Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
De geschiedenis van de arbeidersklasse in Engeland begint met de laatste helft van de vorige eeuw, met de uitvinding van de stoommachine en van de machines voor de bewerking van katoen. Zoals bekend, gaven deze uitvindingen de stoot tot een industriële revolutie die tegelijk de hele burgerlijke maatschappij veranderde en waarvan de wereldhistorische betekenis eerst nu begint door te dringen. Engeland is het klassieke land van deze omwenteling die des te geweldiger was naarmate zij zich geruislozer voltrok. En Engeland is daarom ook het klassieke land voor de ontwikkeling van haar voornaamste resultaat — het proletariaat. Alleen in Engeland kan het proletariaat in al zijn betrekkingen en van alle kanten bestudeerd worden.
Wij hebben hier voorlopig niet te maken met de geschiedenis van deze revolutie, noch met haar ongehoorde betekenis voor heden en toekomst. De beschrijving daarvan moet aan een toekomstig, meer omvattend werk voorbehouden blijven. Voor het ogenblik moeten wij ons beperken tot het weinige dat voor het begrip van de hieronder volgende feiten, het begrip voor de tegenwoordige toestand van de Engelse proletariërs noodzakelijk is.
Vóór de invoering van de machines geschiedde het spinnen en weven van de grondstoffen bij de arbeider thuis. Vrouw en dochters sponnen het garen waarvan de man stof weefde of dat, als het gezinshoofd het niet zelf verwerkte, werd verkocht. Deze weversfamilies leefden meestal op het land, in de nabijheid van steden, en konden met hun loon heel goed uitkomen omdat de eigen markt nog voor de vraag naar stoffen beslissend, ja vrijwel de enige markt was, terwijl de later met de verovering van vreemde markten en met de uitbreiding van de handel overmachtig doorbrekende concurrentie nog niet voelbaar op het arbeidsloon drukte. Daarbij kwam een voortdurend toenemende vraag op de eigen markt, die met de langzaam vermeerderende bevolking gelijke tred hield en zo alle arbeiders van werk voorzag, waarbij heftige concurrentie van de arbeiders onderling vanwege de landelijke spreiding van hun woningen onmogelijk was. Zo kwam het dat de wever meestal in staat was om iets over te sparen en een klein stukje grond te pachten, dat hij in zijn vrije uren bewerkte. En vrije uren had hij zoveel hij wilde daar hij weven kon wanneer en zolang hij er lust in had. Wel was hij een slechte boer die zijn landje slordig en met geringe nuttige opbrengst bebouwde, maar hij was toch in ieder geval geen proletariër en hij had, zoals de Engelsen zeggen, een paal in de bodem van zijn vaderland geslagen: hij had zich gevestigd en stond maatschappelijk een trapje hoger dan de tegenwoordige Engelse arbeider.
Op deze manier vegeteerden de arbeiders voort in een behaaglijk bestaan en zij leidden een rechtschapen, rustig, godzaliglijk en eerbaar leven. Hun materiële positie was veel beter dan die van hun nageslacht; zij hoefden zich niet te overwerken, maakten niet meer dan waarin ze zin hadden en verdienden toch wat ze nodig hadden. En daarbij hadden ze nog tijd over voor gezonde arbeid in hun tuin of op hun veld, wat op zichzelf al ontspanning was, terwijl ze ook nog aan de ontspanning en spelen van hun buren konden deelnemen: spelen als kegelen en kaatsen, die tot behoud van de gezondheid en versterking van het lichaam bijdroegen. Meestal waren het sterke, welgevormde lieden die zich naar lichaamsbouw weinig of niet onderscheidden van de boeren uit de omgeving. Hun kinderen groeiden in de vrije landlucht op en slechts zo nu en dan hielpen zij hun ouders bij de arbeid en van een acht- of twaalfurige werkdag was geen sprake.
Het morele en intellectuele karakter van deze klasse is gemakkelijk te raden. Afgesloten van de steden waar zij nooit kwamen omdat het garen en weefsel tegen uitbetaling van loon aan reizende agenten afgeleverd werd, zo afgesloten dat oude mensen die vlak bij een stad woonden daar toch nooit heengingen, stonden zij op het morele en intellectuele peil van de plattelandsmensen, waarmee zij bovendien nog door hun stukje pachtgrond direct verbonden waren, totdat de machine hen tenslotte van hun broodwinning beroofde en dwong in de steden naar werk te gaan omzien. Zij beschouwden hun squire, de belangrijkste grondbezitter van de streek, als hun natuurlijke superieur: vroegen hem om raad, legden hun kleine twisten aan hem ter beslissing voor en bewezen hem al de eer die deze patriarchale verhouding met zich meebracht. Zij waren ‘eerbare’ lieden en goede gezinshoofden die deugdzaam leefden omdat ze geen reden hadden immoreel te zijn daar er kroegen noch slechte huizen in hun nabijheid waren en omdat de waard, waar ze soms hun dorst lesten, ook een eerbaar man en meestal zelf een grote pachter was die gesteld was op