjarige periode van 1848 tot 1856 onder de heerschappij van de 10-urige arbeidsdag ook was, deze werd verre overvleugeld in de daarop volgende zesjarige periode van 1856 tot 1862. In de zijdefabrieken bijvoorbeeld bedroeg het aantal spindels in 1856: 1.093.799; in 1862: 1.388.544; het aantal weefgetouwen in 1856: 9.260 en in 1862: 10.709. Het aantal arbeiders daarentegen bedroeg in 1856: 56.131 en in 1862: 52.429. Dit betekent een toeneming van het aantal spindels met 26,9 % en van het aantal weefgetouwen met 15,6 %, bij een gelijktijdige daling van het aantal arbeiders met 7 %. In de kamgarenfabrieken bedroeg het aantal spindels in 1850: 875.830; in 1856: 1.324.549 (stijging van 21,2 %) en in 1862: 1.289.172 (daling van 2,7 %). Trekt men echter de doubleerspindels af, die bij de gegevens voor 1856 wél, maar voor 1862 niet werden opgenomen, dan blijft het aantal spindels sinds 1856 vrijwel hetzelfde. Daarentegen werd sedert 1850 in vele gevallen de snelheid van de spindels en weefgetouwen verdubbeld. Het aantal stoomweefgetouwen in de kamgarenfabrieken bedroeg in 1850: 32.617; in 1856: 38.956; in 1862: 43.048. Het aantal hierbij betrokken arbeiders bedroeg in 1850: 79.737; in 1856: 87.794; in 1862: 86.063; hiervan waren echter kinderen beneden de 14 jaar in 1850: 9.956; in 1856: 11.228; in 1862: 13.178. Vergelijken we het jaar 1862 met het jaar 1866, dan zien we dat ondanks de sterke stijging van het aantal weefgetouwen het totale aantal in dienst genomen arbeiders afnam, het aantal uitgebuite kinderen toenam.[174]

Op 27 april 1863 verklaarde het parlementslid Ferrand in het Lagerhuis: ‘Gedelegeerden van arbeiders uit 16 districten van Lancashire en Cheshire, in wier opdracht ik spreek, hebben mij medegedeeld dat ten gevolge van de verbetering van de machinerie de arbeid in de fabrieken voortdurend zwaarder wordt. Terwijl vroeger één persoon met twee helpers twee weefgetouwen bediende, bedient hij nu drie weefgetouwen zonder helpers en het is helemaal niet ongewoon dat één persoon vier weefgetouwen bedient, enzovoort. Zoals uit de medegedeelde feiten blijkt, wordt de arbeid van 12 uur nu in minder dan 10 arbeidsuren samengeperst. Het is dus duidelijk in welke omvangrijke mate de inspanning van de fabrieksarbeiders in de laatste jaren is toegenomen.’[175]

Ofschoon dus de fabrieksinspecteurs de gunstige resultaten van de fabriekswet in de periode 1844-50 onvermoeid en volkomen terecht prezen, geven zij toch toe dat de verkorting van de arbeidsdag een intensiteit van de arbeid heeft veroorzaakt, welke schadelijk is voor de gezondheid van de arbeider, dus voor de arbeidskracht zelf. ‘In de meeste katoen-, kamgaren- en zijdefabrieken schijnt een uitputtende toestand van opwinding, noodzakelijk voor de arbeid aan de machines waarvan de beweging de laatste jaren zo buitengewoon versneld is, een der oorzaken te zijn van de grote toeneming van sterfte aan longziekten, welke door dr. Greenhow in zijn recent, uitnemend rapport werd gesignaleerd.’[176] Het lijdt niet de minste twijfel dat de neiging van het kapitaal om, zodra verlenging van de arbeidsdag door de wet eens en voor al onmogelijk is gemaakt, zijn hart op te halen aan een systematische vergroting van de intensiteit van de arbeid en om iedere verbetering van de machinerie te veranderen in een middel tot grotere uitzuiging der arbeidskracht, spoedig weer een keerpunt moet bereiken, waarop wederom een daling van het aantal arbeidsuren onvermijdelijk wordt.[177] Anderzijds overvleugelt de opmars van de Engelse industrie vanaf 1848 tot op heden (dat wil zeggen gedurende de periode van de 10-urige arbeidsdag) in nóg sterkere mate de jaren 1838 tot 1847 (dat wil zeggen de periode van de 12-urige arbeidsdag) dan de laatste periode (1838-47) de afgelopen vijftig jaar sinds de invoering van het fabrieksstelsel (dat wil zeggen de periode van de onbeperkte arbeidsdag) overvleugelt.[178]

4. De fabriek

In het begin van dit hoofdstuk bekeken wij het lichaam van de fabriek, de organisatie van het machinesysteem. Wij zagen toen hoe de machinerie het menselijk uitbuitingsmateriaal van het kapitaal door toe-eigening van vrouwen- en kinderarbeid vergroot, hoe zij door een mateloze verlenging van de arbeidsdag beslag legt op het gehele leven van de arbeider en hoe haar ontwikkeling — welke het mogelijk maakt een enorm toegenomen hoeveelheid product in een steeds kortere tijd te leveren — ten slotte dient als een systematisch middel om op ieder tijdstip meer arbeid los te maken en de arbeidskracht op een steeds intensievere wijze uit te buiten. We zullen nu het geheel van de fabriek bekijken en wel in haar meest ontwikkelde vorm.

Dr. Ure, de Pindarus van de automatische fabriek, beschrijft deze enerzijds als ‘een coöperatie van verschillende categorieën arbeiders, volwassenen en onvolwassenen, die met bekwaamheid en vlijt een systeem van productieve machinerie bedienen, dat ononderbroken door een centrale kracht in beweging wordt gezet’ en anderzijds als ‘een enorme automaat, welke is samengesteld uit talloze mechanische en zelfbewuste organen, die in onderlinge verstandhouding en zonder onderbreking werken om één en hetzelfde voorwerp te produceren, zodat al deze organen ondergeschikt zijn aan een beweegkracht, welke zelfregulerend is’. Deze twee beschrijvingen zijn beslist niet identiek. In de ene beschrijving is de gecombineerde totaalarbeider of het maatschappelijk arbeidslichaam het dominerende subject en de mechanische automaat het object; in de andere beschrijving is de automaat zelf het subject en zijn de arbeiders slechts de bewuste organen, welke zijn toegevoegd aan de onbewuste organen van de automaat, welke mét die automaat ondergeschikt zijn gemaakt aan de centrale beweegkracht. De eerste omschrijving gaat op voor iedere mogelijke toepassing van de machinerie in het groot, de andere beschrijving kenmerkt haar kapitalistische toepassing en derhalve het moderne fabriekssysteem. Ure houdt er dan ook van om de centrale machine, van welke de beweging uitgaat, niet alleen te beschrijven als een automaat, maar ook als een autocraat. ‘In deze grote werkplaatsen verzamelt de weldadige macht van de stoom haar tienduizenden onderdanen om zich heen.’[179]

Mét het arbeidswerktuig gaat ook de virtuositeit van de arbeider bij het hanteren van dit werktuig over op de machine. Het productievermogen van het werktuig wordt bevrijd van de persoonlijke grenzen der arbeidskracht. Hierdoor is ook de technische basis opgeheven, waarop de arbeidsverdeling der manufactuur berust. In plaats van de deze arbeidsverdeling kenmerkende hiërarchie der gespecialiseerde arbeiders komt dan ook in de automatische fabriek de tendentie tot gelijkmaking of nivellering der werkzaamheden, die door de helpers van de machinerie moeten worden verricht;[180] het kunstmatig tot stand gebrachte onderscheid tussen de deelarbeiders wordt voornamelijk vervangen door het natuurlijke onderscheid van leeftijd ai geslacht.

Voor zover de arbeidsverdeling in de automatische fabriek weer optreedt, is deze in de eerste plaats een verdeling van arbeiders over de gespecialiseerde machines en van groepen arbeiders (die echter geen organische groepen vormen) over de verschillende afdelingen van de fabriek, waar zij hun werk verrichten aan naast elkaar geplaatste, gelijksoortige werktuigmachines, hetgeen betekent dat tussen hen slechts sprake is van een eenvoudige coöperatie. De organische groep van de manufactuur wordt vervangen door het verband tussen de voorman en zijn enkele helpers. De werkelijke scheiding is die tussen de arbeiders, die in feite werken met de werktuigmachine (waarbij nog enige arbeiders komen, die de beweegmachines onderhouden en van brandstof voorzien) en de zuivere handlangers (bijna uitsluitend kinderen) van deze machinearbeiders. Tot deze handlangers rekent men ook vrijwel alle feeders (personen, die de machine van arbeidsstof voorzien). Naast deze hoofdklassen vinden we nog een numeriek onbetekenend personeel, dat tot taak heeft het totale mechanisme te controleren en in goede staat te houden: ingenieurs, werktuigkundigen, schrijnwerkers, enzovoort. Het is een hogere, gedeeltelijk wetenschappelijk gevormde, gedeeltelijk uit handwerkslieden bestaande categorie arbeiders, die buiten de kring der fabrieksarbeiders staan en hun slechts zijn toegevoegd.[181] Deze arbeidsverdeling is een louter technische.

De arbeider moet zich op jeugdige leeftijd de machinearbeid eigen maken, opdat hij zijn eigen beweging leert aanpassen aan de gelijkvormige, continue beweging van een automaat. Voor zover het totale mechanisme zelf een systeem vormt van veelsoortige, gelijktijdig werkende en gecombineerde machines, vergt ook de hierop berustende coöperatie een verdeling van verschillende soorten arbeidersgroepen over de verschillende soorten machines. Maar het machinale bedrijf maakt een einde aan de noodzaak om deze verdeling, zoals bij de manufactuur, vast te leggen door steeds dezelfde arbeider aan dezelfde functie te binden.[182] Aangezien de totale beweging van de fabriek niet van de arbeider, maar van de machine uitgaat, kan zonder onderbreking van het arbeidsproces voortdurend een wisseling van personen plaatsvinden. Het treffendste bewijs hiervoor vinden we in het ploegenstelsel, dat gedurende de revolte van de Engelse fabrikanten in de jaren 1848-50 werd ingevoerd. De snelheid ten slotte, waarmee op jeugdige leeftijd de arbeid aan de machine wordt geleerd, maakt eveneens een einde aan de noodzaak een bepaalde klasse arbeiders uitsluitend tot machinearbeiders op te leiden.[183] De werkzaamheden van hen, die alleen maar helpers zijn, kunnen in de fabriek gedeeltelijk door machines worden vervangen[184] en voor de rest kunnen de personen, die met dit gezwoeg zijn belast, door de grote eenvoud van het werk snel en voortdurend door anderen worden vervangen.

Ofschoon de machinerie het oude systeem der arbeidsverdeling technisch overhoop gooit, houdt het zich aanvankelijk als traditie van de manufactuur, als gewoonte in de fabriek in stand om vervolgens systematisch in een nog weerzinwekkender vorm door het kapitaal te worden gereproduceerd en vastgelegd als middel tot uitbuiting van de arbeidskracht. Van de specialiteit levenslang een deelwerktuig te hanteren maakte men de specialiteit levenslang een deelmachine te bedienen. De machinerie wordt misbruikt om de arbeider zelf van kindsbeen af te maken tot een deel der deelmachine.[185] Niet alleen dat zodoende de voor zijn eigen reproductie noodzakelijke kosten aanzienlijk worden verlaagd, maar tevens wordt zijn hulpeloze afhankelijkheid van de fabriek als totaliteit, dus van de kapitalist, voltooid. Zoals overal, dienen we ook hier een onderscheid te maken tussen de grotere productiviteit, welke te danken is aan de ontwikkeling van het maatschappelijk productieproces, en de grotere productiviteit, welke te danken is aan de kapitalistische uitbuiting.

In de manufactuur en het ambacht bedient de arbeider zich van het werktuig, in de fabriek dient hij de machine. In het eerste geval gaat beweging van het arbeidsmiddel van hem uit, in het tweede geval moet hij de beweging van het arbeidsmiddel volgen. In de manufactuur zijn de arbeiders ledematen van een levend mechanisme. In de fabriek bestaat een van hen onafhankelijk, dood mechanisme en de arbeiders worden daar als een levend aanhangsel bij ingelijfd. ‘De trieste sleur van een eindeloze arbeidskwelling, waarbij hetzelfde mechanische proces steeds weer wordt herhaald, lijkt op de arbeid van Sisyfus; de last van de arbeid valt, als het rotsblok, steeds weer op de afgematte arbeider terug.’[186] Terwijl de machinearbeid het zenuwstelsel tot het uiterste aantast, onderdrukt deze het veelzijdige spel der spieren en legt beslag op alle vrije lichamelijke en geestelijke werkzaamheid.[187] Zelfs de verlichting van de arbeid wordt middel tot kwelling, doordat de machine de arbeider niet bevrijdt van de arbeid, maar aan zijn arbeid de inhoud ontneemt. Alle kapitalistische productie heeft, voor zover zij niet alleen arbeidsproces maar tevens meerwaardevormingsproces van het kapitaal is, gemeen dat de arbeider niet de arbeidsvoorwaarden, maar omgekeerd de arbeidsvoorwaarden de arbeider gebruikt; maar pas met de machinerie krijgt deze omkering een technische, tastbare werkelijkheid. Door zijn verandering in een automaat komt het arbeidsmiddel gedurende het arbeidsproces zelf tegenover de arbeider te staan als kapitaal, als dode arbeid, welke de levende arbeidskracht beheerst en uitzuigt. De scheiding tussen de geestelijke krachten van het productieproces en de handarbeid en de verandering van die krachten in de macht van het kapitaal over de arbeid vindt, zoals hierboven reeds is aangetoond, zijn voltooiing in de op basis van de machinerie opgebouwde grootindustrie. De vaardigheid van de individuele, onbeduidende machinearbeider in één of andere deelbewerking verdwijnt in het niet vergeleken met de wetenschap, de enorme natuurkrachten en de maatschappelijke massa arbeid, welke in het machinesysteem zijn belichaamd en met dit systeem de macht van de ‘patroon’ (master) vormen. Deze patroon, in wiens brein de machines en zijn monopolie van die machines onverbrekelijk zijn vergroeid, roept daarom in geval van botsing zijn arbeiders verachtelijk toe: ‘De fabrieksarbeiders zouden er in hun eigen belang goed aan doen te bedenken, dat hun arbeid werkelijk een laag geschoolde arbeid is en dat geen ander werk zo gemakkelijk is te leren en in verhouding tot zijn kwaliteit zo ruim wordt beloond en dat er geen andere arbeid is, die door een korte opleiding van de minst ervarene zo snel en door velen kan worden eigen gemaakt... De machinerie van de patroon speelt werkelijk een veel belangrijkere rol bij de productie dan de arbeid en bekwaamheid van de arbeider, welke in een opleiding van zes maanden door een boerenjongen kan worden geleerd.’[188]

De technische onderwerping van de arbeider aan de gelijkvormige gang van het arbeidsmiddel en de bijzondere samenstelling van het arbeidslichaam uit personen van beide geslachten van de meest uiteenlopende leeftijden, scheppen een kazerneachtige discipline, die uitgroeit tot een volkomen fabrieksregime en die de reeds vroeger vermelde arbeid van oppertoezicht - dus tevens de verdeling van arbeiders in handarbeiders en arbeidsopzichters, in gewone industriesoldaten en industrieonderofficieren - volledig tot ontwikkeling brengt. ‘De grootste moeilijkheid in de automatische fabriek vormde de noodzakelijke discipline om de mensen van hun ongeregelde gewoonten af te brengen en om ze te vereenzelvigen met de onveranderlijke regelmaat van de grote automaat. Maar het maken en met succes toepassen van een disciplinaire code, die beantwoordde aan de eisen en aan de snelheid van het automatische systeem, was een werk Hercules waardig; dit is het edele werk van Arkwright! Zelfs vandaag, nu het systeem perfect is georganiseerd, is het bijna onmogelijk onder de volwassen arbeiders nuttige helpers te vinden voor het automatische systeem.’[189] De fabriekscode waarmee het kapitaal, zonder de anders door de burgers zo geliefde machtenscheiding en zonder het nog meer geliefde stelsel van vertegenwoordiging, zijn autocratie over de arbeiders privaatrechtelijk en eigenmachtig vestigt, is niets anders dan de kapitalistische karikatuur van de maatschappelijke regeling van het arbeidsproces, welke noodzakelijk wordt door de coöperatie op grote schaal en door het gebruik van gemeenschappelijke arbeidsmiddelen, in het bijzonder van de machinerie. Voor de zweep van de slavendrijver kwam het strafboek van de opzichter. Alle straffen komen natuurlijk neer op boete en loonaftrek en de wetgevende scherpzinnigheid van de Lykurgussen der fabriek maakt voor hen overtreding van hun wetten zo mogelijk nog lucratiever dan nakoming van de wetten.[190]

Wij wijzen slechts in het voorbijgaan op de materiële omstandigheden, waaronder de fabrieksarbeid moet worden verricht. Alle zintuigen wordt gelijkmatig geweld aangedaan door de kunstmatig verhoogde temperatuur, de met afval van grondstoffen bezwangerde lucht, het oorverdovend lawaai, enzovoort, afgezien van het levensgevaar tussen de dicht opeen geplaatste machines, die met de regelmaat der jaargetijden hun lijst van industriële gevallenen leveren.[190a] De besparing op de maatschappelijke productiemiddelen, welke pas in het fabriekssysteem als in een broeikas tot rijping komt, wordt in handen van het kapitaal tevens de systematische beroving van de levensvoorwaarden van de arbeider tijdens de arbeid: beroving van ruimte, lucht, licht en van persoonlijke middelen tot bescherming tegen levensgevaarlijke of de gezondheid aantastende omstandigheden van het productieproces, om maar niet te spreken van de inrichtingen, die dienen tot het gemak der arbeiders.[191] Spreekt Fourier ten onrechte over de fabrieken als over ‘gematigde tuchthuizen’?[192]

5. Strijd tussen arbeider en machine

De strijd tussen kapitalist en loonarbeider begint met de kapitaalverhouding zelf. Deze strijd woedt gedurende de gehele manufactuurperiode.[193] Maar pas sinds de invoering van de machinerie bestrijdt de arbeider het arbeidsmiddel zélf, de materiële bestaanswijze van het kapitaal. Hij komt in opstand tegen deze bepaalde vorm van het productiemiddel als de materiële basis van de kapitalistische productiewijze.

In vrijwel geheel Europa was men gedurende de zeventiende eeuw getuige van arbeidsopstanden tegen de zogenaamde Bandmühle (ook wel Schnurrmühle of Mühlenstuhl genoemd), een machine voor het weven van banden en boordsel.[194] In de jaren 30 van de zeventiende eeuw werd een windzaagmolen, welke door een Hollander in de omgeving van Londen was gemonteerd, tijdens een oproer vernietigd. Nog in het begin van de achttiende eeuw konden in Engeland de door waterkracht aangedreven zaagmachines zich slechts met grote moeite handhaven tegenover het verzet van het volk, dat door het parlement werd gesteund. Toen Everet in 1758 de eerste door waterkracht voortbewogen machine voor wolscheren had geconstrueerd, werd deze machine door 100.000 werkloos gemaakte arbeiders in brand gestoken. Tegen de kaardmachine van Arkwright werd een verzoekschrift bij het parlement ingediend door 50.000 arbeiders, die tot dusverre met het wolkammen in hun onderhoud hadden voorzien. Gedurende de eerste vijftien jaar van de negentiende eeuw had in de Engelse manufactuurdistricten een massale vernietiging plaats van machines, voornamelijk ten gevolge van het gebruik van stoomweefgetouwen; deze onlusten, bekend onder de naam luddietenbeweging, verschafte de anti-jakobijnse regering van een Sidmouth, Castlereagh, enzovoort, het voorwendsel tot de meest reactionaire gewelddadigheden. Er is tijd en ervaring nodig voordat de arbeider een onderscheid kan maken tussen de machine en haar kapitalistische toepassing en dus zijn aanvallen kan richten, niet tegen de materiële productiemiddelen zelf, maar tegen de maatschappelijke vorm, waarin deze productiemiddelen worden gebruikt.[195]

De strijd om het arbeidsloon binnen de manufactuur vooronderstelt het bestaan van de manufactuur en is geenszins gericht tegen het bestaan hiervan. Voor zover de vorming van manufacturen wordt bestreden, geschiedt dit door de gildemeesters en door de geprivilegieerde steden, niet door de loonarbeiders. De schrijvers uit de manufactuurperiode beschouwen daarom de arbeidsverdeling als het belangrijkste middel om virtueel arbeiders te vervangen, maar niet om werkelijk arbeiders te verdringen. Dit onderscheid spreekt vanzelf. Wanneer men bijvoorbeeld zegt dat in Engeland 100 miljoen mensen nodig zijn om met het oude spinnewiel de katoen te spinnen, welke nu door 500.000 mensen met de machine wordt gesponnen, dan wil dat natuurlijk niet zeggen dat de machine de plaats heeft ingenomen van deze miljoenen personen, die nooit hebben bestaan. Dit wil slechts zeggen dat vele miljoenen arbeiders nodig zouden zijn om de spinmachine te vervangen. Zegt men daarentegen dat het stoomweefgetouw in Engeland 800.000 wevers op straat heeft gezet, dan heeft men het niet over bestaande machines die door een bepaald aantal arbeiders zouden kunnen worden vervangen, maar over een bestaand aantal arbeiders, dat in feite door machines is vervangen of verdrongen. Het ambachtelijk bedrijf bleef, zij het ook gedesintegreerd, tijdens de manufactuurperiode de grondslag. De nieuwe koloniale markten konden door het betrekkelijk geringe aantal uit de middeleeuwen stammende stedelijke arbeiders niet worden voorzien en de eigenlijke manufacturen openden tegelijkertijd nieuwe arbeidsterreinen voor de landarbeiders, die door de liquidatie van het feodale grondbezit waren verjaagd. In die tijd werden arbeidsverdeling en coöperatie binnen de werkplaats meer van de positieve zijde bekeken, in die zin, dat hierdoor de aan het werk gezette arbeiders productiever werden.[196] Het is waar dat coöperatie en combinatie van arbeidsmiddelen in handen van enkelen op het gebied van de landbouw grote, plotselinge en gewelddadige omwentelingen in de productiewijze en dus in de levensvoorwaarden en in de bestaanswijze van de plattelandsbevolking teweegbrengen, in vele landen lang voor de periode van de grootindustrie, maar oorspronkelijk is dit eerder een strijd tussen grote en kleine grondbezitters dan tussen kapitaal en loonarbeid. Aan de andere kant vormen de directe gewelddaden, voor zover arbeiders werden verdrongen door arbeidsmiddelen, schapen, paarden, enzovoort, in eerste instantie hier de voorwaarde voor de Industriële Revolutie. Eerst worden de arbeiders van grond en bodem verjaagd en daarna komen de schapen. Diefstal van grond op grote schaal, zoals in Engeland, schept de mogelijkheid tot het bedrijven van landbouw in het groot.[196a] Aanvankelijk had deze omwenteling in de landbouw daarom meer de schijn van een politieke revolutie.

Als machine wordt het arbeidsmiddel onmiddellijk de concurrent van de arbeider zelf.[197] De meerwaardevorming van het kapitaal door middel van de machine is evenredig met het aantal arbeiders, waarvan zij de bestaansvoorwaarden vernietigt. Het gehele systeem van de kapitalistische productie is gebaseerd op de verkoop door de arbeider van zijn arbeidskracht als waar. De arbeidsverdeling maakt van deze arbeidskracht een eenzijdige, gespecialiseerde vaardigheid om een deelwerktuig te hanteren. Zodra het hanteren van het werktuig door de machine wordt gedaan, verdwijnt met de gebruikswaarde ook de ruilwaarde van de arbeidskracht. De arbeider wordt onverkoopbaar, evenals papiergeld dat geen betaalmiddel meer is. Het deel van de arbeidersklasse, dat door de machinerie is veranderd in een overbodige, dat wil zeggen niet langer voor de meerwaardevorming van het kapitaal direct noodzakelijke bevolking, gaat voor een deel ten onder in de ongelijke strijd van het oude handwerk en van de manufactuur tegen het machinale bedrijf, overstroomt voor de rest alle gemakkelijk toegankelijke industrietakken, overvoert de arbeidsmarkt en doet derhalve de prijs van de arbeidskracht dalen beneden haar waarde. Het moet de verpauperde arbeiders tot troost zijn, enerzijds dat hun lijden slechts ‘tijdelijk’ (a temporary inconvenience) is, anderzijds dat de machinerie zich slechts geleidelijk meester maakt van een geheel productieterrein, waardoor omvang en intensiteit van haar vernietigende werking worden getemperd. De ene troost heft de andere op. Waar de machine geleidelijk een productieterrein verovert, veroorzaakt zij een chronische ellende onder de met deze machine concurrerende groep arbeiders. Waar de overgang snel verloopt, werkt de machine massaal en acuut. De geschiedenis toont geen vreselijker schouwspel dan de geleidelijke, over tientallen jaren voortslepende, ten slotte in 1838 bezegelde ondergang van de Engelse handwevers. Velen van hen stierven de hongerdood, velen vegeteerden nog lange tijd met hun gezinnen op 21/2d. per dag.[198] Daarentegen werkte de Engelse katoenmachinerie in Oost-Indië acuut; de Gouverneur-generaal rapporteerde voor de periode 1834-35: ‘De ellende vindt nauwelijks een parallel in de geschiedenis van de handel. De vlakten van Indië liggen bezaaid met de beenderen der katoenwevers.’ Het is waar dat, voor zover deze wevers het tijdelijke met het eeuwige verwisselden, de machine hen slechts ‘tijdelijke ongemakken’ veroorzaakte. Overigens is de ‘tijdelijke’ werking van de machinerie permanent, doordat zij voortdurend nieuwe productieterreinen verovert. In het algemeen verleent de kapitalistische productiewijze aan de arbeidsvoorwaarden en aan het arbeidsproduct tegenover de arbeider het karakter van zelfstandigheid en vervreemding; bij de machinerie heeft dit zich tot de meest volledige tegenstelling ontwikkeld.[199] Dit is de reden waarom we bij de invoering van de machine voor het eerst de arbeiders in opstand zien komen tegen het arbeidsmiddel.

Het arbeidsmiddel verplettert de arbeider. Deze directe tegenstelling zien we weliswaar het duidelijkst waar nieuw ingevoerde machines concurreren met het traditionele handwerksbedrijf of met de manufactuur, maar de voortdurende verbetering van de machines en de ontwikkeling van het automatische systeem binnen de grootindustrie heeft een analoge uitwerking. ‘De verbetering van de machinerie is er voortdurend op gericht de handenarbeid te verminderen of om de productieketen van de fabriek te vervolmaken door een schakel van menselijke apparaten te vervangen door ijzeren apparaten.’[200] ‘De toepassing van stoom- en waterkracht bij machines, welke voordien met de hand werden voortbewogen, is aan de orde van de dag... De kleinere verbeteringen van de machine, welke besparing van de beweegkracht, verbetering van het product, grotere productie in hetzelfde tijdsverloop of vervanging van een kind, een vrouw of een man tot doel hebben, worden voortdurend aangebracht en ofschoon zij schijnbaar niet belangrijk zijn, hebben zij toch belangrijke gevolgen.’[201] ‘Overal, waar een bewerking een grote bekwaamheid en een vaste hand vereist, onttrekt men haar zo snel mogelijk aan de bekwame arbeider, die vaak geneigd is tot allerlei onregelmatigheden bij het werk, ten einde die bewerking te laten verrichten door een bijzonder mechanisme, waarvan de automatische werking zodanig is geregeld, dat een kind de machine kan bedienen.’[202] In het automatische systeem wordt het talent van de arbeider steeds meer verdrongen.’[203] ‘De verbetering der machinerie vereist niet alleen een vermindering van het aantal te werk gestelde volwassen arbeiders om een bepaald doel te bereiken, maar hierdoor wordt tevens de ene categorie personen vervangen door een andere, de meer geschoolden door de minder geschoolden, volwassenen door kinderen, mannen door vrouwen. Al deze veranderingen veroorzaken voortdurend schommelingen in de loonvoet.’[204] ‘De machinerie werpt onophoudelijk volwassenen uit de fabriek.’[205] De buitengewone elasticiteit van het machinale systeem ten gevolge van de accumulatie van praktische ervaring, van de reeds bestaande omvang der mechanische middelen en van de voortdurende vooruitgang der techniek, liet ons zijn stormmars horen onder druk van een verkorte arbeidsdag. Maar wie had in 1860, het glansjaar van de Engelse katoenindustrie, kunnen vermoeden dat in de volgende drie jaren onder invloed van de Amerikaanse Burgeroorlog de verbeteringen van de machinerie — met de daarmee gepaard gaande vervanging van handenarbeid — in galop tempo tot stand zouden komen? Enkele voorbeelden uit de officiële rapporten van de Engelse fabrieksinspecteurs zijn, wat dit aangaat, voldoende. Een fabrikant uit Manchester verklaart: ‘In plaats van 75 kaardmachines hebben wij nu nog maar 12 nodig, waarmee dezelfde hoeveelheid van dezelfde, zo niet betere kwaliteit wordt geleverd... Per week bedraagt de besparing aan arbeidsloon £10 en aan katoenafval 10 %.’ In een fijnspinnerij in Manchester werd ‘door een snellere beweging en door invoering van verschillende automatische bewerkingen in een afdeling een kwart, in een andere afdeling meer dan de helft van het personeel overbodig, terwijl de kammachine in plaats van de tweede kaardmachine het aantal arbeiders, dat vroeger in de kaardruimte werkzaam was, sterk heeft verminderd’. In een andere spinfabriek schat men de algemene besparing op arbeiders 10 %. De firma Gilmour, spinners in Manchester, verklaren: ‘Voor onze blowing-room department (afdeling, waar de katoen wordt gereinigd) schatten wij de besparing op arbeiders en arbeidsloon ten gevolge van nieuwe machinerie op ruim een derde... in de jack frame room (de draaiafdeling) en in de drawing-frame room (trekafdeling) ongeveer een derde minder aan onkosten en arbeiders en in de spinafdeling ongeveer een derde minder aan onkosten. Maar dit is nog niet alles; het garen, dat nu naar de wevers gaat, is door het gebruik van de nieuwe machinerie zozeer verbeterd, dat daardoor meer en beter weefsel wordt geproduceerd dan voordien met het oude machinegaren.’[206] De fabrieksinspecteur A. Redgrave merkt hierbij op: ‘Steeds meer ziet men bij een vermindering van het aantal arbeiders een stijging van de productie; in de wolfabrieken begon men onlangs opnieuw met een inkrimping van het aantal arbeiders en men gaat hiermee voort. Enkele dagen geleden vertelde de onderwijzer van een school bij Rochdale mij dat de grote daling in het bezoek van de meisjesschool niet alleen te wijten is aan de moeilijke tijden, maar ook de wijzigingen in de machinerie van de wolfabriek, ten gevolge waarvan 70 short-timers waren ontslagen.’[207]

Het totale resultaat aan mechanische verbeteringen in de Engelse katoenindustrie, ontstaan door de Amerikaanse Burgeroorlog, toont onderstaande tabel.

Aantal fabrieken 1856 1861 1868
Engeland en Wales 2.046 2.715 2.405
Schotland 152 163 131
Ierland 12 9 13
Verenigd Koninkrijk 2.210 2.887 2.549


Aantal stoomweefgetouwen 1856 1861 1868
Engeland en Wales 275.590 367.125 344.719
Schotland 21.624 30.110 31.864
Ierland 1.622 1.757 2.746
Verenigd Koninkrijk298.847399.992379.329


Aantal spindels185618611868
Engeland en Wales 25.818.576 28.352.125 30.478.228
Schotland 2.041.129 1.915.398 1.397.546
Ierland 150.512 119.944 124.240
Verenigd Koninkrijk 28.010.217 30.387.467 32.000.014


Aantal werkzame personen 1856 1861 1868
Engeland en Wales 341.170 407.598 357.052
Schotland 34.698 41.237 39.809
Ierland 3.345 2.734 4.203
Verenigd Koninkrijk 379.213 451.569 401.064

In de periode 1861-68 verdwenen dus 338 katoenfabrieken, dat wil zeggen meer productieve en grotere machines werden in handen van een kleiner aantal kapitalisten geconcentreerd. Het aantal stoomweefgetouwen nam met 20.663 af, maar tegelijkertijd werd het product groter, zodat een verbeterd weefgetouw nu meer produceert dan een ouder weefgetouw. Ten slotte nam het aantal spindels toe met 1.612.541, terwijl het aantal te werk gestelde arbeiders met 50.505 afnam. De ‘tijdelijke’ ellende, waarin de arbeider door de katoencrisis werd gestort, werd dus groter en verduurzaamd door de snelle en aanhoudende ontwikkeling der machinerie.

De machine ligt echter niet alleen maar als een overmachtige concurrent steeds op de loer om de loonarbeiders ‘overtollig’ te maken. Het kapitaal proclameert op luide toon de machine tot een de arbeiders vijandige kracht en manipuleert haar als zodanig. De machine wordt het machtigste oorlogswapen voor het neerslaan van de periodieke arbeidersopstanden, stakingen, enzovoort, tegen de autocratie van het kapitaal.[208] Volgens Gaskell was de stoommachine van het begin af een tegenstander van de ‘menselijke kracht’, die de kapitalisten in staat stelde de steeds hogere eisen van de arbeiders, waardoor het beginnende fabriekssysteem met een crisis werd bedreigd, te onderdrukken.[209] Men zou een volledige geschiedenis kunnen schrijven van de uitvindingen sedert 1830, die alleen maar in gebruik werden genomen als wapens van het kapitaal tegen arbeidersopstanden. Voor alles moet hier de automatische spinmachine worden genoemd, omdat deze het nieuwe tijdvak van het automatische systeem inluidde.[210]

De heer Nasmyth, uitvinder van de stoomhamer, verklaarde voor de Trades Unions Commission het volgende over de verbeteringen van de machinerie, die hij ten gevolge van de grote en langdurige staking der machinearbeiders in 1851 invoerde: ‘Het belangrijkste kenmerk van onze moderne mechanische verbeteringen is de invoering van automatische werktuigmachines. Wat een werktuigkundige arbeider nu moet doen, en wat iedere jongen kan doen, is niet zélf werken, maar de prachtige arbeid van het toezicht houden op de machine. De gehele categorie arbeiders, die uitsluitend afhankelijk waren van hun vaardigheid, is nu uitgeschakeld. Vroeger had ik vier jongens op één werktuigkundige in dienst. Dank zij deze nieuwe mechanische combinaties heb ik het aantal volwassen mannen teruggebracht van 1.500 tot 750. Het resultaat was een aanzienlijke vergroting van mijn winst.’

Over een machine voor kleurendruk in de katoendrukkerijen zegt Ure: ‘Eindelijk trachtten de kapitalisten zich te bevrijden van deze onduldbare slavernij (namelijk de hinderlijke, door de arbeiders gestelde contractvoorwaarden -M.) door de hulp van de wetenschap in te roepen en spoedig waren zij weer in het bezit van het legitieme recht om als hoofd over de andere lichaamsdelen te heersen.’ Over de uitvinding van het verstevigen van kettingen, welke uitvinding het directe gevolg van een staking was, zegt hij: ‘De horde der ontevredenen, die zich onoverwinnelijk waanden achter de oude verschansing der arbeidsverdeling, werd door de moderne mechanische tactiek in de flank aangevallen, waardoor hun verdedigingsmiddelen werden vernietigd. Zij moesten zich op genade of ongenade overgeven.’ Over de uitvinding van de automatische spinmachine schrijft Ure: ‘Deze machine was bestemd om de orde onder de industriële klassen te herstellen... Deze uitvinding bevestigt de reeds door ons ontwikkelde doctrine dat het kapitaal, door de wetenschap in dienst te nemen, steeds de oproerige hand van de arbeid tot volgzaamheid dwingt.’[211] Ofschoon het werk van Ure in 1835 verscheen, dus in de periode van een nog betrekkelijk zwak ontwikkeld fabriekssysteem, blijft het de klassieke uitdrukking van de fabrieksgeest, niet slechts door zijn openhartig cynisme, maar ook door de naïviteit, waarmee hij de onnozele tegenstrijdigheden van het kapitaalbrein eruit flapt. Nadat hij bijvoorbeeld de ‘doctrine’ heeft ontwikkeld, volgens welke het kapitaal met behulp van de in dienst genomen wetenschap ‘steeds de oproerige hand van de arbeid tot volgzaamheid dwingt’, laat hij zich er verontwaardigd over uit ‘dat men van bepaalde zijde de mechanisch-natuurkundige wetenschap aanklaagt, omdat zij zich zou hebben geleend aan het despotisme van rijke kapitalisten de middelen tot onderdrukking van de arme klasse te verstrekken’. Na lang en breed te hebben betoogd hoe voordelig een snelle ontwikkeling der machinerie voor de arbeiders is, waarschuwt hij hen, dat zij door hun weerspannigheid, stakingen, enzovoort, de ontwikkeling der machinerie versnellen. ‘Dergelijke gewelddadige opstanden,’ zo schrijft hij, ‘tonen ons de menselijke kortzichtigheid in haar meest verachtelijke vorm, de vorm van een mens, die zich tot zijn eigen beul maakt.’ Enkele bladzijden eerder schrijft hij daarentegen: ‘Zonder de heftige botsingen en onderbrekingen van het werk, veroorzaakt door de onjuiste opvattingen der arbeiders, zou het fabriekssysteem zich nog veel sneller en tot groter nut voor alle belanghebbende partijen hebben ontwikkeld.’ Maar dan roept hij weer uit: ‘Tot geluk van de bevolking der Britse fabrieksdistricten worden de verbeteringen der machinerie slechts geleidelijk ingevoerd.’ ‘Ten onrechte,’ zo zegt hij, ‘beschuldigt men de machines er van dat zij het arbeidsloon der volwassenen verlagen doordat de machines een deel van die volwassenen verdringen, waardoor hun aantal vergeleken met de vraag naar hun arbeid overvloedig wordt. Maar de machines vergroten de vraag naar kinderarbeid en verhogen daardoor de loonvoet voor de kinderen.’ Maar dezelfde verkondiger van troost verdedigt anderzijds de lage lonen voor kinderen, omdat hierdoor ‘de ouders ervan worden weerhouden hun kinderen te vroeg naar de fabrieken te sturen’. Zijn boek is een apologie van de onbeperkte arbeidsdag en zijn liberale ziel wordt herinnerd aan de donkerste tijden der middeleeuwen, toen het bij wet was verboden kinderen van 13 jaar meer dan 12 uur per dag af te beulen. Dit weerhoudt hem er niet van de fabrieksarbeiders op te wekken tot een dankgebed jegens de Voorzienigheid, welke hen door middel van de machinerie ‘de vrije tijd heeft verschaft om over hun onsterfelijke belangen na te denken’.[212]

6. De compensatietheorie met betrekking tot de door machinerie verdrongen arbeiders

Een hele reeks burgerlijke economen (James Mill, MacCulloch, Torrens, Senior, John Stuart Mill, enzovoort) beweert dat alle machines, die arbeiders verdringen, steeds tegelijkertijd en noodzakelijkerwijs een evenredig kapitaal vrijmaken om aan dezelfde arbeiders werk te verschaffen.[213]

Laten wij veronderstellen dat een kapitalist, bijvoorbeeld in een tapijtenfabriek, 100 arbeiders in dienst heeft tegen £30 per jaar per man. Het jaarlijks door hem bestede variabele kapitaal bedraagt dus £3.000. Hij ontslaat 50 arbeiders en zet de overige 50 arbeiders aan het werk met een machine, welke hem £1.500 kost. Eenvoudigheidshalve laten we het probleem van gebouwen, kolen, enzovoort, buiten beschouwing. We nemen verder aan dat het jaarlijkse verbruik van grondstoffen evenals voordien £3.000 kost.[214] Is door deze metamorfose enig kapitaal ‘vrijgekomen’? Bij de oude werkwijze bestond het totaal bestede bedrag van £6.000 voor de helft uit constant en voor de helft uit variabel kapitaal. Deze som bestaat nu voor £4.500 (£3.000 voor grondstoffen en £1.500 voor machinerie) uit constant en voor £1.500 uit variabel kapitaal. In plaats van de helft vormt het variabele of in levende arbeidskracht omgezette kapitaaldeel nu nog slechts een kwart van het totale kapitaal. In plaats van vrijmaken heeft hier een binding van kapitaal plaats in een vorm, waarin het niet langer tegen arbeidskracht is te ruilen, dat wil zeggen omzetting van variabel in constant kapitaal. Het kapitaal van £6.000 kan nu, onder overigens gelijkblijvende omstandigheden, nooit meer dan aan 50 arbeiders werk verschaffen. Bij iedere verbetering van de machinerie neemt het aantal in dienst genomen arbeiders af. Wanneer de nieuw ingevoerde machinerie minder kost dan de som van de door haar verdrongen arbeidskracht en arbeidswerktuigen, bijvoorbeeld in plaats van £1.500 slechts £1.000, dan wordt een variabel kapitaal van £1.000 gebonden of in constant kapitaal omgezet, terwijl een kapitaal van £500 wordt vrijgemaakt. Uitgaande van hetzelfde jaarloon vormt deze £500 een fonds om aan ongeveer 16 arbeiders werk te verschaffen, terwijl 50 arbeiders zijn ontslagen, ja eigenlijk aan veel minder dan 16 arbeiders, aangezien de £500 bij een omzetting in kapitaal weer gedeeltelijk in constant kapitaal moet worden omgezet en derhalve ook slechts gedeeltelijk in arbeidskracht kan worden omgezet.

