Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 11


De houding van de bourgeoisie tegenover het proletariaat

Wanneer ik hier van de bourgeoisie spreek, is dat met inbegrip van de zogenaamde aristocratie, want deze is slechts aristocratie, slechts bevoorrecht ten opzichte van de bourgeoisie doch niet ten opzichte van het proletariaat. De proletariër ziet in beide slechts de bezitter, d.w.z. de bourgeois. Bij het privilege van het bezit zinken alle andere privileges in het niet. Het verschil is slechts dat de eigenlijke bourgeois tegenover de fabrieksarbeider en deels tegenover de mijnbouwproletariër staat en dat hij als pachtboer ook tegenover de dagloner staat, terwijl de zogenaamde aristocraat alleen maar met een deel van de mijnbouw- en met de landbouwproletariërs in aanraking komt.

Nooit heb ik zo diep gedemoraliseerde, zo ongeneeslijk door eigenbaat bedorven, zo innerlijk aangetaste en zo zeer voor iedere vooruitgang onontvankelijke klasse ontmoet als de Engelse bourgeoisie — en hier bedoel ik allereerst de eigenlijke bourgeoisie, vooral de liberale, de graanwettenafschaffende. Voor haar is er niets ter wereld dat niet om der wille van het geld zou bestaan, zijzelf niet uitgezonderd: haar grootste zaligheid is snel bezit verwerven en haar grootste smart geld te verliezen.[1] Bij een dergelijke hebzucht en gouddorst is het niet mogelijk dat ook maar een enkele menselijke opvatting onbevlekt zou blijven. Zeker, deze Engelse bourgeoisheren zijn goede echtgenoten en huisvaders, hebben ook verder allerlei zgn. particuliere deugden en schijnen in de dagelijkse omgang even eerzaam en fatsoenlijk te zijn als elke andere bourgeois; zelfs zijn ze in de handel schikkelijker dan de Duitsers, zij vitten en dingen niet zoveel als onze krentenwegers, maar wat helpt dat? In laatste instantie is toch het eigenbelang en vooral het geldverdienen het beslissende moment. Ik ging eens met zo’n bourgeois Manchester in en sprak met hem over de slechte, ongezonde bouwwijze, over de vreselijke toestanden in de arbeiderswijken en zei nooit een zo slecht gebouwde stad te hebben gezien. De man hoorde dit alles rustig aan en op de hoek waar hij mij verliet, zei hij: And yet, there is a great deal of money made here — en toch wordt hier enorm veel geld verdiend — goede morgen, meneer! Het laat de Engelse bourgeois volkomen koud of zijn arbeiders verhongeren of niet, als hij maar geld verdient. Alle verhoudingen in het leven worden met de maat van het geldelijk gewin gemeten en wat geen winst afwerpt is domme onzin, onpraktisch idealistisch. Daarom is ook de staathuishoudkunde, de wetenschap van het geldverdienen de lievelingswetenschap van deze sjacheraars. Iedereen is econoom. De verhouding van de fabrikant tot de arbeider is niet een menselijke, maar een zuiver economische. De fabrikant is het ‘kapitaal’ en de arbeider is de ‘arbeid’. En als de arbeider zich niet in deze abstractie wil laten persen, als hij beweert dat hij niet ‘de arbeid’ maar een mens is, die weliswaar onder andere ook de eigenschap heeft te kunnen arbeiden, wanneer hij zich mocht verstouten te geloven dat hij zich niet als ‘de arbeid’, als een waar op de markt behoeft te laten kopen en verkopen, dan houdt de bourgeois op te begrijpen. Hij kan er met zijn verstand niet bij, dat hij met de arbeiders in nog een andere verhouding staat dan die van koop en verkoop, hij ziet in hen niet mensen, maar ‘handen’ (hands), zoals hij ze bij het aanspreken dan ook voortdurend noemt hij erkent, zoals Carlyle zegt, geen enkele andere betrekking van mens tot mens dan contante betaling. Zelfs de band tussen hem en zijn vrouw is in negenennegentig van de honderd gevallen slechts ‘contante betaling’. De ellendige slavernij waarin het geld de bourgeois gevangen houdt, heeft onder zijn heerschappij zelfs op de taal haar stempel gedrukt. Het geld bepaalt de waarde van de man: deze man is tienduizend pond waard - ‘he is worth ten thousand pounds’ d.w.z., hij bezit ze. Wie geld heeft is ‘respectable’ behoort tot ‘het beter soort mensen’ (the better sort of people), is ‘invloedrijk’ (influential), en wat hij doet, maakt opgang in zijn kring. Deze sjachergeest loopt door de hele taal, alle verhoudingen worden in handelstermen uitgedrukt, in economische categorieën verklaard. Vraag en aanvoer, behoefte en aanbod, ‘supply and demand’, dat zijn de formules waarmee de logica van de Engelsman heel het menselijk leven beoordeelt. Vandaar de vrije concurrentie in ieder opzicht, vandaar het regime van het ‘laissez faire’ en het ‘laissez aller’[2] in het bestuurswezen, in de geneeskunde, in de opvoeding en spoedig ook wel in de religie, nu de heerschappij van de Staatskerk meer en meer instort. De vrije concurrentie wenst geen beperking, geen staatstoezicht, de hele staat is voor haar een last, het meest volkomen zou zij zijn in een geheel staatloze toestand, waarin iedereen de ander naar hartenlust kon uitbuiten, zoals bv. in de ‘vereniging’ van onze vriend Stirner. Daar echter de bourgeoisie de staat niet missen kan, al was het maar voor het in toom houden van het proletariaat dat zij zo nodig heeft, richt zij hem tegen het laatste en probeert hem zover mogelijk van zichzelf af te houden.