goed bier, orde en tijdig sluiten. Zij hadden hun kinderen de hele dag door bij zich thuis en voedden ze op in gehoorzaamheid en godsvrees. De patriarchale familieverhouding bleef onveranderd zolang de kinderen nog niet zelf getrouwd waren; de jonge mensen groeiden op in idyllische eenvoud en vertrouwelijkheid met hun speelgenoten totdat zij trouwden. En hoewel ook geslachtelijk verkeer vóór het huwelijk bijna altijd voorkwam, geschiedde dit toch alleen met wederzijdse erkenning van de morele verplichting tot trouwen en het erop volgende huwelijk bracht alles weer in orde. Kortom, de toenmalige Engelse industriearbeiders leefden en dachten op dezelfde manier als thans nog in Duitsland hier en daar voorkomt: afgesloten en teruggetrokken, zonder geestelijke activiteit en zonder gewelddadige zwenkingen in hun levenstoestand. Zij konden zelden lezen en nog meer zelden schrijven, gingen trouw naar de kerk, deden niet aan politiek, conspireerden niet, dachten niet, hadden plezier in lichaamsoefeningen, hoorden met aangeboren vroomheid de bijbel lezen en kwamen in hun bescheiden nederigheid voortreffelijk uit met de meer aanzienlijke klassen der maatschappij. Maar geestelijk waren zij dan ook dood, leefden alleen voor hun kleine persoonlijke belangetjes, hun weefstoel en hun tuintje en wisten niets van de geweldige beweging die daarbuiten door de mensheid ging. Zij voelden zich behaaglijk bij hun stille plantenleven en zonder de industriële revolutie hadden zij dit weliswaar zeer gemoedelijk-romantische, maar een mens toch onwaardige bestaan nooit prijsgegeven. Zij waren dan ook geen mensen, maar slechts werkende machines in dienst van de paar aristocraten die tot toen het historische gebeuren geleid hadden. De industriële revolutie heeft de consequentie hiervan voortgezet doordat zij de arbeiders volledig tot alleen maar machines maakte en hen de laatste rest van zelfstandige werkzaamheid onder de handen wegnam, maar juist daardoor werden zij tot denken en tot het opeisen van een menswaardige positie aangezet. Zoals in Frankrijk de politiek, was het in Engeland de industrie, en de beweging van de burgerlijke maatschappij in het algemeen, die de laatste, in de apathie voor de algemeen menselijke belangen verzonken klassen meesleurde in de maalstroom van de geschiedenis.
De eerste uitvinding die in de bestaande toestand van de Engelse arbeiders een ingrijpende verandering teweegbracht, was de spinning jenny[1] van de wever James Hargreaves in Standhill bij Blackburn, Noord-Lancashire (1764). Deze machine was het primitieve beginstadium van de latere mulemachine en werd met de hand in beweging gebracht. In plaats van één spindel, zoals het gewone spinnewiel, had zij er echter zestien tot achttien die door één enkele arbeider gedreven werden. Hierdoor werd het mogelijk belangrijk meer garen te leveren dan voorheen. Terwijl er vroeger, toen voor één wever altijd drie spinsters werkten, nooit genoeg garen was en de wever dikwijls op garen had moeten wachten, was er nu meer garen voorhanden dan de arbeiders verwerken konden. De vraag naar geweven stoffen, die toch al groeiende was, steeg nog meer door de lagere prijs van deze stoffen, die het gevolg was van de door de nieuwe machine verlaagde productiekosten van het garen; er waren meer wevers nodig en het weefloon steeg. Nu de wevers meer aan hun weefstoel verdienen konden, lieten zij hun landbouw werkzaamheden langzamerhand varen om zich helemaal op het weven toe te leggen. In die tijd kon een gezin van vier volwassenen en twee kinderen die met het opspoelen hielpen, bij een tienurige werkdag vier pond sterling (achtentwintig gangbare Pruisische daalders) in de week verdienen en vaak, als de zaken goed gingen en er haast bij het werk was, nóg meer. Dikwijls genoeg kwam het voor dat één enkele wever aan zijn stoel twee pond per week verdiende. Zo verdween langzamerhand de klasse van landbouwende wevers om zich geheel in de nieuw ontstane klasse van uitsluitend wevers op te lossen, die alleen van arbeidsloon leefden, helemaal geen bezit, zelfs niet het schijnbezit van gepachte grond hadden en dus proletariërs (working men) werden. Hier kwam nog bij dat ook de oude verhouding tussen spinners en wevers opgeheven werd. Tot nu toe werd het garen, voor zover dit mogelijk was, onder één dak gesponnen en geweven. Nu de jenny, net als de weefstoel, een krachtige hand eiste, begonnen ook mannen te spinnen en hele gezinnen leefden alleen daarvan, terwijl weer anderen het nu verouderde, achterhaalde spinnewiel aan de kant zetten om, wanneer de middelen tot aankoop van een jenny ontbraken, alleen van de weefstoel van het gezinshoofd te gaan rondkomen. Hiermee begon de in de latere industrie zo oneindig ver doorgevoerde arbeidsdeling bij het weven en spinnen.