Indien de vervaardiging van nieuwe machinerie een groter aantal werktuigkundigen werk verschaft, is dit dan een compensatie voor de op straat gezette tapijtwerkers? Zelfs in het gunstigste geval zijn voor de vervaardiging van de machine minder arbeiders nodig dan door het gebruik van die machine worden verdrongen. De som van £1.500, welke alleen het arbeidsloon der ontslagen tapijtwerkers vertegenwoordigde, vertegenwoordigt nu in de gedaante van machinerie: 1. de waarde van de productiemiddelen, die bij de vervaardiging van de machine nodig zijn; 2. het arbeidsloon van de werktuigkundigen, die de machine bouwen; 3. de door hun patroons genomen meerwaarde. Bovendien hoeft de machine, wanneer deze eenmaal klaar is, niet te worden vernieuwd zolang zij niet is versleten. Wil men dus het additionele aantal werktuigkundigen permanent van werk voorzien, dan moet de ene tapijtenfabrikant na de andere arbeiders door machines vervangen.

Inderdaad hebben deze apologeten ook niet deze wijze van het vrijmaken van kapitaal op het oog. Zij bedoelen de bestaansmiddelen der vrijgemaakte arbeiders. Het kan niet worden ontkend dat bijvoorbeeld in bovenstaand geval de machinerie niet slechts 50 arbeiders vrijmaakt en daardoor ‘disponibel’ maakt, maar tevens hun samenhang met bestaansmiddelen met een waarde van £1.500 opheft en zodoende deze bestaansmiddelen ‘vrijmaakt’. Dit eenvoudige en beslist niet nieuwe feit, dat de machinerie de arbeider afsnijdt van bestaansmiddelen, betekent dus in de taal der economen dat de machinerie bestaansmiddelen voor de arbeider vrijmaakt of omzet in kapitaal, dat zal worden gebruikt om hen in dienst te nemen. Men ziet, dat alles afhangt van de wijze van uitdrukken. Nominibus mollire licet mala (Men kan slechte zaken verbergen achter goede namen).

Volgens deze theorie zouden de bestaansmiddelen ter waarde van £1.500 een kapitaal vormen, dat door de arbeid der 50 ontslagen tapijtwerkers productief werd gemaakt. Zodra deze 50 arbeiders vakantie krijgen, verliest het kapitaal dus zijn emplooi en heeft het rust noch duur voordat het een nieuwe ‘belegging’ heeft gevonden, waarin de 50 arbeiders het weer productief kunnen gebruiken. Vroeger of later moeten kapitaal en arbeider elkaar dus weer vinden en dan is de compensatie een feit. Het lijden van de door machines verdrongen arbeiders is dus even vergankelijk als de rijkdommen dezer wereld.

De bestaansmiddelen ten bedrage van £1.500 stonden immers als kapitaal tegenover de ontslagen arbeiders. Wat tegenover hen stond als kapitaal, was het nu in machinerie omgezette bedrag van £1.500. Nauwkeuriger uitgedrukt, vertegenwoordigen deze £1.500 slechts een deel van de door de 50 ontslagen arbeiders jaarlijks geproduceerde tapijten, welke zij niet in natura, maar in de vorm van geld als loon van hun patroons ontvingen. Met deze in £1.500 veranderde tapijten kochten zij levensbenodigdheden voor hetzelfde bedrag. Voor hen bestonden deze benodigdheden dan ook niet als kapitaal, maar als waren en voor deze waren bestonden zij zelf niet als loonarbeiders, maar als kopers. De omstandigheid dat zij door de machine werden ‘vrijgemaakt’ van de middelen om te kopen, heeft hen van kopers veranderd in niet-kopers. Daardoor nam de vraag naar deze waren af. Voilà tout (dat is alles). Indien deze gedaalde vraag niet wordt gecompenseerd door een grotere vraag van andere zijde, daalt de marktprijs der waren. Indien dit gedurende lange tijd en in grote omvang voortduurt, heeft het een verplaatsing tot gevolg van de arbeiders, die werkzaam zijn bij de productie van die waren. Een deel van het kapitaal, dat vroeger noodzakelijke bestaansmiddelen produceerde, wordt nu in een andere vorm geproduceerd. Tijdens het dalen van de marktprijs en de verplaatsing van het kapitaal worden ook de arbeiders, die werkzaam zijn bij de productie der noodzakelijke bestaansmiddelen, van een deel van hun loon ‘vrijgemaakt’. Dus in plaats van te bewijzen dat de machinerie, door de vrijmaking der arbeiders van bestaansmiddelen, die bestaansmiddelen gelijktijdig omzet in kapitaal bestemd om die arbeiders weer aan het werk te zetten, bewijst meneer de apologeet met de beproefde wet van vraag en aanbod omgekeerd, dat de machinerie niet slechts in de productietak, waar zij wordt ingevoerd, maar ook in de productietakken waar zij niet wordt ingevoerd arbeiders op straat zet.

De werkelijke, door het economisch optimisme verwrongen feiten zijn als volgt. De door de machinerie verdrongen arbeiders worden uit de werkplaats gestoten en op de arbeidsmarkt geworpen, waar zij het aantal arbeidskrachten, dat reeds voor kapitalistische uitbuiting beschikbaar is, vergroten. In de zevende afdeling van dit boek zullen wij zien dat dit effect van de machinerie, welke ons hier wordt voorgesteld als een compensatie voor de arbeidersklasse, voor de arbeider integendeel de vreselijkste gesel is. Hier slechts dit: de uit de ene industrietak geworpen arbeiders kunnen ongetwijfeld in een andere industrietak werk zoeken. Vinden zij zulk werk en wordt daardoor de band hersteld tussen hen en de met hen vrijgemaakte bestaansmiddelen, dan geschiedt dit dank zij een nieuw, additioneel kapitaal, dat naar investering zoekt, maar in geen geval dank zij het reeds vroeger functionerende en nu in machinerie omgezette kapitaal. En zelfs dan zijn hun vooruitzichten maar armzalig! Verminkt door de arbeidsverdeling zijn deze arme stakkers buiten hun oorspronkelijke werkkring zo weinig waard, dat zij slechts in enkele, laag gewaardeerde en daardoor voortdurend overvoerde en onderbetaalde takken van arbeid toegang kunnen vinden.[215] Bovendien trekt iedere industrietak jaarlijks een nieuwe stroom mensen aan, welke voorziet in het contingent dat regelmatig nodig is voor vervanging en groei. Zodra de machinerie een deel van de tot dusver in een bepaalde industrietak werkzame arbeiders vrijmaakt, worden ook de arbeiders, bestemd voor de vervanging, opnieuw verdeeld en in andere takken van arbeid geabsorbeerd, terwijl de oorspronkelijke slachtoffers in de overgangstijd voor het grootste deel verkommeren en ten onder gaan.

Het is een onloochenbaar feit dat de machinerie als zodanig niet verantwoordelijk is voor het ‘vrijmaken’ der arbeiders van hun bestaansmiddelen. In de industrietak, waar de machinerie wordt ingevoerd, maakt zij het product goedkoper en groter en in de andere industrietakken laat zij de hoeveelheid geproduceerde bestaansmiddelen aanvankelijk onveranderd. Evenals vóór de invoering der machinerie bezit de maatschappij dus evenveel of meer bestaansmiddelen voor de verplaatste arbeiders, afgezien van het enorme deel van het jaarlijkse product, dat door niet-arbeiders wordt verspild. En dit is de pointe der economische apologetiek! Voor hen bestaan de met het kapitalistische gebruik der machinerie onverbrekelijk verbonden tegenstellingen niet, omdat deze tegenstellingen niet uit de machine zelf, maar uit haar kapitalistisch gebruik voortvloeien! Aangezien de machine als zodanig de arbeidstijd verkort, maar kapitalistisch gebruikt de arbeidsdag verlengt; als zodanig de arbeid verlicht, maar kapitalistisch gebruikt de intensiteit van de arbeid verhoogt; als zodanig een overwinning van de mens op de natuurkrachten is, maar kapitalistisch gebruikt de mens aan de natuurkrachten onderwerpt; als zodanig de rijkdom van de producenten vergroot, maar kapitalistisch gebruikt hen verpaupert, enzovoort, verklaart de burgerlijke econoom droogweg dat dit als zodanig beschouwen der machinerie haarfijn bewijst, dat al deze waarneembare tegenstellingen louter schijn der gewone werkelijkheid zijn en als zodanig, dus ook in theorie, helemaal niet bestaan. Hij bespaart zodoende verdere hoofdbrekens en belast bovendien zijn tegenstander met de stommiteit niet het kapitalistische gebruik der machine, maar de machine zelf te bestrijden.

De burgerlijke econoom ontkent geenszins dat hierbij ook tijdelijke onaangenaamheden voorkomen; maar waar vindt men een medaille zonder keerzijde! Voor hem is geen ander dan het kapitalistische gebruik der machinerie mogelijk. Uitbuiting van de arbeider door de machine is voor hem dus identiek met uitbuiting van de machine door de arbeider. En wie onthult hoe het in werkelijkheid gesteld is met het kapitalistische gebruik der machinerie, die wil de machinerie helemaal niet gebruiken en die is een tegenstander van de maatschappelijke vooruitgang![216] Het is geheel en al de redenering van de beruchte moordenaar Bill Sykes: ‘Heren van de jury! Deze handelsreiziger is inderdaad de keel afgesneden. Dat is echter niet mijn schuld, maar de schuld van het mes. Moeten wij om zulke tijdelijke onaangenaamheden het gebruik van het mes afschaffen? Stelt u zich eens voor! Wat zouden landbouw en ambacht zijn zonder mes? Is het mes niet even heilzaam voor de chirurgie als leerzaam voor de anatomie? Is het mes geen gewillige helper bij een vrolijke maaltijd? Schaf het mes af — en gij slingert ons terug in de donkerste barbaarsheid.’[216a]

Ofschoon de machinerie in de arbeidstakken, waar zij wordt ingevoerd, onvermijdelijk arbeiders verdringt, kan zij evenwel in andere arbeidstakken leiden tot een verruiming van arbeidsgelegenheid. Deze uitwerking heeft echter niets te maken met de zogenaamde compensatietheorie. Uit het feit dat ieder machinaal product, bijvoorbeeld een el machinaal geweven stof, goedkoper is dan het daardoor verdrongen, gelijksoortige handwerk, volgt als absolute wet: blijft de totale hoeveelheid van het machinaal vervaardigde artikel gelijk aan de totale hoeveelheid van het daardoor vervangen manufactuur- of ambachtsproduct, dan neemt de totale hoeveelheid gebruikte arbeid af. De vergroting van de hoeveelheid arbeid, noodzakelijk voor de productie van de arbeidsmiddelen zelf (machines, kolen, enzovoort), moet kleiner zijn dan de door het gebruik der machinerie veroorzaakte vermindering van de hoeveelheid arbeid. Het machinale product zou anders even duur of duurder zijn dan het met de hand vervaardigde product. De totale hoeveelheid van het door een geringer aantal arbeiders machinaal vervaardigd product blijft echter niet gelijk aan, maar neemt in feite toe tot ver boven de totale hoeveelheid van het verdrongen handwerkproduct. Stel dat 400.000 el machinaal geweven stof door minder arbeiders wordt geproduceerd dan 100.000 el met de hand geweven stof. In het viervoudige product zit vier maal zoveel aan grondstoffen. De productie van de grondstoffen moet dus worden verviervoudigd. Voor de verbruikte arbeidsmiddelen als gebouwen, kolen, machines, enzovoort, ligt dit anders; de omvang, waarmee de voor hun productie vereiste additionele arbeid kan toenemen, varieert met het verschil tussen de hoeveelheid machinaal product en de hoeveelheid met de hand vervaardigd product, dat door hetzelfde aantal arbeiders kan worden vervaardigd.

Met de uitbreiding van het machinale bedrijf in een bepaalde industrietak neemt dus, om te beginnen, de productie toe in andere industrietakken, welke de eerste van productiemiddelen voorziet. In hoeverre daardoor het aantal werkzame arbeiders toeneemt is bij een gegeven lengte van de arbeidsdag en een gegeven arbeidsintensiteit afhankelijk van de samenstelling van het gebruikte kapitaal, dat wil zeggen van de verhouding tussen het constante en het variabele bestanddeel. Deze verhouding is op haar beurt weer sterk afhankelijk van de mate, waarin de machinerie de betrokken bedrijfstak reeds veroverd heeft of nog aan het veroveren is. Het aantal mensen, dat werd veroordeeld tot arbeid in de kolen- en ertsmijnen, nam met de ontwikkeling van het Engelse machinesysteem enorm toe, ofschoon deze groei in de afgelopen tientallen jaren door het gebruik van nieuwe machines in de mijnbouw werd vertraagd.[217] Met de machine ontstaat een nieuw soort arbeider, de vervaardiger van de machine. Wij weten al dat het machinale bedrijf zich in een steeds grotere mate van deze productietak zélf meester maakt.[218] Wat verder de grondstoffen aangaat,[219] is het bijvoorbeeld aan geen twijfel onderhevig dat de stormachtige ontwikkeling van de katoenspinnerij de katoenbouw in de Verenigde Staten stimuleerde en daardoor niet alleen de Afrikaanse slavenhandel sterk aanmoedigde, maar tevens de negerteelt tot het voornaamste bedrijf in de zogenaamde grens-slavenstaten maakte. Toen in 1790 in de Verenigde Staten de eerste telling van slaven werd gehouden, bedroeg hun aantal 697.000, in 1861 daarentegen ongeveer 4.000.000. Aan de andere kant is het zeker niet minder waar, dat de opkomst van de mechanische wolfabriek met de daarmee gepaard gaande toenemende omzetting van bouwland in schapenweide leidde tot de massale verjaging en ‘overtollig-making’ van de landarbeiders. Nog op dit ogenblik ondergaat Ierland het proces, waardoor de sedert 1845 bijna gehalveerde bevolking geheel en al overeenkomstig de behoeften der Ierse landlords (grondbezitters) en Engelse wolfabrikanten verder wordt verminderd.

Wanneer machines worden gebruikt in de voorbereidende stadia of in de tussenstadia, welke door een arbeidsvoorwerp moeten worden doorlopen voordat het zijn uiteindelijke vorm krijgt, neemt met het arbeidsmateriaal de vraag naar arbeid toe in de ambachten of manufacturen, waar deze machinale producten worden afgewerkt. Zo leverde bijvoorbeeld de machinale spinnerij het garen zo goedkoop en in zulke grote hoeveelheden, dat aanvankelijk de handwevers zonder hogere kosten volop werk hadden. Op deze wijze steeg hun inkomen.[220] Vandaar het toestromen van arbeiders naar de katoenweverij, totdat ten slotte de 800.000 mensen, die dank zij de jenny, throstle en mule (verschillende soorten spinmachines) katoenwevers waren geworden, door het stoomweefgetouw weer ten onder gingen. Op dezelfde wijze neemt met de overvloed van machinaal vervaardigde kledingstoffen het aantal kleermakers, naaisters, enzovoort, toe, totdat de naaimachine op het toneel verschijnt.

Naarmate de hoeveelheid grondstoffen, halffabricaten, werktuigen, enzovoort, welke het machinale bedrijf met een betrekkelijk gering aantal arbeiders produceert, toeneemt, wordt de bewerking van deze grondstoffen en halffabricaten in talloze takken gesplitst, waardoor de maatschappelijke productietakken in verscheidenheid toenemen. De maatschappelijke arbeidsverdeling wordt door het machinale bedrijf aanzienlijk verder doorgevoerd dan door de manufactuur, omdat in de bedrijven, die door de machine zijn veroverd, de productiviteit veel sterker is opgevoerd.

Een ander gevolg van de machinerie is de vergroting van de meerwaarde en tevens van de hoeveelheid producten, waarin de meerwaarde tot uitdrukking wordt gebracht. Dus mét de substantie, waarvan de kapitalistenklasse en haar aanhang leeft, neemt ook deze maatschappelijke groep zelf in omvang toe. De steeds toenemende rijkdom der kapitalisten en de bestendige, relatieve daling van het aantal arbeiders, dat nodig is voor de productie van de eerste levensbehoeften, doet een nieuwe behoefte aan luxe ontstaan en verschaft tegelijkertijd nieuwe middelen om die behoefte te bevredigen. Een groter deel van het maatschappelijk product wordt meerproduct en een groter deel van het meerproduct wordt in meer verfijnde en veelvuldige vormen gereproduceerd en geconsumeerd. Met andere woorden: de productie van weeldeartikelen neemt toe.[221] De verfijning en verveelvoudiging vloeien eveneens voort uit de door de grootindustrie tot stand gebrachte nieuwe verhoudingen op de wereldmarkt. Men ruilt niet meer alleen buitenlandse genotmiddelen tegen binnenlandse producten, maar men gebruikt ook een grote hoeveelheid uit het buitenland afkomstige grondstoffen, ingrediënten, halffabricaten, enzovoort, als productiemiddelen voor de binnenlandse industrie. Met deze betrekkingen op de wereldmarkt neemt de vraag naar arbeid in de transportindustrie toe en wordt deze industrie gesplitst in talrijke nieuwe takken.[222]

De vergroting van het aantal productie- en bestaansmiddelen bij een relatieve daling van het aantal arbeiders leidt tot uitbreiding van de arbeid in die industrietakken, waarvan de producten slechts in een verre toekomst vruchten afwerpen: kanalen, dokken, tunnels, bruggen, enzovoort. Hetzij als direct gevolg van de invoering der machinerie, hetzij ten gevolge van de door de machinerie veroorzaakte algemene industriële omwenteling, ontstaan geheel nieuwe productietakken en dus ook nieuwe gebieden voor de arbeid. Maar zelfs in de meest ontwikkelde landen is het aandeel van deze industrietakken in de totale productie beslist niet belangrijk. Het aantal arbeiders, dat door deze productietakken van arbeid wordt voorzien, neemt recht evenredig toe met de door deze productietakken gecreëerde vraag naar de meest grove handenarbeid. Als de voornaamste industrieën van dit type kunnen worden beschouwd de huidige gasfabrieken, de telegrafie, de fotografie, de stoomscheepvaart en de spoorwegen. De volkstelling van 1861 (voor Engeland en Wales) geeft de volgende cijfers: voor de gasindustrie (gasfabrieken, productie van de mechanische apparatuur, personeel van de gasondernemingen, enzovoort) 15.211 personen, voor de telegrafie 2.399, voor de fotografie 2.366, voor de stoomscheepvaart 3.570 en voor de spoorwegen 70.599, waarvan naast het gehele administratieve en commerciële personeel 28.000 ‘ongeschoolde’ grondwerkers, die min of meer in vaste dienst zijn. Het totale aantal personen, werkzaam in deze vijf nieuwe industrieën, bedroeg dus 94.145.

Ten slotte maakt de buitengewoon opgevoerde productiviteit op het terrein der grootindustrie, benevens de daarmee gepaard gaande intensief en extensief toegenomen uitbuiting der arbeidskracht op alle overige productieterreinen, het mogelijk een steeds groter deel van de arbeidersklasse improductief te gebruiken en zodoende in het bijzonder de oude huisslaven onder de benaming van ‘dienstpersoneel’, zoals bedienden, dienstmeisjes, lakeien, enzovoort, in voortdurend grotere aantallen te reproduceren. Volgens de volkstelling van 1861 bestond de totale bevolking van Engeland en Wales uit 20.066.244 personen, waarvan 9.776.259 mannelijk en 10.289.965 vrouwelijk. Trekt men hiervan af wat te oud of te jong is om te werken, alle ‘improductieve’ vrouwen, jongere personen en kinderen, vervolgens de ‘ideologische’ standen zoals regeerders, geestelijken, juristen, militairen, enzovoort, verder al degenen, wier bezigheid uitsluitend bestaat uit het verteren van andermans arbeid in de vorm van grondrente, huren, enzovoort, en ten slotte de paupers, vagebonden, misdadigers, enzovoort, dan blijven ruwweg 8.000.000 personen van beiderlei geslacht en van de meest uiteenlopende leeftijden over, met inbegrip van alle, op de een of andere wijze bij de productie, de handel, het geldwezen enz. betrokken kapitalisten. Van deze 8.000.000 zijn:

landarbeiders (met inbegrip van herders en van bij de pachters inwonende knechten en maagden)1.098.261
in de katoen-, wol-, kamgaren-, vlas-, hennep, zijde- en jutefabrieken en in de mechanische kousen- en kantfabrieken werkzame personen642.607
[223]
in de kolenmijnen en andere mijnen werkzame personen565.835
in de metaalfabrieken (hoogovens, walserijen, enzovoort) en in allerlei soorten metaalmanufacturen werkzame personen396.998
[224]
dienstpersoneel1.208.648
[225]

Tellen wij alle in de textielfabrieken werkzame personen op bij het personeel van de mijnen, dan krijgen we 1.208.442 personen; tellen we alle in de textielfabrieken werkzame personen op bij het personeel van de metaalindustrie, dan krijgen we 1.039.605 personen. Beide getallen blijven onder het aantal moderne huisslaven. Welk een verheffend resultaat van de op kapitalistische wijze geëxploiteerde machinerie!

7. Afstoting en aantrekking van arbeiders bij de ontwikkeling van het machinale bedrijf. Crises in de katoenindustrie

Alle toerekenbare vertegenwoordigers van de economie geven toe dat de invoering van machinerie een vernietigende uitwerking heeft op de arbeiders in de traditionele ambachten en manufacturen, waarmee de machine het eerst in concurrentie treedt. Bijna allen betreuren zij de slavernij van de fabrieksarbeider. En wat is de hoogste troefkaart, die zij uitspelen? Dat de machinerie, na de verschrikking van de begin- en ontwikkelingsperiode, het aantal arbeidsslaven in laatste instantie doet toenemen in plaats van het uiteindelijk te doen afnemen! Ja, de economie verheugt zich over de afschuwelijke stelling (afschuwelijk voor iedere ‘filantroop’, die gelooft in de eeuwige, volstrekte noodzakelijkheid van de kapitalistische productiewijze) dat zelfs de reeds op het machinale bedrijf gebaseerde fabriek na een bepaalde groeiperiode, na een kortere of langere ‘overgangstijd’, meer arbeiders afbeult dan oorspronkelijk door haar op straat werd geworpen![226]

Weliswaar bleek reeds uit enkele voorbeelden, bijvoorbeeld de Engelse kamgaren- en zijdefabrieken, dat in een bepaald stadium van de ontwikkeling een buitengewone uitbreiding van de fabrieken gepaard kan gaan niet alleen met een relatieve, maar ook met een absolute daling van het aantal gebruikte arbeiders. In 1860, toen op last van het parlement een bijzondere telling werd gehouden van alle fabrieken in het Verenigde Koninkrijk, bevonden zich in het aan fabrieksinspecteur R. Baker toegewezen deel van de fabrieksdistricten Lancashire, Cheshire en Yorkshire 652 fabrieken. In 570 van deze fabrieken telde men 85.622 stoomweefgetouwen, 6.819.146 spindels (uitgezonderd de dubbelspindels), 27.439 paardenkracht voor stoommachines, 1.390 paardenkracht voor waterraderen en 94.119 werkzame personen. In 1865 daarentegen vond men in dezelfde fabrieken: 95.163 weefgetouwen, 7.025.031 spindels, 28.925 paardenkracht voor stoommachines, 1.445 paardenkracht voor waterraderen en 88.913 werkzame personen. In de periode 1860-65 nam in deze fabrieken dus het aantal stoomweefgetouwen toe met 11 %, het aantal spindels met 3 %, de hoeveelheid stoompaardenkracht met 5 %, terwijl tegelijkertijd het aantal werkzame personen daalde met 5,5 %.[227] Tussen 1852 en 1862 had een belangrijke expansie van de Engelse wolfabricage plaats, waarbij het aantal arbeiders bijna stationair bleef. ‘Dit laat zien in welk een grote omvang nieuw ingevoerde machinerie arbeid uit voorafgaande perioden had verdrongen.’[228] In enkele, voorkomende gevallen is de toeneming van het aantal fabrieksarbeiders vaak alleen maar schijn, dat wil zeggen niet het gevolg van de uitbreiding van de reeds op het machinale bedrijf gebaseerde fabriek, maar van de geleidelijke annexatie der nevenbedrijven. Zo was ‘de groei van het aantal mechanische weefgetouwen en de toeneming van het aantal hierbij werkzame fabrieksarbeiders in de periode 1838-58 in de (Britse) katoenfabrieken eenvoudig het gevolg van de expansie van deze bedrijfstak; in andere fabrieken daarentegen was dit het gevolg van de invoering van het gebruik van stoomkracht bij de weefgetouwen voor tapijten, band, linnen, enzovoort, welke voordien met menselijke spierkracht werden aangedreven.’[229] De groei van dit aantal fabrieksarbeiders gaf dus alleen maar een daling aan van het totaal aantal werkzame arbeiders. Ten slotte hebben we hier geheel en al afgezien van de omstandigheid dat overal, uitgezonderd in de metaalfabrieken, het fabriekspersoneel voor verreweg het grootste deel bestaat uit jeugdige arbeiders (beneden de leeftijd van 18 jaar), vrouwen en kinderen.

Ondanks de omstandigheid, dat door het machinale bedrijf een massa arbeiders in feite wordt verdrongen en virtueel wordt vervangen, is het duidelijk dat met de groei van dat machinale bedrijf — hetgeen tot uitdrukking komt in een groter aantal gelijksoortige fabrieken of in een grotere omvang van de bestaande fabrieken — het aantal fabrieksarbeiders uiteindelijk groter kan zijn dan het aantal verdrongen manufactuurarbeiders of handwerkslieden. Stel dat in de oude bedrijfsmethode per week een kapitaal wordt gebruikt van £500, dat voor 2/5 bestaat uit constant en voor 3/5 uit variabel kapitaal (dat wil zeggen dat £200 wordt besteed aan productiemiddelen en £300 aan arbeidskracht) en dat de uitgaven voor arbeid £1 per arbeider bedragen. Bij invoering van het machinale bedrijf wordt de samenstelling van het totale kapitaal gewijzigd. We nemen aan dat het nu bijvoorbeeld voor 4/5 uit constant en voor 1/5 uit variabel kapitaal bestaat, hetgeen wil zeggen dat nu nog slechts £100 aan arbeidskracht wordt besteed. Dus 2/3 van het aantal vroeger gebruikte arbeiders wordt ontslagen. Wanneer dit fabrieksbedrijf zich uitbreidt en wanneer bij overigens ongewijzigde productievoorwaarden het gebruikte totale kapitaal groeit van £500 tot £1.500, zullen 300 arbeiders in die fabriek werk vinden, dus evenveel als voor de industriële revolutie. Groeit het aangewende kapitaal verder aan tot £2.000, dan zullen 400 arbeiders werk vinden, dus 1/3 meer dan in de oude bedrijfsmethode. Absoluut is het aantal arbeiders gestegen met 100, relatief — dat wil zeggen in verhouding tot het voorgeschoten totale kapitaal — is het aantal arbeiders gedaald met 800, want volgens de oude bedrijfsmethode zou een kapitaal van £2.000 werk hebben verschaft aan 1.200 in plaats van aan 400 arbeiders. Een relatieve daling van het aantal arbeiders kan dus samengaan met een absolute stijging van hun aantal. We hebben zo-even aangenomen dat bij de groei van het totale kapitaal de samenstelling ervan constant blijft, omdat de productievoorwaarden niet werden gewijzigd. Wij weten echter reeds dat bij iedere ontwikkeling van het machinale systeem het constante, uit machines, grondstoffen, enzovoort, bestaande kapitaaldeel groeit, terwijl het variabele, aan arbeidskracht bestede kapitaaldeel daalt en wij weten eveneens dat in geen enkele andere bedrijfsvorm de verbetering zó constant en de samenstelling van het totale kapitaal dus zó variabel is. Deze voortdurende stroom van wijzigingen wordt echter steeds weer onderbroken door perioden van rust, waarin slechts een kwantitatieve uitbreiding op een gegeven technische basis plaats vindt. In dergelijke perioden neemt het aantal te werk gestelde arbeiders toe. Zo bedroeg het totale aantal arbeiders in de katoen-, wol-, kamgaren-, vlas- en zijdefabrieken in het Verenigde Koninkrijk in 1835 slechts 354.684, terwijl in 1861 alleen al het aantal stoomwevers (van beide geslachten en van de meest uiteenlopende leeftijden, vanaf het achtste jaar) 230.654 bedroeg. Ongetwijfeld is deze groei minder groot dan zij schijnt te zijn, wanneer men bedenkt dat in 1838 het aantal handkatoenwevers, inclusief de met hen samenwerkende gezinsleden, nog 800.000 bedroeg,[230] afgezien van het aantal personen in Azië en op het Europese vasteland, dat door het stoomweefgetouw was verdrongen.

In de enkele opmerkingen, die over dit punt nog moeten worden gemaakt, zullen wij ons ten dele bezighouden met zuiver feitelijke verhoudingen, die tot nu toe buiten het kader van onze theoretische uiteenzettingen vielen.

Zolang in enige tak van industrie het machinale bedrijf zich uitbreidt ten koste van het traditionele handwerk of van de manufactuur, is zijn zege even verzekerd als die van een met naaldgeweren uitgerust leger zou zijn op een leger van boogschutters. Deze eerste periode, waarin de machine haar terrein nog moet veroveren, is van beslissende betekenis vanwege de buitengewone winsten, die dan worden behaald. Deze winsten vormen niet slechts een op zichzelf staande bron van versnelde accumulatie, maar trekken een groot deel van het voortdurend nieuw gevormde en naar nieuwe investeringen zoekende additioneel maatschappelijk kapitaal in de bevoorrechte productiesfeer aan. Deze bijzondere voordelen uit de eerste periode van stormachtige ontwikkeling worden steeds herhaald in de productietakken, waar de machinerie voor het eerst wordt ingevoerd. Zodra echter het fabriekssysteem een zekere omvang en een bepaalde graad van ontwikkeling heeft bereikt, in het bijzonder zodra zijn eigen technische basis — de machinerie — zelf weer door middel van machines wordt geproduceerd, zodra de kolen- en ertswinning evenals de bewerking van metaal en het transportwezen een omwenteling hebben ondergaan, kortom zodra de voor de grootindustrie noodzakelijke algemene productievoorwaarden zijn geschapen, krijgt deze productiemethode een elasticiteit, een vermogen tot plotselinge, sprongsgewijze uitbreiding, welke slechts een beperking vindt in de grondstoffen en in de afzetmarkt. Enerzijds brengt de machinerie een directe vergroting van de hoeveelheid grondstoffen tot stand, zoals bijvoorbeeld de cotton gin de katoenproductie vergrootte;[231] anderzijds vormen de goedkoopte van het machinale product en het gerevolutioneerde transport- en communicatiewezen wapens voor de verovering van vreemde markten. Door de vernietiging van de productie van de ambachtsman in andere landen verandert het machinale bedrijf die gebieden met geweld tot productieterreinen voor zijn grondstoffen. Op deze wijze werd Oost-Indië gedwongen katoen, wol, hennep, jute, indigo, enzovoort, voor Engeland te produceren.[232] Het voortdurende ‘overtollig-maken’ van de arbeiders in de landen der grootindustrie bevordert een uitgebreide emigratie en de kolonisatie van andere landen, waarvan men kweekplaatsen maakt van grondstoffen voor het moederland, zoals bijvoorbeeld Australië de kweekplaats werd van wol.[233] Een nieuwe internationale arbeidsverdeling wordt geschapen, welke strookt met de verdeling der hoofdzetels van het machinale bedrijf en waarbij een deel van de wereldbol tot een gebied met een overwegende landbouwproductie wordt gemaakt.[Noot van de vertaler: In de tweede en derde druk staat: Een nieuwe internationale arbeidsverdeling wordt geschapen, welke strookt met de verdeling der hoofdzetels van het machinale bedrijf en waarbij een deel van de wereldbol tot een gebied met een overwegende landbouwproductie wordt gemaakt ten bate van het andere deel, dat een gebied wordt met een overwegend industriële productie.] Deze revolutie hangt samen met omwentelingen op het gebied van de landbouw, welke wij op deze plaats nog niet zullen bespreken.[234]

Op voorstel van de heer Gladstone gelastte het Lagerhuis op 17 februari 1867 het samenstellen van een overzicht van de totale in- en uitvoer voor het Verenigde Koninkrijk in de periode 1831-66 van koren, granen en meel van alle soorten. Ik geef hierbij een samenvatting van het resultaat. Het meel is herleid tot quarters (2,9 hl.) graan.

Jaarlijks gemiddelde (in quarters) in vijfjarige perioden en het jaar 1866
1831-35 1836-40 1841-45 1846-50 1851-55 1856-60 1861-65 1866
Invoer 1.096.373 2.389.729 2.843.865 8.766.552 8.345.237 10.912.612 15.009.871 16.457.340
Uitvoer 225.363 251.770 139.056 155.461 307.491 341.150 302.754 216.318
Overschot van invoer op uitvoer 871.110 2.137.959 2.704.809 8.621.091 8.037.746 10.572.462 14.707.117 16.241.122
Bevolking (gemiddeld per jaar) 24.621.107 25.929.507 27.262.569 27.797.598 27.572.923 28.391.544 29.381.460 29.935.404

Gemiddeld jaarlijks verbruik van graan,
enz. boven de binnenlandse productie per
hoofd van de bevolking en biij gelijke
verdeling onder de bevolking
0,036 0,082 0,099 0,310 0,291 0,372 0,543 0,543

Het enorme vermogen van het fabrieksstelsel om zich sprongsgewijze uit te breiden en zijn afhankelijkheid van de wereldmarkt brengt noodzakelijkerwijs een koortsachtige productie en een daaruit voortvloeiende overvoering van de markt met zich mee, terwijl de contractie van de markt gepaard gaat met een verlamming van de productie. Het leven van de industrie wordt een opeenvolging van perioden van gematigde activiteit, bloei, overproductie, crisis en stagnatie. De onzekerheid en onbestendigheid, waaraan het machinale bedrijf de werkgelegenheid en daardoor de levensomstandigheden van de arbeiders onderwerpt, worden met deze periodieke veranderingen van de industriële cyclus normale verschijnselen. Uitgezonderd in tijden van bloei, voeren de kapitalisten onderling een heftige strijd om hun individueel aandeel op de markt. Dit aandeel is direct afhankelijk van de goedkoopte van het product. Behalve de hierdoor ontstane wedijver in het gebruik van verbeterde, arbeidskrachtvervangende machinerie en van nieuwe productiemethoden, wordt steeds weer het punt bereikt, waarop getracht wordt de waren goedkoper te maken door een gewelddadige daling van het arbeidsloon beneden de waarde van de arbeidskracht.[235]

De groei van het aantal fabrieksarbeiders heeft dus tot voorwaarde een proportioneel veel snellere groei van het in de fabrieken geïnvesteerde totale kapitaal. Dit proces voltrekt zich echter slechts binnen de perioden van eb en vloed van de industriële cyclus. Daarbij wordt het proces steeds onderbroken door de technische vooruitgang, die de arbeider nu eens virtueel vervangt, dan weer in feite verdringt. Deze kwalitatieve verandering in het machinale bedrijf stoot voortdurend arbeiders uit de fabriek of sluit de fabriekspoort voor de nieuwe stroom van rekruten, terwijl de louter kwantitatieve expansie van de fabrieken behalve de uitgestotenen ook de nieuwe contingenten verzwelgt. Op deze wijze worden de arbeiders voortdurend afgestoten en aangetrokken, heen en weer geslingerd en dit alles bij voortdurende veranderingen van geslacht, leeftijd en vaardigheid van de aangeworvenen.

De lotgevallen der fabrieksarbeiders kunnen wij niet beter duidelijk maken dan door een snel overzicht te geven van de lotgevallen der Engelse katoenindustrie.

In de periode 1770-1815 kent de katoenindustrie vijf slechte jaren. Gedurende deze eerste, 45-jarige periode bezaten de Engelse fabrikanten het monopolie der machinerie en van de wereldmarkt. Van 1815 tot 1821 slapte, in 1822 en 1823 bloei, in 1824 opheffing van het coalitieverbod; algemene, grote expansie der fabrieken, in 1825 crisis, in 1826 grote ellende en opstanden onder de katoenarbeiders; in 1827 lichte verbetering, in 1828 grote toeneming van het aantal stoomweefgetouwen en grotere uitvoer; in 1829 overtreft de uitvoer, in het bijzonder die naar Indië, alle voorafgaande jaren; in 1830 een overvoerde markt en grote nood, van 1831 tot 1833 voortdurende depressie; de handel naar Oost-Azië (Indië en China) wordt aan het monopolie van de Oost-Indische Compagnie onttrokken. In 1834 grote expansie van de fabrieken en van het gebruik van machines, gebrek aan arbeiders. De nieuwe armenwet bevordert de migratie van landarbeiders naar de fabrieksdistricten. Strooptochten op kinderen in de plattelandsgebieden. Handel in blanke slaven. In 1835 grote bloei. Intussen sterven de handwevers van honger. Grote bloei in 1836. In 1837 en 1838 depressie en crisis. In 1839 een opleving. In 1840 grote depressie, oproeren, het leger wordt ingezet. In 1841 en 1842 vreselijk lijden onder de fabrieksarbeiders. In 1842 ontslaan de fabrikanten de fabrieksarbeiders ten einde een herroeping van de graanwetten af te dwingen. De arbeiders stromen met duizenden naar Yorkshire, worden door soldaten teruggedreven en de leiders van de arbeiders worden voor de rechtbank van Lancaster gesleept. Grote ellende in 1843. In 1844 opleving. Grote bloei in 1845. In 1846 aanvankelijk een aanhouden van de bloei, vervolgens tekenen van ineenstorting. De graanwetten worden herroepen. Crisis in 1847. Algemene loonsverlaging van 10 % en meer ter ere van de big loaf (grote broden). In 1848 duurt de depressie voort. Manchester wordt onder militair gezag geplaatst. In 1849 een opleving. 1850 bloei. In 1851 daling van de warenprijzen, lage lonen, vele stakingen. In 1852 begin van een herstel, de stakingen duren voort, de fabrikanten dreigen buitenlandse arbeiders te importeren. In 1853 stijging van de uitvoer. Staking van 8 maanden en grote ellende in Preston. Bloei in 1854 en overvoering van de markt. In 1855 stromen berichten van faillissementen binnen uit de Verenigde Staten, Canada, Oostaziatische markten. Grote bloei in 1856. Crisis in 1857. Herstel in 1858. In 1859 grote bloei, toeneming van het aantal fabrieken. In 1860 wordt het toppunt van de Engelse katoenindustrie bereikt. Indische, Australische en andere markten zo overvoerd, dat in 1863 nauwelijks de hele boel geabsorbeerd is. Handelsverdrag met Frankrijk. Enorme toeneming van het aantal fabrieken en van het gebruik van machines. In 1861 duurt de bloei een tijdlang voort, reactie, Amerikaanse Burgeroorlog, katoencrisis, van 1862 tot 1863 volledige ineenstorting.