Men denke nu echter niet dat de ‘ontwikkelde’ Engelsman met deze zelfzucht openlijk te koop loopt. In tegendeel, hij verbergt deze achter de meest snode huichelarij. — Wat, de Engelse rijken zouden niet begaan zijn met het lot van de armen? Zij, die liefdadige instellingen hebben opgericht zoals er in geen land zijn? Jawel, liefdadige instellingen! Alsof de proletariër daarmee gediend zou zijn dat jullie hen eerst tot op het been uitzuigen om dan zelfvoldane, schijnheilige liefdadigheidslust op hem bot te kunnen vieren en voor de wereld te verschijnen als de geweldige weldoeners van de mensheid terwijl jullie de uitgezogenen een honderdste deel teruggeeft van wat hun toekomt! Liefdadigheid die de gever als mens nog meer neerhaalt dan hem die haar aanneemt, liefdadigheid die de vertrapte nog dieper vernedert door te verlangen dat de ontmenselijkte, uit de maatschappij gestoten paria eerst ook nog het laatste — zijn aanspraak erop mens te zijn — prijsgeeft, eerst nog om jullie gunst bedelt alvorens de gunst te genieten door een aalmoes het stempel van mensonwaardigheid op het voorhoofd gedrukt te krijgen! Maar wat zou dit alles; laat ons naar de Engelse bourgeoisie zelf luisteren. Nog geen jaar geleden las ik in de Manchester Guardian de volgende brief aan de redacteur, die zonder enig verder commentaar als een heel gewone, redelijke zaak was afgedrukt:

Mijnheer de redacteur,
Sinds enige tijd ontmoet men in de hoofdstraten van onze stad een massa bedelaars die deels door hun voddige kleren en ziekelijk uiterlijk, deels door weerzinwekkende, open wonden en verminkingen op vaak zeer onbeschaamde en hinderlijke wijze trachten het medelijden van de voorbijgangers op te wekken. Ik zou zo denken, dat wanneer men niet alleen zijn armenbelasting betaalt, maar ook nog rijkelijk aan liefdadige instellingen bijdraagt, men toch genoeg gedaan heeft om het recht te hebben van een dergelijke onaangename en onbeschaamde hinder verschoond te blijven. En waar betaalt men dan zo hoge belasting tot onderhoud van de stedelijke politie voor als deze zelfs niet zorgen kan dat men rustig de stad in of uit kan gaan? — Ik hoop, dat de publicatie van deze regel in Uw veelgelezen blad de autoriteiten aanleiding zal geven aan deze ergernis (nuisance) een einde te maken, en verblijf.