Terwijl zich zo, al met de eerste, nog zeer onvolkomen machine het industriële proletariaat ontwikkelde, was diezelfde machine ook aanleiding tot het ontstaan van het landbouwproletariaat. Tot nu toe waren er een grote menigte kleine grondbezitters geweest, ‘yeomen’ genaamd, die in dezelfde rust en gedachteloosheid voortgevegeteerd hadden als hun buren, de landbouwende wevers. Zij bebouwden hun stukje land geheel op de oude, zorgeloze wijze van hun voorvaderen en verzetten zich tegen iedere vernieuwing met de hardnekkigheid die zulke, sinds generaties dezelfde gebleven gewoontemensen eigen is. Er waren onder hen ook vele kleine pachters, niet in de huidige zin van het woord, maar lieden die hun stukje land van vader op zoon bezeten hadden — in contractueel vastgelegde erfpacht of krachtens oud gebruik — en die daarmee zo vergroeid waren, alsof het hun eigendom was. Daar de industriearbeiders zich uit de landbouw terugtrokken kwamen er nu vele grondstukjes vrij, waarop zich de nieuwe klasse van grote pachters nestelde, die in totaal vijftig, honderd, tweehonderd en meer morgen land ineens in pacht namen, ‘tenants-at-will’ waren, d.i. pachters, wier pacht ieder jaar opgezegd kon worden en die nu door betere akkerbouw en meer grootscheepse bedrijfsvoering de opbrengst van de grond wisten op te voeren. Zij konden hun producten voor minder verkopen dan de kleine ‘yeoman’, voor wie er nu, daar zijn stukje grond hem niet meer voedde, niets anders overbleef dan het te verkopen en een jenny of een weefstoel aan te schaffen, of wel zich als dagloner, landbouwproletariër bii de grote pachter te verhuren. Zijn aangeboren traagheid en de van zijn voorvaderen overgenomen slordige wijze van bewerken van zijn stuk grond, waarboven hij zich niet verheffen kon, lieten hem geen andere keuze toen hij moest gaan concurreren tegen lieden die hun pachtbedrijf verstandiger beheerden en met alle voordelen die een groot bedrijf en het beleggen van kapitaal in de verbetering van de grond opleveren.
Ondertussen bleef de ontwikkeling van de industrie daar niet bij. Enkele kapitalisten begonnen jenny’s in grote gebouwen op te stellen en door waterkracht te laten aandrijven, waardoor het hen mogelijk werd het aantal arbeiders te verminderen en hun garen billijker te verkopen dan de afzonderlijke spinners die hun machines slechts met de hand bewogen. De jenny werd voortdurend verbeterd, zodat een machine elk ogenblik verouderd was en veranderd of zelfs aan de kant gezet moest worden. En terwijl de kapitalist door het gebruik van waterkracht zelfs met oudere machines bestaan kon, was dit voor de individuele spinner op den duur onmogelijk. En terwijl reeds hiermee het eigenlijke fabriekssysteem begon, kwam het toch tot nieuwe uitbreiding door de spinning-throstle[2] die Richard Arkwright, een barbier uit Preston, Noord-Lancashire, in 1767 uitvond. Deze machine, in het Duits gewoonlijk ‘Kettenstuhl’ genoemd, is naast de stoommachine de belangrijkste, mechanische uitvinding van de 18de eeuw. Zij is van het begin af op mechanische aandrijving berekend en op geheel nieuwe principes gebaseerd. Door het combineren van de eigenschappen van de jenny en de vleugelspinmachine bouwde Samuel Crompton uit Firwood (Lancashire) in 1785 de mulemachine, terwijl Arkwright tezelfdertijd de kaard- en voorspinmachines uitvond. Hiermee was voor het spinnen van katoen het fabriekssysteem het alleenheersende geworden. Langzamerhand begon men deze machines door enige kleine veranderingen voor het spinnen van wol en later (1800 — 1810) ook van vlas bruikbaar te maken en daardoor ook hier de handarbeid te verdringen. Maar ook hierbij bleef het niet. In de laatste jaren van de 18de eeuw had Dr. Cartwright, een plattelandsdominee, de mechanische weefstoel uitgevonden en tegen 1804 zover ontwikkeld dat hij met succes tegen de handwevers concurreren kon. En al deze machines werden nog ééns zo belangrijk door James Watts stoommachine die, omstreeks 1764 uitgevonden, sinds 1785 voor het aandrijven van spinmachines in gebruik was.
Met deze uitvindingen die naderhand nog elk jaar verbeterd werden, was de overwinning van de machinale arbeid op het handwerk in de voornaamste takken van de Engelse industrie bezegeld en haar hele geschiedenis bericht van nu af slechts hoe de handarbeiders door de machines uit de ene positie na de andere verdreven werden. De gevolgen hiervan waren enerzijds het snel dalen van de prijzen van alle manufactuurgoederen, het opbloeien van handel en industrie, de verovering van bijna alle onbeschermde vreemde markten en snelle vermeerdering van de kapitalen en de nationale rijkdom. Anderzijds vonden een nog veel snellere vermeerdering van het proletariaat, vernietiging van alle bezit en bestaanszekerheid voor de werkende klasse, demoralisatie, politieke opwinding en al de verdere voor de Engelse bezitters hoogst onaangename feiten plaats, die wij in de komende hoofdstukken zullen hebben te beschouwen. Nadat wij hierboven reeds zagen wat voor omwenteling in de maatschappelijke verhoudingen van de laagste klassen teweeg werd gebracht door één enkele onbeholpen machine als de jenny, zal men zich niet meer verwonderen over wat er veroorzaakt werd door een volledig in elkaar grijpend systeem van precies uitgewerkte machinerieën die de grondstof van ons ontvangt en ons kant en klaar geweven stof teruggeeft.