De geschiedenis van de katoennood is te typerend om er niet een ogenblik bij stil te blijven staan. Uit de gegevens over de situatie op de wereldmarkt van 1860 tot 1861 kan men opmaken dat de katoennood de fabrikanten gelegen kwam en ten dele voor hen ook voordelig was; dit feit wordt erkend in de verslagen van de Kamer van Koophandel van Manchester, door Palmerston en Derby in het parlement bekend gemaakt en door de gebeurtenissen bevestigd.[236] Ongetwijfeld bevonden zich in 1861 onder de 2.887 katoenfabrieken in het Verenigde Koninkrijk vele kleine fabrieken. Volgens het rapport van fabrieksinspecteur A. Redgrave, in wiens ressort 2.109 van de 2.887 fabrieken lagen, werd in 392 van de 2.109 fabrieken of 19 % slechts minder dan 10 stoompaardenkracht gebruikt, in 345 fabrieken of 16 % 10 tot 20 stoompaardenkracht en in 1.372 daarentegen 20 en meer paardenkracht.[237] De meeste van deze kleine fabrieken waren weverijen, die tijdens de bloeiperiode sinds 1858 meestal werden opgericht door speculanten, waarvan de ene het garen, de andere de machinerie en de derde het gebouw leverde en die onder toezicht stonden van vroegere opzichters of van andere, onbemiddelde lieden. Deze kleine fabrikanten gingen meestal ten gronde. Hetzelfde lot zouden zij hebben ondergaan door de handelscrisis, die door de katoenpech werd voorkomen. Ofschoon zij 3 van het aantal fabrikanten vormden, absorbeerden hun fabrieken een aanzienlijk geringer deel van het kapitaal dat in de katoenindustrie was geïnvesteerd. Wat de omvang van de stagnatie aangaat, in oktober 1862 stonden volgens authentieke schattingen 60,3 % van de spindels en 58 % van de weefgetouwen stil. Deze cijfers hebben betrekking op de gehele industrietak en er bestonden natuurlijk grote, onderlinge verschillen tussen de afzonderlijke districten. Slechts zeer weinige fabrieken draaiden op volle toeren (60 uur per week), de overige fabrieken draaiden met onderbrekingen. Zelfs voor de enkele arbeiders, die de volledige tijd tegen het normale stukloon werkten, werd het weekloon noodzakelijkerwijs kleiner ten gevolge van de vervanging van betere katoen door slechtere katoen, katoen van Sea Island door katoen uit Egypte (in de fijnspinnerijen), Amerikaanse en Egyptische katoen door surat (Oostindische katoen) en van zuivere katoen door een mengsel van katoenafval met surat. De kortere vezel van de suratkatoen, de smerige kwaliteit, de grotere breekbaarheid van de draden, de vervanging van het meel — nodig voor de versterking van de schering — door allerlei zwaardere ingrediënten, enzovoort, vertraagde de snelheid van de machine of verminderde het aantal weefgetouwen, dat door één wever kon worden bediend, bemoeilijkte door de fouten van de machine de arbeid en deed de hoeveelheid product en daardoor ook het ontvangen stukloon dalen. Bij gebruik van surat en bij volledige werkgelegenheid bedroeg het verlies voor de arbeiders 20 tot 30 % en zelfs meer. Het grootste deel der fabrikanten verlaagde bovendien het tarief van het stukloon met 5, 71/2 en 10 %. Men kan zich dan ook de omstandigheden voorstellen waaronder de arbeiders leefden, die slechts 3, 31/2 tot 4 dagen per week of 6 uur per dag werk hadden. Nadat in 1863 reeds een betrekkelijke verbetering was ingetreden, bedroegen de weeklonen van wevers, spinners, en dergelijke, 3s. 4d., 3s.10d., 4s. 6d., 5s. 1d. enzovoort.[238] Zelfs bij deze erbarmelijke toestanden stond de vindingrijkheid der fabrikanten wat betreft de loonsverlagingen niet stil. Deze loonsverlagingen werden gedeeltelijk opgelegd als straf voor fouten in het product, welke fouten veroorzaakt werden door de slechte kwaliteit katoen, ongeschikte machines enzovoort. Was de fabrikant zelf eigenaar van de arbeiderswoningen, dan zorgde hij voor de huur door middel van inhouding op het nominale arbeidsloon. Fabrieksinspecteur Redgrave schrijft over self-acting minders (arbeiders, die enkele self-acting mules bedienen), die ‘na 14 volledige dagen arbeid te hebben verricht 8s. 11d. verdienden; van dit bedrag werd de huishuur afgetrokken, waarvan de fabrikant echter de helft als schenking teruggaf, zodat de minders 6s. 11d. in hun loonzakje mee naar huis namen. Tegen het einde van 1862 lag het weekloon der wevers tussen 2s. en 6s.[239] En zelfs wanneer de arbeiders slechts korte tijd werkten, werd dikwijls de huur van het loon afgetrokken.[240] Geen wonder dat in enkele delen van Lancashire een vorm van hongerpest uitbrak! Nog typerender dan dit alles was echter de wijze, waarop de omwenteling van het productieproces ten koste van de arbeiders plaatsvond. Het waren letterlijk experimenta in corpore vili (proefnemingen op een waardeloos lichaam), zoals de anatomen dat met kikvorsen doen. ‘Ofschoon ik,’ zo schrijft fabrieksinspecteur Redgrave, ‘de werkelijke verdiensten der arbeiders in vele fabrieken heb aangegeven, moet men hieruit niet afleiden dat zij week na week ditzelfde bedrag ontvangen. De arbeiders zijn onderworpen aan de grootst mogelijke loonschommelingen ten gevolge van het voortdurend experimenteren (‘experimentalizing’) door de fabrikanten... hun inkomsten dalen en stijgen met de kwaliteit van het katoenmengsel; soms bedragen hun inkomsten 15 % van hun vroegere verdiensten en één of twee weken later dalen deze met 50 tot 60 %’.[241] Deze experimenten werden niet alleen ten koste van van de levensbenodigdheden der arbeiders uitgevoerd. De arbeider moest hiervoor met zijn vijf zintuigen boeten. ‘De personen, die bij het openmaken der katoenbalen werken, deelden mij mee dat zij misselijk werden van de ondraaglijke stank... Het stof en vuil, dat bij het mengen, schrobben en karderen vrijkomt, irriteert alle luchtwegen van de arbeiders, veroorzaakt hoesten en moeilijkheden bij het ademhalen... Omdat de vezel zo kort is, wordt bij het slechten van het garen een grote hoeveelheid materie toegevoegd en hiervoor neemt men allerlei surrogaten van het vroeger daarvoor gebruikte meel. Vandaar misselijkheid en dyspepsie bij de wevers. Het stof veroorzaakt bronchitis en keelontstekingen; het vuil van de surat irriteert de huid zodanig dat een huidziekte hier het gevolg van is.’ Aan de andere kant vormden de surrogaten van het meel voor de heren fabrikanten een geldbuidel van Fortunatus, omdat daardoor het gewicht aan garen werd vergroot. [Noot van de vertaler: Fortunatus is een legendarische figuur, bezitter van een onuitputtelijke geldbuidel.] Zij maakten ‘van 15 pond grondstof na het weven 26 pond’.[242] In het rapport van de fabrieksinspecteurs van 30 april 1864 lezen wij: ‘De industrie maakt thans op een waarlijk onbehoorlijke mannier gebruik van dit hulpmiddel. Ik weet uit goede bron dat een weefsel van 8 pond wordt gemaakt uit 51/4 pond katoen en 23/4 pond weverspap. Een ander stuk geweven stof van 51/4 pond bevatte 2 pond weverspap. Dit was gewone hemdenkatoen voor de export. Bij andere soorten katoen wordt vaak 50 % weverspap toegevoegd, zodat de fabrikanten zich er op kunnen beroemen — en zich er ook werkelijk op beroemen — dat zij rijk worden door de verkoop van geweven stoffen tegen minder geld dan het nominaal daarvoor gebruikte garen kost’.[243] De arbeiders hadden echter niet alleen te lijden onder de experimenten der fabrikanten binnen en onder de experimenten van de stadsbesturen buiten de fabrieken, niet alleen onder loonsverlagingen en werkeloosheid, onder gebrek en aalmoezen, onder de lofredevoeringen der leden van Hoger- en Lagerhuis. ‘Ongelukkige vrouwen, werkeloos — ten gevolge van de katoenschaarste, werden de verworpelingen der maatschappij en bleven dat... Het aantal jonge prostituees is sinds de afgelopen 25 jaar sterk toegenomen.’[244]

In de eerste 45 jaren van de Engelse katoenindustrie, van 1770 tot 1815, vindt men slechts vijf jaren van crisis en stagnatie, maar dit was tevens de periode van haar wereldmonopolie. De tweede periode van 48 jaar, van 1815 tot 1863, telt slechts 20 jaren van opleving en bloei tegenover 28 jaren van depressie en stagnatie. In de periode 1815-30 begint de concurrentie met het vasteland van Europa en met de Verenigde Staten. Sedert 1833 wordt de uitbreiding van de Aziatische markten afgedwongen door een ‘vernietiging van een menselijk ras’. Sedert de herroeping van de graanwetten, in de periode 1846-83, vinden wij tegenover acht jaren van gematigde activiteit en bloei negen jaren van depressie en stagnatie. In welke omstandigheden de volwassen mannelijke katoenarbeiders zelfs gedurende de perioden van bloei leefden, kan men beoordelen aan de hand van bijgevoegde noot.[245]

8. Omwenteling in manufactuur, ambacht en huisarbeid door de grootindustrie

a. Opheffing van de op het ambacht en op de arbeidsverdeling gebaseerde coöperatie

Wij hebben gezien hoe de machinerie de op het ambacht gebaseerde coöperatie en de op de arbeidsverdeling van het ambacht gebaseerde manufactuur opheft. Een voorbeeld van de eerste vorm is de maaimachine, welke de coöperatie van maaiers vervangt. Een voorbeeld van de tweede vorm is de machine ter vervaardiging van spelden. Volgens Adam Smith konden in zijn tijd tien mannen dank zij de arbeidsverdeling dagelijks meer dan 48.000 spelden maken. Een enkele machine daarentegen produceert in een arbeidsdag van 11 uur 145.000 spelden. Een vrouw of een meisje kan gemiddeld vier van dergelijke machines bedienen en produceert dus met behulp van de machines per dag 600.000, per week meer dan 3.000.000 spelden.[246] Voor zover een enkele arbeidsmachine in de plaats komt van de coöperatie of van de manufactuur, kan deze machine zelf weer de basis worden van een handwerksbedrijf. Deze op machinerie gebaseerde reproductie van het handwerksbedrijf vormt echter slechts de overgang naar het fabrieksbedrijf, dat gewoonlijk ontstaat zodra voor de beweging der machine de mechanische drijfkracht — stoom of water — de menselijke spierkracht vervangt. Een heel enkele keer — en dan altijd slechts tijdelijk — kan het voorkomen dat een klein bedrijf mechanische drijfkracht krijgt door middel van het huren van stoom, zoals in enkele manufacturen in Birmingham, of door het gebruik van kleine calorische machines, zoals in enkele takken van de weverij, enzovoort.[247] In de zijdeweverij in Coventry ontstond op natuurlijke wijze het experiment van de cottage factories. Temidden van een reeks huisjes, in een vierkant opgesteld, bouwde men een zogenaamd engine house (gebouw voor de machine) waar de stoommachine stond; deze stoommachine werd door middel van drijfstangen aangesloten op de weefgetouwen in de huisjes. In alle gevallen moest de stoom worden gehuurd, bijvoorbeeld voor 21/2 shilling per weefgetouw. Deze huur van stoom moest wekelijks worden betaald, onverschillig of de weefgetouwen wel of niet werden gebruikt. In elk huisje stonden twee tot zes weefgetouwen, die het eigendom waren van de arbeiders of door hen op krediet waren gekocht of waren gehuurd. De strijd tussen de cottage factory en de eigenlijke fabriek duurde langer dan twaalf jaar; hij eindigde met een totale ondergang van de 300 cottage factories.[248] Wanneer de aard van het proces niet vanaf het begin productie op grote schaal eiste, doorliepen de in de afgelopen tientallen jaren opgekomen industrieën — bijvoorbeeld de productie van enveloppen, stalenpennen, enzovoort — gewoonlijk eerst het stadium van handwerksbedrijf en daarna het stadium van de manufactuur als kortstondige overgangsfasen op weg naar het fabrieksbedrijf. De totstandkoming van deze metamorfose stuit op grote moeilijkheden in manufacturen, waar de productie niet een reeks van opeenvolgende maar een aantal uiteenlopende processen omvat. Dit was bijvoorbeeld een grote belemmering voor een fabriek van stalen pennen. Ongeveer 15 jaar geleden echter heeft men een automatische machine uitgevonden, die zes uiteenlopende bewerkingen tegelijk uitvoert. In 1820 leverde het handwerksbedrijf de eerste 12 dozijn stalen pennen tegen £7 4s., in 1830 leverde de manufactuur hetzelfde aantal pennen voor 8s. en op het ogenblik levert de fabriek dit aantal pennen aan de groothandel voor 2 tot 6d.[249]

b. Terugwerking van het fabrieksstelsel op manufactuur en huisarbeid

De ontwikkeling van het fabrieksstelsel en de daarmee gepaard gaande omwenteling op het gebied van de landbouw heeft voor alle andere bedrijfstakken niet alleen tot gevolg dat de productie wordt vergroot, maar ook dat zij van karakter veranderen. Overal geldt nu het principe van het machinale bedrijf, namelijk dat het productieproces wordt ontleed in zijn samenstellende fasen en dat de hierbij ontstane problemen worden opgelost door toepassing van de mechanica, chemie, enzovoort, kortom van de natuurwetenschappen. Zodoende maakt de machinerie zich nu eens van het ene, dan weer van een ander deelproces der manufacturen meester. De gestabiliseerde organisatie van de geleding der manufactuur, voortgesproten uit de oude arbeidsverdeling, maakt daardoor plaats voor een systeem van voortdurende veranderingen. Afgezien hiervan wordt de samenstelling van de collectieve arbeider of van het gecombineerde personeel radicaal gewijzigd. In tegenstelling met hetgeen we in de manufactuurperiode zagen, wordt de arbeidsverdeling nu gebaseerd op gebruik van vrouwenarbeid, arbeid van kinderen van alle leeftijden en — als het enigszins mogelijk is — ongeschoolde arbeiders, kortom van cheap labour, goedkope arbeid, zoals de Engelsen het op kenmerkende wijze uitdrukken. Dit geldt niet alleen voor alle gecombineerde productie op grote schaal met of zonder gebruik van machinerie, maar ook voor de zogenaamde huisindustrie, onverschillig of deze wordt uitgeoefend in de particuliere woningen der arbeiders of in kleine werkplaatsen. Deze zogenaamde moderne huisindustrie heeft met de ouderwetse huisindustrie — welke het bestaan veronderstelt van het stedelijk ambacht, het zelfstandige boerenbedrijf en voor alles een eigen woonplaats voor het arbeidersgezin — niets anders gemeen dan de naam. Deze huisindustrie is nu de externe afdeling geworden van de fabriek, de manufactuur of het pakhuis. Behalve de fabrieksarbeiders, de manufactuurarbeiders en de handwerkslieden, die in grote getale in een ruimte worden geconcentreerd en rechtstreeks worden gecommandeerd, zet het kapitaal door onzichtbare draden een ander leger van in grote steden en over het platteland verspreide thuiswerkers in beweging. Een voorbeeld wordt ons geleverd door de hemdenfabriek van de firma Tillie in Londonderry (Ierland), die 1.000 fabrieksarbeiders en 9.000 over het land verspreide thuiswerkers in dienst heeft.[250]

De uitbuiting van goedkope en onrijpe arbeidskrachten is in de moderne manufactuur nog schaamtelozer dan in de eigenlijke fabriek, omdat in de manufactuur de technische grondslagen van de fabriek, vervanging van spierkracht door machines en geringere inspanning voor de arbeid, grotendeels ontbreken, waarbij dan nog komt dat de lichamen van vrouwen en kinderen op de meest gewetenloze wijze worden blootgesteld aan de invloeden van giftige stoffen, enzovoort. En deze uitbuiting is in de zogenaamde huisarbeid nog schaamtelozer dan in de manufactuur en wel door verschillende oorzaken: het weerstandsvermogen der arbeiders neemt met hun versplintering af; een ganse bende roofzieke parasieten dringt zich in tussen de eigenlijke ondernemer en de arbeider; de huisindustrie moet overal wedijveren met het machinale bedrijf, althans met de manufactuur in dezelfde productietak; de armoede berooft de arbeider van de meest noodzakelijke arbeidsvoorwaarden zoals ruimte, licht, lucht, enzovoort; de onregelmatigheid van de werkgelegenheid neemt toe; en, ten slotte, omdat deze laatste toevluchtsoorden voor de door grootindustrie en landbouw ‘overtollig’ gemaakte arbeidskrachten de concurrentie tussen de arbeiders noodzakelijkerwijs tot haar maximum opvoert. De bezuiniging op de productiemiddelen — voor het eerst systematisch toegepast in het machinale bedrijf en daar vanaf het begin gepaard gaande met de meest onverbiddelijke verspilling der arbeidskracht en met beroving van de normale, voor het verrichten van arbeid noodzakelijke voorwaarden — toont nu in des te grotere omvang haar tegenstrijdige en moorddadige zijde naarmate in een industrietak de maatschappelijke productiviteit van de arbeid en de technische basis voor het gecombineerde arbeidsproces minder ontwikkeld zijn.

c. De moderne manufactuur

Ik wil nu aan de hand van enkele voorbeelden de hierboven ontwikkelde stellingen toelichten. In het gedeelte over de arbeidsdag is de lezer trouwens al een groot aantal bewijzen tegengekomen. De metaalmanufacturen in Birmingham en omgeving gebruiken voor de vaak zeer zware arbeid 30.000 kinderen en jonge personen en 10.000 vrouwen. Men vindt hen hier in de ongezonde kopergieterijen, knopenfabrieken en in de werkplaatsen voor glazuren, galvaniseren en lakken.[251] Verschillende kranten- en boekdrukkerijen in Londen hebben aan de arbeidsexcessen voor volwassenen en onvolwassenen de roemrijke naam ‘Het Slachthuis’ te danken.[251a] In de boekbinderij komen wij dezelfde excessen tegen, maar hier zijn de slachtoffers voornamelijk vrouwen, meisjes en kinderen. Zware arbeid voor onvolwassenen in de touwslagerij, nachtarbeid in de zoutmijnen en in de kaarsen- en andere chemische manufacturen; een misdadig verbruik van jongens in de niet-mechanische zijdeweverijen, waar zij de weefgetouwen moeten draaien.[252] Een van de schandaligste, smerigste en slechtst betaalde bezigheden, waarvoor men bij voorkeur jonge meisjes en vrouwen gebruikt, is het sorteren van lompen. Het is bekend dat Groot-Brittannië, nog afgezien van zijn eigen ontelbare vodden, het wereldcentrum is voor de lompenhandel. De lompen stromen binnen uit Japan, uit de meest afgelegen staten van Zuid-Amerika en van de Kanarische Eilanden. Maar de voornaamste toevoerbronnen zijn Duitsland, Frankrijk, Rusland, Italië, Egypte, Turkije, België en Holland. De lompen worden gebruikt voor mest, voor de vervaardiging van vlokken (als matrasvulling) en voor shoddy (kunstwol) en als grondstof voor de vervaardiging van papier. De sorteersters van de lompen verspreiden pokken en andere besmettelijke ziekten, waarvan zij zelf de eerste slachtoffers zijn.[253] Als klassiek voorbeeld van overmatige arbeid, zware arbeid en ongeschikte arbeid en van de daarmee gepaard gaande verruwing der arbeiders — die hiervoor van kindsbeen af worden gebruikt — kan, naast de arbeid in de mijnen en bij de kolenproductie, de tegel- of steenbakkerij gelden, waarvoor men in Engeland nog slechts sporadisch gebruik maakt van de pas uitgevonden machine (1866). Tussen mei en september duurt de arbeid van 5 uur ‘s ochtends tot 8 uur ‘s avonds en, wanneer in de open lucht wordt gedroogd, vaak van 4 uur ‘s ochtends tot 9 uur ‘s avonds. Een arbeidsdag van 5 uur ‘s ochtends tot 7 uur ‘s avonds wordt beschouwd als een ‘beperkte’, een ‘matige’ arbeidsdag. Kinderen van beide geslachten worden vanaf hun zesde, en zelfs vanaf hun vierde jaar in dienst genomen. Zij werken even lang en dikwijls langer dan de volwassenen. Het werk is zwaar en de zomerwarmte doet de uitputting nog toenemen. In een steenbakkerij in Mosley bijvoorbeeld produceert een 24-jarig meisje, geholpen door twee niet-volwassen meisjes die klei aandragen en de bakstenen opstapelen, dagelijks 2.000 stenen. Deze meisjes sleepten dagelijks een gewicht van 10 ton tegen de glibberige kanten van een 30 voet hoge leemput en over een afstand van 210 voet. ‘Het is voor een kind onmogelijk door het vagevuur van een steenbakkerij te gaan zonder een ernstige demoralisatie te ondergaan... De slechte taal, die zij op de meest ontvankelijke leeftijd te horen krijgen, de smerige, onbehoorlijke en schaamteloze gewoontes, waaronder zij onwetend en verwilderd opgroeien, maakt hen voor hun verdere leven wild, bandeloos, liederlijk... De aard van hun behuizing is een vreselijke bron van demoralisatie. Iedere moulder (vormer) — die altijd een geschoolde arbeider is en hoofd van een groep arbeiders — voorziet zijn ploeg, bestaande uit zeven personen, van kost en inwoning in zijn eigen huis. Mannen, jongens en meisjes slapen in de woning, onverschillig of zij al dan niet deel van zijn gezin uitmaken. Deze woning bestaat gewoonlijk uit twee, bij uitzondering uit drie kamers, alle gelijkvloers en met weinig ventilatie. De lichamen van deze mensen zijn zo uitgeput van het transpireren gedurende de dag, dat geen der regels van gezondheid, zindelijkheid of fatsoen ook maar in acht wordt genomen. Vele van deze woningen zijn ware toonbeelden van wanorde, vuil en stof... Het grootste kwaad van het systeem, waarbij jonge meisjes voor dit soort werk worden gebruikt, is dat zij gewoonlijk van kinds af aan voor hun gehele, verdere leven worden gebonden aan het laagste gespuis. Het worden ruwe jongens, die smerige taal uitslaan (‘rough, foul-mouthed boys’), voordat de natuur hen geleerd heeft dat zij vrouwen zijn. Gekleed in enkele smerige lompen, de benen tot ver boven de knieën ontbloot en haar en gezicht met vuil bedekt, leren zij ieder gevoel van zedigheid en schaamte met verachting te behandelen. In de schafttijden liggen zij languit in het veld of kijken ze naar de jongens, die in een nabij gelegen kanaal zwemmen. Wanneer hun zware dagtaak eindelijk is volbracht, trekken zij betere kleren aan en gaan met de mannen naar de kroeg.’ Het spreekt bijna vanzelf dat bij deze hele klasse van arbeiders van kindsbeen af een grote drankzucht voorkomt. ‘Het ergste is dat de steenbakkers zichzelf hebben opgegeven. “U kunt,” zo zei een van het betere soort tot de predikant van Southallfield, “even goed proberen de duivel op te voeden en te verbeteren als een steenbakker, mijnheer!”’ (‘You might as welt try to mise and improve the devil as a brickie, Sir!’)[254]

Over de wijze waarop het kapitalisme in de moderne menufactuur (waaronder wij hier verstaan alle werkplaatsen, uitgezonderd de eigenlijke fabrieken waar op grote schaal wordt geproduceerd) op de arbeidsvoorwaarden bespaarde, vindt men een overvloed van officiële gegevens in het vierde (1861) en in het zesde (1864) Public Health Report. De beschrijving der workshops (werkplaatsen), in het bijzonder van de drukkers en kleermakers in Londen, overtreft de meest weerzinwekkende fantasieën van onze romanschrijvers. De uitwerking hiervan op de gezondheidstoestand der arbeiders kan men zich voorstellen. Dr. Simon, de hoogste medische ambtenaar van de Privy Council en de officiële redacteur van de Public Health Reports, schrijft onder meer: ‘In mijn vierde rapport (1863) toonde ik aan dat het voor de arbeiders praktisch onmogelijk is vast te houden aan hetgeen hun meest elementair gezondheidsrecht is, namelijk het recht dat, onverschillig voor welke arbeid de ondernemer hen bijeen heeft gebracht, die arbeid voor zover het van hem afhankelijk is bevrijd dient te worden van alle vermijdbare omstandigheden, die de gezondheid aantasten. Ik wees er op dat, terwijl de arbeiders zelf in de praktijk niet in staat zijn dit gezondheidsrecht te verwerven, zij ook geen effectieve steun hiervoor kunnen krijgen bij de betaalde ambtenaren van de volksgezondheid... Het leven van tienduizenden arbeiders en arbeidsters wordt thans zinloos gepijnigd en verkort door een lichamelijk lijden zonder einde, dat louter en alleen door uitoefening van hun bezigheden wordt veroorzaakt.’[255] Ter illustratie van de invloed der werkplaatsen op de gezondheidstoestand geeft dr. Simon de volgende tabel van sterftecijfers:

Industrieën, vergeleken wat betreft de gezondheid Aantal personen van allle leeftijdsgroepen, die in de resp. industrieën werkzaam zijn Sterftecijfer per 100.000 mannen in de resp. fabrieken, gesplitst naar leeftijden
25-35 35-45 45-55
Landbouw in Engeland en Wales 958.265 743 805 1.145
Kleermakers in Londen { mannen 22.301 958 1.262 2.093
vrouwen 12.379
Drukkers in Londen 13.803 894 1.747 2.367

[256]

d. De moderne huisindustrie

Wij zullen nu de zogenaamde huisindustrie gaan bekijken. Om zich een voorstelling te maken van deze, op de achtergrond van de grootindustrie opgebouwde uitbuitingssfeer van het kapitaal en van zijn monsterachtigheden, bestudere men bijvoorbeeld de schijnbaar zo idyllische, in enige afgelegen dorpen van Engeland bedreven spijkermakerij.[257] Voor ons doel echter kunnen wij volstaan met enkele voorbeelden uit de kantmakerij en uit de strovlechterij, waarbij nog helemaal geen machines te pas komen en waar men niet concurreert met machinale bedrijven of manufacturen.

Van de 150.000 personen, die werkzaam zijn in de Engelse kantindustrie, zijn ongeveer 10.000 onderworpen aan de fabriekswet van 1861. De overgrote meerderheid van de overige 140.000 personen bestaat uit vrouwen, jongere personen en kinderen van beiderlei kunne, ofschoon het mannelijk geslacht hierbij slechts in geringe mate is vertegenwoordigd. De gezondheidstoestand van dit ‘goedkoop’ uitbuitingsmateriaal blijkt uit de volgende tabel, samengesteld door dr. Trueman, geneesheer van de General Dispensary van Nottingham. Van iedere 686 patiënten, kantwerksters, tussen de 17 en de 24 jaar, leden aan tering:

18521 op 4518571 op 13
18531 op 2818581 op 15
18541 op 1718591 op 9
18551 op 1818601 op 8
18561 op 1518611 op 8

[258]

Met deze vooruitgang wat betreft het aantal lijders aan tering moet de meest optimistische man van de meest vooruitstrevende partij en de grootste leugenzwendelaar onder de Duitse vrijhandelsmarskramers tevreden zijn.

De fabriekswet van 1861 regelt de eigenlijke kantmakerij voor zover deze machinaal is en dat is in Engeland de regel. De takken, die wij hier in het kort zullen behandelen — uitsluitend wat betreft de zogenaamde thuiswerkers en niet de arbeiders, die zijn geconcentreerd in manufacturen, magazijnen, enzovoort — vallen uiteen in: 1. het finishing (de laatste afwerking van de machinaal vervaardigde kant, een categorie die zelf weer in talrijke rubrieken uiteenvalt); 2. het kantklossen.

Het lace finishing wordt als huisarbeid bedreven, hetzij in de zogenaamde mistresses houses, hetzij in de particuliere woningen waar vrouwen, alleen of met hun kinderen, het werk verrichten. De vrouwen, die de mistresses houses houden, zijn zelf arm. Het arbeidslokaal maakt deel uit van hun eigen woning. Zij krijgen bestellingen van fabrikanten, winkeliers, enzovoort, en zij nemen, al naar gelang de grootte van de kamer en van de fluctuerende vraag naar het artikel, vrouwen, meisjes en jonge kinderen in dienst. Het aantal te werk gestelde arbeidsters varieert in het ene arbeidslokaal van 20 tot 40, in het andere van 10 tot 20. De gemiddelde minimumleeftijd, waarop kinderen met deze arbeid beginnen, is 6 jaar, maar velen beginnen vóór hun vijfde jaar. De gebruikelijke arbeidstijd duurt van 8 uur ‘s ochtends tot 8 uur ‘s avonds met 11/2 uur voor de maaltijden, welke onregelmatig en vaak in de stinkende arbeidsholen zelf worden genuttigd. Wanneer de zaken goed gaan, duurt de arbeid vaak van 8 uur (soms 6 uur) ‘s ochtends tot 10, 11 of 12 uur ‘s nachts. In de Engelse kazernes bedraagt de voorgeschreven ruimte 500-600 kubieke voet per soldaat, in de militaire hospitalen 1.200 kubieke voet per man. In deze arbeidsholen is deze 67-100 kubieke voet per persoon. Tevens verbruikt het gaslicht zuurstof uit de lucht. Om de kant schoon te houden moeten de kinderen vaak hun schoenen uittrekken, ook in de winter, ofschoon de vloer van steen is of uit tegels bestaat. ‘Het is in Nottingham helemaal niet ongewoon 14 tot 20 kinderen opeengehoopt te zien in een kleine kamer van wellicht niet meer dan 12 vierkante voet, waar deze kinderen 15 van de 24 uur een arbeid moeten verrichten, welke op zichzelf uitputtend is door vermoeiing en eentonigheid en dit alles onder omstandigheden, die op alle mogelijke manieren schadelijk zijn voor de gezondheid... Zelfs de jongste kinderen werken met een ingespannen aandacht en met een snelheid, welke verwonderlijk is; vrijwel nooit gunnen zij hun vingers rust of vertragen zij de beweging. Wanneer men hen een vraag stelt, houden zij hun blik op het werk gericht uit vrees een minuut te verliezen.’ Naarmate de arbeidstijd langer wordt, gebruiken de mistresses de ‘lange stok’ als middel tot aansporing. ‘De kinderen worden langzamerhand moe en tegen het einde van hun lange ketening aan een bezigheid, welke eentonig is, inspannend voor de ogen en uitputtend door de ongewijzigde lichaamshouding, worden zij zo rusteloos als vogels. Het is echte slavenarbeid.’[259] Waar vrouwen met hun eigen kinderen thuis (dat komt, in de moderne betekenis, neer op een gehuurde kamer, dikwijls op een zolderkamer) werken, zijn de omstandigheden zo mogelijk nog erger. Dit soort werk wordt in de omgeving van Nottingham, in een gebied met een straal van 80 mijl, uitgereikt. Wanneer het kind, dat in het magazijn werkt, ‘s avonds om 9 of 10 uur weggaat, krijgt hij vaak nog een pak werk mee om thuis af te maken. De kapitalistische huichelaar, vertegenwoordigd door één van zijn loonknechten, doet dat natuurlijk met de zalvende woorden: ‘dat is voor moeder’; maar hij weet heel goed dat het arme kind moet opblijven en moet helpen.[260]

Het kantklossen wordt in Engeland voornamelijk in twee landbouwdistricten beoefend. Het ene is het Honiton-kantdistrict, dat zich 20 tot 30 mijl langs de zuidkust van Devonshire uitstrekt, met inbegrip van enkele plaatsen in North Devon; het andere district omvat grotendeels de graafschappen Buckingham, Bedford en Northampton en aangrenzende delen van Oxfordshire en Huntingdonshire. De woningen van de landbouwknechten vormen gewoonlijk de arbeidslokalen. Vele manufactuurbezitters zetten meer dan 3.000 van deze thuiswerkers aan het werk, voornamelijk kinderen en jongere personen, uitsluitend van het vrouwelijk geslacht. Ook hier vinden we de bij het lace finishing beschreven toestanden. In plaats van de mistresses houses vinden we hier echter de zogenaamde lace schools (kantscholen), die door arme vrouwen in hun hutten worden beheerd. Van hun vijfde jaar af — soms jonger — tot hun twaalfde of vijftiende jaar werken de kinderen in deze scholen; gedurende het eerste jaar werken de jongsten 4 tot 8 uur, later van 6 uur ‘s ochtends tot 8 en 10 uur ‘s avonds. ‘De kamers zijn in het algemeen gewone huiskamers van de kleine woningen, de schoorsteen dichtgemaakt om tocht te voorkomen, de aanwezigen ook soms ‘s winters slechts door hun eigen, dierlijke warmte verwarmd. In andere gevallen lijken deze zogenaamde schoollokalen op kleine voorraadkamers zonder stookgelegenheid... De volte van deze holen en de daardoor ontstane luchtbederving zijn vaak afschuwelijk. Daarbij komt nog de schadelijke werking van goten, privaten, rottende stoffen en ander vuil, dat men gewoonlijk in de omgeving van de kleinere woningen aantreft.’ Wat de ruimte betreft: ‘In een kantschool 18 meisjes en een lerares, 35 kubieke voet per persoon; in een andere kantschool, waar de stank onverdraaglijk is, 18 personen met 241/2 kubieke voet per persoon. In deze nijverheidstak vindt men kinderen van 2 en 21/2 jaar aan het werk.’[261]

Waar het kantklossen in de landelijke graafschappen van Buckingham en Bedford ophoudt, begint het vlechten van stro. De strovlechterij strekt zich over een groot deel van Hertfordshire en over de westelijke en noordelijke streken van Essex uit. In 1861 waren bij het vlechten van stro en het maken van strohoeden 40.043 personen werkzaam, waarvan 3.815 mannen van alle leeftijden; de overigen waren van het vrouwelijke geslacht en wel 14.913 beneden de 20 jaar, waarvan 7.000 kinderen. In plaats van de kantscholen zien we hier de straw-plait schools (strovlechtscholen). De kinderen beginnen hier met het onderwijs in strovlechten gewoonlijk op hun vierde jaar, soms tussen hun derde en vierde jaar. Natuurlijk krijgen zij geen enkel onderwijs. De kinderen noemen de gewone lagere scholen natural schools (natuurlijke scholen), ter onderscheiding van deze instellingen tot bloedzuiging, waar zij gewoon aan het werk worden gehouden om de door hun halfverhongerde moeders voorgeschreven hoeveelheid, meestal 30 yards per dag, klaar te krijgen. Deze moeders laten hen dan vaak nog thuis tot 10, 11, 12 uur ‘s nachts werken. Het stro snijdt in hun vingers en mond, waarmee zij het steeds vochtig maken. Volgens dr. Ballard waren de geneeskundige ambtenaren in Londen van mening dat de minimale ruimte in slaapkamers en arbeidslokalen 300 kubieke voet per persoon behoort te zijn. In de scholen voor het strovlechten is de ruimte echter nog spaarzamer toegemeten dan in de kantscholen: 122/3, 17, 181/2 en minder dan 22 kubieke voet per persoon. ‘Het laagste van deze getallen,’ schrijft het commissielid White, ‘stelt minder ruimte voor dan de helft van de ruimte, die een kind zou innemen wanneer het verpakt zou worden in een doos met een lengte, hoogte en breedte van 3 voet.’ Dit is de levensvreugde van kinderen tot hun twaalfde of veertiende jaar. De ellendige, verkommerde ouders denken aan niets anders dan zoveel mogelijk munt uit hun kinderen te slaan. Wanneer die kinderen zijn opgegroeid, geven zij natuurlijk niets om hun ouders en verlaten zij hen.’ Het is geen wonder dat onder een op dergelijke wijze opgevoede bevolking onwetendheid en onzedelijkheid hoogtij vieren... Hun moraal staat op het laagst denkbare peil... Een groot aantal vrouwen heeft onwettige kinderen en velen op zo’n onrijpe leeftijd, dat zelfs de kenners der misdaadstatistieken hiervan versteld staan.’[262] En het vaderland van deze modelgezinnen, zo verklaart de in ieder geval op het stuk van het christendom bevoegde graaf Montalembert, is het christelijke modelland van Europa!

Het arbeidsloon, in de zo-even behandelde takken van industrie toch al miserabel laag (bij uitzondering ontvangen de kinderen in de strovlechtscholen een maximumloon van 3s.) wordt nog ver beneden het nominale bedrag gehouden door het stelsel van gedwongen winkelnering, dat vooral in de kantdistricten algemeen verbreid is.[263]

e. Overgang van de moderne manufactuur en huisindustrie naar de grootindustrie. Versnelling van deze omwenteling door toepassing der fabriekswetten op deze bedrijfsvormen

Het drukken van de prijs der arbeidskracht louter en alleen door misbruik van vrouwen- en kinderarbeid, beroving van alle normale arbeids- en levensvoorwaarden en wreedheid van overmatige arbeid en nachtarbeid stuit ten slotte op zekere natuurlijke grenzen, die niet verder te overschrijden zijn. Dit houdt tevens een beperking in van de op deze grondslagen gebaseerde prijsverlaging der waren en van de kapitalistische uitbuiting in het algemeen. Zodra dit punt ten slotte bereikt is — en dit duurt lang — is het tijdstip aangebroken voor de invoering der machinerie en voor de nu snelle omzetting van de versnipperde huisindustrie (en ook van de menufactuur) in het fabrieksstelsel.

De productie van wearing apparel (kledingstukken) levert ons het meest treffende voorbeeld van deze omzetting. Volgens de classificatie van de Children’s Employment Commission omvat deze industrie strohoedenmakers, dameshoedenmakers, pettenmakers, kleermakers, milliners en dressmakers,[264] hemdennaaisters en gewone naaisters, korsettenmakers, handschoenmakers, schoenmakers en daarnaast nog vele kleinere takken zoals de vervaardigers van dassen, kragen, enzovoort. Het totaal aantal vrouwen, dat in Engeland en Wales in deze industrieën werkzaam was, bedroeg in 1861: 586.298, waarvan ten minste 115.242 beneden de 20 jaar en 16.650 beneden de 15 jaar. Voor het Verenigde Koninkrijk bedroeg het aantal van deze arbeidsters in 1861: 750.334. In hetzelfde jaar bedroeg het aantal mannen, werkzaam bij de vervaardiging van hoeden, schoenen en handschoenen in Engeland en Wales: 437.969, waarvan 14.964 beneden de 15 jaar, 89.285 tussen de 15 en 20 jaar, en 333.117 boven de 20 jaar. Aan deze opgaven ontbreken vele kleinere takken, die bij deze industrie behoren. Nemen wij echter de aantallen, zoals ze hierboven vermeld zijn, dan krijgen we alleen al voor Engeland en Wales volgens de telling van 1861 een totaal van 1.024.277 personen, dus ongeveer evenveel als in de landbouw en veeteelt werkzaam zijn. Wij begrijpen nu waardoor de machinerie in staat is zulke enorme hoeveelheden product te voorschijn te toveren en daardoor helpt zulke enorme massa’s arbeiders ‘vrij te maken’.

