Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 1
De volgorde, waarin wij de verschillende groepen van het proletariaat hebben te beschouwen, blijkt vanzelf uit de voorafgaande geschiedenis van zijn ontstaan. De eerste proletariërs behoorden tot de industrie en werden er rechtstreeks door voortgebracht. De industriearbeiders, diegenen die zich met het verwerken van grondstoffen bezighouden, zullen dus als eersten onze aandacht opeisen. Het voortbrengen van het industriële materiaal, de grond- en brandstoffen zelf, werden pas door de industriële omwenteling van betekenis en konden zodoende een nieuw proletariaat voortbrengen: de arbeiders in de kolen- en ertsmijnen. In derde instantie had de industrie zijn uitwerking op de landbouw en in vierde instantie op Ierland, en in overeenstemming daarmee willen wij dan ook de desbetreffende verschillende afdelingen van het proletariaat de revue laten passeren. Wij zullen ook ontdekken dat het ontwikkelingspeil van de verschillende arbeiders, misschien met uitzondering van de Ieren, geheel in overeenstemming is met hun verhouding tot de industrie en dat dus de industriearbeiders het meeste, de mijnwerkers al minder en de landbouwers bijna nog helemaal geen inzicht hebben in hun belangen. Wij zullen zelfs binnen het industrieproletariaat deze volgorde terugvinden en zien dat de fabrieksarbeiders deze oudste kinderen van de industriële revolutie, vanaf het begin tot thans de kern van de arbeidersbeweging geweest zijn en dat de overigen zich geheel in dezelfde mate bij de beweging aansloten, waarin hun handwerk bij de industriële omwenteling betrokken werd. Zo zullen wij aan de hand van het Engelse voorbeeld, aan de gelijke tred die de arbeidersbeweging met de industriële ontwikkeling hield, de historische betekenis van de industrie leren verstaan.
Omdat echter op dit ogenblik zo ongeveer het hele industriële proletariaat bij de beweging betrokken is en de toestand van de afzonderlijke groepen, juist omdat zij allen industrieel zijn, veel overeenkomst vertoont, zullen wij het eerst de toestand in het algemeen moeten doornemen om daarna de eigenaardigheden van iedere vertakking afzonderlijk des te scherper te kunnen bezien.
* * *
Er is hierboven al aangestipt hoe de industrie het bezit in handen van weinigen centraliseert. Zij eist grote kapitalen waarmee zij kolossale bedrijven opricht en daardoor de kleine, van het handwerk levende bourgeoisie ruïneert, en waarmee zij de natuurkrachten aan zich onderwerpt om de op zichzelf staande handwerker van de markt te verdringen. De arbeidsdeling, de toepassing van waterkracht en vooral van stoomkracht en het gebruik van het mechanisme van de machine, dat zijn de drie grote hefbomen waarmee de industrie sedert het midden van de 18de eeuw bezig is de wereld uit haar voegen te lichten. De kleine industrie schiep de middenklasse, de grote industrie bracht de arbeidersklasse voort en hielp de enkele uitverkorenen van de middenklasse op de troon, maar alleen om hen eenmaal des te zekerder in de afgrond te storten. Voorlopig intussen is het een onmiskenbaar en gemakkelijk te verklaren feit dat de talrijke kleinburgerlijke klasse uit de ‘goede oude tijd’ door de industrie vernietigd en in rijke kapitalisten enerzijds en arme arbeiders anderzijds is opgelost.[1]