Laten we intussen de ontwikkeling van de Engelse industrie[3] wat nauwkeuriger nagaan, te beginnen met haar voornaamste tak, de katoenindustrie. In de jaren 1771-1775 werd jaarlijks gemiddeld minder dan 5 miljoen pond ruwe katoen geïmporteerd; in 1841 528 miljoen pond, terwijl de invoer van 1844 minstens 600 miljoen pond zal bedragen. In 1834 exporteerde Engeland 556 miljoen yards geweven katoen, 76,5 miljoen pond katoengaren en voor £ 1.200.000 katoenen tricotages. In ditzelfde jaar waren er meer dan 8 miljoen mulespindels, 110.000 mechanische en 250.000 handweefgetouwen in bedrijf bij de katoenindustrie, de vleugelspinmachinespindels niet meegerekend. Volgens de berekening van MacCulloch leefden toen direct of indirect in geheel Groot-Brittannië van deze industrietak bijna anderhalf miljoen mensen, waarvan er alleen al 220.000 in fabrieken werkten. De energie die deze fabrieken verbruikten, was 33.000 pk stoom en 11.000 pk waterkracht. Thans zijn deze getallen op geen stukken na meer voldoende en men kan rustig aannemen dat in 1845 het vermogen en aantal der machines, zowel als het aantal arbeiders anderhalf maal zo groot zal zijn als in 1834. De hoofdzetel van deze industrie is Lancashire, waar zij ook ontstond. Zij heeft dit graafschap door en door gerevolutioneerd, van een duister en slecht gecultiveerd moeras tot een levendige, nijvere streek gemaakt, de bevolking in tachtig jaar vertienvoudigd en reuzensteden als Liverpool en Manchester met samen 700.000 inwoners en hun nabuursteden Bolton (60.000 inw.), Rochdale (75.000 inw.), Oldham (50.000 inw.), Preston (60.000 inw.), Ashton en Stalybridge (40.000 inw.) en een hele massa andere fabriekssteden als bij toverslag uit de bodem doen verrijzen. De geschiedenis van Zuid-Lancashire kent de grootste wonderen van de nieuwe tijd en toch spreekt geen mens er van; al deze wonderen heeft de katoenindustrie teweeggebracht. Bovendien vormt Glasgow een tweede centrum voor het Schots katoendistrict — Lanarkshire en Renfrewshire — en ook hier is de bevolking van de centrale stad sedert de invoering van deze industrie van 30.000 op 300.000 gestegen. De kousenfabricage van Nottingham en Derby kreeg door de verlaagde garenprijzen eveneens een nieuwe impuls en een tweede door een verbetering van de kousenweefmachine, waardoor op één weefstoel twee kousen tegelijk konden worden geweven. De kant fabricage werd sinds 1777, toen de lace-machine werd uitgevonden, eveneens een belangrijke tak van industrie. Kort daarop vond Lindley de point-net-machine uit en in 1809 Heathcote de bobbinetmachine[4] waardoor het maken van kant oneindig vereenvoudigd werd en ook het verbruik toenam tengevolge van de lage prijzen, zodat nu minstens 200.000 mensen van deze fabricage leven. Zij heeft haar hoofdzetel in Nottingham, Leicester en in West-Engeland (Wilthshire, Devonshire enz). Eenzelfde vlucht hebben de van de katoenindustrie afhankelijke arbeidstakken — het bleken, verven en bedrukken — genomen. De blekerij kreeg door het gebruik van chloor in plaats van zuurstof bij het snelbleken, het verven en bedrukken door de snelle ontwikkeling van de chemie en het bedrukken door een reeks schitterende mechanische uitvindingen nog een extra impuls, hetgeen hen naast de door het toenemen van de katoenfabricage veroorzaakte uitbreiding van deze bedrijfstakken, tot een voorheen ongekende bloei bracht.
Bij de wolverwerking werd een zelfde activiteit ontwikkeld. Tot nu toe was deze de voornaamste tak van de Engelse industrie geweest, maar de omvang van de productie in die jaren is niets, vergeleken met wat er nu gefabriceerd wordt. In 1782 lag de hele wolopbrengst van de drie voorgaande jaren nog onbewerkt door gebrek aan arbeiders en deze zou ook zijn blijven liggen, als niet de nieuw uitgevonden machines te hulp waren gekomen om de wol te verwerken. De aanpassing van deze machines aan de wolspinnerij vond met het meeste succes plaats. Nu begon in de woldistricten dezelfde snelle ontwikkeling als wij in de katoengebieden zagen. In 1738 werden in West Riding (Yorkshire) 75.000 stukken doek gemaakt, in 1817 waren het er 490.000, en de uitbreiding van de wolindustrie was zo snel dat er in 1834 al 450.000 stukken laken meer uitgevoerd werden dan in 1825. In 1801 werd er 101 miljoen pond wol (waarvan 7 miljoen geïmporteerd) verwerkt en in 1835 180 miljoen pond (waarvan 42 miljoen geïmporteerd). Het belangrijkste gebied van deze industrie is West Riding in Yorkshire, waar in Bradford vooral de lange Engelse wol tot breiwol enz. verwerkt wordt en in de overige steden, Leeds, Halifax, Huddersfield enz. de korte wol tot sterke garens en garens voor de lakenweverij. Dan komt het aangrenzende deel van Lancashire, de streek van Rochdale, waar naast de katoenverwerking veel flanel gemaakt wordt, en het Westen van Engeland dat het fijnste laken fabriceert. De bevolkingstoename is ook hier opmerkelijk:
in 1801 | in 1831 | |
Bradford: | 29.000 | 77.000 inwoners |
Halifax: | 63.000 | 110.000 |
Huddersfield: | 15.000 | 34.000 |
Leeds: | 53.000 | 123.000 |
en heel West Riding: | 564.000 | 980.000 |
Een bevolking, die sinds 1831 met nog minstens 20 tot 25 % moet zijn toegenomen. De wolspinnerij telde in 1835 in geheel Groot-Brittannië 1313 fabrieken met 71.300 arbeiders: deze laatsten vormen overigens maar een klein deel van de massa mensen die direct en indirect van de wolverwerking leven en waar bijna alle wevers buiten vallen.