De productie van de wearing apparel wordt tot stand gebracht door manufacturen, die alleen maar de arbeidsverdeling reproduceren, waarvan zij de membra disjecta (verspreide leden) kant en klaar aantroffen; door kleine patroons, die echter niet zoals vroeger voor individuele consumenten werken, maar voor manufacturen en magazijnen, zodat dikwijls gehele stadjes en landstreken bepaalde takken, zoals de schoenmakerij, enzovoort, als specialiteit beoefenen; ten slotte in overwegende mate door de zogenaamde thuiswerkers, die de externe afdelingen vormen van de manufacturen en magazijnen en zelfs van de kleine patroons.[265] De hoeveelheden arbeidsstof, grondstof, halffabricaten, enzovoort worden door de grootindustrie geleverd, de massa goedkoop mensenmateriaal — taillable à merci et miséricorde (naar believen onderworpen aan genade en barmhartigheid) — bestaat uit personen, die door de grootindustrie en landbouw zijn ‘vrijgemaakt’. Dit soort manufacturen hadden hun ontstaan voornamelijk te danken aan de behoefte der kapitalisten bij iedere fluctuatie in de vraag te beschikken over een daarbij passend, slagvaardig leger.[266] Maar deze manufacturen lieten naast hen het verspreide ambachtsbedrijf en de huisindustrie als brede basis bestaan. De grote productie van meerwaarde in deze arbeidstakken was en is, evenals de voortgezette prijsdaling van de artikelen, voornamelijk te danken aan het minimumloon, dat voor een ellendig bestaan noodzakelijk is, tezamen met een verlenging van de arbeidstijd tot wat menselijkerwijs mogelijk was. Het was juist de goedkoopte van in waren omgezet mensenzweet en mensenbloed, waardoor de afzetmarkt voortdurend groter werd en dagelijks nog groter wordt; voor Engeland voornamelijk ook door de koloniale markten, waar trouwens de Engelse gewoonten en de Engelse smaak de overhand hebben. Ten slotte werd het kritieke punt bereikt. De basis van de oude methode — enkel een onmenselijke uitbuiting van het arbeidersmateriaal min of meer gepaard gaande met een systematisch ontwikkelde arbeidsverdeling — was niet langer voldoende voor de in omvang groeiende markt en voor de nog snellere groei van de concurrentie tussen de kapitalisten. De tijd van de machinerie was aangebroken. De revolutionaire machine, die van doorslaggevende betekenis is en die zich meester maakt van al die vele takken van deze productiesfeer, zoals de kleermakerij, schoenmakerij, naaiwerk, hoedenmakerij, enzovoort is — de naaimachine.

Het directe effect van de naaimachine is voor de arbeider ongeveer hetzelfde als die van de andere machines, die zich in de periode van de grootindustrie meester maken van nieuwe bedrijfstakken. De jongste kinderen worden ontslagen. Het loon van de machinearbeider stijgt in verhouding tot het loon van de thuiswerker, waarvan velen tot ‘de armsten der armen’ (‘the poorest of the poor’) behoren. Het loon van de beter geplaatste ambachtslieden, met wie de machine concurreert, daalt. De nieuwe machinearbeiders zijn uitsluitend meisjes en jonge vrouwen. Met behulp van de mechanische kracht maken zij een einde aan het monopolie van de mannelijke arbeid bij het zware werk en verjagen zij vele oude vrouwen en jongere kinderen uit het lichtere werk. De overmachtige concurrentie richt de zwaksten onder de ambachtslieden ten gronde. De afschuwelijke toeneming van de hongerdood (death from starvation) in Londen in de afgelopen tien jaar loopt parallel met de uitbreiding van het machine-naaien.[267] De nieuwe arbeidsters, die de naaimachine met handen en voeten of alleen met de hand en al naar gelang de zwaarte, grootte en soort van de machine zittende of staande in beweging houden, moeten zich zwaar inspannen. Door de duur van het proces is hun werk slecht voor de gezondheid, ofschoon de arbeid meestal korter duurt dan onder het oude systeem. Waar de naaimachine in de toch al enge en overvolle werkplaatsen binnendringt — zoals bij de vervaardiging van schoenen, korsetten, hoeden, enzovoort — neemt de aantasting van de gezondheid toe. Het commissielid Lord schrijft: ‘De ervaringen bij het binnentreden van de lage arbeidslokalen, waar 30 tot 40 machinearbeiders werken, zijn onverdraaglijk... De hitte, gedeeltelijk veroorzaakt door gaskachels, die worden gebruikt voor het verwarmen van de strijkijzers, is vreselijk... Zelfs waar sprake is van zogenaamde gematigde arbeidsuren, dat wil zeggen van 8 uur ‘s ochtends tot 6 uur ‘s avonds, vallen toch nog in dergelijke arbeidslokalen regelmatig iedere dag drie of vier personen in zwijm.’[268]

De omwenteling der maatschappelijke bedrijfsvormen, onvermijdelijk gevolg van de revolutie in de productiemiddelen, voltrekt zich via een bonte mengeling van overgangsvormen. Deze vormen veranderen met de mate waarin en de tijdsduur gedurende welke de naaimachine zich meester heeft gemaakt van de ene of van de andere industrietak, met de bestaande situatie der arbeiders, met het overwicht van de manufactuur, het ambachtsbedrijf of de huisindustrie, met de huurprijs van de arbeidslokalen,[269] enzovoort. Bij het maken van japonnen bijvoorbeeld, waar de arbeid meestal reeds was georganiseerd (voornamelijk in de vorm van eenvoudige coöperatie) is de naaimachine aanvankelijk slechts een nieuwe factor in de manufactuur. In de kleermakerij, hemdenmakerij, schoenmakerij, enzovoort komen we een mengeling van alle vormen tegen. Op de ene plaats vinden we het eigenlijke fabriekssysteem; op de andere plaats ontvangen tussenpersonen de grondstof van de kapitalist en chef en verzamelen in hun ‘kamers’ of op hun ‘vliering’ 10 tot 50 of nog meer loonarbeiders rondom de naaimachines. En ten slotte, zoals bij alle machines die geen samengesteld systeem vormen en die in klein formaat kunnen worden gehanteerd, gebruiken ambachtslieden of thuiswerkers, met hun gezinsleden of met aantrekking van enkele vreemde arbeidskrachten, ook naaimachines die hun eigendom zijn.[270] In feite heeft thans in Engeland het systeem de overhand, waarbij de kapitalist een groot aantal machines concentreert in zijn gebouw en dan het machinale product voor een verdere afwerking verdeelt over het leger van thuiswerkers.[271] De bonte mengeling van overgangsvormen verbergt echter toch niet de tendentie tot omzetting in het eigenlijke fabrieksstelsel. Deze tendentie wordt gestimuleerd door het karakter van de naaimachine zelf, waarvan de veelsoortige bruikbaarheid aanspoort tot concentratie van voordien gescheiden bedrijfstakken in hetzelfde gebouw en onder het bevel van hetzelfde kapitaal, door de omstandigheid dat het voorbereidend naaiwerk en enkele andere bewerkingen het beste kunnen worden verricht op de plaats, waar de machine staat en, ten slotte, door de onvermijdelijke onteigening van de ambachtslieden en thuiswerkers, die met eigen machines produceren. Dit noodlot heeft zich ten dele reeds aan hen voltrokken. De voortdurend toenemende omvang van het in naaimachines geïnvesteerde kapitaal[272] stimuleert de productie en veroorzaakt overvoering van de markt, waardoor de thuiswerkers worden gedwongen tot verkoop van de naaimachines. De overproductie van dergelijke machines dwingt de producenten, die naar een afzet zoeken, deze per week te verhuren, waardoor een voor de kleine machinebezitter dodelijke concurrentie ontstaat.[273] De onophoudelijke veranderingen in de constructie van de machines en de daling van hun prijzen doen de oude exemplaren voortdurend in waarde dalen, waardoor deze alleen nog maar met winst zijn te gebruiken wanneer zij in grote hoeveelheden tegen spotprijzen door de grote kapitalisten worden gekocht. Ten slotte geeft, zoals bij al dergelijke omwentelingsprocessen, de vervanging van de mens door de stoommachine de doorslag. Het gebruik van stoomkracht stuit aanvankelijk op zuiver technische hindernissen, zoals het schudden van de machine, de moeilijkheden bij het beheersen van de snelheid der machines, het snel teloor gaan van de lichtere machines, enzovoort, enkel hindernissen die men door ervaring spoedig leert overwinnen.[274] Terwijl enerzijds de concentratie van vele arbeidsmachines in de grotere manufacturen leidt tot gebruik van stoomkracht, wordt anderzijds door de concurrentie van stoomkracht met menselijke spierkracht de concentratie van arbeiders en arbeidsmachines in grote fabrieken bespoedigd. Zo zien wij thans in Engeland in de enorme productietak van de wearing apparel, evenals in de meeste overige takken, de omzetting van manufactuur, ambachtsbedrijf en huisindustrie in fabrieksbedrijf, nadat al deze vormen — onder invloed van de grootindustrie totaal gewijzigd, ontwricht en gedesorganiseerd — reeds lang alle misstanden van het fabrieksstelsel hadden overgenomen of zelfs hadden verergerd, zonder echter de positieve bijdragen van het fabrieksstelsel in de ontwikkeling te hebben overgenomen.[275]

Deze industriële revolutie, die zich op natuurlijke wijze ontwikkelt, wordt kunstmatig versneld door verbreiding van de toepassing der fabriekswetten over alle industrietakken, waar vrouwen, jonge personen en kinderen werken. De verplichte regeling van de arbeidsdag naar lengte, rusttijden, begin en einde van de werktijd, het aflossingssysteem voor kinderen, het verbod van arbeid voor kinderen beneden een bepaalde leeftijd, enzovoort, maken aan de ene kant een toeneming van de machinerie[276] en vervanging van spierkracht door stoomkracht noodzakelijk;[277] aan de andere kant heeft, ten einde aan ruimte te winnen wat in tijd verloren gaat, in grotere mate gemeenschappelijk verbruik plaats van productiemiddelen, ovens, gebouwen, enzovoort, kortom een grotere concentratie van productiemiddelen en een daarbij passende grotere conglomeratie van arbeiders. Het voornaamste bezwaar — dat met hartstocht door iedere met de fabriekswet bedreigde manufactuur wordt herhaald — is inderdaad de noodzaak van een grotere kapitaalinvestering om de zaken op de bestaande voet voort te zetten. Wat echter de huisindustrie en de overgangsvormen tussen manufactuur en huisindustrie aangaat, wordt met de beperking van de arbeidsdag en van de kinderarbeid aan deze de basis ontnomen. Onbeperkte uitbuiting van goedkope arbeidskrachten vormt de enige basis, waarop zij in staat zijn te concurreren.

Een wezenlijke voorwaarde van het fabriekssysteem, vooral wanneer het onderworpen is aan de regeling van de arbeidsdag, is de normale zekerheid van het resultaat, dat wil zeggen de productie van een bepaalde hoeveelheid waren of een bepaald nuttig effect in een gegeven tijdruimte. De wettelijk voorgeschreven onderbrekingen van de gereguleerde arbeidsdag veronderstellen verder, dat een plotselinge en periodieke stopzetting van de arbeid mogelijk is zonder schade voor het product, dat zich nog in het productieproces bevindt. Deze zekerheid van het resultaat en mogelijkheid om de arbeid te onderbreken zijn natuurlijk gemakkelijker te bereiken in zuiver mechanische processen dan wanneer chemische en fysische processen een rol spelen, zoals bijvoorbeeld in de aardewerkindustrie, de blekerij, de ververij, de bakkerij en de meeste metaalmanufacturen. In de sleur van de onbeperkte arbeidsdag, van de nachtarbeid en van de vrijheid bij het verkwisten van menselijk materiaal, geldt iedere natuurlijke hindernis spoedig als een eeuwige, ‘natuurlijke beperking’ van de productie. Geen vergift verdelgt ongedierte met grotere zekerheid dan de fabriekswet dergelijke ‘natuurlijke beperkingen’ vernietigt. Niemand maakte meer lawaai over deze ‘onmogelijkheden’ dan de heren van de aardewerkindustrie. In 1864 werd hen de fabriekswet opgelegd en reeds 16 maanden later waren alle onmogelijkheden verdwenen. De door de fabriekswet in het leven geroepen ‘verbeterde methode om de pottenbakkersklei (slip) door middel van druk in plaats van door verdamping te verkrijgen, de nieuwe constructie van de oven voor het drogen van het ongebrande product, enzovoort zijn gebeurtenissen van grote betekenis voor de aardewerkindustrie en zij duiden op een vooruitgang, zoals deze in de afgelopen honderd jaar nog niet is voorgekomen... De temperatuur van de oven is aanzienlijk verlaagd bij een belangrijke daling van het kolenverbruik en bij een snellere inwerking op de waar’.[278] Ondanks alle voorspellingen steeg de kostprijs van het aardewerk niet, maar wel nam de hoeveelheid product toe, zodat de uitvoer over de twaalf maanden in de periode december 1864-december 1865 aan waarde £138.628 hoger lag dan het gemiddelde van de drie daaraan voorafgaande jaren. Bij de vervaardiging van lucifers gold het als een natuurwet dat de jongens zelfs bij het naar binnen werken van hun middageten de houtjes in een warm fosformengsel moesten dopen, waarvan de giftige dampen hen in het gezicht sloegen. Met de noodzaak tijd te besparen dwong de fabriekswet (1864) tot een uitvinding van een dipping machine (machine voor het indopen van de houtjes), waarbij de dampen de arbeider niet meer konden bereiken.[279] Zo wordt thans in de nog niet aan de fabriekswet onderworpen takken van de kantmanufactuur beweerd dat de schafttijden niet regelmatig kunnen zijn, omdat de tijden, die nodig zijn om de verschillende kantsoorten te drogen, niet identiek zijn en uiteenlopen van drie minuten tot een uur of meer. Hierop antwoordden de leden van de Children’s Employment Commission: ‘De omstandigheden zijn dezelfde als in de drukkerij van behangpapier. Enkele der belangrijkste fabrikanten in deze tak betoogden met klem dat de aard van de door hen gebruikte materialen en de verscheidenheid der processen, welke die materialen moesten ondergaan, zonder grote verliezen geen plotselinge onderbreking van de arbeid voor de maaltijden gedoogden... In artikel 6 van afdeling 6 van de Factory Acts Extension Act (1864) werd hen een termijn van 18 maanden, ingaande op de datum van afkondiging van de wet, toegestaan, waarna zij zich moesten houden aan de door de fabriekswet aangegeven schafttijden.’[280] Nauwelijks had de wet parlementaire sanctie gekregen, of de heren fabrikanten kwamen tot de volgende ontdekking: ‘De ongemakken, die wij verwachtten bij de invoering van de fabriekswet, zijn niet ontstaan. Nergens bespeuren wij enige belemmering van de productie. In feite produceren wij meer in dezelfde tijd.’[281] Men ziet: het Engelse parlement, dat door niemand verweten zal worden geniaal te zijn, is door ervaring tot het inzicht gekomen dat een dwangwet alle zogenaamde natuurlijke belemmeringen van de productie door beperking en regeling van de arbeidsdag eenvoudig kan wegblazen. Bij invoering van de fabriekswet in een industrietak wordt daarom een termijn van 6 tot 18 maanden voorgeschreven, waarbinnen de fabrikanten er voor moeten zorgen de technische hindernissen op te ruimen. In het bijzonder voor de moderne technologie gaat het gezegde van Mirabeau op: ‘Impossible! Ne me dites jamais cet imbécile de mot’ (Onmogelijk! Kom bij mij nooit met dat dwaze woord aan!). Maar zo de fabriekswet op deze wijze de voor de omzetting van manufactuurbedrijf in fabrieksbedrijf noodzakelijke materiële elementen snel tot rijping brengt, versnelt de fabriekswet tevens, door de noodzaak van een grotere kapitaalinvestering, de ondergang van de kleine patroon en de concentratie van het kapitaal.[282]

Behalve de zuiver technische obstakels, die op technische wijze kunnen worden opgeruimd, stuit de regeling van de arbeidsdag op ongeregelde gewoonten van de arbeiders zelf, in het bijzonder wanneer stukloon wordt betaald en tijdverspilling gedurende een deel van de dag of van de week kan worden goedgemaakt door overwerk of nachtarbeid achteraf, een methode die wreed is voor volwassen arbeiders en vernietigend voor kinderen en vrouwen.[283] Ofschoon de onregelmatigheid bij de besteding van arbeidskracht een natuurlijke en grove reactie is op de verveling van monotone arbeid, is deze echter in veel grotere mate het gevolg van de anarchie van de productie zelf, welke op haar beurt weer een tomeloze uitbuiting van arbeidskracht door kapitaal vereist. Naast de algemene, periodieke bewegingen van de industriële cyclus en de in iedere productietak voorkomende schommelingen op de markt, komen ook de zogenaamde seizoenschommelingen voor, die gedeeltelijk veroorzaakt worden door de omstandigheid dat voor de scheepvaart het ene seizoen gunstiger is dan het andere, gedeeltelijk door de mode en gedeeltelijk door de plotselinge opdrachten, die in zeer korte tijd moeten worden uitgevoerd. Door de ontwikkeling van de spoorwegen en de telegrafie wordt de gewoonte van deze plotselinge orders algemener. ‘De uitbreiding van het spoorwegnet over het gehele land,’ zo zegt een Londense fabrikant, ‘heeft het aantal orders op korte termijn sterk doen toenemen. Eens in de veertien dagen komen de kopers nu uit Glasgow, Manchester en Edinburgh naar de grossiers in Londen, die wij bevoorraden, om daar in te kopen. Zij geven orders, die onmiddellijk moeten worden uitgevoerd, in plaats van — zoals de gewoonte was — in depot te kopen. Vroeger konden wij altijd in de slappe tijd vooruitwerken voor de vraag in het komende seizoen, maar thans kan niemand meer vooraf zeggen hoe groot de vraag zal zijn.’[284]

In de fabrieken en manufacturen, waar de fabriekswet nog niet van kracht is, zien we tijdens het zogenaamde seizoen periodiek een afschuwelijke vorm van overmatige arbeid, welke ten gevolge van plotselinge orders met horten en stoten optreedt. In de buitenafdelingen van de fabriek, de manufactuur en het pakhuis, in de sfeer van de huisindustrie — waar de arbeid helemaal onregelmatig is, omdat men daar voor grondstoffen en orders geheel en al afhankelijk is van de luimen der kapitalisten, die hier geen rekening hoeven te houden met de waardedaling van gebouwen, machines, enzovoort, en die niets anders riskeren dan de huid van de arbeider zelf — wordt op deze wijze systematisch een steeds beschikbaar, industrieel reserveleger gevormd, dat gedurende een deel van het jaar door de meest onmenselijke arbeidsdwang wordt gedecimeerd en gedurende de rest van het jaar door gebrek aan arbeid tot de bedelstaf wordt gebracht. ‘De patroons,’ zo schrijft de Children’s Employment Commission, ‘buiten de gebruikelijke ongeregeldheid in de huisindustrie uit om de thuiswerkers in perioden, gedurende welke extra-arbeid nodig is, tot 11, 12, 2 uur ‘s nachts, in feite, zoals de staande uitdrukking luidt, te allen tijde op te jagen en dit gebeurt in arbeidslokalen, waar de stank voldoende is om iemand tegen de grond te doen slaan (the stench is enough to knock you down). U gaat misschien tot de deur en maakt die open, maar u deinst ervoor terug om verder te gaan.’[285] ‘Onze patroons zijn komische lieden,’ verklaart een der verhoorde getuigen, een schoenmaker, ‘zij menen dat het een jongen geen kwaad doet wanneer hij gedurende een half jaar wordt afgebeuld en gedurende de andere helft van het jaar vrijwel niets uitvoert.’[286]

Evenals de technische obstakels, werden en worden deze zogenaamde ‘handelsgewoonten’ — ‘usages which have grown with the growth of trade’ (gewoonten, die met de groei van de handel zijn ontstaan) — door daarbij belanghebbende kapitalisten voorgesteld als ‘natuurlijke beperkingen’ van de productie, een geliefde leuze van de katoen-adel uit de tijd, toen deze voor het eerst werd bedreigd met de fabriekswet. Ofschoon hun industrietak meer dan enig andere steunt op de wereldmarkt, dus op de scheepvaart, werden zij door de ervaring gelogenstraft. Sindsdien wordt iedere zogenaamde ‘handelsbelemmering’ door de Engelse fabrieksinspecteurs beschouwd als een holle frase.[287] De grondige, wetenschappelijke onderzoeken van de Children’s Employment Commission bewezen in feite: dat in enkele industrieën juist door de regeling van de arbeidsdag de reeds in gebruik zijnde hoeveelheid arbeid gelijkmatiger werd verdeeld over het gehele jaar;[288] dat de regeling van de arbeidsdag de eerste rationele beteugeling was van de moorddadige en zinloze modegrillen, die op zichzelf strijdig zijn met het systeem van de grootindustrie;[289] dat de ontwikkeling van de zeevaart en van de communicatiemiddelen in het algemeen de eigenlijke, technische grondslag van de seizoenarbeid heeft opgeheven;[290] dat alle andere, zogenaamd overkomelijke moeilijkheden verdwijnen door vergroting van de gebouwen, meer machines, een groter aantal gelijktijdig aan het werk gezette arbeiders[291] en door de hieruit vanzelf voortvloeiende terugslag op het systeem van de groothandel.[292] Desondanks verklaart het kapitaal, zoals wij herhaaldelijk uit de mond van zijn vertegenwoordigers horen, zich niet te zullen neerleggen bij een dergelijke omwenteling, behalve ‘onder druk van een algemene wet’[293], die de arbeidsdag wettelijk reguleert.

9. De fabriekswetgeving (bepalingen ten aanzien van de gezondheid en van het onderwijs). Verbreiding van de fabriekswetgeving over geheel Engeland

De fabriekswetgeving, de eerste bewuste en stelselmatige reactie van de maatschappij op de natuurlijke gedaante van het productieproces, is, zoals wij zagen, evenals katoenen garens, self-actors (automatische machines) en de elektrische telegraaf een onvermijdelijk voortbrengsel van de grootindustrie. Voordat wij de verbreiding van de fabriekswet over Engeland gaan behandelen zullen wij in het kort enkele bepalingen uit de Engelse fabriekswet bekijken, die geen betrekking hebben op het aantal uren van de arbeidsdag.

Afgezien van de redactie van de wet, die het de kapitalisten gemakkelijk maakt haar te ontduiken, zijn de bepalingen inzake de gezondheid zeer magertjes, in feite beperkt tot voorschriften over het witten van muren en andere dergelijke hygiënische maatregelen, over de ventilatie en over de bescherming tegen gevaarlijke machines. In Boek III komen wij nog terug op de fanatieke strijd van de fabrikanten tegen deze bepalingen, waardoor zij werden gedwongen een kleine som geld te besteden ter bescherming van de ledematen van hun werklieden. Hier wordt een duidelijk licht geworpen op het vrijhandelsdogma, volgens hetwelk in een maatschappij met tegengestelde belangen ieder individu het gemeenschappelijk welzijn bevordert door zijn eigen belangen na te streven. Een enkel voorbeeld is voldoende. Het is bekend dat in de afgelopen twintig jaar in Ierland de vlasindustrie — en met haar het aantal scutching mills (fabrieken waar het vlas wordt gezwingeld) — aanzienlijk is uitgebreid. In 1864 waren er ongeveer 1.800 van deze fabrieken. Regelmatig, in de herfst en in de winter, worden voornamelijk jonge personen en vrouwen, zonen, dochters en vrouwen van de kleine pachters uit de omgeving, lieden die totaal onbekend zijn met machines, van het veld gehaald om vlas in de walsen van de scutching mills te stoppen. De ongelukken zijn zowel naar omvang als naar intensiteit in de geschiedenis van de machinerie zonder weerga. In de periode 1852-56 kwamen in één scutching mill in Kildinan bij Cork zes ongelukken met dodelijke afloop en 60 zware verminkingen voor, welke alle hadden kunnen worden voorkomen door eenvoudige apparatuur ter waarde van een paar stuivers. Dr. W. White, certifying surgeon (ambtelijk arts) van de fabrieken in Downpatrick, verklaarde op 15 december 1865 in een officieel rapport: ‘De ongelukken in de scutching mills zijn van de ergste soort. In vele gevallen wordt een vierde deel van het lichaam van de romp gescheurd. De normale gevolgen van deze verwondingen zijn de dood of een toekomst, die door afschuwelijke invaliditeit een lijdensweg is. Met de uitbreiding van het aantal fabrieken in dit land zullen natuurlijk ook deze afschuwelijke gevolgen toenemen. Ik ben ervan overtuigd dat een behoorlijk staatstoezicht op de scutching mills grote offers aan lijf en leden kan voorkomen.’[294] Hoe zou men de kapitalistische productiewijze beter kunnen karakteriseren dan door de noodzaak haar wettelijk te verplichten de meest eenvoudige maatregelen te nemen ter bescherming van de gezondheid en van de hygiëne? ‘Dank zij de fabriekswet van 1864 zijn in de aardewerkindustrie meer dan 200 werkplaatsen schoongemaakt en gewit, nadat men zich twintig jaar geheel van dergelijke bewerkingen onthouden had (dit is de ‘onthouding’ van het kapitaal! -M.); in deze werkplaatsen waren 27.800 arbeiders werkzaam, die tot op dat tijdstip, tijdens overmatige dagarbeid en vaak ook nachtarbeid, een verpestende atmosfeer inademden, waardoor een overigens betrekkelijk onschadelijk beroep ziekte en dood tot gevolg had. Dank zij deze wet is de ventilatie zeer verbeterd.’[295] Tevens wordt door deze bepalingen van de fabriekswet op treffende wijze aangetoond, dat het uit de aard van de kapitalistische productiewijze voortvloeit dat, eenmaal voorbij een bepaald punt, iedere rationele verbetering wordt uitgesloten. Hierboven zagen wij reeds dat de Engelse artsen eenstemmig van oordeel waren dat 500 kubieke voet lucht per persoon een nauwelijks voldoend minimum is bij continue arbeid. Welnu! Zoals de fabriekswet indirect door al haar voorschriften de omzetting van kleine werkplaatsen in fabrieken versnelt en derhalve indirect inbreuk maakt op het eigendomsrecht van de kleine kapitalisten en de grote kapitalisten verzekert van het monopolie, zo zou de wettelijke afdwinging van de nodige lucht voor iedere arbeider in de werkplaats duizenden kleine kapitalisten in één klap direct onteigenen! De wortel van de kapitalistische productiewijze, dat wil zeggen de meerwaardevorming van het kapitaal, in het groot of in het klein, door ‘vrije’ aankoop en verbruik van de arbeidskracht, zou hierdoor worden aangetast. Daarom raakt de fabriekswetgeving buiten adem voordat deze 500 kubieke voet lucht zijn bereikt. De inspectie van de volksgezondheid, de industriële commissies van onderzoek en de fabrieksinspecteurs herhalen steeds weer opnieuw dat de 500 kubieke voet noodzakelijk zijn en dat het hen niet mogelijk is dit het kapitaal op te leggen. In feite verklaren zij hiermee dat tering en andere longziekten bij de arbeiders een levensvoorwaarde is voor het kapitaal.[296]

Hoe armzalig de onderwijsbepalingen van de fabriekswet als geheel ook mogen zijn, zij schreven voor dat geen arbeid mocht worden verricht zonder lager onderwijs.[297] Het succes van deze bepalingen leverde het eerste bewijs voor de mogelijkheid van samengaan van onderwijs en gymnastiek[298] met handarbeid, dus ook van handarbeid met onderwijs en gymnastiek. Aan de hand van de verklaringen van de onderwijzers ontdekten de fabrieksinspecteurs al spoedig, dat de fabriekskinderen, ofschoon zij slechts half zoveel onderwijs genoten als de regelmatige dagscholieren, evenveel en vaak meer leren. ‘De verklaring is eenvoudig. Zij, die slechts een halve dag op school zijn, zijn steeds fris en bijna altijd in staat en bereid om onderwijs te ontvangen. Het systeem van half werken en half leren maakt elk van beide bezigheden tot een periode van rust en ontspanning voor de andere en is dus voor het kind veel geschikter dan de ononderbroken duur van één van beide. Een jongen, die van de vroege ochtend af op school zit — en vooral bij warm weer — kan onmogelijk wedijveren met een andere jongen, die fris en opgewekt van zijn werk komt’[299] Verdere gegevens vindt men in de rede van Senior op het sociologische congres in Edinburgh van 1863. Hij toont onder andere ook nog aan hoe de eenzijdige, improductieve en verlengde schooldag van de kinderen in de hoogste klassen en in de middenklassen de arbeid van de onderwijzer zinloos verzwaart, ‘omdat hij de tijd, de gezondheid en de energie van de kinderen niet alleen zinloos verspilt, maar ook rechtstreeks schade berokkent’.[300] Zoals we nauwkeurig kunnen nagaan in de werken van Robert Owen ligt in het fabriekssysteem de kiem van het toekomstige onderwijs, dat voor alle kinderen boven een bepaalde leeftijd productieve arbeid zal koppelen aan onderwijs en gymnastiek, niet slechts als een methode om de maatschappelijke productie te vergroten, maar als de enige methode van opvoeding tot veelzijdig ontwikkelde mensen.

We hebben gezien dat de grootindustrie de arbeidsverdeling van de manufactuur, met haar levenslange annexatie van de gehele mens aan een deelbewerking, technisch opheft, terwijl tegelijkertijd de kapitalistische vorm van de grootindustrie deze arbeidsverdeling op nog wanstaltiger wijze reproduceert. Dit geschiedt in de eigenlijke fabriek door verandering van de arbeider in een zelfbewust aanhangsel van een deelmachine, overal elders gedeeltelijk door sporadisch gebruik van machines en van machinearbeid,[301] gedeeltelijk door invoering van vrouwen- en kinderarbeid en van ongeschoolde arbeid als nieuwe basis van de arbeidsverdeling. De tegenstrijdigheid tussen de arbeidsverdeling van de manufactuur en het wezen van de grootindustrie manifesteert zich op gewelddadige wijze, onder andere in de vreselijke omstandigheid dat een groot deel van de kinderen, die werkzaam zijn in de moderne fabrieken en manufacturen, van kindsbeen af zijn vastgeketend aan de meest eenvoudige bewerkingen en daar jaren lang worden uitgebuit, zonder enig vak te leren, dat zij later in dezelfde manufactuur of fabriek kunnen beoefenen. In de Engelse boekdrukkerijen bijvoorbeeld kende men vroeger een bij de oude manufactuur en het ambacht passend systeem van overgang der leerlingen van eenvoudig naar moeilijk werk. Zij volgden een leergang totdat ze volwaardige drukkers waren. Het behoorde tot hun ambacht om te kunnen lezen en schrijven. Met de invoering van de drukmachine veranderde dit allemaal. Deze machine gebruikt twee soorten arbeiders: een volwassen arbeider, die toezicht houdt op de machine, en machine jongens, gewoonlijk in de leeftijd van 11 tot 17 jaar, die niets anders te doen hebben dan een vel papier in de machine te steken of er een gedrukt vel papier uit te halen. Deze moeizame arbeid verrichten zij, in het bijzonder in Londen, 14, 15, 16 uur onafgebroken gedurende enkele dagen per week en vaak 36 uur achtereen met slechts twee uur aan onderbreking voor eten en slapen![302] De meesten van deze jongens kunnen niet lezen en het zijn doorgaans totaal verwilderde, vreemde schepsels. ‘Om werk te kunnen verrichten, hebben zij geen enkele vorm van geestelijke ontwikkeling nodig; zij hebben weinig gelegenheid om een vak te leren en nog minder om hun vermogen tot oordelen te ontwikkelen; hun loon, ofschoon tamelijk hoog voor jongens, stijgt niet met hun leeftijd en het grootste deel van deze jongens maakt geen kans ooit de beter betaalde en meer verantwoordelijke functie van machineopzichter te krijgen, omdat voor iedere machine slechts één opzichter en vaak vier jongens nodig zijn.’[303] Zodra zij voor hun kinderlijke arbeid te oud worden, op z’n laatst op hun zeventiende jaar, worden zij door de drukkerij ontslagen. Zij worden rekruten voor de misdaad. Pogingen voor hen elders werk te vinden stuiten af op hun onwetendheid, hun ruwheid en hun lichamelijke en geestelijke verdorvenheid.

Hetgeen voor de arbeidsverdeling van de manufactuur binnen de werkplaats geldt, geldt ook voor de arbeidsverdeling binnen de maatschappij. Zolang ambacht en manufactuur de algemene basis vormen van de maatschappelijke productie, is de onderwerping van de producent aan één enkele productietak, het uiteenrukken van de oorspronkelijke verscheidenheid van zijn bezigheden,[304] een noodzakelijk element van de ontwikkeling. Op deze basis bepaalt de ervaring voor iedere afzonderlijke productietak de passende technische gedaante, wordt deze gedaante langzaam geperfectioneerd en, zodra een bepaald stadium van de ontwikkeling bereikt is, snel gekristalliseerd. Wat hier en daar veranderingen veroorzaakt, is — behalve nieuwe, door de handel geleverde arbeidsstof — de geleidelijke verandering in het arbeidsinstrument. Wanneer eenmaal de vorm is ontwikkeld, die volgens de ervaring de meest geschikte is, treedt ook hier verstarring op, zoals wordt aangetoond door de vaak duizend jaar lange overdracht van de ene generatie op de andere. Het is typerend dat tot in de achttiende eeuw de verschillende vakken mysteriën (mystères[305]) worden genoemd, waarvan het geheim slechts mocht worden ontsluierd voor de door ervaring en vakopleiding ingewijde personen. De grootindustrie vernietigde deze sluier, waarachter de mensen hun eigen maatschappelijk productieproces verborgen; de sluier, die de verschillende, op spontane wijze gegroeide bijzondere productietakken tot raadselen maakte, niet alleen voor buitenstaanders ten aanzien van andere productietakken, maar zelfs voor ingewijden ten aanzien van hun eigen productietak. Het principe van de grootindustrie ieder productieproces op zichzelf in zijn samenstellende delen te ontleden — en aanvankelijk zonder op enigerlei wijze rekening te houden met het menselijke aspect — deed de gehele moderne technologische wetenschap ontstaan. De veelkleurige, schijnbaar onsamenhangende en verstarde gedaanten van het maatschappelijk productieproces werden omgezet in bewust stelselmatige en overeenkomstig het beoogde nuttige effect systematisch verbijzonderde toepassingen van de natuurwetenschap. De technologie ontdekt bovendien de enkele fundamentele grondvormen van de beweging welke, ondanks alle verscheidenheid van de gebruikte instrumenten, bij alle productieve activiteiten van het menselijk lichaam worden gevolgd, zoals de mechanica zich niet door de grote gecompliceerdheid van de machinerie laat misleiden wat betreft de voortdurende herhaling van eenvoudige mechanische krachten. In de moderne industrie wordt de bestaande vorm van een productieproces nooit als iets definitiefs beschouwd of behandeld. Daarom is haar technische basis revolutionair, terwijl de technische basis van alle vroegere productiewijzen in wezen conservatief was.[306] Door middel van machinerie, chemische processen en andere methoden brengt zij voortdurend veranderingen teweeg in de technische basis van de productie en derhalve ook in de functies van de arbeider en in de maatschappelijke combinaties van het arbeidsproces. Daardoor revolutioneert zij tevens voortdurend de arbeidsverdeling binnen de maatschappij en slingert zij onophoudelijk hoeveelheden kapitaal en massa’s arbeiders van de ene productietak in de andere. De aard van de grootindustrie vooronderstelt derhalve verandering van arbeid, vervloeiing van functies en algehele mobiliteit van de arbeider. Anderzijds reproduceert de moderne industrie in haar kapitalistische vorm de oude arbeidsverdeling met haar verstarde specialisaties. We hebben gezien hoe deze absolute tegenstrijdigheid een einde maakt aan alle rust, vastheid en bestaanszekerheid van de arbeider, hem mét het arbeidsmiddel voortdurend ook het bestaansmiddel uit handen dreigt te slaan[307] en mét zijn deelfunctie ook hem zelf overbodig dreigt te maken; we hebben gezien hoe deze tegenstrijdigheid uitraast in een onafgebroken opoffering van arbeiders, in de meest mateloze verspilling van arbeidskrachten en in de verwoestingen van een maatschappelijke anarchie. Dit is de negatieve zijde. Indien echter de verandering van arbeid zich thans alleen maar als een overweldigende natuurwet en met de blinde, vernietigende werking van een natuurwet, die overal op hindernissen stuit, laat gelden,[308] maakt de grootindustrie het zelf door haar catastrofes tot een zaak van leven of dood om de verandering van arbeid — en derhalve een zo groot mogelijke veelzijdigheid van de arbeid — te erkennen als een algemene maatschappelijke productiewet en zijn normale verwezenlijking aan de verhoudingen aan te passen. Voor de grootindustrie wordt het een zaak van leven of dood om de monstruositeit van een ongelukkige, voor de variërende uitbuitingsbehoeften van het kapitaal in reserve gehouden, beschikbare arbeidersbevolking te vervangen door de absolute disponibiliteit van de mens voor afwisselende soorten arbeid; dat wil zeggen dat het deel-individu, dat slechts drager is van een maatschappelijke deelfunctie, wordt vervangen door het volledig ontplooide individu, voor wie de verschillende maatschappelijke functies elkaar afwisselende bezigheden zijn. Een op basis van de grootindustrie spontaan tot ontwikkeling gekomen element van dit omwentelingsproces is de oprichting van polytechnische en landbouwkundige scholen en van de écoles d’enseignement professionnel (ambachtsscholen), waar de arbeiderskinderen wat technisch onderwijs krijgen en in de praktijk leren de verschillende productie-instrumenten te hanteren. Ofschoon de fabriekswetgeving als eerste, met moeite aan het kapitaal afgedwongen concessie slechts lager onderwijs koppelt aan arbeid in de fabriek, is het aan geen enkele twijfel onderhevig dat met de onvermijdelijke verovering van de politieke macht door de arbeidersklasse ook het technische onderwijs, theoretisch en praktisch, zijn plaats op de arbeidersscholen zal veroveren. En evenmin kan er enige twijfel over bestaan of de kapitalistische vorm van de productie en de daarbij behorende economische arbeidersverhoudingen lijnrecht in tegenstelling staan met dergelijke revolutionaire fermenten en met het doel: de opheffing van de oude arbeidsverdeling. De ontwikkeling van de tegenstellingen van een historische productievorm is echter de enige historische wijze, waarop die tegenstellingen kunnen worden opgelost en een nieuwe vorm kunnen krijgen. ‘Ne sutor ultra crepidam!’ (Schoenmaker, blijf bij je leest). Dit nec plus ultra (tot hier en niet verder) van de wijsheid van het ambachtswezen werd een afschuwelijke zotheid op het moment dat de horlogemaker Watt de stoommachine, de kapper Arkwright de spinmachine en de juwelenbewerker Fulton het stoomschip hadden uitgevonden.[309]

Voor zover de fabriekswetgeving de arbeid regelt in fabrieken, manufacturen, enzovoort, schijnt dit aanvankelijk slechts een inmenging te zijn in de uitbuitingsrechten van het kapitaal. Iedere regeling van de zogenaamde huisindustrie[310] daarentegen laat zich onmiddellijk gelden als een rechtstreekse inbreuk op de patria potestas (vaderlijke macht), dat wil, in moderne termen omgezet, zeggen op de ouderlijke macht. Het teergevoelige Engelse parlement deed lange tijd net alsof het bang was deze stap te zetten. De macht der feiten dwong ten slotte echter tot de erkenning dat de grootindustrie mét de economische basis van het oude gezinsleven en de daarbij behorende gezinsarbeid ook de oude gezinsverhoudingen opheft. Men moest wel komen tot de afkondiging van de rechten der kinderen. ‘Ongelukkigerwijs,’ zo lezen wij in het eindrapport van de Children’s Employment Commission van 1866, ‘blijkt uit het geheel der getuigenverklaringen dat de kinderen van beide geslachten tegen niemand zo zeer bescherming nodig hebben dan tegen hun ouders’. Het stelsel van onbeteugelde uitbuiting van kinderarbeid in het algemeen en van de huisindustrie in het bijzonder wordt in stand gehouden doordat ‘de ouders zonder beteugeling of controle een willekeurig en noodlottig gezag over hun jonge en tere nakomelingen uitoefenen... Ouders dienen niet de absolute macht te bezitten om hun kinderen tot louter machines te maken ten einde er wekelijks een bepaalde som aan loon uit te slaan... Kinderen en jonge personen hebben recht op bescherming van de wetgever tegen misbruik van ouderlijke macht, welke vroegtijdig hun fysieke kracht breekt en hen moreel en geestelijk degradeert’.[311] Het is echter niet het misbruik van de ouderlijke macht, waardoor de directe of indirecte uitbuiting van onrijpe arbeidskrachten door het kapitaal ontstond, maar omgekeerd is het de kapitalistische wijze van uitbuiting, die door opheffing van de daarbij passende economische basis de ouderlijke macht heeft doen ontaarden in misbruik. Hoe vreselijk en weerzinwekkend de ontbinding van het oude gezinsleven binnen het kapitalistische systeem ook is, toch legt de grootindustrie door de beslissende rol, die deze aan vrouwen, jonge personen en kinderen van beide geslachten in het maatschappelijke georganiseerde productieproces buiten de sfeer van het gezinsleven toekent, de nieuwe economische basis voor een hoger ontwikkelde vorm van het gezin en van de verhouding tussen de geslachten. Het is natuurlijk even stompzinnig de christelijk-germaanse gezinsvorm als de absolute vorm te beschouwen, als wanneer men de Oud-Romeinse vorm of de Oudgriekse of de Oosterse vorm — die overigens onderling een historische ontwikkelingsreeks vormen — als de absolute vorm beschouwt. Het is eveneens duidelijk dat de samenstelling van het gecombineerde personeel uit personen van beiderlei geslacht en van de meest uiteenlopende leeftijden — ofschoon deze in haar spontaan tot ontwikkeling gekomen brute, kapitalistische vorm, waar de arbeider bestaat voor het productieproces en het productieproces niet voor de arbeider, een verderfelijke bron is van ellende en slavernij — onder passende verhoudingen omgekeerd wel een bron van menselijke vooruitgang moet worden.[312]