Het blijft echter niet bij de centraliserende tendens van de industrie. De bevolking wordt evenzeer gecentraliseerd als het kapitaal, hetgeen vanzelf spreekt want in de industrie wordt de mens, de arbeider, slechts als een stuk kapitaal beschouwd, waaraan de fabrikant, omdat het zich hem voor gebruik ter beschikking stelt, een rente, genaamd arbeidsloon, verleent. Het grote industriële bedrijf eist veel arbeiders die samen in één gebouw werken; zij moeten samen wonen, zij vormen al bij een middelgroot bedrijf een dorp. Zij hebben behoeften en voor de bevrediging daarvan hebben zij andere mensen nodig: handwerkers, kleermakers, schoenmakers, bakkers, metselaars en timmerlieden vestigen zich. De bewoners van het dorp, vooral de jongere generatie, wennen aan de fabrieksarbeid, raken ermee vertrouwd en als de eerste fabriek, zoals te begrijpen is, niet voor allen werk heeft, daalt het loon en de vestiging van nieuwe fabrikanten is er het gevolg van. Zo wordt het dorp een kleine stad en de kleine stad een grote. Hoe groter de stad, des te voordeliger is het zich daar te vestigen. Er zijn spoorwegen, kanalen en straatwegen; de keuze aan vakarbeiders wordt steeds groter; men kan nieuwe bedrijven, wegens de concurrentie onder de aannemers en machinefabrikanten die direct bij de hand zijn, billijker oprichten dan in een afgelegen streek, waarheen eerst bouwmaterialen en machines, bouwvak- en fabrieksarbeiders getransporteerd moeten worden; er is een markt, een beurs waar de kopers zich verdringen en men staat in directe verbinding met de markten, die de grondstoffen leveren of de producten afnemen. Vandaar de verwonderlijk snelle groei van de grote fabriekssteden. Weliswaar heeft het platteland weer het voordeel, dat het loon er doorgaans goedkoper is. Het platteland en de fabrieksstad blijven zo in voortdurende concurrentie en al is ook vandaag het voordeel aan de kant van de stad, morgen kan op het platteland het loon dusdanig dalen dat nieuwe bedrijven daar voordeliger gevestigd kunnen worden. Maar daarbij blijft toch de centraliserende tendens van de industrie ten volle van kracht, en iedere nieuwe fabriek die op het platteland ontstaat, draagt de kiem van een nieuwe fabrieksstad in zich. Indien het mogelijk ware dat dit dolle drijven van de industrie nog een eeuw zo voortging, zou iedere grote fabrieksstreek in Engeland één grote fabrieksstad zijn en zouden Manchester en Liverpool elkaar bij Warrington of Newton ontmoeten. Want op het gebied van de handel werkt deze centralisatie van de bevolking precies zo en daarom monopoliseren een paar grote havens zoals Liverpool, Hull, Bristol en Londen bijna de hele overzeese handel van het Britse Rijk.
Omdat industrie en handel zich in deze grote steden het volledigst ontwikkelt treden hier ook hun consequenties voor het proletariaat het duidelijkst en openlijk aan het licht. Hier heeft de centralisatie van het bezit het toppunt bereikt; hier zijn de zeden en verhoudingen van de goede oude tijd het grondigst vernietigd; hier heeft men het zover gebracht dat men zich bij de uitdrukking ‘Old merry England’[2] niets meer kan voorstellen, omdat men dat ‘Old England’ zelfs niet meer kent uit de herinnering en de verhaaltjes van de grootouders. Daarom vindt men hier ook slechts een rijke en een arme klasse, want de kleine bourgeoisie verdwijnt mét de dag meer. Vroeger de meest stabiele klasse, is zij nu de beweeglijkste geworden; zij bestaat nu nog slechts uit enkele brokstukken van een voorbije tijd en uit een aantal lieden die graag een vermogen willen vergaren — complete industrieridders en speculanten, van wie er één rijk wordt tegen negenennegentig die bankroet gaan, terwijl van deze laatsten meer dan de helft uitsluitend van dit bankroet-gaan leeft.
In deze steden vormen de proletariërs echter de overgrote meerderheid. En nu gaan wij onderzoeken hoe het met hen gaat en welke invloed de grote stad op hen uitoefent.
[1] Zie hierover ook mijn ‘Schetsen voor een kritiek van de nationale economie’ in de Duits-Franse Jaarboeken (Karl Marx/Friedrich Engels, Werke, dl. 1, Berlijn 1974, blz. 499-524 — Red). In dit opstel wordt uitgegaan van de ‘vrije concurrentie’; maar de industrie is slechts de praktijk van de vrije concurrentie en deze weer niets anders dan het principe van de industrie. — (Noot van Engels)
[2] ‘Het goede oude Engeland’. — Red.