De vooruitgang van de linnenindustrie kwam later doordat hier de aard van de grondstof het gebruik van de spinmachine zeer bemoeilijkte. Wel werden al de laatste jaren van de 18de eeuw in Schotland proeven in deze richting gedaan, maar pas in 1810 gelukte het de Fransman Girard het spinnen van vlas op een praktische manier mogelijk te maken en zelfs Girards machines kregen pas door de verbeteringen die in Engeland erin werden aangebracht, en door hun algemene toepassing in Leeds, Dundee en Belfast op Britse bodem de hun toekomende betekenis. Nu breidde de Engelse linnenindustrie zich dan ook snel uit. In 1814 werd in Dundee 3000 ton vlas geïmporteerd, in 1833 bijna 19.000 ton vlas en 3400 ton hennep. De uitvoer van Iers linnen naar Groot-Brittannië steeg van 32 miljoen yard (1800) op 53 miljoen (1825), waarvan een groot deel weer werd geëxporteerd. De uitvoer van Engels en Schots linnen steeg van 24 miljoen yard (in 1820) tot 51 miljoen (in 1831). In 1835 waren er 347 vlasspinnerijen met 33.000 arbeiders; daarvan bevond de helft zich in Zuid-Schotland, meer dan 60 in het gebied West Riding van Yorkshire (Leeds en omgeving), 25 in Belfast, (Ierland) en de overige in Dorsetshire en Lancashire. Het weven wordt in Zuid-Schotland, hier en daar in Engeland, maar vooral in Ierland gedaan.
Met hetzelfde succes legden de Engelsen zich op het verwerken van de zijde toe. Het materiaal kregen zij, klaar gesponnen, uit Zuid-Europa en Azië en het voornaamste werk bestond uit het om elkaar draaien (twijnen) van de fijne draden. Tot 1824 was de zware tol op ruwe zijde (4 shilling per pond) de Engelse zijde-industrie zeer hinderlijk, en alleen de markt van Engeland en zijn koloniën stond haar door beschermende rechten ten dienste. Toen werd het invoerrecht op één penny teruggebracht en onmiddellijk steeg het aantal fabrieken aanzienlijk. In een jaar steeg het aantal dubbele spindels van 780.000 op 1.180.000 en hoewel de handelscrisis van 1825 deze tak van industrie een ogenblik verlamde, werd er toch al in 1827 meer gefabriceerd dan ooit, omdat de bekwaamheid en ervaring van die Engelsen op het gebied van de werktuigkunde hun twijnmolens voorrang verzekerde boven de onbeholpen installaties van hun concurrenten. In 1835 bezat het Britse Rijk 263 twijnderijen met 30.000 arbeiders, die meestal in Cheshire (Macclesfield, Congleton en omgeving), Manchester en Somersetshire gevestigd waren. Bovendien zijn er nog veel fabrieken voor de bewerking van de zijdeafval van de cocons, waaruit een apart artikel (spunsilk[5]) gemaakt wordt, waarmee de Engelsen zelfs de weverijen van Parijs en Lyon verzorgen. Het verweven van de aldus getwijnde en gesponnen zijde geschiedt vooral in Schotland (Paisley enz.) en Londen (Spitalfields), maar ook in Manchester en elders.
De reusachtige vlucht die de Engelse industrie sinds 1760 genomen heeft, beperkt zich echter niet tot de fabricage van de kledingstoffen. De eenmaal gegeven stoot breidde zijn werking uit over alle takken van industrieel bedrijf en een menigte uitvindingen die buiten alle verband staan met de tot nu toe genoemde, werden door hun, wat de tijd betreft, samenvallen met de algemene ontwikkeling van dubbele betekenis. Tegelijk echter werd nadat de onmetelijke waarde van de mechanische kracht in de industrie eenmaal praktisch bewezen was, ook alles in beweging gezet om deze kracht in alle richtingen te gebruiken en tot voordeel van iedere uitvinder en fabrikant uit te buiten. Bovendien zette de vraag naar machinerieën, brandstof en verwerkingsmateriaal al direct een massa arbeiders en bedrijven tot verdubbelde activiteit aan. De stoommachine verleende de grote kolenvoorraden van Engeland pas hun betekenis en eerst nu ontstond de machinefabricatie en daarmee nieuwe belangstelling voor de ijzerertsmijnen die de grondstof voor de machinebouw leverden: het vermeerderde wolverbruik stimuleerde de Engelse schapenteelt en de toenemende invoer van wol, vlas en zijde bracht een uitbreiding van de Engelse handelsvloot teweeg. Allereerst steeg de ijzerproductie. Totnogtoe waren de aan ijzer zo rijke bergen van Engeland maar weinig geëxploiteerd; men had het ijzererts steeds gesmolten met de houtskool die met de verbetering van de landbouw en het uitroeien van de wouden echter steeds duurder en zeldzamer werd. Pas in de 18de eeuw ging men ertoe over hiervoor ontzwavelde steenkool (cokes) te gebruiken en sinds 1780 ontdekte men een nieuwe methode om het met cokes gesmolten ijzer dat eerst alleen maar als gietijzer te gebruiken was, ook in bruikbaar smeedijzer te veranderen. Deze methode, die bestaat in het onttrekken van de zich tijdens het smelten met het ijzer verbindende koolstof, noemen de Engelsen ‘puddling’ en zij opende een geheel nieuw perspectief voor de Engelse ijzerproductie. De hoogovens werden vijftig maal zo groot gemaakt als voorheen men vereenvoudigde het smelten van het erts door de toevoer van hete lucht en kon daardoor het ijzer zo goedkoop produceren dat een massa voorwerpen die vroeger van hout of steen gemaakt waren, nu van ijzer werden vervaardigd. In 1788 bouwde Thomas Paine, de bekende democraat, in Yorkshire