De fabriekswetgeving begon oorspronkelijk als een uitzonderingswet voor de eerste scheppingen van het machinale bedrijf, de spinnerijen en weverijen. De noodzaak om hier een algemene wet voor de gehele maatschappelijke productie van te maken vloeit, zoals wij hebben gezien, voort uit de historische ontwikkeling van de grootindustrie, ten gevolge waarvan de traditionele vorm van manufactuur, handwerk en huisindustrie een totale omwenteling onderging: de manufactuur gaat over in de fabriek, het ambacht in de manufactuur en de gebieden van ambacht en huisindustrie, ten slotte, veranderen in een betrekkelijk zeer korte tijd tot jammerlijke holen, waar de wildste excessen van kapitalistische uitbuiting vrij spel hebben. Twee omstandigheden geven tenslotte de doorslag: in de eerste plaats de steeds opnieuw opgedane ervaring dat het kapitaal, zodra het ook maar op enkele punten van de maatschappelijke periferie onder staatstoezicht komt te staan, zich op de andere punten des te heftiger schadeloos stelt;[313] in de tweede plaats de door de kapitalisten zelf geëiste gelijkheid van concurrentievoorwaarden, dat wil zeggen gelijke beperking op de uitbuiting van arbeid.[314] Laten wij hiervoor twee hartverscheurende ontboezemingen beluisteren. De firma W. Cooksley, fabrikanten van spijkers, kettingen, enzovoort, te Bristol, voerde vrijwillig de fabrieksregeling in hun bedrijf in. ‘Aangezien het oude, onregelmatige systeem in de bedrijven in de omgeving wordt gehandhaafd, zitten zij met de onbillijkheid, dat hun arbeidersjongens worden verleid (enticed) elders na zes uur ‘s avonds hun arbeid voort te zetten. “Dit,” zeggen zij natuurlijk, “is onrechtvaardig tegenover ons en betekent voor ons een verlies, aangezien een deel van de kracht der jongens wordt uitgeput, de kracht, waarvan wij de volledige opbrengst dienen te krijgen.”’[315] De heer J. Simpson, fabrikant van papieren zakken en dozen te Londen, verklaarde voor de Children’s Employment Commission: ‘Hij was bereid iedere petitie voor de invoering van de fabriekswet te ondertekenen. Zoals de zaken nu stonden, voelde hij zich ‘s nachts, na sluiting van zijn werkplaats, altijd onrustig bij de gedachte, dat anderen hun arbeiders langer lieten werken en hem orders voor de neus wegkaapten.’[316] Samenvattend verklaart de Children’s Employment Commission: ‘Het zou tegenover de grotere bedrijven onrechtvaardig zijn hun fabrieken aan regels te onderwerpen, terwijl in dezelfde bedrijfstak het kleinbedrijf geen wettelijke beperking van de arbeidstijd kent. Naast de onrechtvaardigheid van ongelijke concurrentievoorwaarden met betrekking tot de arbeidsuren, indien men hierop voor de kleinere werkplaatsen een uitzondering zou maken, hebben de grotere fabrikanten verder nog het nadeel dat hun toevoer van jeugdige en vrouwelijke arbeid wordt afgeleid naar de werkplaatsen, die niet onder toezicht van de wet zijn gesteld. En, ten slotte, zou hierdoor vergroting van het aantal kleinere werkplaatsen worden gestimuleerd, die vrijwel zonder uitzondering minder gunstig zijn wat betreft gezondheid, geriefelijkheid, onderwijs en algehele verbetering voor het volk.’[317]

In het eindrapport stelt de Children’s Employment Commission voor de bepalingen van de fabriekswet van toepassing te verklaren op meer dan 1.400.000 kinderen, jonge personen en vrouwen, waarvan ongeveer de helft werkzaam is in het kleinbedrijf en in de huisindustrie?[318] ‘Indien,’ zo verklaart de commissie, ‘het parlement ons voorstel in zijn geheel zou aannemen, dan is het voetstoots duidelijk dat een dergelijke wetgeving de meest weldadige invloed zal uitoefenen, niet alleen op de jongeren en de zwakken, die hier in de eerste plaats bij betrokken zijn, maar ook op het nog grotere aantal volwassen arbeiders, die direct (vrouwen -M.) en indirect (mannen -M.) onder de bepalingen van die wetgeving vallen. Deze wetgeving zou voor hen geregelde en gematigde arbeidsuren verplicht stellen; zij zou de voorraad fysieke kracht, waarvan hun eigen welzijn en dat van het land zo zeer afhankelijk is, zuinig beheren en vergroten; zij zou de opgroeiende generatie beschermen tegen overmatige inspanning op jeugdige leeftijd, welke hun gezondheid ondermijnt en vroegtijdig tot verval leidt; ten slotte zou zij, tenminste tot de leeftijd van 13 jaar, gelegenheid bieden voor het volgen van lager onderwijs en daardoor een einde maken aan de ongelofelijke onwetendheid, die zo nauwgezet werd beschreven in de rapporten van de Commissie en die men niet kan bestuderen zonder diepe gevoelens van leed en nationale vernedering.’[319] In de troonrede van 5 februari 1867 kondigde het Tory-ministerie aan dat de voorstellen[319a] van de Commissie voor industrieel onderzoek in wetsontwerpen waren omgezet. Maar om dit te bereiken was een nieuwe, twintigjarige periode van experimentum in corpore vili (experiment op een waardeloos lichaam) nodig geweest. Reeds in 1840 had men een parlementaire commissie van onderzoek inzake kinderarbeid benoemd. Het rapport van deze commissie van 1842 onthulde volgens de woorden van N. W. Senior ‘het afschuwelijkste beeld van hebzucht, egoïsme en wreedheid van kapitalisten en ouders, een beeld van ellende, ontaarding en vernietiging van kinderen en jonge personen dat de wereld ooit getoond was... Men zou kunnen menen dat het een verslag was van de gruwelen uit het verleden. Maar uit de rapporten blijkt helaas dat deze gruwelen nog bestaan en in even grote mate als vroeger. In een twee jaar geleden gepubliceerde brochure verklaart Hardwicke dat de in 1842 gewraakte misbruiken vandaag (1863 -M.) nog welig tieren... Dit rapport (van 1842 -M.) heeft twintig jaar lang ergens gelegen zonder dat er notitie van werd genomen, in welke periode men kinderen — opgegroeid zonder de minste notie te hebben noch van wat wij moraal noemen, noch van onderwijs, godsdienst of menselijke genegenheid — toestond de ouders te worden van de huidige generatie’.[320]

Inmiddels was de maatschappelijke situatie veranderd. Het parlement durfde de eisen van de Commissie van 1863 niet af te wijzen, hetgeen wel gebeurd was met de eisen van de Commissie van 1842. Daarom werden reeds in 1864, toen de Commissie pas een deel van haar rapport had gepubliceerd, de bepalingen uit de wet, die van kracht was voor de textielindustrie, van toepassing verklaard voor de aardewerkindustrie (met inbegrip van de pottenbakkerij), de vervaardiging van behangpapier, lucifers, patronen en slaghoedjes evenals voor het fluweelscheren. In de troonrede van 5 februari 1867 kondigde het toenmalige Tory-ministerie verdere wetten aan, die waren gebaseerd op de uiteindelijke voorstellen van de Commissie, welke inmiddels in 1866 haar taak had volbracht.

Op 15 augustus 1867 werd de Factory Acts Extension Act en op 21 augustus 1867 de Workshops Regulation Act door de Koning getekend; de eerste wet geeft regels voor de grote industrietakken, de tweede wet voor de kleine industrietakken.

De Factory Acts Extension Act geeft bepalingen voor de hoogovens, ijzer- en kopermijnen, gieterijen, machinefabrieken, werkplaatsen voor metaalbewerking, fabrieken voor guttapercha, papier, glas, tabak; verder voor de drukkerijen en boekbinderijen en voor alle soortgelijke industriële werkplaatsen, waar gedurende tenminste 100 dagen per jaar 50 of meer personen gelijktijdig werkzaam zijn.

Om een indruk te geven van de omvang van het gebied, dat door deze wet wordt bestreken, citeer ik enige definities uit deze wet:

‘Onder handwerk wordt verstaan iedere, als bedrijf of voor het verkrijgen van winst met de hand verrichte arbeid voor de vervaardiging, verandering, verfraaiing, reparatie of afwerking voor de verkoop van enig artikel of van een deel daarvan.
Onder werkplaats wordt verstaan enige ruimte of plaats, overdekt of in de open lucht, waar een “handwerk” wordt verricht door enig kind, jeugdige arbeider of vrouw en waarvoor degene, die een dergelijk kind, jeugdige arbeider of vrouw in dienst heeft, het recht van toegang en het toezicht bezit.
Onder in dienst zijn wordt verstaan het werkzaam zijn bij een “handwerk”, al dan niet tegen betaling van loon, onder een patroon of onder een ouder, zoals hieronder nader omschreven.
Onder ouder wordt verstaan vader, moeder, voogd of enig ander persoon, die de voogdij of toezicht over enig... kind of jeugdige arbeider bezit.’

Paragraaf 7, de strafclausule voor het te werk stellen van kinderen, jeugdige arbeiders en vrouwen in strijd met de bepalingen van deze wet, stelt geldboeten vast, niet alleen voor de eigenaar van de werkplaats, ongeacht of deze één der ouders is, maar ook voor ‘de ouders of andere personen, die het kind, de jeugdige arbeider of de vrouw onder zijn bescherming heeft of direct voordeel trekt uit diens arbeid’.

De Factory Acts Extension Act, die regels geeft voor de grote bedrijven, is door een aantal jammerlijke uitzonderingsbepalingen en laffe compromissen met de kapitalisten een stap terug vergeleken met de fabriekswet.

De Workshops Regulation Act, in al zijn onderdelen een erbarmelijk stuk, bleef in handen van de met uitvoering belaste stedelijke en lokale autoriteiten een dode letter. Toen het parlement in 1871 deze macht aan de stedelijke en lokale autoriteiten onttrok en aan de fabrieksinspectie overdroeg — waardoor het toezicht van de fabrieksinspecteurs in één klap met meer dan 100.000 werkplaatsen en alleen al met 300 steenbakkerijen werd vergroot — werd het personeel van de inspectie op zorgvuldige wijze met slechts acht assistenten vergroot, terwijl het reeds vóór die tijd onderbezet was.[321]

Wat in deze Engelse wetgeving van 1867 dus opvalt is enerzijds de aan het parlement der heersende klasse opgedrongen noodzaak in principe zulke buitengewone en uitgebreide maatregelen aan te nemen tegen de excessen van kapitalistische uitbuiting, anderzijds de halfslachtigheid, de tegenzin en de mala fides (kwade trouw), waarmee deze maatregelen dus ook werkelijk werden ingevoerd.

De commissie van onderzoek van 1862 kwam tevens met het voorstel van een nieuwe regeling voor de mijnindustrie. Deze industrie onderscheidt zich van alle andere doordat hier de belangen van grondbezitters en industriële kapitalisten parallel lopen. De tegenstelling van deze belangen was gunstig voor de ontwikkeling van de fabriekswetgeving; de afwezigheid van deze tegenstelling is een voldoende verklaring voor de vertraging en de chicanes bij de wetgeving voor de mijnen.

De commissie van onderzoek van 1840 had zulke afschuwelijke en stuitende onthullingen gedaan — hetgeen in geheel Europa tot een schandaal had geleid — dat het parlement zijn geweten moest sussen met de Mining Act (mijnwet) van 1842. In deze wet beperkte het parlement zich tot het verbod van ondergrondse arbeid voor vrouwen en voor kinderen beneden de leeftijd van 10 jaar.

In 1860 kwam de Mines Inspection Act (wet op het toezicht van de mijnen) tot stand, volgens welke speciaal daarvoor benoemde overheidsambtenaren toezicht moesten uitoefenen op de mijnen. De wet verbood verder het te werk stellen van jongens in de leeftijd van 10 tot 12 jaar, indien deze geen schoolcertificaat bezaten of gedurende een bepaald aantal uren de school niet bezochten. Deze wet bleef volkomen een dode letter door het belachelijk geringe aantal benoemde inspecteurs, hun uiterst geringe bevoegdheden en andere oorzaken, waarop ik nog terugkom.

Een van de meest recente blauwboeken over de mijnen is het Report from the Select Committee on Mines, together with... Evidence van 23 juli 1866. Het rapport is samengesteld door een commissie van leden van het Lagerhuis, die gemachtigd waren getuigen op te roepen en te verhoren. Het is een dik boekwerk, waarin het ‘report’ zelf slechts vijf regels beslaat, in welke regels wij kunnen lezen dat de commissie niets weet te zeggen en dat nog meer getuigen dienen te worden verhoord!

De wijze, waarop de getuigen worden gehoord, doet denken aan de cross examinations (kruisverhoren) voor de Engelse rechtbanken, waar de advocaat door het stellen van brutale en verwarrende vragen de getuigen tracht te intimideren en probeert hen woorden in de mond te leggen. De advocaten zijn hier de leden van de parlementaire commissie zelf, waaronder mijneigenaars en mijnexploitanten; de getuigen zijn mijnarbeiders, meestal arbeiders uit kolenmijnen. De hele farce (klucht) is té typerend voor de geest van het kapitaal om hier niet enige uittreksels te geven. Om tot een eenvoudig overzicht te komen geef ik de resultaten der onderzoekingen, enzovoort in rubrieken. Ik herinner er aan dat de vraag en het daarbij behorende antwoord in de Engelse blauwboeken zijn genummerd en dat de getuigen, wier uitspraken ik hier citeer, arbeiders zijn uit de kolenmijnen.

1. Arbeid van jongens van tien jaar en ouder in de mijnen. - De arbeid, met inbegrip van het komen van en gaan naar de mijn, duurt gewoonlijk 14 tot 15 uur, bij uitzondering langer, van 3, 4, 5 uur ‘s ochtends tot 4 en 5 uur ‘s middags (nrs. 6, 452, 83). De volwassen arbeiders werken in twee ploegen, hetgeen neerkomt op 8 uur, maar voor de jongens bestaat een dergelijke aflossing wegens kostenbesparing niet (nrs. 80, 203, 204). De jongere kinderen worden voornamelijk gebruikt voor het openen en sluiten van de ventilatiedeuren in de verschillende afdelingen van de mijn, de ouderen voor zwaardere arbeid: kolentransport, enzovoort (nrs. 122, 739, 1747). De lange arbeidsuren ondergronds duren tot het achttiende of tweeëntwintigste jaar, waarop de overgang plaatsvindt naar de eigenlijke mijnarbeid (nr. 161). De kinderen en jonge personen worden tegenwoordig harder afgebeuld dan in enige vroegere periode (nrs. 1663-1667). De mijnarbeiders eisen vrijwel eenstemmig een wettelijk verbod van mijnarbeid tot het veertiende jaar. En nu vraagt Hussey Vivian (zelf een mijnexploitant): ‘Is dit verlangen niet afhankelijk van de grotere of geringere armoede der ouders?’ — En de heer Bruce: ‘Zou het niet hardvochtig zijn om, wanneer de vader dood of verminkt is, enzovoort, het gezin deze bron van inkomsten te ontnemen? En er moet toch een algemene regel bestaan. Zoudt u in alle gevallen het ondergronds te werk stellen van kinderen tot hun veertiende jaar verbieden?’ Antwoord: ‘In alle gevallen.’ (nrs. 107-110). Vivian: ‘Wanneer de arbeid in de mijnen tot het veertiende jaar zou worden verboden, zouden de ouders de kinderen dan niet naar de fabrieken enzovoort sturen?’ — ‘Gewoonlijk niet.’ (nr. 174). Arbeider: ‘Het open- en dichtmaken van de deuren lijkt gemakkelijk. Maar het is een vreselijke bezigheid. Afgezien van de onafgebroken tocht, zit de jongen gevangen, net als in een donkere kerker.’ Bourgeois Vivian: ‘Kan de jongen, wanneer hij licht heeft, niet lezen gedurende zijn deurwacht?’ — ‘In de eerste plaats moet hij zelf de kaarsen kopen. Maar bovendien zou het hem niet worden toegestaan. Hij zit daar om op de zaken te letten en hij moet zijn plicht vervullen. Ik heb nog nooit een jongen in de mijn zien lezen.’ (nrs. 141-160).

2. Onderwijs. - De mijnarbeiders eisen een wet voor verplicht onderwijs voor de kinderen, zoals dat in de fabrieken het geval is. Zij verklaren dat de bepaling van de wet van 1860, volgens welke voor het te werk stellen van jongens in de leeftijd van 10-12 jaar een schoolcertificaat nodig is, zuiver illusoir is. De ‘hachelijke’ methode van verhoor door de kapitalistische rechters van instructie wordt hier werkelijk koddig (nr. 115). ‘Is de wet meer tegen de patroons of tegen de ouders nodig?’ — ‘Tegen beiden.’ (nr. 116) ‘Meer tegen de één of tegen de ander?’ — ‘Wat moet ik hierop antwoorden?’ (nr. 137). ‘Tonen de patroons enig verlangen om de arbeidsuren aan te passen bij het schoolonderwijs?’ — ‘Nimmer.’ (nr. 211). ‘Doen de mijnarbeiders later iets aan hun ontwikkeling?’ — ‘In het algemeen geschiedt het tegendeel; zij nemen slechte gewoonten aan, zij leggen zich toe op drank, spel, en dergelijke, en gaan geheel en al te gronde.’ (nr. 109). ‘Waarom worden de kinderen niet naar de avondscholen gestuurd?’ — ‘In de meeste mijngebieden bestaan geen avondscholen. Maar het belangrijkste is dat zij door de lange, overmatige arbeid zo uitgeput zijn, dat zij van moeheid de ogen niet open kunnen houden.’ ‘Dus,’ zo besluit de bourgeois, ‘gij zijt tegen opvoeding?’ — ‘Absoluut niet, maar, enzovoort.’ (nr. 443). ‘Zijn de mijneigenaren enzovoort niet bij de wet van 1860 verplicht schoolcertificaten te eisen wanneer zij kinderen in dienst nemen in de leeftijd van 10 tot 12 jaar?’ — ‘Zij zijn dit wel wettelijk verplicht, maar de patroons doen het niet.’ (nr. 444). ‘Naar uw mening wordt aan deze wettelijke bepaling niet algemeen de hand gehouden?’ — ‘Er wordt helemaal niet de hand aan gehouden.’ (nr. 717). ‘Stellen de mijnarbeiders veel belang in het onderwijsprobleem?’ — ‘De meesten wel.’ (nr. 718). ‘Eisen zij uitvoering van de bepalingen van de wet?’ — ‘De meesten wel.’ (nr. 720). ‘Waarom dwingen zij dan niet naleving van de bepalingen af?’ — ‘Menige arbeider wil wel jongens zonder schoolcertificaat weigeren, maar dan wordt hij een getekend man (a marked man).’ (nr. 721) ‘Getekend door wie?’ — ‘Door zijn patroon.’ (nr. 722). ‘U gelooft toch niet dat de patroon aanmerking zal maken op een arbeider wegens diens gehoorzaamheid aan de wet?’ — ‘Ik geloof van wel.’ (nr. 723). ‘Waarom weigeren de arbeiders niet dergelijke jongens te gebruiken?’ — ‘Zij hebben geen keus.’ (nr. 1634). ‘U verlangt ingrijpen van het parlement?’ — ‘Indien er werkelijk iets doeltreffends voor het onderwijs aan kinderen van mijnarbeiders moet worden gedaan, dan moet dit bij wet verplicht worden gesteld.’ (nr. 1636). ‘Moet dat voor de kinderen van alle arbeiders in Engeland gelden of alleen voor kinderen van de arbeiders in de kolenmijnen?’ — ‘Ik ben hier om te spreken uit naam van de arbeiders uit de kolenmijnen.’ (nr. 1638). ‘Waarom een onderscheid maken tussen de kinderen van arbeiders uit de kolenmijnen en de andere kinderen?’ — Omdat zij een uitzondering op de regel vormen.’ (nr. 1639) ‘In welk opzicht?’ — ‘Fysiek.’ (nr. 1640). ‘Waarom zou onderwijs voor hen waardevoller zijn dan voor kinderen uit andere categorieën?’ — ‘Ik beweer niet dat het voor hen waardevoller zou zijn, maar door hun overmatige arbeid in de mijnen hebben zij minder kans op onderwijs in dag- en zondagscholen.’ (nr. 1644). ‘Het is onmogelijk dit soort vragen op zichzelf te behandelen, nietwaar?’ (nr. 1646). ‘Zijn er voldoende scholen in de districten?’ — ‘Neen.’ (nr. 1647). ‘Wanneer de staat zou eisen dat ieder kind naar school wordt gestuurd, waar zouden dan al die scholen voor al die kinderen vandaan moeten komen?’ — ‘Ik geloof dat, zodra de omstandigheden dit eisen, de scholen vanzelf zouden komen. Het grootste aantal, niet alleen van de kinderen, maar ook van de volwassen mijnarbeiders kan lezen noch schrijven.’ (nrs. 705, 726).

3. Vrouwenarbeid. - Weliswaar worden sinds 1842 geen vrouwelijke arbeidskrachten meer ondergronds te werk gesteld, maar wel boven voor het laden van steenkolen enzovoort, het slepen van de karren naar de kanalen en de spoorwegwagons, het sorteren van de kolen, enzovoort. In de afgelopen 3 tot 4 jaar is het gebruik van vrouwen sterk toegenomen (nr. 1727). Gewoonlijk zijn het de vrouwen, dochters en weduwen van arbeiders uit de kolenmijnen in de leeftijd van 12 tot 50 en zelfs tot 60 jaar (nrs. 645, 1779, 648). ‘Welke mening hebben de mijnarbeiders over vrouwenarbeid in de mijnen?’ -‘Het wordt algemeen veroordeeld.’ (nr. 649). ‘Waarom?’ -’Zij beschouwen het als vernederend voor het vrouwelijk geslacht... Zij dragen een soort mannenkleren. In vele gevallen kennen zij geen schaamtegevoel. Vele vrouwen roken. De arbeid is even smerig als in de mijn zelf. Er zijn vele getrouwde vrouwen onder, die hun huiselijke plichten niet kunnen vervullen.’ (nrs. 651 vv., 709). ‘Kunnen de weduwen elders werk vinden, dat hen zoveel loon (8-10s. per week -M.) opbrengt?’ — ‘Dat weet ik niet.’ (nr. 710). ‘En toch zoudt u (hardvochtig mens! -M.) bereid zijn hen dit middel van bestaan te ontnemen?’ — ‘Zeker.’ (nr. 1715). ‘Hoe komt u aan deze mening?’ — ‘Wij, mijnarbeiders, hebben te veel eerbied voor het zwakke geslacht om het veroordeeld te zien tot de kolenmijn... Deze arbeid is voor een belangrijk deel zeer zware arbeid. Vele van deze meisjes tillen per dag een gewicht van 10 ton.’ (nr. 1732). ‘Gelooft u dat de in de mijnen te werk gestelde vrouwelijke arbeidskrachten zedelozer zijn dan de in de fabriek te werk gestelde vrouwen?’ — ‘Het percentage slechte vrouwen is groter dan onder de fabrieksmeisjes.’ (nr. 1733) ‘Maar u bent toch ook niet tevreden met de zedelijkheid in de fabrieken?’ — ‘Nee.’ (nr. 1734). ‘Wilt u dan ook vrouwenarbeid in de fabrieken verbieden?’ — ‘Nee, dat wil ik niet.’ (nr. 1735). ‘Waarom niet?’ — ‘Omdat dat werk voor het vrouwelijk geslacht eervoller en geschikter is.’ (nr. 1736). ‘Desondanks vindt u toch dat het schadelijk is voor hun zedelijkheid?’ — ‘Niet in dezelfde mate als de arbeid in de kolenmijnen. Ik beoordeel het overigens niet alleen op morele gronden, maar ook op fysieke en maatschappelijke gronden. De maatschappelijke ontaarding van de meisjes is in hoge mate erbarmelijk. Wanneer deze meisjes de vrouwen worden van mijnarbeiders, lijden de mannen zeer onder deze ontaarding, waardoor zij van huis worden verdreven en aan de drank raken.’ (nr. 1737). ‘Maar zou dit ook niet gelden voor de vrouwen die in de ijzergieterijen werken?’ — ‘Ik kan niet voor de andere industrietakken spreken.’ (nr. 1740). ‘Maar welk onderscheid bestaat er dan tussen de vrouwen die in de ijzergieterijen werken en de vrouwen, die in mijnen werken?’ — ‘Ik heb me niet met dit probleem beziggehouden.’ (nr. 1741). ‘Kunt u enig verschil zien tussen de ene of de andere categorie?’ — ‘Dat heb ik niet nagegaan, maar ik ken door huisbezoek de jammerlijke toestanden in ons district.’ (nr. 1750). ‘Zoudt u niet gaarne overal vrouwenarbeid afschaffen, waar deze de vrouw degenereert?’ ‘Ja... de kinderen krijgen hun beste gevoelens door de opvoeding van de moeder (nr. 1751). ‘Maar dat gaat toch ook op voor de vrouwenarbeid in de landbouw?’ — ‘Die arbeid duurt slechts twee seizoenen en bij ons werken de vrouwen gedurende alle seizoenen, vaak dag en nacht, doorweekt tot op hun huid, hun gestel verzwakt en hun gezondheid ondermijnd.’ (nr. 1753). ‘U heeft het probleem (namelijk het probleem van de vrouwenarbeid -M.) niet in het algemeen bestudeerd?’ — ‘Ik heb om me heen gekeken en ik kan u wel zeggen dat ik nergens iets gezien heb, dat lijkt op de vrouwenarbeid in de kolenmijnen. Het is arbeid voor mannen, arbeid voor sterke mannen. Het betere soort mijnarbeiders, die zich willen ontwikkelen en hoger op willen, worden door hun vrouwen omlaag getrokken in plaats van dat zij bij hen steun vinden.’ Nadat de bourgeois nog verder kriskras zijn vragen heeft gesteld, wordt ten slotte het mysterie van zijn ‘medelijden’ met weduwen, arme gezinnen enzovoort onthuld: ‘De mijneigenaar benoemt bepaalde gentlemen om toezicht te houden en het is de politiek van deze heren om, ten einde in de gunst te komen, alles op zo economisch mogelijke wijze te organiseren en de te werk gestelde meisjes krijgen dagelijks 1 tot 11/2s., terwijl een man 21/2s. per dag moet hebben.’ (nr. 1816).

4. Gerechtelijke lijkschouwing. (nr. 360). — ‘Zijn de arbeiders wat betreft de coroner’s inquest (gerechtelijke lijkschouwing) in uw district tevreden met de rechtspleging bij ongelukken?’ — ‘Neen, dat zijn zij niet.’ (nr. 861). ‘Waarom niet?’ — ‘Voornamelijk omdat men lieden in de jury benoemt, die helemaal geen verstand van de mijnen hebben. Arbeiders worden nooit opgeroepen, behalve als getuigen. Gewoonlijk neemt men winkeliers uit de buurt, die onder invloed van de mijneigenaars, hun klanten, staan en die niet eens de technische termen van de getuigen begrijpen. Wij eisen dat de mijnarbeiders deel van de jury uitmaken. Gewoonlijk is het vonnis in strijd met de getuigenverklaringen.’ (nr. 378). ‘Dienen de jury’s niet onpartijdig te zijn?’ — ‘Ja.’ (nr. 379.) ‘Zouden de arbeiders onpartijdig zijn?’ — ‘Ik zie niet in waarom ze niet onpartijdig zouden zijn. Zij hebben kennis van zaken.’ (nr. 380). ‘Maar zouden zij niet de neiging hebben om in het belang van de arbeiders onrechtvaardig hard te oordelen?’ — ‘Neen, dat geloof ik niet.’

5. Valse maten en gewichten. - De arbeiders eisen wekelijks betaald te worden in plaats van eens in de twee weken; verder eisen zij naar maat en gewicht te worden betaald in plaats van tegen kubieke inhoud van de karren, bescherming tegen gebruik van valse gewichten, enzovoort. (nr.1071). ‘Wanneer de karren op frauduleuze wijze worden vergroot, dan kan een arbeider toch de mijn verlaten na opzegging met veertien dagen?’ — ‘Maar wanneer hij ergens anders heengaat, gebeurt daar hetzelfde.’ (nr. 1072). ‘Maar hij kan toch de mijn, waar onrecht bedreven wordt, verlaten?’ — ‘Maar dit onrecht wordt overal bedreven.’ (nr. 1073). ‘Maar de arbeider kan toch iedere mijn met een opzegtermijn van twee weken verlaten?’ — ‘Ja.’ Zand er over!

6. Mijninspectie. - De arbeiders hebben niet alleen te lijden onder ongelukken door exploderende gassen (nrs. 234 vv.). ‘Wij hebben ook vele klachten over de slechte ventilatie in de kolenmijnen, zodat de mensen daar nauwelijks kunnen ademhalen; op deze wijze zijn zij niet in staat enige arbeid te verrichten. Zo zijn, om een voorbeeld te geven, juist in het deel van de mijn waar ik werk vele arbeiders door de verpeste lucht wekenlang aan het ziekbed gekluisterd. De hoofdgangen hebben meestal voldoende lucht, maar juist niet de plaatsen, waar wij werken. Stuurt men een klacht over de ventilatie aan de inspecteur, dan wordt men ontslagen en is men een “getekend” man, die ook elders geen werk meer vindt. De Mining Inspecting Act van 1860 is slechts een vodje papier. De inspecteurs — en hun aantal is veel te gering — brengen misschien eens in de zeven jaar een officieel bezoek aan de mijn. Onze inspecteur is een totaal onbekwame man van 70 jaar, die het toezicht heeft op meer dan 130 kolenmijnen. Wij hebben naast de inspecteurs onderinspecteurs nodig.’ (nr. 280) ‘Moet de regering dan zo’n groot leger van inspecteurs benoemen, dat zij alles wat u eist zonder inlichtingen van de arbeiders zelf kunnen doen?’ — ‘Dat is onmogelijk, maar de inspecteurs moeten de inlichtingen in de mijnen zelf komen halen.’ (nr. 285). ‘Gelooft u niet dat het gevolg hiervan zou zijn dat de verantwoordelijkheid (! -M.) voor de ventilatie, enzovoort, van de mijneigenaar zou worden overgeheveld op de regeringsambtenaren?’ — ‘Geenszins; het dient hun taak te zijn de naleving van de reeds bestaande wetten af te dwingen.’ (nr. 294). ‘Wanneer u het heeft over onderinspecteurs, bedoelt u dan lieden met minder salaris en van een minder soort dan de huidige inspecteurs?’ — ‘Ik wil ze helemaal niet van een minder soort als we ze van een beter soort kunnen krijgen.’ (nr. 295). ‘Wilt u meer inspecteurs of lieden van lagere klasse dan de inspecteurs?’ — ‘Wij hebben mensen nodig, die in de mijnen zelf rondkijken, lieden die geen angst hebben voor hun eigen hachje.’ (nr. 296). ‘Wanneer men zou voldoen aan uw wens om inspecteurs van een minder soort, zou dit dan geen gevaren met zich meebrengen door gebrek aan bekwaamheid enzovoort?’ — ‘Neen, het is de taak van de regering om bekwame mensen te benoemen.’ Deze vorm van ondervraging werd ten slotte zelfs de voorzitter van de Commissie van Onderzoek te dol. ‘U wenst’, zo interrumpeerde hij, ‘lieden uit de praktijk, die in de mijnen zelf rondkijken en dan verslag uitbrengen aan de inspecteur, die dit verslag met zijn wetenschappelijke kennis kan beoordelen.’ (nr. 531). ‘Zou het ventileren van al deze oude mijnen niet veel kosten met zich meebrengen?’ — ‘Ja, de kosten kunnen stijgen, maar men zou er mensenlevens mee beschermen.’ (nr. 581). Een arbeider uit een kolenmijn protesteert tegen de 17e afdeling van de wet van 1860: ‘Op het ogenblik is het zo, dat wanneer de mijninspecteur een deel van de mijn ongeschikt acht voor het verrichten van arbeid, hij dit aan de mijneigenaar en de minister van binnenlandse zaken moet meedelen. De mijneigenaar heeft dan 20 dagen bedenktijd en aan het einde van die periode kan hij iedere verandering weigeren uit te voeren. Weigert hij inderdaad, dan moet hij dit aan de Minister van Binnenlandse Zaken berichten en hem een lijstje van namen van vijf mijningenieurs voorleggen, waaruit de minister de arbiter moet kiezen. Wij menen dat in dit geval de mijneigenaar eigenlijk zijn eigen rechter benoemt.’ (nr. 586). De bourgeois-ondervrager, zelf eigenaar van een mijn: ‘Dit is een zeer speculatieve bewering.’ (nr. 588). ‘U heeft dus een zeer geringe dunk van de integriteit van de mijningenieurs?’ — ‘Ik zeg dat het zeer onredelijk en onrechtvaardig is.’ (nr. 589). ‘Zijn de mijningenieurs eigenlijk geen mensen, die een openbaar ambt bekleden en die bij hun beslissingen boven de door u gevreesde partijdigheid staan?’ — ‘Ik weiger antwoord te geven op vragen, die slaan op het persoonlijk karakter van deze mensen. Ik ben ervan overtuigd dat zij in vele gevallen zeer partijdig optreden en ik meen dat hun deze macht, in zaken waarbij mensenlevens op het spel staan, dient te worden ontnomen.’ Dezelfde bourgeois heeft de onbeschaamdheid om te vragen: ‘Gelooft u niet dat ook de mijneigenaar verliezen lijdt bij mijnexplosies?’ — En ten slotte (nr. 1042): ‘Kunt gij, arbeiders, niet zelf uw belangen behartigen zonder de hulp van de regering in te roepen?’ — ‘Neen.’ — In 1865 telde Groot-Brittannië 3.217 kolenmijnen en — 12 inspecteurs. In de Times van 26 januari 1867 berekent een mijneigenaar uit Yorkshire zelf, dat iedere mijn slechts eens in de tien jaar kan worden bezocht, afgezien nog van de zuivere kantoorwerkzaamheden, die veel tijd van de inspecteurs vergen. Geen wonder dat de rampen in de afgelopen jaren — vooral in 1866 en 1867 — in aantal en omvang (vaak ten koste van 200-300 arbeiders) voortdurend zijn toegenomen. Dat is het mooie van de ‘vrije’ kapitalistische productie!

In ieder geval is de wet van 1872, hoe gebrekkig zij ook is, de eerste wet die regels geeft voor de arbeidsuren van kinderen, die in de mijnen werken, en die de exploiteurs en bezitters van de mijnen verantwoordelijk stelt voor wat men ongelukken noemt.

De Koninklijke Commissie van 1867 tot onderzoek van de arbeid van kinderen, jeugdige personen en vrouwen in de landbouw heeft enkele zeer belangrijke rapporten gepubliceerd. Er zijn verschillende pogingen ondernomen om de beginselen van de fabriekswetgeving in gewijzigde vorm ook op de landbouw toe te passen, maar tot nu toe is men hierin niet geslaagd. Ik moet hier echter wel de aandacht vestigen op het bestaan van een onweerstaanbare neiging om deze beginselen algemeen toe te passen.

Terwijl enerzijds de veralgemening van de fabriekswetgeving als fysieke en geestelijke bescherming der arbeidersklasse onvermijdelijk is geworden, wordt hierdoor anderzijds — zoals we reeds hebben gezien — de omzetting van de verspreide arbeidsprocessen op zeer kleine schaal in gecombineerde arbeidsprocessen op grote, maatschappelijke schaal, dus de concentratie van kapitaal en de alleenheerschappij van het fabrieksstelsel, veralgemeend en versneld. De veralgemening van de fabriekswetgeving vernietigt alle traditionele vormen en overgangsvormen, waarachter de heerschappij van het kapitaal nog gedeeltelijk schuilging en vervangt die vormen door de directe, onverholen heerschappij. Daardoor wordt tevens de directe strijd tegen deze heerschappij algemeen. Terwijl zij in de afzonderlijke werkplaatsen gelijkvormigheid, regelmaat, orde en economisch beheer afdwingt, vergroot zij door de enorme prikkel, die de techniek krijgt door beperking en regeling van de arbeidsdag, de anarchie en de catastrofen van de kapitalistische productie als geheel, de intensiteit van de arbeid en de concurrentie van de machine met de arbeider. Door vernietiging van het kleinbedrijf en van de huisindustrie worden ook de laatste toevluchtsoorden van de ‘overtolligen’ vernietigd en daardoor tevens de nog bestaande veiligheidsklep van het gehele maatschappelijk mechanisme. Door de materiële voorwaarden en de maatschappelijke combinaties van het productieproces te doen rijpen, brengt zij tevens de tegenstrijdigheden en antagonismen van de kapitalistische vorm en daardoor gelijktijdig de vormingselementen van een nieuwe en de krachten tot omwenteling van de oude maatschappij tot rijping.[322]

10. Grootindustrie en landbouw

De revolutie, die door de grootindustrie in de landbouw en in de maatschappelijke verhoudingen van diegenen, die bij de landbouwproductie zijn betrokken, teweeg wordt gebracht, kan pas later worden behandeld. Wij kunnen hier, erop vooruitlopend, volstaan met een korte aanduiding van enkele gevolgen. Hoewel de toepassing van machinerie in de landbouw grotendeels zonder de fysieke nadelen gepaard gaat, die de fabrieksarbeider daarvan wel ondervindt,[323] is de uitwerking wat betreft het ‘overtollig-maken’ nog heftiger en dit vindt, zoals we nog uitvoerig zullen zien, plaats zonder tegenstand. In de graafschappen Cambridge en Suffolk bijvoorbeeld is de oppervlakte aan bebouwde grond in de afgelopen twintig jaar sterk toegenomen, terwijl de plattelandsbevolking in dezelfde periode niet slechts relatief, maar ook absoluut is gedaald. In de Verenigde Staten vervangen de landbouwmachines voorlopig slechts virtueel de arbeider, dat wil zeggen deze machines maken het de producenten mogelijk een grotere oppervlakte te bebouwen, maar zij verjagen echter niet werkelijk arbeiders van het land. In 1861 bedroeg voor Engeland en Wales het aantal bij de vervaardiging van landbouwmachines werkzame personen 1.034, terwijl het aantal landbouwarbeiders, die met stoom- en arbeidsmachines werkten, slechts 1.205 bedroeg.

Op het gebied van de landbouw werkt de grootindustrie in zoverre het meest revolutionair, dat zij het bolwerk van de oude maatschappij, de ‘boer’, vernietigt en hem vervangt door de loonarbeider. Op deze wijze worden de behoeften aan sociale veranderingen en de tegenstellingen op het platteland in overeenstemming gebracht met die van de stad. In de plaats van het ouderwets-traditionele en meest irrationele bedrijf komt de overwogen, technische toepassing van de wetenschap. De kapitalistische productiewijze voltooit de vernietiging van de oorspronkelijke gezinsband, waardoor landbouw en manufactuur in hun jonge, onontwikkelde gedaante met elkaar verbonden waren. Deze productiewijze creëert tegelijkertijd de materiële voorwaarden voor een nieuwe, hogere synthese, een band tussen landbouw en industrie op basis van hun op tegengestelde wijze tot ontplooiing gekomen gedaanten. Met het constant toenemend overwicht van de stedelijke bevolking, die door de kapitalistische productie in de grote centra wordt opeengehoopt, vergroot zij enerzijds de historische mobiliteit van de samenleving en vernietigt zij anderzijds de stofwisseling tussen mens en aarde, dat wil zeggen de terugkeer tot de grond van de door de mensen in de vorm van voedsel en kleding verbruikte bestanddelen van de grond; hiermee vernietigt de kapitalistische productie dus de eeuwige, natuurlijke voorwaarde van duurzame vruchtbaarheid der grond. Daarmee vernietigt zij tevens de fysieke gezondheid van de arbeider uit de stad en het geestelijke leven van de arbeider op het platteland.[324] Maar terwijl op deze wijze de natuurlijke, spontaan ontstane vorm van stofwisseling wordt vernietigd, dwingt de kapitalistische productie op systematische wijze tevens weer tot herstel van die stofwisseling in de vorm van een regulerende wet der maatschappelijke productie, welke in overeenstemming moet zijn met de volledige menselijke ontplooiing. Zowel in de landbouw als in de manufactuur is de kapitalistische reorganisatie van het productieproces tevens het martelaarschap der producenten, het arbeidsmiddel tevens middel tot onderdrukking, uitbuiting en verarming van de arbeider, de maatschappelijke combinatie der arbeidsprocessen tevens de georganiseerde onderdrukking van de individuele levenskracht, vrijheid en zelfstandigheid van de arbeider. De verspreiding van de landarbeiders over grote gebieden breekt hun weerstandsvermogen, terwijl het weerstandsvermogen van de arbeiders uit de stad door hun concentratie wordt versterkt. Evenals in de stedelijke industrie wordt in de moderne landbouw de grotere productiviteit en de grotere mobiliteit van de arbeid verkregen ten koste van vernietiging en verzieking van de arbeidskracht zelf. En iedere vooruitgang in de kapitalistische landbouw is niet alleen een vooruitgang in de kunst arbeiders te beroven, maar tevens in de kunst van roof op de grond; iedere vooruitgang in het vergroten van de vruchtbaarheid van de grond voor een bepaalde periode, is tevens een vooruitgang in het vernietigen van de blijvende bronnen van deze vruchtbaarheid. Naarmate een land zich voor zijn ontwikkeling meer baseert op de grootindustrie (zoals bijvoorbeeld de Verenigde Staten) des te sneller werkt dit vemietigingsproces.[325] De kapitalistische productie is dus alleen maar in staat de techniek en de combinatie van de maatschappelijke productieprocessen tot ontwikkeling te brengen, doordat zij gelijktijdig de bronnen van alle rijkdom ondergraaft: de grond en de arbeider.


_______________
[86] Mill had moeten zeggen: ‘van enig menselijk wezen dat niet onderhouden wordt door andermans arbeid’, want de machinerie heeft ongetwijfeld het aantal nette klaplopers sterk vermeerderd.
[87] Zie bijvoorbeeld: B. Hutton, Course of Mathematics.
[88] ‘Van dit gezichtspunt uit kan men dan ook een duidelijke grens trekken tussen werktuig en machine: spade, hamer, beitel, enzovoort, hefboom- en vijzelwerktuigen, waarvoor — hoe kunstig ze ook mogen zijn — de mens de beweegkracht levert... dit alles valt onder het begrip werktuig; de ploeg daarentegen, die door het dier wordt voortgetrokken, windmolens, enzovoort, dienen tot de machinerie te worden gerekend.’ Wilhelm Schulz, Die Bewegung der Produktion, Zürich, 1843, p. 38. Dit is in vele opzichten een prijzenswaardig geschrift.
[89] Reeds voor zijn tijd werden spinmachines, zij het zeer gebrekkige, gebruikt, waarschijnlijk voor het eerst in Italië. Een kritische geschiedenis van de technologie zou trouwens aantonen hoe zelden een uitvinding uit de achttiende eeuw het werk was van een enkele persoon. Tot op heden is een dergelijke studie nog niet verschenen. Darwin heeft de aandacht gevestigd op de geschiedenis van de natuurlijke technologie, dat wil zeggen op de vorming van de organen van planten en dieren als productie-instrumenten voor het leven van de planten en dieren. Verdient de geschiedenis van het ontstaan van de productieve organen van de mens in de maatschappij, van de materiële basis van iedere afzonderlijke maatschappijorganisatie niet evenzeer de aandacht? En zou deze geschiedenis niet veel gemakkelijker te schrijven zijn omdat, zoals Vico zegt, de geschiedenis van de mensen zich onderscheidt van de geschiedenis van de natuur doordat de eerste wél en de laatste niet door ons is gemaakt? De technologie onthult het actieve handelen van de mens ten opzichte van de natuur, onthult het directe productieproces van zijn leven en daardoor ook zijn maatschappelijke levensomstandigheden en de geestelijke voorstellingen, die hij zich hierbij maakt. Zelfs iedere godsdienstgeschiedenis, die van deze materiële basis abstraheert, is niet kritisch. Het is in feite veel eenvoudiger door analyse de aardse kern van de religieuze schaduwbeelden te vinden dan, omgekeerd, uit de werkelijke levensomstandigheden, die eens bestaan hebben, hun hemelse vormen af te leiden. De laatste methode is de enige materialistische en daardoor wetenschappelijke methode. De gebreken van het abstract-natuurwetenschappelijk materialisme, dat het historische proces uitsluit, ontdekt men reeds door de abstracte en ideologische denkbeelden van zijn woordvoerders zodra zij zich buiten het gebied van hun eigen specialiteit wagen.
[90] Vooral in de oorspronkelijke vorm van het mechanische weefgetouw herkent men onmiddellijk het oude weefgetouw. In zijn moderne vorm ziet het weefgetouw er wezenlijk anders uit.
[91] Pas sinds ongeveer 1850 wordt in Engeland een steeds groter deel van de werktuigen der arbeidsmachines machinaal vervaardigd, hoewel niet door dezelfde fabrikanten die de machines zelf maken. Machines voor de vervaardiging van dergelijke mechanische werktuigen zijn bijvoorbeeld de automatic bobbin-making engine, card-setting engine, machines voor het vervaardigen van spoelen en voor het smeden van spindels.
[92] Mozes zegt: ‘Gij zult de dorsende os niet muilkorven.’ Maar de christelijk-Germaanse filantropen legden de lijfeigenen, die zij bij het malen als drijfkracht gebruikten, een brede houten kraag om de hals om te voorkomen dat zij met hun handen meel naar hun mond konden brengen.
[93] Deels door gebrek aan stromend water, deels door de strijd tegen het water op plaatsen waar dit overlast veroorzaakte, werden de Hollanders gedwongen wind als drijfkracht te gebruiken. De windmolen zelf was afkomstig uit Duitsland, waar de uitvinding aanleiding gaf tot een aardige twist tussen adel, geestelijkheid en de keizer aan wie de wind nu wel ‘toebehoorde’. ‘Lucht schept slavernij’, zegt men in Duitsland, terwijl in Holland de lucht vrij maakte. Wat daar tot slavernij werd gebracht, waren niet de Hollanders, maar de grond voor de Hollanders. Nog in 1836 werden in Holland 12.000 windmolens met 6.000 pk. gebruikt om te voorkomen dat 2/3 van het land in moerassen veranderde.
[94] Wel werd ze al veel verbeterd door Watts uitvinding van de eerste, zogenaamde enkelvoudige stoommachine, maar zij werd in deze vorm slechts gebruikt om water en pekel uit de zoutmijnen te pompen.
[95] ‘Het geheel van al deze eenvoudige instrumenten, die door een enkele motor in beweging worden gezet, vormt een machine.’ Babbage, t.a.p. [p. 136].
[96] John C. Morton hield in december 1859 voor de Society of Arts een lezing over ‘de in de landbouw aangewende krachten’. Hierbij zei hij onder meer: ‘Door iedere verbetering, welke de gelijkvormigheid van de grond bevordert, wordt de stoommachine steeds bruikbaarder voor de voortbrenging van zuiver mechanische kracht. Paardenkracht is nodig waar kromme heggen en dergelijke hindernissen een gelijkmatige beweging belemmeren. Deze hindernissen verdwijnen met de dag. Voor bewerkingen, die meer wilskracht en minder werkelijke kracht vereisen, is slechts de voortdurend, door de menselijke geest beheerste kracht, dat wil zeggen menselijke kracht bruikbaar.’ De heer Morton rekent dan stoomkracht, paardenkracht en menselijke kracht om in de bij stoommachines gebruikelijke eenheid, namelijk de kracht die nodig is om 33.000 pond in één minuut één voet op te heffen; voor de kosten van een stoompaardenkracht komt hij dan voor de stoommachine op 3d. en voor het paard op 51/2d. per uur. Verder kan het paard, wil men zijn gezondheid volledig in stand houden, niet meer dan 8 uur per dag worden gebruikt. Door gebruik van stoomkracht zou op bebouwde grond gedurende het gehele jaar minstens 3 op iedere 7 paarden kunnen worden uitgespaard, waarbij de kosten niet hoger zouden zijn dan die van de uitgespaarde paarden voor de 3 of 4 maanden, gedurende welke men ze werkelijk kan gebruiken. En ten slotte wordt bij landbouwwerkzaamheden, waarbij stoomkracht wordt gebruikt, vergeleken met het gebruik van paardenkracht, de kwaliteit van het product verbeterd. Om het werk te doen van een stoommachine zouden 66 arbeiders met totale kosten van 15s. per uur moeten worden gebruikt en om het werk te doen van een paard 32 man met totale kosten van 8s. per uur.
[97] Faulhaber 1625, De Cous 1688.
[98] De moderne uitvinding van de turbine heeft de industriële exploitatie van waterkracht bevrijd van een aantal beperkingen, waaraan zij voordien onderworpen was.
[99] ‘In de eerste dagen van de textielfabrieken was de vestigingsplaats van de fabriek afhankelijk van het bestaan van een waterstroom, die voldoende kracht bezat om een waterrad te laten wentelen; en ofschoon het oprichten van watermolens het einde inluidde van de landelijke huisindustrie, maakten deze molens - die noodzakelijkerwijs bij de rivieren geplaatst moesten worden en vaak op grote afstanden van elkaar - eerder deel uit van een landelijk dan van een stedelijk stelsel. Het was pas na invoering van de stoomkracht als vervanging van het stromend water dat de fabrieken werden geconcentreerd in steden en plaatsen, waar kolen en water, nodig voor het maken van stoom, in voldoende hoeveelheden werden aangetroffen. De stoommachine is de vader van de fabrieksstad.’ A. Redgrave in Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1866, p. 36.
[100] Gaat men uit van de arbeidsverdeling van de manufactuur, dan was het weven geen enkelvoudig, maar een samengesteld handwerk; derhalve is het mechanisch weefgetouw een machine, die zeer uiteenlopende bewerkingen verricht. Het is trouwens onjuist te denken dat de moderne machinerie oorspronkelijk die verrichtingen aan zich trok, welke door de arbeidsverdeling van de manufactuur werden vereenvoudigd. Tijdens de manufactuurperiode werd het spinnen en het weven in verschillende nieuwe bewerkingen gesplitst en de daarbij gebruikte werkwijzen werden verbeterd en kregen een grotere schakering, maar het arbeidsproces zelf, dat niet werd gesplitst, bleef handwerk. Niet de arbeid, maar het arbeidsmiddel vormt uitgangspunt van de machine.
[101] Vóór het tijdperk van de grootindustrie was de wolmanufactuur de belangrijkste manufactuur in Engeland. Daarom vonden de meeste experimenten in deze bedrijfstak plaats. De op deze wijze met schapenwol verkregen ervaringen kwamen ten goede aan de katoen, waarvan de mechanische verwerking minder moeizame voorbereidingen eist; evenzo ontwikkelde zich later de mechanische wolindustrie omgekeerd op basis van de mechanische katoenspinnerij en weverij. Enkele onderdelen van de wolmanufactuur zijn pas in de loop van de laatste twintig jaar in het fabriekssysteem opgenomen, bijvoorbeeld het wolkammen. ‘De toepassing van mechanische kracht bij het proces van wolkammen... waarvan sinds de invoering van de ‘kammachine’ - in het bijzonder die van Lister - op ruime schaal gebruik wordt gemaakt... heeft ongetwijfeld tot gevolg gehad dat zeer vele arbeiders werkloos werden. Vroeger werd wol met de hand gekamd, meestal bij de kammer thuis. Het kammen vindt nu gewoonlijk in de fabrieken plaats en handarbeid is - uitgezonderd enkele bijzondere soorten, waarbij men de voorkeur geeft aan met de hand gekamde wol - verdrongen. Vele handkammers hebben in de fabrieken werk gevonden, maar de productie van de handkammer is, vergeleken met die van de machine, zo gering dat er voor een zeer groot aantal kammers geen werk meer is.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1856, p. 16.
[102] ‘Het principe van het fabriekssysteem is dus... het vervangen van de verdeling of rangschikking van de arbeid onder de arbeiders door de splitsing van het proces in zijn wezenlijke bestanddelen.’ Ure, t.a.p., p. 20.
[103] In zijn eerste gedaante bestond het mechanische weefgetouw hoofdzakelijk uit hout, in de verbeterde, moderne gedaante uit ijzer. Hoezeer aanvankelijk de oude gedaante van het productiemiddel bepalend is voor zijn nieuwe gedaante, zien we bijvoorbeeld bij een oppervlakkige vergelijking van het moderne stoomweefgetouw met zijn oude vorm, van de moderne blaaswerktuigen in de ijzergieterijen met de eerste, onbeholpen mechanische nabootsingen van de gewone blaasbalg en wellicht het duidelijkst in de eerste, aan de uitvinding van de huidige locomotief voorafgegane pogingen om een locomotief te maken, welke inderdaad net als het paard twee voeten had, die om de beurt werden opgetild. Pas na verdere ontwikkeling van de werktuigkunde en na cumulatie van praktische ervaringen werd de vorm geheel en al door het mechanische principe bepaald en zodoende losgemaakt van de traditionele vorm van het werktuig, dat zich tot machine ontwikkelde.
[104] De cottongin van de Amerikaan Eli Whitney heeft tot voor kort minder wezenlijke veranderingen ondergaan dan enig andere machine uit de achttiende eeuw. Pas in de laatste vijfentwintig jaar (voor 1867) heeft een andere Amerikaan, de heer Emery uit Albany, New York, door een even eenvoudige als effectieve verbetering de machine van Whitney doen verouderen.
[105] The Industry of Nations, London, 1855, deel II, p. 239. In hetzelfde werk kan men lezen: ‘Hoe simpel en uiterlijk onbelangrijk dit aanhangsel van de draaibank ook moge schijnen, het is naar onze mening niet te veel gezegd wanneer wij beweren dat de invloed hiervan op de uitbreiding van het terrein van toepassing en op de verbetering van de machinerie even belangrijk is geweest als die van Watts verbeteringen van de stoommachine. De invoering ervan perfectioneerde onmiddellijk alle machinerie, maakte deze goedkoper en stimuleerde verdere uitvindingen en verbeteringen.’
[106] Een van deze machines, die in Londen wordt gebruikt bij het smeden van assen voor schepraderen, wordt de ‘Thor’ genoemd. Deze machine smeedt een as van 161 ton met even veel gemak als een smid een hoefijzer.
[107] Machines voor houtbewerking, die ook voor kleine manipulaties kunnen worden gebruikt, zijn meestal Amerikaanse uitvindingen.
[108] De wetenschap kost de kapitalist trouwens helemaal ‘niets’, hetgeen hem niet belet de wetenschap uit te buiten. De wetenschap ‘van anderen’ wordt evenals de arbeid van anderen door het kapitaal geannexeerd. ‘Kapitalistische’ toe-eigening en ‘persoonlijke’ toe-eigening, hetzij van wetenschap hetzij van materiële rijkdom, zijn echter totaal verschillende zaken. Zelfs dr. Ure jammert over de grote onwetendheid op het gebied van de werktuigkunde bij zijn lieve, machine-uitbuitende fabrikanten en Liebig kan menig verhaal vertellen over de ontzaglijke onwetendheid over de chemie bij de Engelse fabrikanten van chemische stoffen.
[109] Ricardo legt vaak zoveel nadruk op deze werking van de machines - welke werking hij overigens evenmin als het algemene onderscheid tussen arbeidsproces en proces van waardevorming heeft ontwikkeld - dat hij soms het door de machine aan het product overgedragen waardebestanddeel vergeet en de machine op één lijn stelt met de natuurkrachten. Voorbeeld: ‘Adam Smith onderschat zeker niet de door de natuurkrachten en de machines geleverde diensten, maar hij maakt terecht een onderscheid tussen de aard van de waarde, die zij aan de waren toevoegen... daar ze hun werk kosteloos verrichten, voegen hun diensten niets toe aan de ruilwaarde.’ Ricardo, t.a.p., pp. 336-37. Ricardo’s opmerking is natuurlijk juist tegenover J. B. Say, die leutert dat de machines de ‘dienst’ bewijzen waarde te scheppen, welke waarde deel zou uitmaken van de ‘winst’.
[109a] [Noot bij de derde druk. - Een ‘paardenkracht’ is gelijk aan de kracht van 33.000 voetponden per minuut, dat wil zeggen de kracht die nodig is om per minuut 33.000 pond 1 Engelse voet of 1 pond 33.000 Engelse voet op te heffen. Dit is de hierboven in de tekst bedoelde paardenkracht. In het gewone vakjargon en ook af en toe in dit boek wordt een onderscheid gemaakt tussen de ‘nominale’ en de ‘commerciële’ of ‘geïndiceerde’ paardenkracht van dezelfde machine. De oude of nominale paardenkracht wordt uitsluitend berekend aan de hand van zuigerslag en cilinderdoorsnede en laat stoomdruk en zuigersnelheid geheel buiten beschouwing. Dit komt er in feite op neer dat men zegt: deze stoommachine heeft, om een voorbeeld te geven, 50 paardenkracht wanneer zij met dezelfde zwakke stoomdruk en dezelfde geringe zuigersnelheid wordt voortbewogen als in de dagen van Boulton en Watt. Sindsdien zijn deze twee factoren echter in kracht enorm toegenomen. Ten einde tegenwoordig de werkelijk geleverde mechanische kracht te meten, heeft men een indicator samengesteld, die de stoomdruk aangeeft. De zuigersnelheid kan gemakkelijk worden vastgesteld. Op deze wijze wordt de ‘geïndiceerde’ of ‘commerciële’ paardenkracht van een machine bepaald door een wiskundige formule, waarbij gelijktijdig rekening wordt gehouden met de doorsnee van de cilinder, met de grootte van de zuigerslag, met de zuigersnelheid en met de stoomdruk; hiermee wordt aangegeven hoeveel keer per minuut de machine werkelijk 33.000 voet/ponden levert. Een nominale paardenkracht kan dus in werkelijkheid 3, 4 en zelfs 5 geïndiceerde of werkelijke paardenkrachten leveren. Dit ter verklaring van verschillende citaten, die nog volgen. -F.E.]
[110] De lezer, die gewend is aan de kapitalistische betoogtrant, mist hier natuurlijk de ‘rente’, die de machine pro rata haar gekapitaliseerde waarde op het product overdraagt. Aangezien de machine, evenmin als enig ander bestanddeel van het constante kapitaal, nieuwe waarde vormt, is het gemakkelijk te begrijpen dat zij ook niet onder de benaming ‘rente’ een dergelijke waarde kan overdragen. Het is verder duidelijk dat hier, waar het om de productie van meerwaarde gaat, geen deel van deze meerwaarde onder de benaming ‘rente’ a priori kan worden voorondersteld. De kapitalistische wijze van berekenen, die prima facie onzinnig en in strijd met de wetten der waardevorming is, zal in het Boek III van dit werk worden behandeld.
[111] Dit door de machine toegevoegde waarde-element daalt zowel absoluut als relatief in alle gevallen, waar de machine paarden — in het algemeen werkdieren — verdringt, die slechts als beweegkracht en niet als machines voor de stofwisseling werden gebruikt. Hierbij kan worden opgemerkt dat Descartes zich met zijn definitie van dieren louter als machines — in tegenstelling tot de in de middeleeuwen gangbare mening — op het standpunt van de manufactuur stelt, waar het dier werd beschouwd als een helper van de mens, zoals we dit later ook zien in Von Hallers Restauration der Staatswissenschaften. Dat Descartes, evenals Bacon, een gewijzigde vorm van de productie en de effectieve beheersing van de natuur door de mens beschouwde als het resultaat van de gewijzigde denkmethode, blijkt uit zijn Discours de la Méthode, waarin hij onder meer schrijft: ‘Het is (dank zij de methode, die Descartes in de filosofie heeft ingevoerd -M.) mogelijk voor het leven zeer nuttige kennis te vergaren en men kan in de plaats van de speculatieve filosofie, welke men op de scholen onderwijst, een praktische filosofie vinden waardoor wij — even goed op de hoogte zijnde van de kracht en de werkingen van het vuur, het water, de lucht, de hemellichamen en alle andere zaken die ons omringen als van de verschillende beroepen van onze ambachtslieden — die kennis voor alle doeleinden kunnen gebruiken waarvoor zij geschikt is en wij zo heer en meester over de natuur kunnen worden’ en zodoende ‘kunnen bijdragen tot de vervolmaking van het menselijk leven’. In het voorwoord van de Discourses upon Trade (1691) van Sir Dudley North kunnen we lezen dat de methode van Descartes, toegepast op de economie, een begin was van de bevrijding van de economie van sprookjes en bijgelovige voorstellingen over geld, handel, enzovoort. In het algemeen echter sluiten de oudere Engelse economen zich bij Bacon en Hobbes als hun filosoof aan, terwijl later voor Engeland, Frankrijk en Italië Locke de filosoof bij uitstek van de economie werd.
[112]Volgens een jaarverslag van de Kamer van Koophandel van Essen (oktober 1863) produceerde de gietstaalfabriek van Krupp in het jaar 1862 met 161 smelt-, gloei- en cementovens, met 32 stoommachines (in 1860 was dat ongeveer het totaal aantal stoommachines dat in geheel Manchester werd gebruikt) en met 14 stoomhamers - alles bij elkaar 1236 paardenkrachten vertegenwoordigend - met 49 smidshaarden, met 203 werktuigmachines en met ongeveer 2.400 arbeiders 13 miljoen pond gietstaal. Hier zijn dus nog geen 2 arbeiders op 1 paardenkracht.
[113] Babbage berekent dat op Java bijna alleen door de spinarbeid 117 % aan de waarde van het katoen wordt toegevoegd. In dezelfde tijd (1832) bedroeg in Engeland de totale waarde, welke in de fijnspinnerij door machinerie en arbeid aan de katoen werd toegevoegd, 33 % van de waarde van de grondstof. On the Economy of Machinery, pp. 165, 166.
[114] Bij het machinale drukken wordt bovendien nog op de verfstoffen bespaard.
[115] Vergelijk: Paper read by Dr. Watson, Reporter on Products to the Government of India, before the Society of Arts, April 17, 1860.
[116] ‘Deze zwijgende helpers (de machines -M.) zijn altijd het product van veel minder arbeid dan zij vervangen, zelfs wanneer ze dezelfde geldwaarde bezitten.’ Ricardo, t.a.p., p. 40.
[116a] Noot bij de tweede druk. — In een communistische maatschappij zou de machinerie derhalve een geheel andere speelruimte hebben dan in de burgerlijke maatschappij.
[117] ‘De gebruikers van de arbeid zouden niet onnodig twee ploegen kinderen beneden de 13 jaar aanhouden... Er bestaat inderdaad een groep fabrikanten, die op het ogenblik nauwelijks kinderen beneden de leeftijd van 13 jaar, dat wil zeggen de half-timers, in dienst nemen. Zij hebben verschillende verbeterde en nieuwe machines ingevoerd, die de arbeid van kinderen (onder de 13 jaar -M.) vervangen; als illustratie van deze daling van het aantal in dienst genomen kinderen kan het arbeidsproces dienen, waarbij naast de bestaande machines een zogenaamde piecing machine wordt gebruikt, waardoor - al naar gelang de bijzondere aard van de machine - het werk van 4 of 6 half-timers kan worden verricht door één jongere persoon (boven de 13 jaar -M.) ... het systeem van half-timers (versnelde) de uitvinding van de piecing machine.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1858, pp. 42, 43.
[118] ‘Machinerie... kan vaak niet worden ingevoerd voordat arbeid (hij bedoelt het arbeidsloon -M.) stijgt.’ Ricardo, t.a.p., p. 479.
[119] Zie: Report of the Social Science Congress at Edinburgh, Edinburgh, october 1863.
[120] Tijdens de met de Amerikaanse Burgeroorlog gepaard gaande katoencrisis werd dr. Edward Smith door de Engelse regering naar Lancashire, Cheshire, enzovoort gezonden om rapport uit te brengen over de gezondheidstoestand der katoenarbeiders. Hij rapporteerde onder meer dat de crisis, afgezien van de verbanning der arbeiders uit de fabriekslucht, nog vele andere voordelen met zich meebracht. De arbeidersvrouwen beschikken nu over de nodige tijd om de kinderen de borst te geven in plaats van hen te vergiftigen met Godfrey’s Cordial (een opiumhoudend slaapmiddel). Ze hadden tijd gekregen om te leren koken, ongelukkigerwijs op een moment dat zij niets te eten hadden. Maar men ziet hoe het kapitaal zich meester heeft gemaakt van de voor consumptie noodzakelijke gezinsarbeid ten einde het voor de vorming van meerwaarde te gebruiken. Eveneens werd van de crisis gebruik gemaakt om in daarvoor bestemde scholen de dochters van de arbeiders te leren naaien. Een Amerikaanse revolutie en een wereldcrisis zijn nodig om arbeidersmeisjes, die voor de gehele wereld spinnen, te leren naaien!
[121] ‘De numerieke toeneming van arbeiders is groot geweest dank zij de steeds toenemende vervanging van mannenarbeid door vrouwenarbeid en vooral door de vervanging van arbeid van volwassenen door kinderarbeid. Drie meisjes van 13 jaar, met een loon van 6 à 8s. per week, vervingen één arbeider op rijpe leeftijd, wiens loon varieerde van 18 tot 45s.’ Th. de Quincey, The Logic of Political Economy, London, 1844, noot bij p. 147. Aangezien bepaalde functies van het gezin, zoals het passen op kinderen en het zogen van zuigelingen, niet geheel en al kunnen worden onderdrukt, moeten de door het kapitaal in beslag genomen moeders van gezinnen zoveel mogelijk voor plaatsvervangers zorgen. De werkzaamheden, die nodig zijn om te voorzien in de gezinsbehoeften (naaien, verstellen, enzovoort) moeten worden vervangen door de aankoop van waren, die kant en klaar zijn voor het gebruik. De geringere besteding van huiselijke arbeid brengt dus een grotere besteding van geld met zich mee. De productiekosten van het arbeidersgezin nemen dus toe. De grotere kosten wegen op tegen de grotere inkomsten. Daarbij komt dat spaarzaamheid en doelmatigheid bij gebruik en bereiding van levensmiddelen onmogelijk wordt. Over deze, door de officiële economie verzwegen feiten vindt men overvloedig materiaal in de Reports van de fabrieksinspecteurs en van de Children’s Employment Commission en vooral ook in de Reports on Public Health.
[122] Ondanks het belangrijke feit dat de volwassen mannelijke arbeiders het kapitaal de beperking van vrouwen- en kinderarbeid afdwongen, vindt men nog in de jongste rapporten van de Children’s Employment Commission met betrekking tot het gesjacher in kinderen dingen vermeld over de ouders, die waarlijk afschuwelijk zijn en die de geest van de slavenhandel ademen. Maar de kapitalistische farizeeër veroordeelt, zoals men in dezelfde Reports kan lezen, deze door hemzelf geschapen, vereeuwigde en uitgebuite beestachtigheid, welke hij elders betitelt als ‘vrijheid van de arbeid’. ‘Men heeft de arbeid van kinderen te hulp geroepen... zelfs om voor hun eigen dagelijks brood te werken. Zonder kracht om deze onevenredige inspanning te kunnen dragen, zonder iets te leren dat voor hun verdere leven als gids kan dienen, zijn zij in een fysiek en geestelijk verdorven situatie geworpen. Sprekende over de vernietiging van Jeruzalem door Titus heeft de Joodse historicus opgemerkt, dat het geen wonder was dat de stad zo volledig werd vernietigd wanneer een onmenselijke moeder haar eigen kroost opofferde om de kwellingen van een onweerstaanbare honger te bevredigen.’ Public Economy Concentrated, Carlisle, 1833, p. 66.
[123] A. Redgrave in Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1858, pp. 40-41.
[124] Children’s Employment Commission, Fifth Report, London, 1866, p. 81, noot 31. [Bij de vierde druk. - De zijde-industrie van Bethnal Green is nu vrijwel vernietigd. -F.E.]
[125] Children’s Employment Commission, Third Report, London, 1864, p. 53, noot 15.
[126] Children’s Employment Commission, Fifth Report, p. XXII, noot 137.
[127] Sixth Report on Public Health, London, 1864, p. 34.
[128] Het onderzoek van 1861 ‘...toonde bovendien aan dat, terwijl onder de beschreven toestanden de kinderen sterven door de verwaarlozing en de slechte verzorging die de bezigheden van de moeders met zich meebrengen, de moeders een schrikbarende onnatuurlijke houding jegens hun kroost aannemen - gewoonlijk zonder zich veel van hun dood aan te trekken en soms zelfs... nemen zij directe maatregelen om de dood te veroorzaken.’ T.a.p.
[129] T.a.p., p. 454.
[130] T.a.p., pp. 454-462. Reports by Dr. Henry Julian Hunter on the excessive mortality of infants in some rural districts of England.
[131] T.a.p., pp. 35, 455-456.
[132] T.a.p., p. 456.
[133] Evenals in de Engelse fabrieksdistricten neemt ook in de landbouwgebieden het gebruik van opium onder de volwassen arbeiders en arbeidsters dagelijks toe. ‘Vergroting van de omzet van opiumhoudende middelen... is het voornaamste doel van enkele ondernemende handelaars. Drogisten beschouwen het als het belangrijkste artikel.’ T.a.p., p. 459. Zuigelingen, die opium kregen, ‘verschrompelden tot kleine, oude mannetjes of zagen er uit als verschrompelde aapjes’. T.a.p., p. 460. We zien hoe Indië en China zich wreken op Engeland.
[134] T.a.p., p. 37.
[135] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, p. 59. Deze fabrieksinspecteur was vroeger arts.
[136] Leonhard Horner in Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1857, p. 17.
[137] Dezelfde in Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1855, pp. 18-19.
[138] Sir John Kincaid in Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1858, pp. 31-32.
[139] Leonhard Horner in Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1857, pp. 17-18.
[140] Sir John Kincaid in Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1856, p. 66.
[141] A. Redgrave in Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1857, pp. 41-43. In de Engelse bedrijfstakken, waar de eigenlijke fabriekswet (en niet de in de tekst behandelde Print Works Act) sinds langere tijd van kracht is, zijn de belemmeringen voor de onderwijsbepalingen in de laatste jaren enigszins overwonnen. In de bedrijfstakken, die niet aan de fabriekswet zijn onderworpen, heerst nog het soort meningen als die van de glasfabrikant J. Geddes, die het lid van de Commissie van Onderzoek White te verstaan gaf: ‘Voor zover ik het kan zien is de grotere mate van onderwijs, welke een deel van de arbeidersklasse de laatste jaren genoot, een euvel. Het is gevaarlijk, omdat het hen onafhankelijk maakt.’ Children’s Employment Commission, Fourth Report, London, 1865, p. 253.
[142] ‘De heer E., fabrikant, deelde mij mee dat hij voor zijn mechanische weefgetouwen uitsluitend vrouwen in dienst neemt. Hij geeft de voorkeur aan getrouwde vrouwen, in het bijzonder vrouwen met een gezin thuis, dat voor het onderhoud van hen afhankelijk is. Zij letten beter op en zij zijn handelbaarder dan ongetrouwde vrouwen en zij zijn gedwongen het uiterste van hun krachten te geven om zich van de noodzakelijke bestaansmiddelen te voorzien. Zo worden de deugden, in het bijzonder de deugd van het vrouwelijke karakter, ten kwade gekeerd - zo wordt al het zedelijke en het tedere in de vrouwelijke aard tot middel gemaakt van haar slavernij en haar lijden.’ Ten-hours Factory Bill, the Speech of Lord Ashley, March 15, 1844, London, 1844, p. 20.
[143] ‘Sinds de algemene invoering van kostbare machinerie is de menselijke natuur tot ver boven haar gemiddelde kracht geforceerd.’ Robert Owen, Observations on the effects of the Manufacturing System, tweede druk, London, 1817 [p. 16].
[144] De Engelsen, die geneigd zijn de eerste empirische verschijningsvorm van een zaak te beschouwen als de oorzaak daarvan, geven dikwijls de grote kinderroof à la Herodes, welke het kapitaal bij de invoering van het fabriekssysteem in de arm en weeshuizen pleegde en waardoor het zich voorzag van totaal willoos mensenmateriaal, als oorzaak van de langere arbeidstijd in de fabrieken. Bijvoorbeeld Fielden, zelf een Engelse fabrikant: ‘Het is duidelijk dat de langere werktijden werden veroorzaakt doordat zo’n groot aantal behoeftige kinderen uit verschillende delen van het land werd bijeengebracht, dat de patroons onafhankelijk waren van de arbeiders en dat, na eenmaal met hulp van het rampzalige materiaal een gewoonte van de lange werktijden te hebben gemaakt, zij dit ook gemakkelijk aan de anderen konden opleggen.’ J. Fielden, The Curse of the Factory System, London, 1836, p. 11. Met betrekking tot de vrouwenarbeid verklaart fabrieksinspecteur Saunders in het fabrieksrapport van 1844: ‘Onder de arbeidsters bevinden zich vrouwen die vele weken achtereen, uitgezonderd enige dagen, van 6 uur ‘s ochtends tot 12 uur ‘s nachts werken met minder dan twee uur schafttijd. Zodat voor hen gedurende vijf dagen van de week van de 24 uur per etmaal slechts zes uren overblijven om van huis naar de fabriek en terug te gaan en om in bed uit te rusten.’
[145] ‘Beschadiging van de gevoelige bewegende delen van het metalen mechanisme kan worden veroorzaakt door het niet gebruiken van de machine.’ Ure, t.a.p., p. 28.
[146] De reeds hierboven aangehaalde Manchester Spinner (Times van 26 november 1862) rekent tot de kosten der machinerie: ‘Ze (namelijk de korting voor de slijtage van de machine -M.) is eveneens bedoeld om het verlies te dekken, dat steeds ontstaat doordat de machines, voordat zij zijn versleten, worden vervangen door andere van een nieuwere of betere constructie.’
[147] ‘Men schat dat de constructie van een enkele machine volgens een nieuw model ongeveer vijfmaal zoveel kost als de reconstructie van dezelfde machine volgens hetzelfde model.’ Babbage, t.a.p., pp. 211, 212.
[148] ‘Sinds enkele jaren zijn zovele en belangrijke verbeteringen aangebracht in de fabricage van tule, dat een goed onderhouden machine, waarvan de oorspronkelijke kostprijs £1200 bedroeg, enkele jaren later voor £60 werd verkocht... De verbeteringen volgden elkaar met zulk een snelheid op, dat de machines onafgemaakt in handen van de machinebouwers bleven, omdat ze door betere uitvindingen reeds waren verouderd.’ In dit onstuimig overgangstijdperk gingen de fabrikanten van tule er spoedig toe over met hulp van dubbele ploegen de oorspronkelijke arbeidstijd van acht uur uit te breiden tot 24 uur. Babbage, t.a.p., p. 233.
[149] ‘Het spreekt vanzelf dat met de eb en vloed van de markt en met de afwisseling van vergroting en inkrimping van de vraag steeds weer de situatie zal ontstaan, waarin de fabrikant aanvullend vlottend kapitaal kan aanwenden zonder het vaste kapitaal te vergroten... wanneer grotere hoeveelheden grondstof kunnen worden verwerkt zonder dat dit aanvullen de kosten met zich meebrengt voor gebouwen en machines.’ R. Torrens, On Wages and Combinations, London, 1834, p. 64.
[150] Het in de tekst bedoelde geval wordt slechts volledigheidshalve genoemd, aangezien ik pas in Boek III de winstvoet, dat wil zeggen de verhouding tussen meerwaarde en het totale voorgeschoten kapitaal, zal behandelen.
[151] Senior, Letters on the Factory Act, London, 1837, pp. 13-14.
[152] ‘De grote omvang van het vaste in verhouding tot het vlottende kapitaal... maakt lange werktijden wenselijk.’ Met de toenemende omvang van de machine, enzovoort ‘wordt de aansporing tot langere werktijden steeds sterker, aangezien dit het enige middel is om een groot vast kapitaal winstgevend te maken’. T.a.p., pp. 11-14. ‘Er zijn in een fabriek verschillende uitgaven die constant blijven, onverschillig of in de fabriek kortere of langere tijd wordt gewerkt, bijvoorbeeld huur voor gebouwen, plaatselijke en algemene belastingen, brandverzekering, lonen voor verschillende permanente arbeiders, depreciatie van de machinerie en verscheidene andere lasten, waarvan de omvang in dezelfde verhouding tot de winst daalt als de productie afneemt.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, p. 19.
[153] In de eerste afdelingen van Boek III zullen we de oorzaak leren kennen waarom de individuele kapitalist en de in diens zienswijze verstrikt geraakte economie zich van deze immanente tegenstrijdigheid niet bewust zijn.
[154] Het is één van de grote verdiensten van Ricardo dat hij de machinerie niet uitsluitend zag als productiemiddel van waren, maar ook als een middel tot het voortbrengen van een redundant population (overtollige bevolking).
[155] F. Biese, Die Philosophie des Aristoteles, Berlin, 1842, tweede deel, p. 408.
[156] Ik geef hierbij de vertaling, die Stolberg van het gedicht maakte, omdat het, evenals de hierboven reeds gegeven citaten over de arbeidsverdeling, zo typerend is voor de tegenstelling tussen de oude en de moderne opvattingen.
Spaar de malende hand, molenaarsters, en slaapt
Zacht! De haan kondigt u vergeefs de ochtend aan!
Daeo heeft de arbeid der meisjes de nimfen opgelegd,
En hier huppelen zij licht over de raderen heen.
Dat de beladen assen met hun spaken wentelen,
En de last draait rondom de wentelende steen.
Laat ons leven het leven van oudsher, en laat ons zonder arbeid
Genieten van de gaven, die de goden ons schenken.