de eerste ijzeren brug waarop zoveel andere volgden dat thans bijna alle bruggen, vooral spoorbruggen, van gietijzer gemaakt worden. In Londen is zelfs een brug over de Theems — de Southwarkbrug — van dit materiaal geconstrueerd. IJzeren zuilen, machinevoetstukken enz. zijn algemeen geworden en sinds de invoering van gasverlichting en van de spoorwegen zijn nieuwe afzetgebieden geopend voor de Engelse ijzerwinning. Spijkers en schroeven werden langzamerhand ook met machines gemaakt. Huntsman uit Sheffield vond in 1760 een methode om staal te gieten, waardoor veel arbeid overbodig en de vervaardiging van geheel nieuwe, goedkope artikelen mogelijk werd. Door de grotere zuiverheid van het ten dienste staande materiaal alsmede door betere instrumenten, nieuwe machines en verder doorgevoerde arbeidsdeling werd de Engelse metaalwarenindustrie nu pas belangrijk. De bevolking van Birmingham groeide van 73.000 (1801) aan tot 200.000 (1844), die van Sheffield van 46.000 (1801) tot 110.000 (1844) en het kolenverbruik van deze laatste stad alleen al beliep in 1836 515.000 ton. In 1805 werden 4300 ton ijzerwaren en 4600 ton ruwijzer, in 1834 16.200 ton ijzerwaren en 107.000 ton ruwijzer geëxporteerd en de hele ijzerwinning, die in 1740 nog slechts 17.000 ton bedragen had, steeg in 1834 tot op bijna 700.000 ton. Alleen het smelten van ruwijzer vordert jaarlijks al meer dan 3 miljoen ton kolen en men kan zich geen voorstelling maken van de betekenis, die de kolenmijnen in het verloop van de laatste zestig jaar hebben verworven. Alle Engelse en Schotse kolenlagen worden thans geëxploiteerd en alleen de mijnen van Northumberland en Durham leveren jaarlijks al meer dan 5 miljoen ton voor verscheping en geven werk aan 40-50.000 arbeiders. Volgens de Durham Chronicle waren in beide genoemde graafschappen in
1753 | 14 kolenmijnen, |
in 1800 | 40 |
in 1836 | 76 |
en in 1843 | 130 |
in bedrijf. Daarbij komt dat alle mijnen thans veel intensiever worden geëxploiteerd dan voorheen. Een overeenkomstige verhoogde activiteit is in de tin-, koper- en loodmijnen waar te nemen en naast de uitbreiding van de glasfabricage ontstond, een nieuwe bedrijfstak — de vervaardiging van aardewerk, die omstreeks 1763 door Josiah Wedgwood betekenis kreeg. Hij baseerde de hele fabricage van steengoed op wetenschappelijke principes, voerde een betere stijl in en stichtte de pottenbakkerijen (potteries) van North-Staffordshire, een streek van acht Engelse vierkante mijlen, die, vroeger een onvruchtbaar woest gebied, nu met fabrieken en woningen is bezaaid en waar meer dan 60.000 mensen een bestaan vinden.
Alles werd in deze algemene maalstroom van de ontwikkeling meegesleept. Ook de landbouw onderging een omwenteling. En niet alleen omdat, zoals we al zagen, de eigendom van de grond in handen van andere bezitters en bewerkers overging; op ook nog andere wijze werd de landbouw aangetast. De grote pachters staken kapitaal in de verbetering van de bodem, haalden onnodige scheidsmuren neer, pasten drooglegging en bemesting toe, gebruikten betere werktuigen en voerden een systematisch afwisselende bebouwing (cropping by rotation) in. Ook zij profiteerden van de vooruitgang van de wetenschappen. Sir H. Davy paste de chemie met succes op de landbouw toe en de ontwikkeling van de werktuigbouw deed de grote pachters talrijke voordelen aan de hand. Daarbij steeg tengevolge van de toegenomen bevolking de vraag naar landbouwproducten zo zeer dat van 1760 tot 1834 6.840.540 Engelse morgen woeste gronden ontgonnen werd en Engeland niettemin van een graanuitvoerend een graanimporterend land werd.
Een zelfde activiteit heerst bij het tot stand brengen van communicaties. Van 1818 tot 1829 werden er in Engeland en Wales 1000 Engelse mijl straatwegen van de wettelijk voorgeschreven breedte van 60 voet aangelegd en werden bijna alle oude straatwegen volgens het systeem van MacAdam vernieuwd. In Schotland bouwden de diensten van openbare werken vanaf 1803 ongeveer 900 mijl straatwegen en meer dan 1000 bruggen waardoor de bevolking van de hooglanden ineens in de nabijheid van de civilisatie werd gebracht. De Hooglanders waren voorheen meestal wilddieven en smokkelaars; nu werden zij vlijtige landbouwers en handwerkers, en hoewel er Gaelische scholen tot behoud van de taal opgericht zijn, verdwijnen de Gaelisch-Keltische taal en zeden snel als gevolg van het opdringen van de Engelse civilisatie. Hetzelfde in Ierland. Tussen de graafschappen Cork, Limerick en Kerry lag tot nu toe een woeste landstreek zonder berijdbare wegen, die door zijn ontoegankelijkheid het toevluchtsoord van alle misdadigers en het bolwerk van de Keltisch-Ierse nationaliteit in Zuid- Ierland was. Men doorsneed de streek met landwegen en verleende daardoor de civilisatie ook in deze wildernis toegang. Het hele Britse Rijk, vooral echter Engeland dat zestig jaar geleden even slechte wegen bezat als toentertijd Duitsland en Frankrijk, is nu met een net van de mooiste straatwegen overdekt en ook deze zijn, zoals bijna alles in Engeland, het werk van het particulier initiatief, aangezien de staat er weinig of niets toe heeft bijgedragen.