Gedichte aus dem Griechischen übersetzt von Christian Graf zu Stolberg, Hamburg, 1782. [MIA: door I. Lipschits uit het Duits of Grieks vertaald].
[157] Er blijven natuurlijk tussen de verschillende bedrijfstakken verschillen in arbeidsintensiteit bestaan. Maar deze vallen, zoals A. Smith reeds heeft aangetoond, tegen elkaar weg, ten dele door de bij iedere soort arbeid behorende bijkomstige omstandigheden. De arbeidstijd als waardemaat wordt ook hier slechts aangetast, voor zover intensieve en extensieve grootte tegengestelde en elkaar uitsluitende uitdrukkingen vormen van dezelfde hoeveelheid arbeid.
[158] Met name door het stukloon, welke vorm we in Afdeling VI zullen behandelen.
[159] Zie: Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865.
[160] Reports of Inspectors of Factories, 1844, and the quarter ending April 30, 1845, pp. 20-21.
[161] T.a.p., p. 19. Aangezien het stukloon niet werd gewijzigd, was het weekloon afhankelijk van de hoeveelheid product.
[162] T.a.p., p. 20.
[163] T.a.p., p. 21. Bij deze experimenten speelde ook het morele element een belangrijke rol. De arbeiders deelden de fabrieksinspecteur mee: ‘We werken met meer lust, we hebben altijd de beloning van het ‘s avonds vroeger naar huis gaan voor ogen en een algemene geest van activiteit en vrolijkheid beheerst de gehele fabriek, vanaf de jongste tot de oudste, en we kunnen elkaar goed helpen.’ T.a.p.
[164] John Fielden, t.a.p., p. 32.
[165] Lord Ashley, t.a.p., pp. 6-9 passim.
[166] Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1845, p. 20.
[167] T.a.p., p. 22.
[168] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, p. 62.
[169] Dit is met de Parliamentary Return (de officiële statistieken) van 1862 gewijzigd. Sindsdien wordt de werkelijke stoompaardenkracht van de moderne stoommachines en waterraderen gebruikt in plaats van de nominale stoompaardenkracht (vergelijk hierboven noot 109a). Sinds 1862 worden ook de doubleerspindels onderscheiden van de eigenlijke spindels (hetgeen in de Returns van 1839, 1850, en 1856 niet geschiedde); verder wordt voor de wolfabrieken ook het aantal gigs (kaardmachines) vermeld, wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds jute- en hennepfabrieken en anderzijds vlasfabrieken en wordt ten slotte voor de eerste keer de kousenweverij in het rapport opgenomen.
[170] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1856, p. 11.
[171] T.a.p., pp. 14-15.
[172] T.a.p., p. 20.
[173] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1858, p. 10. Vergelijk: Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1860, p. 30 vv.
[174] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, pp. 100, 103, 129, 130.
[175] Met het moderne stoomweefgetouw weeft een wever met twee weefgetouwen thans in 60 uur per week 26 stuks van een bepaald soort en van een bepaalde lengte en breedte, waarvan hij met het oude stoomweefgetouw slechts 4 stuks kon weven. De weefkosten van een dergelijk stuk waren reeds in het begin van de jaren ‘50 van de negentiende eeuw gedaald van 2s. 9d. tot 51/8d.
Toevoeging bij de tweede druk. — ‘Dertig jaar geleden (1841) verlangde men van een katoenspinner met drie helpers niet meer dan dat hij twee mules met 300-324 spindels zou bedienen. Nu (einde 1871) moet hij met 5 helpers een aantal mules bedienen, waarvan het aantal spindels 2.200 bedraagt; hij produceert nu minstens zeven keer zoveel garen als in 1841.’ Fabrieksinspecteur Alexander Redgrave in de Journal of the Society of Arts van 5 januari 1872.
[176] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1861, pp. 25-26.
[177] In Lancashire is nu (1867) onder de fabrieksarbeiders de strijd om de 8-urendag begonnen.
[178] De enkele, hier volgende getallen tonen de ontwikkeling van de eigenlijke fabrieken in het Verenigde Koninkrijk sedert 1848 aan:

EXPORT (HOEVEELHEDEN)
1848185118601865
Katoenfabrieken
katoenen garens(ponden)135.831.162143.966.106197.343.655103.751.455
naaigaren(ponden)4.392.1766.297.5544.648.611
katoenen weefsels(yards)1.091.373.9301.543.161.7892.776.218.4272.015.237.851
Vlas- en hennepfabrieken
garen(ponden)11.722.18218.841.32631.210.61236.777.334
weefsel(yards)88.901.519129.106.753143.996.773247.012.329
Zijdefabrieken
kettinggaren, twist, garen(ponden)194.815462.513897.402812.589
weefsel(yards)1.181.4551.307.2932.869.837
Wolfabrieken
wollen garens en kamgaren(ponden)14.670.88027.533.96831.669.267
weefsel(yards)151.231.1553190.371.537278.837.418
EXPORT (WAARDE IN £)
1848185118601865
Katoenfabrieken
katoenen garens5.927.8316.634.0269.870.87510.351.049
katoenen weefsels16.753.36923.454.81042.141.50546.903.796
Vlas en hennepfabrieken
garen493.449951.4261.801.2722.505.497
weefsel2.802.7894.107.3964.804.8039.155.358
Zijdefabrieken
kettinggaren, twist, garen77.789196.380826.107768.064
weefsel1.130.3981.587.3031.409.221
Wolfabrieken
wollen garens en kamgaren776.9751.484.5443.843.4505.424.017
weefsel5.733.8288.377.18312.156.99820.102.259

Zie de blauwboeken: Statistical Abstract of the United Kingdom, nr 8 en nr 13, London 1861 en 1866.
In Lancashire nam het aantal fabrieken in de periode 1839-50 met slechts 4 % toe, in de periode 1850-56 met 19 %, in de periode 1856-62 met 33 %, terwijl in elk van de 11-jarige periodes het aantal werkzame personen absoluut steeg, maar relatief daalde. Vergelijk: Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, p. 63. In Lancashire neemt de katoenfabriek de eerste plaats in. Welk een belangrijke proportionele plaats dit gebied bezit wat betreft de vervaardiging van garens en weefsels in het algemeen, blijkt wel hieruit, dat van al deze fabrieken in Engeland, Wales, Schotland en Ierland zich 45,2 % in Lancashire bevinden; voor de spindels is dit percentage 83,3 %, voor de stoomweefgetouwen 81,4 %, voor de daarvoor benodigde stoompaardenkracht 72,6 % en voor het totaal aantal werkzame personen 58,2 % (t.a.p., pp. 62-63).
[179] Ure, t.a.p., p. 8.
[180] T.a.p., p. 31. Vergelijk: Karl Marx, Misère de la Philosophie, pp. 140-141.
[181] Het is typerend voor het opzettelijke bedrog door middel van statistieken (dat overigens ook nog wel in detail zou kunnen worden aangetoond) dat de Engelse fabriekswetgeving de het laatst in de tekst genoemde arbeiders uitdrukkelijk, als niet behorende tot de fabrieksarbeiders, van haar werking uitsluit, maar dat anderzijds in de door het Parlement gepubliceerde Returns even uitdrukkelijk niet alleen ingenieurs, werktuigkundigen, enzovoort, maar ook de leiding van de fabriek, klerken, loopjongens, magazijnchefs, verpakkers enzovoort, kortom iedereen uitgezonderd de eigenaar, in de categorie fabrieksarbeiders wordt opgenomen.
[182] Ure erkent dit. Hij zegt dat de arbeider ‘in geval van nood’ naar wens van de leiding van de ene machine naar de andere kan worden overgeplaatst en hij roept triomfantelijk uit: ‘Dergelijke overplaatsingen zijn duidelijk in tegenspraak met de oude routine, volgens welke de arbeid wordt verdeeld en de ene arbeider tot taak krijgt de kop van de speld te maken en de andere arbeider er een punt aan moet slijpen.’ Hij had zich eerder moeten afvragen waarom in de automatische fabriek slechts ‘in geval van nood’ van deze ‘oude routine’ wordt afgeweken.
[183] Wanneer de nood aan de man komt, zoals bijvoorbeeld tijdens de Amerikaanse Burgeroorlog, wordt de fabrieksarbeider bij wijze van uitzondering door de bourgeois voor de zwaarste arbeid gebruikt, zoals aanleg van wegen en dergelijke. De Engelse ateliers nationaux (nationale werkplaatsen) van 1862 en volgende jaren voor de werkloze katoenarbeiders onderscheiden zich van de Franse ateliers nationaux van 1848, doordat in de laatste de arbeider op kosten van de staat onproductieve arbeid moest verrichten, terwijl in de eerste de arbeider ten voordele van de bourgeois productieve stedelijke arbeid moest verrichten en wel tegen een lager loon dan dat van de regelmatige arbeider, waarmee hij zodoende moest concurreren. ‘Zonder twijfel ziet de katoenarbeider er nu beter uit. Dit schrijf ik... voor zover het de mannen betreft, toe aan het verrichten van openbare werken in de buitenlucht.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, p. 59. Het gaat hier om de fabrieksarbeiders van Preston, die in het Preston-Moor te werk werden gesteld.
[184] De verschillende mechanische apparaten, die sinds de invoering van de wet van 1844 ter vervanging van kinderarbeid in gebruik werden genomen, zijn hier een voorbeeld van. Zodra de kinderen van de heren fabrikanten zelf hun opleiding als helpers in de fabriek moeten krijgen, zou dit bijna nog onontgonnen gebied der werktuigkunde spoedig een merkwaardige opbloei beleven. ‘De self-acting mules zijn als machine waarschijnlijk even gevaarlijk als welke andere dan ook. De meeste ongelukken gebeuren met kleine kinderen, die onder de mule moeten kruipen om de grond te vegen, terwijl de mule in beweging is. Verschillende minders (arbeiders aan de mule) zijn (door de fabrieksinspecteurs -M.) wegens dit vergrijp gerechtelijk vervolgd en tot geldboeten veroordeeld, maar zonder enig voordeel ten algemene nutte. Wanneer de machinebouwers maar een automatische veger zouden uitvinden, waardoor het overbodig zou worden deze kleine kinderen onder de machines te laten kruipen, zou dat een gelukkige bijdrage tot onze veiligheidsmaatregelen zijn.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1866, p. 63.
[185] Hiernaar beoordele men het fabelachtige idee van Proudhon, die de machine niet als een synthese van arbeidsmiddelen, maar als een synthese van deelbewerkingen voor de arbeiders zelf - ‘construeert’. [MIA: zie De armoede van de filosofie]
[186] F. Engels, Die Lage der arbeitenden Klasse in England, p. 217. Zelfs een doodgewone optimistische vrijhandelaar, de heer Molinari, schrijft: ‘Een mens verslijt sneller door 15 uur per dag toezicht te houden op de uniforme beweging van een mechanisme, dan wanneer hij gedurende dezelfde tijd zijn lichamelijke kracht moet gebruiken. Het toezicht houden, dat misschien een nuttige oefening voor de geest kan zijn, vernietigt op de lange duur zowel de geest als het lichaam zelf.’ G. Molinari, Etudes économiques, Paris, 1846, p. 49.
[187] F. Engels, t.a.p., p. 216.
[188] The Master Spinners’ and Manufacturers’ Defence Fund. Report of the Committee, Manchester, 1854, p. 17. We zullen later zien dat de master uit een ander vaatje tapt, zodra hij met verlies van zijn ‘levende’ automaat wordt bedreigd.
[189] Ure, t.a.p., p. 15. Wie de levensgeschiedenis van Arkwright kent, zal de term ‘edel’ wel niet willen toepassen op deze geniale barbier. Van alle grote uitvinders uit de achttiende eeuw was hij ongetwijfeld de grootste dief van andermans uitvindingen en de gemeenste kerel.
[190] ‘De slavernij, waarin de bourgeoisie het proletariaat geketend houdt, komt nergens duidelijker aan het licht dan in het fabriekssysteem. Hier houdt alle vrijheid op, in rechte en in feite. De arbeider moet ‘s ochtends om 5.30 uur in de fabriek aanwezig zijn; komt hij enkele minuten te laat, dan wordt hij gestraft; komt hij 10 minuten te laat, dan wordt hij helemaal niet meer binnengelaten totdat het ontbijt voorbij is en hij verliest een kwart van zijn dagloon. Hij moet op commando eten, drinken en slapen... De despotische bel haalt hem uit bed, haalt hem van zijn ontbijt en van zijn middageten. En hoe gaat het dan wel in de fabriek? De fabrikant is hier de absolute wetgever. Hij kondigt fabrieksregelingen af naar het hem zint; hij wijzigt en breidt zijn wetboek uit naar het hem belieft; en al zet hij er de grootste waanzin in, toch zeggen de rechters tegen de arbeiders: Daar gij dit contract vrijwillig hebt aangegaan, dient gij het ook na te komen... Daarom zijn deze arbeiders gedoemd van hun negende jaar tot hun dood onder de geestelijke en lichamelijke plak te zitten.’ F. Engels, t.a.p., p. 217 vv. Ik wil met twee voorbeelden duidelijk maken wat ‘de rechters zeggen’. Het ene geval speelt zich eind 1866 af in Sheffield. Een arbeider had daar voor twee jaar een contract getekend bij een metaalfabriek. Door een geschil met de fabrikant verliet hij de fabriek en hij verklaarde onder geen enkele voorwaarde meer voor deze fabrikant te willen werken. Hij werd wegens contractbreuk aangeklaagd en tot 2 maanden gevangenisstraf veroordeeld. (Pleegt de fabrikant contractbreuk, dan kan hij slechts civiel-rechtelijk worden vervolgd en riskeert hij alleen maar een geldboete.) Na de twee maanden te hebben uitgezeten, wordt hij door dezelfde fabrikant gedagvaard om volgens het oude contract weer in de fabriek te komen werken. De arbeider zegt: neen. Voor de contractbreuk heeft hij reeds zijn straf ondergaan. De fabrikant klaagt hem opnieuw aan en de rechtbank veroordeelt hem opnieuw, ofschoon een der rechters, de heer Shee, dit in het openbaar een juridische monstruositeit noemt, volgens welke een man zijn hele leven lang periodiek voor hetzelfde, identieke vergrijp, respectievelijk misdrijf steeds opnieuw kan worden gestraft. Dit vonnis werd niet geveld door de great unpaid, door de provinciale dogberries, maar door een van de hoogste gerechtshoven te Londen. [Bij de vierde druk. - Dit is nu afgeschaft. Op enige uitzonderingen na - bijvoorbeeld bij de openbare gasbedrijven - is in Engeland thans de arbeider bij contractbreuk gelijkgesteld met de werkgever en kan hij slechts civielrechtelijk worden vervolgd. -FE] Het tweede geval speelde zich eind november 1863 in Wiltshire af. Ongeveer 30 stoomgetouwweefsters, in dienst bij een zekere Harrupp, lakenfabrikant in Leower’s Mill, Westbury Leigh, gingen in staking omdat deze Harrupp de aangename gewoonte had voor het ‘s ochtends te laat aanwezig zijn een deel van het loon af te trekken en wel 6d. voor 2 minuten, 1s. voor 3 minuten en 1s6d. voor 10 minuten. Dit betekent 9s. per uur of £4 10s. per dag, terwijl over een jaar genomen het gemiddelde weekloon nooit boven de 10 à 12s. komt. Harrupp heeft verder een jongen aangenomen die op een fluit het begin van de arbeid moet aangeven, hetgeen hij soms vóór 6 uur ‘s ochtends doet. Wanneer de arbeiders niet binnen zijn zodra hij ophoudt met fluiten, wordt de poort gesloten en wie buiten is moet een boete betalen. En aangezien in het gebouw geen klok aanwezig is, zijn de ongelukkige arbeidsters afhankelijk van de wil van de door Harrupp geïnspireerde, jeugdige tijdschrijver. De bij de staking betrokken arbeidsters, moeders en meisjes, verklaarden dat zij weer aan het werk wilden gaan wanneer de tijdschrijver werd vervangen door een klok en wanneer een rationeel straftarief zou worden ingevoerd. Harrupp sleepte 19 vrouwen en meisjes wegens contractbreuk voor de rechter. Zij werden, onder luide verontwaardiging op de publieke tribune, elk veroordeeld tot een geldboete van 6d. en tot betaling van de kosten van 2s.6d. Toen Harrupp van de rechtbank naar huis ging, werd hij door een joelende volksmenigte begeleid. - Het is een geliefde methode van de fabrikanten om de arbeiders met loonaftrek te straffen voor fouten in het door hen afgeleverde materiaal. Deze methode leidde in 1866 tot een algemene staking in de Engelse aardewerkdistricten. In de rapporten van de Children’s Employment Commission (1863-66) worden gevallen aangehaald, waarin de arbeiders in plaats van loon te ontvangen voor hun arbeid, dank zij de strafbepalingen bovendien nog schuldenaar werden van hun verlichte master. Stichtelijke trekjes van de loonaftrek-scherpzinnigheid der fabrieksautocraten zag men ook tijdens de jongste katoencrisis. ‘Ik moest zelf,’ zo schrijft fabrieksinspecteur R. Baker, ‘onlangs een gerechtelijke vervolging tegen een katoenfabrikant instellen, omdat hij in deze moeilijke en zorgelijke tijden 10d. van enkele door hem te werk gestelde “jongere” (ouder dan 13 jaar -M.) arbeiders aftrok voor het medische leeftijdscertificaat dat hem slechts 6d. kost en waarvoor de wet slechts een aftrek van 3d., de gewoonte geen enkele aftrek toestaat... Een andere fabrikant belast, om hetzelfde doel te bereiken zonder in strijd met de wet te komen, elk van de arme kinderen die voor hem werken met 1s. leergeld voor het leren van de kunsten en geheimen van het spinnen, zodra het medische certificaat deze kinderen rijp verklaart voor deze werkzaamheden. Er bestaan dus verborgen oorzaken, welke men moet kennen om zulke buitengewone verschijnselen als stakingen in de huidige omstandigheden (het gaat hier om een staking bij de machinewevers in een fabriek te Darwen in juni 1863 -M.) te begrijpen.’ Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1863, pp. 50-51. De fabrieksrapporten hebben altijd betrekking op een langere periode dan hun officiële datum aangeeft.
[190a] De wetten ter bescherming tegen gevaarlijke machines hebben een heilzame uitwerking gehad. ‘Maar... er zijn nu nieuwe oorzaken van ongevallen, die twintig jaar geleden nog niet bestonden, voornamelijk de grotere snelheid der machines. Raderen, walsen, spindels en weefgetouwen, worden nu met een grotere en nog steeds toenemende kracht voortbewogen; de vingers moeten nu sneller en met grotere zekerheid de gebroken draden pakken, want bij aarzeling of onvoorzichtigheid vallen ze ten offer... Een groot aantal ongelukken wordt veroorzaakt door de wens van de arbeiders het werk snel uit te voeren. Men moet bedenken dat het voor de fabrikanten van het grootste belang is de machines doorlopend in beweging te houden, dat wil zeggen garen en weefsels te produceren. Iedere minuut stilstand betekent niet alleen verlies aan drijfkracht, maar ook aan productie. De arbeiders worden daarom door de opzichters, die belang hebben bij de hoeveelheid product, opgezweept de machines in beweging te houden. En dit is ook voor de arbeiders belangrijk, die naar gewicht of eenheid product worden betaald. Ofschoon het dan ook in de meeste fabrieken formeel verboden is de machines schoon te maken wanneer zij in werking zijn, wordt dit algemeen gedaan. Alleen al hierdoor werden in de afgelopen zes maanden 906 ongelukken veroorzaakt... Ofschoon het reinigen dagelijks gebeurt, wordt gewoonlijk de zaterdag bestemd voor een grondige schoonmaakbeurt van de machines en in de meeste gevallen geschiedt dit als de machines nog lopen... Het is een onbetaald karwei en de arbeiders proberen dan ook zo snel mogelijk hiermee klaar te komen. Daarom is het aantal ongelukken op vrijdag en zeer in het bijzonder op zaterdag veel groter dan op de overige werkdagen. Het aantal ongelukken op vrijdag is ongeveer 12 % groter dan het gemiddelde aantal ongelukken van de eerste vier werkdagen en op zaterdag is het aantal ongelukken 25 % groter dan het gemiddelde aantal in de vijf voorafgaande dagen; houdt men er echter rekening mee dat de fabrieksdag op zaterdag slechts 71/2 uur duurt en op de overige werkdagen 101/2 uur, dan stijgt dit percentage boven de 65.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1866, London, 1867, pp. 9, 15-17.
[191] In de eerste afdeling van Boek III zal ik ingaan op de in de laatste tijd door de Engelse fabrikanten gevoerde veldtocht tegen de clausules uit de Fabriekswet, die gericht zijn op bescherming van de ledematen der arbeiders tegen levensgevaarlijke machines. Hier volsta ik met een citaat uit een officieel rapport van fabrieksinspecteur Leonhard Horner: ‘Ik heb fabrikanten met een onvergeeflijke lichtzinnigheid horen spreken over enkele ongelukken, bijvoorbeeld dat het verlies van een vinger slechts een kleinigheid was. Het leven en de vooruitzichten van een arbeider zijn zo zeer van zijn vingers afhankelijk, dat een dergelijk verlies een uiterst ernstige gebeurtenis voor hem is. Wanneer ik een dergelijk onnadenkend geklets hoor, stel ik de volgende vraag: Stel dat u een extra arbeider nodig hebt en dat zich twee arbeiders melden, die in ieder opzicht even bekwaam zijn, behalve dat de één een duim of wijsvinger mist; welke zou u dan kiezen? Zij aarzelen nooit een ogenblik bij hun keuze van de arbeider, die al zijn vingers bezit... Deze heren fabrikanten hebben onjuiste vooroordelen tegen hetgeen zij pseudo-filantropische wetgeving noemen.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1855, [6/7]. Deze heren zijn ‘slimme lieden’ en dwepen niet voor niets met de opstand der slavenhouders!
[192] In de fabrieken, die het langste onderworpen zijn geweest aan de fabriekswet met haar gedwongen beperking van arbeidstijd en met haar overige regelingen, zijn vele vroegere misstanden verdwenen. De verbetering van de machines zelf vereist op een zeker punt een ‘verbeterde constructie van de fabrieksgebouwen’, welke de arbeiders ten goede komt. Vergelijk: Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1863, p. 109.
[193] Zie bijvoorbeeld: John Houghton, Husbandry and Trade Improved (London, 1727), The Advantages of the East Indian Trade (1720) en John Bellers, t.a.p. ‘De patroons en de arbeiders staan, ongelukkigerwijs, voortdurend met elkaar op voet van oorlog. Het is onveranderlijk het doel van de patroon om het werk zo goedkoop mogelijk gedaan te krijgen en zij laten geen middel ongebruikt om dit doel te bereiken, terwijl de arbeiders eveneens geen gelegenheid voorbij laten gaan om de patroons te dwingen met hun hogere eisen in te stemmen.’ An Inquiry into the Causes of the present high Prices of Provisions, 1767, pp. 61-62. De schrijver, de eerwaarde Nathaniel Forster, staat geheel aan de kant van de arbeiders.
[194] De Bandmühle is in Duitsland uitgevonden. In een geschrift, dat in 1636 in Venetië verscheen, schrijft de Italiaanse abbé Lancellotti: ‘Ongeveer vijftig jaar geleden (L. schreef dit in 1629-M.) heeft Anton Müller uit Danzig in die stad een zeer kunstige machine gezien, welke in één keer 4 tot 6 weefsels vervaardigt; maar aangezien het stadsbestuur bang was dat door deze uitvinding een groot aantal arbeiders tot de bedelstaf zouden worden gebracht, heeft men de uitvinding verboden en de uitvinder in het geheim laten wurgen of verdrinken.’ In Leiden werd deze machine voor het eerst in 1629 gebruikt. Door de oproeren der passementwerkers werd de overheid aanvankelijk gedwongen de machine te verbieden; door verschillende verordeningen (1623, 1639 enzovoort, afgekondigd door de Staten-Generaal, werd het gebruik van de machine beperkt en ten slotte bij verordening van 15 december 1661 onder bepaalde voorwaarden toegestaan. In zijn Institutiones politicae (1663) schrijft Boxhorn over de invoering van de Bandmühle in Leiden: ‘Ongeveer twintig jaar geleden werd in deze stad een weefmachine uitgevonden, waarmee één enkele man in dezelfde tijd meer en op eenvoudiger wijze linten kon maken dan verschillende personen tezamen zonder die machine. Hierdoor ontstonden plaatselijke onlusten en klaagden de wevers, totdat ten slotte het stadsbestuur het gebruik van de machine verbood.’ Dezelfde machine werd in 1676 in Keulen verboden, terwijl haar invoering in Engeland omstreeks die tijd onlusten onder de arbeiders veroorzaakte. Bij Keizerlijk Besluit van 19 februari 1685 werd het gebruik van deze machine voor geheel Duitsland verboden. In Hamburg werd de machine op bevel van het bestuur in het openbaar verbrand. Keizer Karel VI verlengde op 9 februari 1719 het Keizerlijk Besluit van 1685 en in Keursaksen werd het gebruik van de machine in het openbaar pas in 1765 toegestaan. Deze machine, waarover zo veel te doen is geweest, was in feite de voorloper van de spin- en weefmachine en dus van de Industriële Revolutie van de achttiende eeuw. Zij stelde een jongen zonder ervaring in het weven door alleen maar het heen en weer bewegen van een drijfstang in staat de gehele weefstoel met alle spindels te bewegen en in haar verbeterde vorm leverde deze machine 40 tot 50 geweven stukken tegelijk.
[195] In ouderwetse manufacturen zien we soms nu nog deze ruwe vorm van arbeidersopstanden tegen de machines, bijvoorbeeld in 1865 onder de slijpers van vijlen in Sheffield.
[196] Sir James Steuart ziet ook de werking van de machines nog geheel in die zin. ‘Ik beschouw dus de machines als middelen om (virtueel) het aantal werkzame lieden te vergroten, die men niet behoeft te voeden... Waarin onderscheidt het effect van de machine zich van dat van nieuwe inwoners?’ (in de Franse vertaling, deel I, boek 1, hoofdstuk XIX) Petty is veel naïever wanneer hij zegt dat de machine de ‘polygamie’ vervangt. Dit standpunt gaat hoogstens op voor enkele delen van de Verenigde Staten. Daarentegen schrijft Ravenstone: ‘Machinerie kan zelden met succes worden gebruikt om de arbeid van een enkeling te verkorten; er zou meer tijd gemoeid zijn met de constructie van de machine dan door haar gebruik bespaard kan worden. De machine is pas echt nuttig wanneer zij wordt gebruikt bij grote massa’s arbeiders, wanneer een enkele machine kan helpen bij de arbeid van duizenden personen. Daarom vinden we de meeste machines in de dichtstbevolkte landen, waar het aantal nietsdoeners het grootst is... De machine wordt niet in gebruik genomen wegens gebrek aan arbeiders, maar omdat met de machines grote aantallen arbeiders aan het werk kunnen worden gezet.’ Piercy Ravenstone, Thoughts on the Funding System and its Effects, London, 1824, p. 45.
[196a] [Bij de vierde druk. - Dit geldt ook voor Duitsland. Voor zover bij ons landbouw in het groot bestaat, voornamelijk dus in het oosten, is deze pas mogelijk geworden door de sedert 1600, in het bijzonder sedert 1648 gebruikelijke ‘Bauernlegen’ (verdrijving van de pachtboer door de pachtheer). -F.E.]
[197] ‘Machinerie en arbeid zijn voortdurend met elkaar in concurrentie.’ Ricardo, t.a.p., p. 479.
[198] De concurrentiestrijd tussen de handweverij en de machinale weverij werd door de invoering van de Armenwet van 1833 verlengd, doordat de ver beneden het minimum gedaalde lonen door liefdadigheid werden aangevuld. ‘De eerwaarde heer Turner was in 1827 predikant van Wilmslow in Cheshire, een manufactuurdistrict. De vragen van de Emigratie Commissie en de antwoorden van de heer Turner laten zien hoe de concurrentie van menselijke arbeid met de machine bleef bestaan. Vraag: “Heeft het gebruik van het stoomweefgetouw niet het gebruik van het handweefgetouw verdrongen?” Antwoord: “Ongetwijfeld; het handweefgetouw zou nog meer zijn verdrongen dan al het geval was, indien de handwevers niet in staat waren gesteld genoegen te nemen met een loonsverlaging.” Vraag: “Maar hierdoor heeft de arbeider een loon aanvaard, dat voor zijn onderhoud niet voldoende was en is hij van de openbare armenzorg afhankelijk voor de rest van zijn onderhoud?” Antwoord: “Ja. In feite wordt de concurrentie tussen handweefgetouw en stoomweefgetouw in stand gehouden door de armenbelasting.” Dus vernederend pauperisme of emigratie is het voordeel, dat de werkende personen hebben bij de invoering der machines: verlaagd te worden van fatsoenlijke en in zekere zin onafhankelijke ambachtslieden tot ongelukkige stakkers, die leven van het vernederende brood der weldadigheid. Dit noemen ze een tijdelijk ongerief.’ A Prize Essay on the Comparative Merits of Competition and Cooperation, London, 1834, p. 29.
[199] ‘Dezelfde oorzaak, waardoor de inkomsten van een land kunnen toenemen (dat wil zeggen, zoals Ricardo op dezelfde plaats toelicht, de inkomsten van grondbezitters en kapitalisten, wier rijkdom economisch beschouwd de rijkdom van het land vormt-M.) kunnen tegelijkertijd de bevolking overvloedig maken en de omstandigheden, waaronder de arbeider leeft, verslechteren.’ Ricardo, t.a.p., p. 469. ‘Het onveranderlijke doel en de strekking van iedere verbetering van het mechanisme is in feite het zich geheel ontdoen van de noodzaak om menselijke arbeid te gebruiken of de prijs van die menselijke arbeid te verlagen via vervanging van volwassen mannelijke arbeiders door vrouwen en kinderen of van geschoolde arbeiders door ongeschoolde arbeiders.’ Ure, [t.a.p., 23].
[200] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1858, p. 43.
[201] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1856, p. 15.
[202] Ure, t.a.p., p. 19. ‘Het grote voordeel van de machine, die bij het steenbakken wordt gebruikt, is dat hierdoor de patroon geheel en al onafhankelijk wordt van geschoolde arbeiders.’ Children’s Employment Commission, Fifth Report, London, 1866, p. 130, nr 46. Toevoeging bij de tweede druk. - De heer A. Sturrock, hoofd van de machineafdeling van de ‘Great Northern Railways’, verklaarde met betrekking tot de constructie van machines (locomotieven, enzovoort): ‘Kostbare (expensive) Engelse arbeiders worden met de dag minder gebruikt. De productie wordt vergroot door het gebruik van verbeterde instrumenten en deze instrumenten worden weer gehanteerd door laag geschoold personeel (a low clans of labour) ... Vroeger moesten alle onderdelen van de machine noodzakelijkerwijs door geschoolde arbeid worden vervaardigd. Dezelfde onderdelen worden nu door minder geschoolde arbeid, maar met goede instrumenten vervaardigd... Onder instrumenten versta ik de machines, die bij de machinebouw worden gebruikt.’ Royal Commission on Railways, Minutes of Evidence, nr 17.862, en 17.863, London, 1867.
[203] Ure, t.a.p., p. 20.
[204] T.a.p., p. 321.
[205] T.a.p., p. 23.
[206] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1863, pp. 108-109.
[207] T.a.p., p. 109. Door de snelle ontwikkeling van de machinerie tijdens de katoencrisis waren de fabrikanten in staat direct na afloop van de Amerikaanse Burgeroorlog in een ommezien de wereldmarkt weer te veroveren. Reeds gedurende de laatste zes maanden van 1866 waren de geweven stoffen bijna onverkoopbaar. Toen begon de consignatie van goederen naar China en Indië, hetgeen de glut (overvoering) natuurlijk nog erger maakte. In het begin van 1867 namen de fabrikanten hun toevlucht tot het gebruikelijke middel: een loonsverlaging van 5 %. De arbeiders verzetten zich hiertegen en verklaarden — theoretisch volkomen juist — dat het enige geneesmiddel een verkorting van de arbeidstijd, vier dagen per week, zou zijn. Na lang te hebben tegengesparteld moesten de leiders der industrie, die zichzelf hadden benoemd, hiertoe besluiten, op sommige plaatsen mét, op andere plaatsen zonder een loonsverlaging van 5 %.
[208] ‘De verhouding tussen patroons en arbeiders in de flint- en flessenglasblazerijen is er één van chronische staking.’ Vandaar de opkomst van de fabricage van geperst glas, waarbij de belangrijkste bewerkingen door machines worden verricht. Een firma bij Newcastle, die vroeger jaarlijks 350.000 pond geblazen glas produceerde, produceert nu in plaats hiervan 3.000.500 pond geperst glas. Children’s Employment Commission, Fourth Report, 1865, pp. 262-263.
[209] Gaskell, The Manufacturing Population of England, London, 1833, pp. 11, 12.
[210] Ten gevolge van stakingen in zijn eigen machinefabriek vond de heer Fairbairn enkele zeer belangrijke toepassingen van machines in de machinebouw uit.
[211] Ure, t.a.p., pp. 367-370.
[212] Ure, t.a.p., pp. 368, 7, 370, 280, 321, 281, 475.
[213] Ricardo was oorspronkelijk dezelfde mening toegedaan, maar met de hem typerende wetenschappelijke onbevangenheid en waarheidsliefde herriep hij later uitdrukkelijk deze mening. Ricardo, t.a.p., hoofdstuk XXXI, ‘On Machinery’.
[214] Nota bene: dit voorbeeld is geheel in overeenstemming met de voorbeelden, welke door bovengenoemde economen worden gegeven.
[215] In antwoord op de flauwiteiten van een J. B. Say schrijft een volgeling van Ricardo: ‘Bij een tot ontwikkeling gekomen arbeidsverdeling is de bekwaamheid van de arbeider slechts te gebruiken in de bijzondere tak van arbeid, waar deze bekwaamheid werd verworven; de arbeider zelf is een soort machine. Het helpt dus geen zier wanneer men elkaar als papagaaien napraat en zegt dat de dingen de neiging bezitten hun evenwicht te vinden. We moeten om ons heen kijken en zien dat de dingen gedurende lange tijd hun evenwicht niet kunnen vinden en dat, wanneer zij het evenwicht hebben gevonden, dit evenwicht op een lager niveau staat dan bij de aanvang van het proces.’ An Inquiry into those Principles respecting the Nature of Demand etc., London, 1821, p. 72.
[216] Een virtuoos in dit aanmatigende cretinisme is onder andere MacCulloch. ‘Wanneer het voordelig is’, zo schrijft hij met de geaffecteerde naïviteit van een kind van acht jaar, ‘de bekwaamheid van de arbeider meer en meer te ontwikkelen, zodat hij een steeds grotere hoeveelheid waren met dezelfde of kleinere hoeveelheid arbeid kan produceren, dan moet het ook voordelig zijn dat hij zulk een machine kan gebruiken, welke hem op de meest effectieve wijze helpt bij het bereiken van dit resultaat.’ MacCulloch, Principles of Political Economy, London, 1830, p. 182.
[216a] ‘De uitvinder van de spinmachine heeft Indië geruïneerd, hetgeen ons echter weinig beroert.’ A. Thiers, De la propriété, Paris, 1848, p. 275. De heer Thiers verwart spinmachine met mechanisch weefgetouw, ‘hetgeen ons echter weinig beroert’.
[217] Volgens de volkstelling van 1861 (tweede deel, London, 1863) bedroeg het aantal personen, dat in de kolenmijnen van Engeland en Wales werkzaam was, 246.613, waarvan 73.545 beneden en 173.067 boven de 20 jaar. Tot de eerste categorie behoren 835 personen in de leeftijd van 5 tot 10 jaar, 30.701 personen in de leeftijd van 10 tot 15 jaar en 42.010 personen in de leeftijd van 15 tot 19 jaar. Het aantal personen, werkzaam in de ijzer-, koper-, lood-, tin- en alle overige mijnen, bedroeg 319.222.
[218] In 1861 waren in Engeland en Wales bij de vervaardiging van machines 60.807 personen werkzaam, inclusief fabrikanten, kantoorpersoneel, enzovoort, evenals tussenpersonen en handelsreizigers. Dit cijfer omvat daarentegen niet de producenten van de kleinere machines (naaimachines, enzovoort), evenmin als de producenten van werktuigen voor de arbeidsmachines (spindels, enzovoort). Het totaal aantal civiel-ingenieurs bedroeg 3.329.
[219] Aangezien ijzer één van de belangrijkste grondstoffen is geef ik hier de cijfers voor de ijzergieters. Totaal aantal ijzergieters in Engeland en Wales in 1861: 125.771, waarvan 123.430 mannen en 2.341 vrouwen. Van de mannen waren 30.810 jonger en 92.620 ouder dan 20 jaar.
[220] ‘Een gezin van vier volwassen personen (katoenwevers -M.) met twee kinderen, die als wikkelaars werkten, verdiende rond de eeuwwisseling bij een dagelijkse arbeid van 10 uur £4 per week; was er veel haast bij het werk, dan konden zij meer verdienen... Vroeger hadden zij altijd te lijden gehad van een onvoldoende aanvoer van garen.’ Gaskeil, t.a.p., pp. 25-27.
[221] In zijn Die Lage der arbeitenden Klasse in England wijst F. Engels op de erbarmelijke omstandigheden, waaronder een groot deel van juist die arbeiders, die bij de productie van weeldeartikelen werkzaam zijn, leeft. In de rapporten van de Children’s Employment Commission vindt men hierover zeer vele gegevens.
[222] In 1861 bedroeg het aantal zeelieden bij de koopvaardij voor Engeland en Wales 94.665.
[223] Waarvan slechts 177.596 mannen ouder dan 13 jaar.
[224] Waarvan 30.501 vrouwen.
[225] Waarvan 137.447 mannen. Niet bij het aantal van 1.208.648 inbegrepen is het personeel, dat niet in particuliere huizen dient. Toevoeging bij de tweede druk. -In de periode 1861-70 is het aantal mannelijke bedienden bijna verdubbeld: dit aantal is gegroeid tot 267.671. In 1847 waren er 2.694 jachtopzieners (voor de aristocratische wildparken), in 1869 bedroeg dit aantal daarentegen 4.921. De jonge dienstmeisjes van de kleine burgerij van Londen heten in de volksmond little slaveys, kleine slaafjes.
[226] Ganilh daarentegen ziet als uiteindelijk resultaat van het machinale bedrijf een absolute daling van het aantal arbeidsslaven, op wier kosten dan een groter aantal ‘gens honnêtes’ (nette lieden) teert en hun welbekende ‘perfectibilité perfectible’ (vervolmaakbare vervolmaking) ontwikkelt. Hoe weinig hij ook begrijpt van de beweging der productie, in ieder geval voelt hij tenminste aan dat de machinerie een zeer fatale instelling is wanneer door haar invoering actieve arbeiders in paupers worden veranderd, terwijl door haar ontwikkeling toch het aantal arbeidsslaven groter wordt dan zij te gronde heeft gericht. Het cretinisme van zijn eigen standpunt kan men slechts in zijn eigen woorden tot uitdrukking brengen: ‘De tot produceren en consumeren veroordeelde klassen nemen in omvang af en de klassen, die het werk leiden en de gehele bevolking steunen, sterken en verlichten, nemen in omvang toe... en eigenen zich alle voordelen toe, welke voortvloeien uit de verlaging der arbeidskosten, de overvloed van producten en de goedkoopte van de consumptiemiddelen. Langs deze weg verheft het menselijke geslacht zich tot de concepties van het genie en dringt het door tot de diepste geheimen van de religie en legt de heilzame principes vast van de moraal (bestaande uit het zich ‘toe-eigenen van alle voordelen, enzovoort.’ -M.), de beschermende wetten van de vrijheid (de vrijheid voor ‘de klassen veroordeeld tot produceren’? -M.), de macht, de gehoorzaamheid en rechtvaardigheid, het plichtsbesef en de menselijkheid.’ Deze kolder kan men vinden in: Ch. Ganilh, Des Systèmes d’économie Politique etc., tweede druk, Paris, 1821, deel II, p. 224; zie ook van hetzelfde boek p. 212.
[227] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, p. 58 vv. Maar in dezelfde periode had men ook reeds voor het in dienst nemen van een steeds groeiend aantal arbeiders de materiële basis gelegd in 110 nieuwe fabrieken met 11.625 stoomweefgetouwen, 628.756 spindels en 2.695 paardenkracht voor stoommachines en waterraderen.
[228] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, p. 79. Toevoeging bij de tweede druk. — Eind december 1871 verklaarde de fabrieksinspecteur A. Redgrave tijdens een in de New Mechanics Institution te Bradford gehouden lezing: ‘Wat mij sinds enige tijd trof, was de gewijzigde situatie in de wolfabrieken. Vroeger zaten die fabrieken vol met vrouwen en kinderen en nu schijnt de machine al het werk te doen. Op mijn vraag gaf een fabrikant de volgende verklaring: “Onder het oude systeem had ik 63 personen in dienst; na invoering van de verbeterde machinerie bracht ik het aantal arbeiders terug tot 33 en onlangs, dank zij nieuwe belangrijke wijzigingen, was ik in staat het aantal arbeiders terug te brengen van 33 tot 13.”’
[229] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1856, p. 16.
[230] ‘Het lijden van de handwevers (van katoenen en met katoen gemengde stoffen -M.) vormde het onderwerp van een onderzoek door een Koninklijke Commissie, maar ofschoon hun ellende erkenning en beklag kreeg, liet men de verbetering (! -M.) van hun omstandigheden over aan het toeval en aan de verandering der tijden en men mag hopen dat thans (20 jaar later! -M.) aan dit lijden bijna (nearly) een einde is gekomen, waartoe naar alle waarschijnlijkheid de huidige, grote expansie van het stoomweefgetouw heeft bijgedragen.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1856, p. 15.
[231] Andere manieren, waarop de machinerie invloed uitoefent op de productie van grondstoffen, worden in Boek III vermeld.
[232] Katoenuitvoer van Oost-Indië naar Groot-Brittannië (in ponden):
1846: 34.540.143 — 1860: 204.141.168 — 1865: 445.947.600
Woluitvoer van Oost-Indië naar Groot-Brittannië (in ponden):
1846: 4.570.581 — 1860: 20.214.173 — 1865: 20.679.111
[233] Woluitvoer van Kaap de Goede Hoop naar Groot-Brittannië (in ponden):
1846: 2.958.457 — 1860: 16574.345 — 1865: 29.920.623
Woluitvoer van Australië naar Groot-Brittannië (in ponden):
1846: 21.789.346 — 1860: 59.166.616 — 1865 109.734.261
[234] De economische ontwikkeling van de Verenigde Staten is zelf een product van de Europese, meer in het bijzonder van de Engelse grootindustrie. In zijn huidige gedaante (1866) moet dit land nog steeds worden beschouwd als een koloniaal gebied van Europa. [Toevoeging bij de vierde druk. - Sindsdien hebben de Verenigde Staten zich ontwikkeld tot het tweede industrieland ter wereld, zonder daarbij geheel en al het koloniale karakter te verliezen. -F.E.]
Katoenuitvoer van de Verenigde Staten naar Groot-Brittannië (in ponden):
1846: 401.949.393 — 1852: 765.630.544 — 1859: 961.707.264 — 1860: 1.115.890.608

Uitvoer van graan, enz., van de Verenigde Staen naar Groot-Brittannë (in centenaars):
18501862
Tarwe16.202.31241.033.503
Gerst3.669.6536.624.800
Haver3.174.8014.426.994
Rogge388.7497.108
Tarwemeel3.819.4407.207.113
Boekweit1.05419.571
Maïs5.473.16111.694.818
Bere of bigg (soort gerst)2.0397.675
Erwten811.6201.024.722
Bonen1.822.9722.037.137
Totaal34.365.80174.083.441

[235] In juli 1866 richtten de door de schoenenfabrikanten op straat gezette arbeiders een oproep tot de ‘Trade Societies of England’, waarin onder meer wordt verklaard: ‘Ongeveer twintig jaar geleden onderging de schoenenfabricage in Leicester een omwenteling doordat men het naaien verving door nagelen. Men kon toen een goed loon verdienen. Spoedig had een grote expansie plaats van dit nieuwe bedrijf. Tussen de verschillende firma’s werd een heftige concurrentiestrijd gevoerd wie het beste artikel kon leveren. Kort daarop echter ontstond een slecht soort concurrentie, namelijk om op de markt tegen een lagere prijs dan die van een ander te verkopen. De schadelijke gevolgen hiervan werden al spoedig voelbaar in loonsverlagingen en de daling van de prijs van de arbeid verliep zo snel, dat vele firma’s nu nog slechts de helft van het oorspronkelijke loon betalen. En ofschoon de lonen steeds verder dalen, schijnen de winsten met iedere wijziging in de loonschaal toe te nemen.’ - Zelfs de slechte tijden van de industrie worden door de fabrikanten benut om door een overdreven loonsverlaging (dat wil zeggen een directe diefstal van de meest noodzakelijke bestaansmiddelen der arbeiders) buitengewone winsten te maken. Een voorbeeld. Het gaat om een crisis in de zijdeweverij van Coventry. ‘Uit de inlichtingen, die ik zowel van fabrikanten als van arbeiders kreeg, volgt onweerlegbaar dat de lonen in een sterkere mate werden verlaagd dan om redenen van buitenlandse concurrentie of om welke andere redenen dan ook noodzakelijk was. Het grootste deel van de wevers werkt met een loonsverlaging van 30 tot 40 %. Een stuk band, waarvoor de wever vijf jaar geleden 6 of 7s. kreeg, brengt hem nu nog slechts 4s. 3d. of 3s. 6d. op; ander werk, vroeger beloond met 4s. of met 4s. 3d., wordt nu nog slechts met 2s. of 2s. 3d. beloond. De loonsverlaging is groter dan voor het prikkelen van de vraag nodig is. In feite ging bij vele soorten band de loonsverlaging niet eens gepaard met enige prijsdaling van het artikel.’ Rapport van het commissielid F. D. Longe in Children’s Employment Commission. Fifth Report, 1866, p. 114 nr 1.
[236] Vergelijk: Reports of Inspectors of Factories, October 37, 1862, p. 30.
[237] T.a.p., pp. 18, 19.
[238] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1863, pp. 41-45, 51.
[239] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1863, pp. 41-42
[240] T.a.p., p. 57.
[241] T.a.p., pp. 50-51.
[242] T.a.p., pp. 62-63.
[243] Reports pf Inspectors of Factories, April 30, 1864, p. 27.
[244] Uit een brief van de heer Harris, commissaris van politie in Bolton, in: Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, pp. 61-62.
[245] In de lente van 1863 deden de katoenarbeiders een oproep tot vorming van een organisatie voor emigratie, waarin onder meer wordt gezegd: ‘Slechts weinigen zullen ontkennen dat thans een omvangrijke emigratie van fabrieksarbeiders absoluut noodzakelijk is. Dat echter een voortdurende stroom van emigranten te allen tijde nodig is en dat het daarzonder onmogelijk is onze positie onder normale omstandigheden te handhaven, wordt door de volgende feiten aangetoond: In 1814 bedroeg de officiële waarde (die slechts een index voor de hoeveelheid is -M.) van de uitgevoerde katoenen weefsels £17.665.378, de werkelijke marktwaarde £20.070.824. In 1858 bedroeg de officiële waarde van de uitgevoerde katoenen weefsels £182.221.681, de werkelijke marktwaarde slechts £43.001.322, zodat een tien keer zo grote hoeveelheid tegen weinig meer dan het dubbele van de vroegere prijs werd verkocht. Dit, voor het land in het algemeen en voor de fabrieksarbeiders in het bijzonder zo rampzalig resultaat, was het gevolg van een samenloop van omstandigheden. Eén van de belangrijkste omstandigheden is de voortdurende overvloed van arbeid, onmisbaar voor deze tak van bedrijvigheid die, op straffe van vernietiging, behoefte heeft aan een onophoudelijke vergroting van haar markt. Onze katoenfabrieken kunnen worden stilgezet door de periodiek optredende stagnaties van de handel, welke onder de huidige regelingen even onvermijdelijk zijn als de dood zelf. Maar daarom staat de menselijke vindingrijkheid nog niet stil. Hoewel volgens schattingen aan de lage kant in de afgelopen vijfentwintig jaar 6.000.000 mensen dit land hebben verlaten, is zelfs in tijden van de grootste bloei een groot percentage der volwassen mannen niet in staat op welke voorwaarden dan ook enig werk te vinden wegens de voortdurende verdringing van arbeid ten einde het product goedkoper te maken.’ Reports of Inspectors of Factories, April 30, 1863, pp. 51-52. In een volgend hoofdstuk zullen we zien hoe de heren fabrikanten tijdens de katoencatastrofe op alle mogelijke manieren, zelfs met hulp van de staat, hebben getracht de emigratie van fabrieksarbeiders te verhinderen.
[246] Children’s Employment Commission, Fourth Report, 1864, p. 108, nr 447.
[247] In de Verenigde Staten komt een dergelijke reproductie van het ambacht op basis van de machinerie vaak voor. Vandaar dat bij de onvermijdelijke overgang naar het fabrieksbedrijf in dat land de concentratie, vergeleken met Europa en zelfs vergeleken met Engeland, met zevenmijlslaarzen zal plaatsvinden.
[248] Vergelijk: Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, p. 64.
[249] De eerste manufactuur van stalen pennen op grote schaal werd door de heer Gillott in Birmingham opgericht. Deze manufactuur produceerde in 1851 al meer dan 180 miljoen pennen en gebruikte jaarlijks 120 ton staalplaat. Birmingham bezit thans voor het Verenigde Koninkrijk het monopolie van deze industrie. Men produceert daar nu jaarlijks miljarden stalen pennen. Volgens de telling van 1861 werkten in deze industrie 1.428 personen - waaronder 1.268 vrouwen - vanaf de leeftijd van 5 jaar.
[250] Children’s Employment Commission, Second Report, 1864, p. LXVIII, nr 415.
[251] En in Sheffield worden zelfs kinderen gebruikt bij het slijpen van vijlen!
[251a] Children’s Employment Commission, Fifth Report, 1866, p. 3, nr. 24; p. 6, nr. 55 en 56; p. 7, nr. 59 en 60.
[252] T.a.p., pp. 114-115, nrs. 6 en 7. Het commissielid merkt terecht op dat, waar elders de machine de mens vervangt, hier letterlijk de jongen de machine vervangt.
[253] Zie het rapport over de lompenhandel, waarin men talrijke gegevens vindt: Eighth Report on Public Health, London, 1866, appendix, pp. 196-208.
[254] Children’s Employment Commission, Fifth Report, 1866, p. XVI-XVIII, nr. 86-97; p. 130 tot 133, nr. 39-71. Vergelijk ook het Third Report, 1864, pp. 48, 56.
[255] Public Health, Sixth Report, London, 1864, pp. 29, 31.
[256] T.a.p., p. 30. Dr. Simon merkt terecht op, dat de sterfte onder de kleermakers en drukkers in Londen in de leeftijd van 25 tot 35 jaar in feite veel groter is, omdat de patroons in Londen een groot aantal jongelieden beneden de 30 jaar als ‘leerlingen’ of als improvers (mensen, die zich verder in het vak bekwamen) van het platteland krijgen. Deze personen worden in de statistieken opgevoerd als Londenaars en zij vergroten dus het totaal aantal personen, op basis waarvan het sterftecijfer voor Londen wordt berekend, zonder daartoe in evenredigheid bij te dragen tot het aantal sterftegevallen in Londen. Een groot deel van hen keert namelijk naar het platteland terug en in het bijzonder wanneer zij aan ernstige ziektes lijden. T.a.p.
[257] Het gaat hier om de gehamerde spijkers ter onderscheiding van de machinaal vervaardigde spijkers. Zie: Children’s Employment Commission, Third Report, p. XI; p. XIX, nr. 125-130; p. 52, nr. 11; pp. 113-114, nr. 487; p. 137, nr. 674.
[258] Children’s Employment Commission, Second Report, p. XXII, nr. 166.
[259] Children’s Employment Commission, Second Report, 1864, pp. XIX-XXI.
[260] T.a.p., pp. XXI, XXVI.
[261] T.a.p., pp. XXIX-XXX.
[262] T.a.p., pp. XL-XLI.
[263] Children’s Employment Commission, First Report, 1863, p. 185.
[264] Millinery heeft eigenlijk alleen betrekking op hoofddeksels, maar men laat er ook damesmantels en sluiers onder vallen; de dressmakers zijn te vergelijken met onze modistes.
[265] De Engelse millinery en dressmaking worden meestal uitgeoefend in de panden van de patroons, gedeeltelijk door de daar inwonende arbeidsters, gedeeltelijk door elders wonende dagloonsters.
[266] Het commissielid White bezocht een manufactuur voor militaire kleding, waar 1.000 tot 1.200 personen werkten en een schoenenmanufactuur met 1.300 arbeiders, waarvan bijna de helft kinderen, jongere personen, enzovoort, waren. Children’s Employment Commission, Second Report, p. XLVII, nr. 319.
[267] Een voorbeeld. Het wekelijkse overzicht van de sterfgevallen van de Registrar General (hoofd van de Engelse bevolkingsdienst) vermeldt op 26 februari 1864 vijf gevallen van hongerdood. Op dezelfde dag meldde de Times een nieuw geval van hongerdood. Zes slachtoffers van de hongerdood in één week!
[268] Children’s Employment Commission, Second Report, 1864, p. LXVII, nr. 406-409; p. 84, nr. 124; p. LXXIII, nr. 441; p. 68, nr. 6; p. 84, nr. 126; p. 78, nr. 85; p. 76, nr. 69; p. LXXII, nr. 438.
[269] ‘De huurprijs van de werkplaatsen schijnt de uiteindelijk doorslaggevende factor te zijn en derhalve wordt het oude systeem, waarbij het werk werd uitbesteed aan kleine patroons en aan gezinnen, het langst in de grote stad gehandhaafd en wordt ook in de grote stad dit systeem voor het eerst weer opnieuw gebruikt.’ T.a.p., p. 83, nr. 123. De laatste opmerking heeft uitsluitend betrekking op de schoenmakerij.
[270] Bij de vervaardiging van handschoenen, enzovoort, waar de situatie van de arbeiders nauwelijks valt te onderscheiden van die der paupers, komt dit niet voor.
[271] T.a.p., p. 83, nr. 122.
[272] In de voor de groothandel producerende laarzen- en schoenmakerij in Leicester waren in 1864 alleen al 800 naaimachines in gebruik.
[273] T.a.p., p. 84, nr. 124.
[274] Voorbeelden: in het militaire kledingdepot in Pimlico, Londen, in de hemdenfabriek van Tillie & Henderson in Londonderry en in de textielfabriek van de firma Tait in Limerick, waar men ongeveer 1.200 arbeiders in dienst heeft.
[275] ‘Neiging tot het fabrieksstelsel.’ T.a.p., p. LXVII. ‘Deze gehele industrie bevindt zich op het ogenblik in een overgangsstadium en ondergaat dezelfde veranderingen als die hebben plaatsgehad in de katoenindustrie, de weverij, enzovoort.’ T.a.p., nr. 405. ‘Een algehele omwenteling.’ T.a.p., p. XLVI, nr. 318. Tijdens het onderzoek van de Children’s Employment Commission in 1840 was het weven van kousen nog handarbeid. Sinds 1846 werden verschillende machines ingevoerd, die door stoom werden aangedreven. Het totaal aantal arbeiders van beide geslachten en van alle leeftijden (vanaf het derde jaar), dat in de Engelse kousenweverijen werkzaam was, bedroeg in 1862 ongeveer 120.000. Volgens de Parliamentary Return van 11 februari 1862 vielen hiervan slechts 4.063 personen onder de bepalingen van de fabriekswet.
[276] Zo deelt bijvoorbeeld de firma Cochrane van ‘British Pottery, Glasgow’ over de aardewerkindustrie mee: ‘Om de omvang van de productie te handhaven, maken wij meer gebruik van machines, die door ongeschoolde arbeiders worden bediend en iedere dag zien we dat we een grotere hoeveelheid kunnen produceren dan volgens de oude methode.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, p. 13. ‘Het effect van de fabriekswet is een aansporing tot verdere invoering van machinerie.’ T.a.p., pp. 13-14.
[277] Nadat de fabriekswet van toepassing werd verklaard op de aardewerkindustrie, zien we daar een grote toeneming van het aantal power jiggers (mechanisch aangedreven draaischijven) ten koste van het aantal handmoved jiggers (met de hand aangedreven draaischijven).
[278] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, pp. 96, 127.
[279] De invoering van deze en andere machines in de luciferfabriek heeft in één afdeling van de fabriek geleid tot vervanging van 230 jonge personen door 32 jongens en meisjes in de leeftijd van 14 tot 17 jaar. In 1865 kreeg men door gebruik van stoomkracht een nog grotere besparing van arbeiders.
[280] Children’s Employment Commission, Second Report, 1864, p. IX, nr. 50.
[281] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, p. 22.
[282] ‘De noodzakelijke verbeteringen... kunnen in vele oude manufacturen niet worden ingevoerd zonder een kapitaalinvestering, welke de middelen van vele huidige bezitters te boven gaat... De invoering van de fabriekswet gaat noodzakelijkerwijs gepaard met een tijdelijke desorganisatie. De omvang van deze desorganisatie is recht evenredig met de grootte van de ongemakken, waaraan men een einde maakt.’ T.a.p., pp. 96-97.
[283] In de hoogovens bijvoorbeeld ‘wordt tegen het einde van de week gewoonlijk de arbeidsduur verlengd ten gevolge van de gewoonte der arbeiders ‘s maandags en soms ook op dinsdag of op een deel van de dinsdag niets uit te voeren.’ Children’s Employment Commission. Third Report, p. VI. ‘De kleine patroons hebben meestal zeer ongeregelde uren. Ze verliezen twee of drie dagen en werken dan de hele nacht om het in te halen... Als ze kinderen hebben, laten ze die ook werken.’ T.a.p., p. VII. ‘Het gebrek aan regelmaat bij het op het werk verschijnen, hiertoe aangespoord door de mogelijkheid en de gewoonte dit later in te halen door langer te werken.’ T.a.p., p. XVIII. ‘Een enorm verlies aan tijd in Birmingham... een deel van de tijd niets doen en de rest van de tijd zwoegen.’ T.a.p., p. XI.
[284] Children’s Employment Commission, Fourth Report, pp. XXXII. ‘De uitbreiding van het spoorwegnet zou deze gewoonte van spoedorders hebben aangemoedigd; dit heeft tot gevolg haast, veronachtzaming van de schafttijden en langere werktijden voor de arbeiders.’ T.a.p., p. XXXI.
[285] Children’s Employment Commission, Fourth Report, p. XXXV, nr. 235 en nr. 237.
[286] T.a.p., p. 127. nr. 56.
[287] ‘Wat betreft de verliezen, veroorzaakt door het niet tijdig uitvoeren van opdrachten tot verscheping, herinner ik mij dat dit ook al in 1832 en 1833 een geliefd argument was van de heren fabrikanten. Wat men thans hieromtrent kan aanvoeren bezit niet de kracht, die het argument bezat toen de stoomkracht nog niet alle afstanden had gehalveerd en de nieuwe regels voor het vervoer nog niet bestonden. Het argument bleek toen al reeds onhoudbaar en zou nu, als we het opnieuw aan een onderzoek zouden onderwerpen, zeker weer onhoudbaar blijken te zijn.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1862, 54-55.
[288] Children’s Employment Commission, III Report. p. XVIII, nr. 118.
[289] Reeds in 1699 merkte John Bellers op: ‘De grilligheid van de mode vergroot het aantal behoeftige armen. Zij brengt twee grote euvelen met zich mee: 1. de gezellen lijden in de winter door gebrek aan arbeid, omdat de zijdehandelaars en de meester-wevers hun kapitaal niet durven te gebruiken om hen in dienst te nemen voordat de lente komt en zij weten wat de mode zal zijn; 2. in de lente zijn er geen gezellen genoeg, zodat de meester-wevers vele leerlingen moeten aantrekken om in de tijd van 3 tot 6 maanden in de behoeften van het koninkrijk te voorzien, waardoor er geen arbeiders genoeg zijn om te ploegen, het platteland van arbeiders wordt beroofd en de stad voor een groot deel met bedelaars wordt overstroomd, waarvan een aantal zich schamen om te bedelen en ‘s winters sterven.’ John Bellers, Essays about the Poor, Manufactures, etc., p. 9.
[290] Children’s Employment Commission, Fifth Report, p. 171, nr. 34.
[291] Zo verklaarde een exporteur uit Bradford: ‘Onder deze omstandigheden is het duidelijk dat de jongens niet langer in de pakhuizen zouden hoeven te werken van 8 uur ‘s ochtends tot 7 uur of 7.30 uur ‘s avonds. Het is slechts een kwestie van extra-uitgaven en extra-arbeid. (De jongens zouden niet zo laat ‘s avonds hoeven te werken wanneer een aantal patroons niet zo op winst uit waren; een extra machine kost slechts £16 of £18.) ... Alle moeilijkheden ontstaan door onvoldoende apparatuur en gebrek aan ruimte.’ T.a.p., p. 171, nr. 35, nr. 36 en nr. 38.
[292] T.a.p. Een Londense fabrikant, die overigens de verplichte regeling van de arbeidsdag beschouwt als een bescherming van de arbeiders tegen de fabrikanten en van de fabrikanten tegen de grossiers, verklaart: ‘De in onze zaken uitgeoefende druk wordt veroorzaakt door de verschepers, die bijvoorbeeld de goederen met een zeilschip willen vervoeren om in een bepaald seizoen op een bepaalde plaats aan te komen en die tegelijkertijd het verschil in vrachtprijs in hun zak steken; of zij kiezen van twee stoomschepen het eerste dat vertrekt ten einde vóór hun concurrenten op de buitenlandse markt te komen.’ (p. 81, nr. 32)
[293] ‘Dit zou kunnen worden voorkomen,’ zegt een fabrikant, ‘ten koste van een uitbreiding van de fabriek onder druk van een algemene wet.’ T.a.p., p. X, nr. 38.
[294] T.a.p., p. XV, nr. 72 vv.
[295] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, p. 127.
[296] Proeven hebben aangetoond dat bij iedere ademhaling van gemiddelde intensiteit door een persoon met een normale gezondheid 25 kubieke duim lucht wordt gebruikt. Per minuut vinden ongeveer 20 ademhalingen plaats; dus in 24 uur wordt 720.000 kubieke duim of 416 kubieke voet lucht gebruikt. Het is echter bekend dat de eenmaal ingeademde lucht niet meer voor hetzelfde proces kan dienen alvorens die lucht in de grote werkplaats der natuur is gereinigd. Volgens proeven van Valentin en Brunner schijnt een gezonde man per uur ongeveer 1.300 kubieke voet koolzuur uit te ademen; dit komt neer op ongeveer 8 ons vaste koolstof, die in 24 uur door de longen wordt uitgepompt. ‘Iedereen dient ten minste 800 kubieke voet te hebben.’ (Huxley).
[297] Volgens de Engelse fabriekswet kunnen ouders geen kinderen beneden de leeftijd van 14 jaar naar de ‘gecontroleerde’ fabrieken sturen zonder hen tevens lager onderwijs te laten geven. De fabrikant is verantwoordelijk voor nakoming van de wet. ‘Fabrieksonderwijs is verplicht en het is een voorwaarde voor de arbeid.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, p. 111.
[298] Zie voor de gunstige resultaten van de combinatie van gymnastiek (voor jongens ook militaire oefeningen) met verplicht onderwijs voor de fabriekskinderen en voor bezoekers van armenscholen de rede van N. W. Senior op het zevende jaarcongres van de ‘National Association for the Promotion of Social Science’ in het Report of proceedings etc., London, 1863, pp. 63-64. Zie ook Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, pp. 118-120, 126 vv.
[299] Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, pp. 118, 119. Een naïeve zijdefabrikant verklaarde voor de Children’s Employment Commission: ‘Ik ben er absoluut van overtuigd dat het ware geheim voor het verkrijgen van goede arbeiders gezocht moet worden in de combinatie van arbeid en onderwijs van hun jeugd af. Natuurlijk moet de arbeid niet inspannend, vervelend of ongezond zijn. Ik wou dat mijn eigen kinderen de school konden afwisselen met arbeid en spel’. Children’s Employment Commission, Fifth Report, p. 82, nr. 36.
[300] Senior, t.a.p., p. 66. Hoe de grootindustrie in een bepaald stadium van haar ontwikkeling door de omwenteling in de materiële productiewijze en in de maatschappelijke productieverhoudingen ook de geesten verwart, wordt op treffende wijze aangetoond door een vergelijking tussen de rede van N. W. Senior van 1863 met zijn filippica tegen de fabriekswet van 1833 of door een vergelijking tussen de op het genoemde congres heersende opvattingen met de omstandigheid dat het in bepaalde delen van het Engelse platteland de arme ouders nog altijd op straffe van de hongerdood verboden is hun kinderen onderwijs te laten geven. Zo deelt de heer Snell mee dat het in Somersetshire gewoonte is om een arme man, die een beroep doet op de armenverzorging, te dwingen zijn kinderen van school te nemen. De heer Wollarston, predikant te Feltham, noemde gevallen waarbij aan gezinnen iedere ondersteuning werd geweigerd ‘omdat zij hun kinderen naar school sturen’!
[301] Wanneer machines voor handwerkslieden, door menselijke kracht gedreven, direct of indirect wedijveren met ontwikkelde, dat wil zeggen door mechanische kracht gedreven machines, vindt een grote omwenteling plaats met betrekking tot de arbeider, die de machine aandrijft. Oorspronkelijk verving de stoommachine deze arbeider, nu moet hij de stoommachine vervangen. De inspanning en de besteding van arbeidskracht worden nu monsterachtig, vooral voor de onvolwassenen, die tot deze kwelling zijn veroordeeld! Zo trof het commissielid Longe in Coventry en omgeving jongens aan tussen 10 en 15 jaar, die werden gebruikt voor het draaien van de lintgetouwen, afgezien van nog jongere kinderen, die getouwen van kleinere omvang moesten draaien. ‘Het is een buitengewoon zware arbeid. De jongen is louter een vervangingsmiddel van stoomkracht.’ Children’s Employment Commission, Fifth Report, 1866, p. 114, nr. 6. Zie voor de moorddadige gevolgen van ‘dit systeem van slavenarbeid’, zoals het officiële rapport het noemt, p. 114 vv.
[302] T.a.p., p. 3, nr. 24.
[303] T.a.p, p. 7, nr. 60.
[304] ‘In enkele delen van de Schotse hooglanden... verschenen volgens de Statistical Account herders en cottars (keuterboeren) met schoenen, die zij zelf hadden gemaakt van leer, dat zij zelf hadden gelooid; in kleren die door geen andere handen waren gegaan dan hun eigen handen, waarvoor zij zelf het materiaal van de schapen hadden geschoren of waarvoor zij zelf het vlas hadden verbouwd. Bij de vervaardiging van de kledingstukken werd nauwelijks een gekocht artikel gebruikt, uitgezonderd de els, de naald, de vingerhoed en enkele bij het weven gebruikte ijzeren onderdelen. De verfstoffen werden door de vrouwen zelf gewonnen uit bomen, struiken en kruiden.’ Dugald Stewart, Works, in de uitgave van Hamilton, deel VIII, pp. 327-328.
[305] In het beroemde Livre des métiers van Etienne Boileau wordt onder meer voorgeschreven dat een gezel bij zijn toelating tot het meesterschap een eed moest afleggen ‘dat hij zijn broeders broederlijk zal liefhebben, hen zal steunen, ieder in zijn eigen vak, de vakgeheimen niet vrijwillig zal verraden en zelfs, in het gemeenschappelijk belang, dat hij niet ter aanbeveling van eigen waren de koper opmerkzaam zal maken op fouten in het product van anderen’.
[306] ‘De bourgeoisie kan niet bestaan zonder de productie-instrumenten, dus zonder de productieverhoudingen, dus zonder de gezamenlijke maatschappelijke verhoudingen voortdurend te revolutioneren. Ongewijzigde instandhouding van de oude productiewijze was daarentegen de eerste bestaansvoorwaarde van alle vroegere industriële klassen. De voortdurende omwenteling van de productie, de onafgebroken wankeling van alle maatschappelijke toestanden, de eeuwige onzekerheid en beweging onderscheidt het tijdperk van de bourgeoisie van alle andere. Alle vaste, ingeroeste verhoudingen met hun nasleep van traditionele, eerbiedwaardige voorstellingen en opvattingen vergaan, als nieuw gevormde verhoudingen verouderen voordat zij kunnen verstenen. Al het feodale en vaststaande vervluchtigt, al het heilige wordt ontwijd en de mensen worden ten slotte gedwongen hun plaats in het leven, hun wederzijdse betrekkingen met nuchtere ogen te beschouwen.’ F. Engels en Karl Marx, Manifest der Kommunistischen Partei, London, 1848, p. 5.
[307] ‘Gij ontneemt mij het leven Als ge mij de middelen ontneemt waardoor ik leef.’ Shakespeare, Merchant of Venice.
[308] Na zijn terugkeer uit San Francisco schreef een Franse arbeider: ‘Ik had nooit geloofd al die ambachten te kunnen uitoefenen, die ik in Californië heb uitgeoefend. Ik was ervan overtuigd dat ik behalve het boekdrukken niets kon... Maar eenmaal in deze wereld van avonturiers, die gemakkelijker van ambacht dan van hemd wisselen, op mijn woord, ik deed als zij deden. Aangezien de mijnarbeid niet genoeg opbracht, hield ik er mee op en trok ik naar de stad, waar ik achtereenvolgens werkte als typograaf, leidekker, loodgieter, enzovoort. Door deze ervaring geschikt te zijn voor allerlei soorten arbeid voel ik mij minder een weekdier en meer een mens.’ C. A. Corbon, De l’Enseignement Professionnel, tweede druk, Paris, 1848, p. 50.
[309] John Bellers, werkelijk een fenomeen in de geschiedenis van de economie, realiseerde zich reeds tegen het einde van de zeventiende eeuw heel duidelijk de noodzaak van opheffing van het huidige onderwijssysteem en van de arbeidsverdeling, welke aan de ene pool van de samenleving schadelijke overdaad en aan de andere pool schadelijk gebrek - zij het ook in tegengestelde richting - veroorzaakt. Hij schreef toen reeds onder meer: ‘Leren zonder arbeid is weinig beter dan de wetenschap van het nietsdoen... Lichamelijke arbeid is een oorspronkelijke instelling Gods... Arbeid is evenzeer nodig voor de gezondheid van het lichaam als eten nodig is voor het in stand houden van het lichaam, want de pijnen die de mens zich bespaart door het niets doen, krijgt hij door ziekte... Arbeid geeft olie aan de lamp van het leven, het denken ontsteekt die lamp... Een kinderachtige, dwaze bezigheid (dit al met voorgevoelens tegen de Basedows en hun moderne na-apers -M.) laat de geest van het kind dwaas.’ Proposals for Raising a Colledge of Industry of all Useful Trades and Husbandry, London, 1696, pp. 12, 14, 16, 18.
[310] Dit geldt trouwens ook in belangrijke mate voor de kleinere werkplaatsen, zoals we hebben gezien bij de kantmanufactuur en de strovlechterij. Het zou vooral ook uitvoerig kunnen worden aangetoond voor de metaalmanufacturen in Sheffield, Birmingham, enzovoort.
[311] Children’s Employment Commission, Fifth Report, p. XXV, nr. 162 en Second Report, p. XXXVIII, nrs. 285 en 289, p. XXV, XXVI nr. 191.
[312] ‘Fabrieksarbeid kan even zuiver en voortreffelijk zijn als huisarbeid, misschien nog wel meer dan deze.’ Reports of Inspectors of Factories, October 31, 1865, p. 129.
[313] T.a.p., p. 27 en 32.
[314] Zeer veel materiaal hierover vindt men in de Reports of Inspectors of Factories.
[315] Children’s Employment Commission, Fifth Report, p. X, nr. 35.
[316] T.a.p., p. IX, nr. 28.
[317] T.a.p., p. XXV, nrs. 165-167. Zie, wat betreft de voordelen van het grootbedrijf vergeleken met het kleinbedrijf: Children’s Employment Commission, Third Report, p. 13, nr. 144; p. 25, nr. 121; p. 26, nr. 125; p. 27, nr. 140, enzovoort.
[318] De industrietakken, die onder dit voorstel vallen, zijn: kantmanufactuur, kousenweverij, strovlechterij, de manufactuur van wearing apparel in al zijn verscheidenheid, het vervaardigen van kunstbloemen, schoenen-, hoeden- en handschoenenfabrieken, kleermakerij, alle metaalmanufacturen vanaf de hoogovens tot de speldenfabriek, enzovoort, papierfabrieken, glasmanufactuur, tabaksmanufactuur, verwerking van rubber, het vervaardigen van linten voor de weverij, het met de hand vervaardigen van tapijten, manufacturen voor paraplu’s en parasols, de vervaardiging van spindels en spoelen, boekdrukkerij, boekbinderij, handel in kantoor- en schrijfbehoeften (stationery, waartoe ook behoort de vervaardiging van papieren zakken, kaarten, gekleurd papier, enzovoort), touwslagerij, manufactuur van gitgarnituur, steenbakkerij, het met de hand vervaardigen van zijde, Coventryweverij, zoutfabrieken, kaarsenfabrieken, cementfabrieken, suikerraffinaderij, verschillende vormen van houtbewerking en andere gemengde bedrijven.
[319] T.a.p., p. XXV, nr. 169.
[319a] De Factory Acts Extension Act werd op 12 augustus 1867 aangenomen. Deze wet geeft regels voor alle metaalgieterijen, smederijen en manufacturen, met inbegrip van de machinefabrieken; verder voor glas-, papier-, guttapercha-, caoutchouc- en tabaksmanufacturen, boekdrukkerijen, boekbinderijen en ten slotte voor alle werkplaatsen waar meer dan 50 personen werken. De Hours of Labour Regulation Act, op 17 augustus 1867 aangenomen, geeft regels voor de kleinere werkplaatsen en voor de zogenaamde huisindustrie. In Boek II kom ik nog terug op deze wetten, op de Mining Act van 1872, enzovoort.
[320] Senior, Social Science Congress, pp. 55-58.
[321] Het personeel van de fabrieksinspectie bestond uit twee inspecteurs, twee assistent-inspecteurs en 41 onderinspecteurs. In 1871 werden nog eens acht onderinspecteurs benoemd. De totale kosten van uitvoering van de fabriekswet in Engeland, Schotland en Ierland bedroegen voor het jaar 1871-72 slechts £25.347, in welk bedrag zijn begrepen de proceskosten bij optreden tegen overtredingen.
[322] Robert Owen, de vader van de coöperatieve fabrieken en winkels — die echter, zoals ik reeds heb opgemerkt, de illusies van zijn volgelingen over de draagwijdte van deze geïsoleerde omwentelingskrachten beslist niet deelde — ging niet alleen bij zijn pogingen in feite uit van het fabriekssysteem, maar verklaarde ook dat dit systeem theoretisch het uitgangspunt vormde van de sociale revolutie. De heer Vissering, hoogleraar in de staathuishoudkunde aan de Universiteit van Leiden, schijnt ook zoiets te vermoeden wanneer hij in zijn Handboek van praktische Staathuishoudkunde (1860-62) — waarin hij alle platheden van de vulgair-economie in geëigende vorm reproduceert — tegen de grootindustrie ijvert ten gunste van het ambachtsbedrijf. — [Bij de vierde druk. — De ‘nieuwe juridische warboel’ (zie hierboven, p. 217), dank zij de tegenstrijdige bepalingen van de Factory Acts, Factory Extension Act en Workshops’ Act ontstaan, werd ten slotte onhoudbaar en zo ontstond de Factory and Workshop Act van 1878, waarin alle bestaande wetten op dit terrein werden gecodificeerd. Uiteraard kan hier niet een uitvoerige beschouwing van de thans geldende industriewetgeving worden gegeven. Ik volsta met de volgende opmerkingen: 1. Textielfabrieken. Hier bleef alles vrijwel bij het oude. Voor kinderen boven de 10 jaar werd een arbeidstijd toegestaan van hetzij 51/2 uur per dag, hetzij 6 uur per dag met een vrije zaterdag. Voor jonge personen en vrouwen werd de arbeidsdag bepaald op 10 uur voor de eerste vijf werkdagen en 61/2 uur op zaterdag. — 2. Andere fabrieken. De bepalingen voor deze fabrieken vertonen meer overeenkomst met die voor de textielfabrieken dan vroeger het geval was. Er bestaan echter nog altijd een aantal voor de kapitalisten gunstige uitzonderingen, die in vele gevallen door een bijzonder verlof van de minister nog voor uitbreiding vatbaar zijn. — 3. Workshops (werkplaatsen). Deze worden op ongeveer dezelfde wijze omschreven als in de vroegere wetten. Wat betreft kinderen, jeugdige arbeiders en vrouwen gelden voor de workshops vrijwel gelijke regels als onder 2, maar ook weer met verzachtende bepalingen voor bepaalde onderdelen. — 4. Workshops waar geen kinderen of jeugdige arbeiders, maar slechts personen van beiderlei kunne boven de 18 jaar werkzaam mogen zijn; voor deze categorie gelden nog meer uitzonderingen. 5. Domestic workshops (werkplaatsen voor huisindustrie), waar alleen gezinsleden in de eigen woning werkzaam zijn. Hier zijn de regels nog elastischer. Tevens geldt hier de beperking dat de inspecteur zonder een speciaal verlof van de minister of de rechter alleen die vertrekken mag betreden, die niet gelijktijdig als woonruimte worden gebruikt. Ten slotte vallen de strovlechterij, kantklosserij en de vervaardiging van handschoenen als thuiswerk volledig buiten de voorschriften. Bij alle gebreken is deze wet, naast de Zwitserse fabriekswet van 23 maart 1877, nog steeds de beste inzake deze materie. Een vergelijking van de Engelse met de Zwitserse wet is bijzonder belangrijk, omdat daardoor de voor- en nadelen van de twee methoden van wetgeving duidelijk worden aangetoond: de Engelse ‘historische’ methode, waarbij men van geval tot geval ingrijpt en de op de tradities van de Franse Revolutie gebaseerde, maar generaliserende methode. Helaas is de Engelse wet bij haar toepassing op de workshops wegens het onvoldoende personeel voor de inspectie nog steeds een dode letter. -F.E.]
[323] Een uitvoerige beschrijving van de in de Engelse landbouw gebruikte machines vindt men in: Dr. W. Hamm, Die landwirthschaftlichen Geräthe und Maschinen Englands, tweede druk, 1856. Bij zijn beschrijving van de ontwikkeling van de Engelse landbouw volgt hij echter met een groot gebrek aan kritiek de heer Léonce de Lavergne. [Bij de vierde druk. — Nu natuurlijk verouderd. -F.E.]
[324] ‘Gij verdeelt het volk in twee vijandige kampen van lompe kinkels en ontmande dwergen. Lieve hemel! — een volk, verdeeld naar agrarische belangen en commerciële belangen, dat zichzelf gezond, nee zich zelfs verlicht en beschaafd noemt niet alleen ondanks, maar ten gevolge van deze monsterachtige en onnatuurlijke verdeling.’ David Urquhart, t.a.p., p. 119. Dit citaat toont tegelijkertijd de kracht en de zwakte aan van een soort kritiek die het heden weet te be- en veroordelen, maar er niet in slaagt het heden te begrijpen.
[325] Vergelijk: Liebig, Die Chemie in ihrer Anwendung auf Agrikultur und Physiologie, zevende druk, 1862. Zie in het bijzonder in het eerste deel de ‘Einleitung in die Naturgesetze des Feldbaus’. Het is één van de grootste verdiensten van Liebig dat hij de negatieve kant van de moderne landbouw vanuit natuurwetenschappelijk standpunt heeft uiteengezet. Ook zijn historische samenvattingen over de geschiedenis van de landbouw werpen, hoewel zij een aantal ernstige fouten bevatten, een verhelderend licht op de gang van zaken. Het is te betreuren dat hij zich op goed geluk waagt aan uitspraken als de volgende: ‘Dank zij een verder doorgevoerde verpulvering en het vaker bewerken met de ploeg wordt de luchtcirculatie binnen de poreuze gronddeeltjes vergroot en wordt de oppervlakte van de gronddeeltjes, waarop de lucht kan inwerken, vergroot en vernieuwd; maar het is gemakkelijk in te zien dat de meeropbrengst van de grond niet proportioneel kan zijn met de op die grond gebruikte arbeid, maar in een veel kleinere verhouding toeneemt. Deze wet’, zo gaat Liebig verder, ‘is voor het eerst door J. St. Mill in zijn Principles of Political Economy, deel I, p. 17 als volgt geformuleerd: “Dat de opbrengst van de grond onder overigens gelijkblijvende omstandigheden in afnemende mate toeneemt bij vergroting van het aantal te werk gestelde arbeiders (de heer Mill herhaalt hier zelfs in onjuiste termen de wet van de Ricardiaanse school, want aangezien “de daling van het aantal te werk gestelde arbeiders” in Engeland steeds gelijke tred hield met de ontwikkeling van de landbouw, vond deze voor Engeland en in Engeland ontwikkelde wet in ieder geval in Engeland geen toepassing -M.) is de algemene wet van de landbouw”; dit is merkwaardig genoeg, omdat de oorzaak hiervan hem onbekend was.’ Liebig, t.a.p., deel I, p. 143. Afgezien van onjuist gebruik van de term ‘arbeid’, waaronder Liebig iets anders verstaat dan in de economie gebruikelijk is, is het in ieder geval ‘merkwaardig genoeg’ dat hij de heer J. St. Mill tot eerste verkondiger maakt van een theorie, die James Anderson in de tijd van Adam Smith voor het eerst bekend maakte en in verschillende geschriften tot in het begin van de negentiende eeuw in verschillende werken steeds werd herhaald, die Malthus (trouwens een meester in het plagiaat: zijn hele bevolkingstheorie is een schaamteloos plagiaat) zich in 1815 toe-eigende, die West in dezelfde tijden onafhankelijk van Anderson tot ontwikkeling had gebracht, die Ricardo in 1817 in verband bracht met de algemene waardetheorie en die vanaf dat moment onder de naam van Ricardo in alle delen van de wereld bekend werd, die in 1820 door James Mill (de vader van J. St. Mill) werd gepopulariseerd en ten slotte onder andere ook door de heer John Stuart Mill als een reeds gemeenplaats geworden dogma werd herhaald. Het is onloochenbaar dat John Stuart Mill zijn in ieder geval ‘merkwaardige’ autoriteit vrijwel uitsluitend te danken heeft aan dergelijke misverstanden.