Vóór 1755 had Engeland bijna geen kanalen. In dat jaar werd in Lancashire het kanaal van Sankey Brook naar St. Helens aangelegd en in 1759 bouwde James Brindley het eerste belangrijke kanaal — het Hertog-van-Bridgewater-kanaal — dat van Manchester en de kolenmijnen in de omgeving naar de monding van de Mersey loopt en bij Barton in een aquaduct over de rivier de Irwell geleid wordt. Van deze tijd dateert het Engelse kanalenstelsel dat pas door Brindley betekenis gekregen heeft. Er werden in alle richtingen kanalen aangelegd en rivieren bevaarbaar gemaakt. Alleen al in Engeland zijn er 2200 mijl kanalen en 1800 mijl bevaarbare rivieren; in Schotland werd het Caledonische kanaal aangelegd dat dwars door het land loopt, en ook In Ierland werden eveneens verscheidene kanalen gegraven. Evenals de spoor- en straatwegen zijn deze werken bijna alle door particulieren en privé-ondernemingen uitgevoerd.
De spoorwegen zijn pas in de jongste tijd aangelegd. De eerste grotere was die van Liverpool naar Manchester (in 1830 geopend). Sedertdien zijn alle grote steden door spoorrails met elkaar verbonden. Londen met Southampton, Brighton, Dover, Colchester, Cambridge, Exeter (over Bristol) en Birmingham; Birmingham met Gloucester, Liverpool, Lancaster (over Newton en Wigan en over Manchester en Bolton), verder met Leeds (over Manchester en Halifax en over Leicester, Derby en Sheffield) en Leeds met Hull en Newcastle (over York). Daarbij komen de vele kleinere en de in aanbouw zijnde of geprojecteerde lijnen die het spoedig mogelijk zullen maken in één dag van Edinburgh naar Londen te reizen.
Zoals de stoom de verbindingen te land revolutioneerde, gaf hij ook die te water een nieuwe aanschijn. In 1807 voer op de Hudson in Noord-Amerika het eerste stoomschip; het eerste in het Britse Rijk in 1811 op de Clyde. Sedertdien zijn er meer dan 600 in Engeland gebouwd en meer dan 500 deden in 1836 in Britse havens dienst.
Dat is in het kort de geschiedenis van de Engelse industrie in de afgelopen 60 jaar, een geschiedenis die haar gelijke niet heeft in de annalen der mensheid. Zestig, tachtig jaar terug nog een land als elk ander met kleine steden, weinig en eenvoudige industrie en een dunne, maar naar verhouding talrijke plattelandsbevolking; en nu dan een land als geen ander met een hoofdstad van 2,5 miljoen inwoners, met kolossale fabriekssteden, met een industrie die de hele wereld verzorgt en waar bijna alles met de meest gecompliceerde machines gemaakt wordt, met een vlijtige, intelligente, dichtbezaaide bevolking waarvan tweederde in industrie en handel werkzaam is, en die uit geheel andere klassen bestaat, ja een geheel andere natie met andere zeden en andere behoeften is dan toentertijd. De industriële revolutie heeft voor Engeland dezelfde betekenis als de politieke revolutie voor Frankrijk en de filosofische voor Duitsland. De afstand tussen het Engeland van 1760 en dat van 1844 is minstens even groot als dat tussen het Frankrijk van het ancien régime[6] en dat van de Julirevolutie. Het belangrijkste product van deze industriële omwenteling is echter het Engelse proletariaat.
Wij hebben hierboven gezien hoe het proletariaat door de invoering van de machines in het leven werd geroepen. De snelle uitbreiding van de industrie vroeg om handen; het arbeidsloon steeg en dientengevolge trokken scharen van arbeidskrachten uit de landbouwgebieden naar de steden. De bevolking nam zienderogen toe en bijna heel deze groei kwam op rekening van het proletariaat. Daarbij was in Ierland pas in het begin van de 18de eeuw een geordende toestand ingetreden; ook hier vermeerderde de bij vroegere onlusten door Engelse barbarij meer dan gedecimeerde bevolking snel, vooral sinds de industriële opbloei een menigte Ieren naar Engeland begon te trekken. Zo ontstonden de grote fabrieks- en handelssteden van het Britse Rijk waarin minstens driekwart van de bevolking tot de arbeidersklasse behoort, terwijl de kleine burgerij slechts uit winkeliers en heel, heel weinig handwerkers bestaat. Terwijl dus de nieuwe industrie pas van betekenis werd doordat zij de werktuigen in machines, de werkplaatsen in fabrieken, en daarmee de werkende middenklasse in werkend proletariaat en de voormalige groothandelaars in fabrikanten veranderde, terwijl hier dus al de kleine middenklasse verdrongen en de bevolking tot de tegenstelling tussen arbeiders en kapitalisten herleid werd, gebeurde hetzelfde buiten het gebied van de industrie in engere zin: op het gebied van het handwerk en zelfs in de handel. In de plaats van de vroegere meesters en gezellen kwamen grote kapitalisten en arbeiders die nooit kans hadden om zich boven hun klasse te verheffen; het handwerk werd nu fabriekmatig bedreven, de deling van de arbeid streng doorgevoerd en de kleine meesters, die tegen de grote ondernemingen niet concurreren konden, werden naar de klasse der proletariërs verdrongen. Tegelijkertijd werd echter aan de arbeiders door de opheffing van de voormalige handwerksnijverheid en door de vernietiging van de kleine burgerij elke mogelijkheid ontnomen om zelf bourgeois te worden. Vroeger had hij altijd nog het vooruitzicht gehad zich ergens als zelfstandig meester te kunnen vestigen om later misschien zelf gezellen in dienst te nemen. Thans echter, nu de meesters zelf door de fabrikanten verdrongen werden en er voor een zelfstandig bedrijf grote kapitalen nodig waren, werd het proletariaat pas een werkelijke, vaste klasse van de bevolking, terwijl het vroeger dikwijls slechts een doorgangsstadium naar de bourgeoisie was. Wie nu als arbeider geboren werd had geen ander vooruitzicht dan levenslang proletariër te blijven. En nu pas was het proletariaat dus in staat om zelfstandig een beweging te vormen.
Op deze manier concentreerde zich de enorme arbeidersmassa die thans het hele Britse Rijk vult en wier sociale positie iedere dag meer en meer de aandacht eist van de beschaafde wereld.
De toestand van de arbeidersklasse, dat wil zeggen de toestand van de overgrote meerderheid van het Engelse volk, de vraag: wat zal er worden van deze bezitloze miljoenen die vandaag verbruiken wat zij gisteren verdienden, die hun uitvindingen en hun arbeid Engelands grootheid tot stand brachten, die zich dagelijks meer van hun macht bewust worden en die elke dag nadrukkelijker hun aandeel in de voordelen van de maatschappelijke instellingen opeisen — deze vraag is sinds de reformbill[7] het nationale vraagstuk geworden. Alle enigermate belangrijke parlementsdebatten zijn tot deze vraag terug te brengen. En al wil ook de Engelse bourgeoisie dit tot nu toe niet toegeven, al tracht zij deze grote vraag te omzeilen om in plaats daarvan haar eigen belangen als de waarlijk nationale voor te stellen, het zal haar niets helpen. Met iedere parlementszitting wint de arbeidersklasse terrein, verliezen de belangen van de middenklassen aan betekenis en hoewel de middenklasse de voornaamste, ja de enige macht in het parlement is, was toch de laatste zitting, die van 1844, één voortdurend debat over arbeidsverhoudingen (de armenwet, de fabriekswet, de wet betreffende de verhouding tussen heren en dienaren) en Thomas Duncombe, de vertegenwoordiger van de arbeidersklasse in het Lagerhuis, was de grote man van de zitting, terwijl de liberale bourgeoisie met haar motie over de afschaffing van de korenwetten en de radicale bourgeoisie met haar voorstel tot belastingstaking een jammerlijk figuur sloegen. Zelfs de debatten over Ierland waren in feite slechts debatten over de toestand van het Ierse proletariaat en over de middelen om het te helpen. En het is dan ook hoog tijd dat de Engelse middenklasse de niet smekende, maar dreigende en eisende arbeiders concessies doet, want binnenkort zou het wel eens te laat kunnen zijn.
Maar ondanks dit alles wil de Engelse bourgeoisie, vooral de fabricerende die zich ten koste van de nood van de arbeiders direct verrijkt, niets van deze nood weten. Zij, die zich de machtige, de de natie vertegenwoordigende klasse voelt, schaamt zich om Engelands wonde plek voor het oog van de wereld bloot te leggen; zij wil niet toegeven dat het de arbeiders ellendig gaat, omdat zij, de bezittende, industriële klasse, voor deze ellende de morele verantwoordelijkheid zou moeten dragen. Vandaar het spottende gezicht dat de ontwikkelde Engelsen — en alleen hen, d.i. de bourgeoisie kent men op het continent — plegen te trekken, wanneer men over de toestand van de arbeiders begint te spreken; vandaar de totale onwetendheid bij de hele bourgeoisie inzake alles, wat de arbeiders betreft; vandaar de belachelijke bokken, die deze klasse zowel in als buiten het parlement schiet als de toestand van het proletariaat ter sprake komt; vandaar de glimlachende zorgeloosheid, waarmee zij op een bodem leeft, die uitgehold is en elke dag onder haar voeten kan wegzinken en waarvan het spoedige instorten zo zeker is als welke mathematische of mechanische wetmatigheid dan ook; vandaar het wonder dat de Engelsen nog geen enkel volledig boek over de toestand van hun arbeiders bezitten, hoewel zij nu al wie weet hoeveel jaar daarover aan het onderzoeken en bedisselen zijn. Vandaar dan ook de diepe wrok van de hele arbeidersklasse van Glasgow tot Londen tegen de rijken, door welke zij systematisch uitgebuit en dan zonder medegevoel aan hun lot worden overgelaten- een wrok die binnen niet al te lange, welhaast te berekenen tijd in een revolutie moet omslaan, in vergelijking waarmee de eerste Franse Revolutie en ook het jaar 1894 maar kinderspel zal zijn.
[1] Eerste spinbank. — Red.
[2] Vleugelspinmachine. — Red.
[3] Volgens Porters Progress of the Nation (Vooruitgang van de Natie), London 1836 eerste deel, 1843 tweede deel, 1843 derde deel (naar officiële gegevens) en andere, meestal ook officiële bronnen. — (1892) De bovenstaande historische schets van de industriële omwenteling is in kleinigheden onnauwkeurig. Er was echter in 1843-1844 geen beter bronnenmateriaal ter beschikking. — (Noot van Engels.)
[4] De drie genoemde machines zijn voor de fabricage van tule en kant. — Red.
[5] Spinsilk is floretgaren of chappe. — Red.
[6] Het oude regime (in het Frankrijk van voor de burgerlijke revolutie van 1789/94). — Red.
[7] Hier wordt bedoeld de parlementshervorming van 1832. — Red.