Uw dw. dienaresse
een dame.

Ziedaar! De Engelse bourgeoisie is liefdadig uit eigenbelang, zij geeft niets weg, zij beschouwt haar giften als een handel, zij sluit met de armen een zaakje af en zegt: Wanneer ik zo en zoveel aan liefdadige doeleinden besteed, koop ik daarmee het recht om verder niet lastig gevallen te worden, en jullie verplicht je om in je donkere holen te blijven en mijn gevoelige zenuwen niet te prikkelen met het openlijk tentoonstellen van jullie ellende! Mijnentwege kun je ook verder wanhopig zijn, maar doe dat dan in alle stilte, dát is de voorwaarde die ik beding dát is wat ik koop met mijn inschrijving van 20 pond voor het ziekenhuis. O, die schandelijke liefdadigheid van een christelijke bourgeois! — En zo schrijft ‘een dame’, jawel, een dame, en ze deed er goed aan zo te ondertekenen, zij had gelukkig niet meer de moed om zich een vrouw te noemen! Maar als de ‘dames’ zo zijn, hoe zal het er dan wel met de heren voorstaan! — Men zal zeggen dat dit een bijzonder geval is. Maar neen, bovenstaande brief drukt nu juist de opvatting uit van de grote meerderheid van de Engelse bourgeoisie, anders had de redacteur hem ook niet opgenomen, anders was er wel een antwoord op gevolgd, waarnaar ik in de volgende nummers vergeefs heb gezocht. En wat het effect van de weldadigheid betreft, zegt de kanunnik Parkinson immers zelf, dat de armen veel meer door huns gelijken, dan door de bourgeoisie worden ondersteund. En zulke steun van een eerlijke proletariër die zelf weet wat honger is, voor wie het met een ander delen van zijn karige maal een offer betekent, dat hij echter met vreugde brengt — een dergelijke ondersteuning heeft dan ook heel wat meer betekenis dan de door de in weelde badende bourgeois toegeworpen aalmoes.

Ook in andere gevallen huichelt de bourgeoisie een grenzeloze menslievendheid — maar alleen als haar eigenbelang het meebrengt. Zo ook in haar politiek en staathuishoudkundige aangelegenheden. Al vijf jaar lang getroost zij zich alle moeite om de arbeiders te bewijzen dat zij uitsluitend in het belang van de proletariërs de graanwetten wil afschaffen. De zaak is echter deze: de graanwetten die de broodprijs hoger houden dan in andere landen, verhogen daardoor ook het arbeidsloon en bemoeilijken aldus de concurrentie van de fabrikanten tegen andere landen, waar de broodprijs en daarmee het loon lager is. Worden nu de graanwetten afgeschaft dan zal de broodprijs dalen en het arbeidsloon zal zich aan dat van de overige beschaafde landen van Europa aanpassen. In het licht van de hierboven uiteengezette principes waarnaar zich het loon regelt, zal dit een ieder duidelijk zijn. De fabrikant zal dan dus gemakkelijker kunnen concurreren, de vraag naar Engelse waren zal toenemen en daarmee de behoefte aan arbeiders. Tengevolge van deze toegenomen vraag zal het loon dan weliswaar weer iets stijgen en zullen de werkloze arbeiders werk krijgen, maar hoelang zal dit duren? De ‘overtollige bevolking’ in Engeland en vooral Ierland is voldoende om de Engelse industrie, zelfs als deze twee maal zo groot zou worden, van de nodige arbeiders te voorzien: in enkele jaren zou het geringe voordeel van de afschaffing van de graanwetten alweer tenietgedaan zijn, een nieuwe crisis zou volgen en we zouden weer net zover zijn als voorheen, terwijl de aanvankelijke industriële opleving ook de bevolkingstoename zou hebben versneld. Dit alles zien de proletariërs zeer goed in en hebben zij de bourgeoisie al honderd maal ronduit gezegd. Maar niettemin schreeuwt het fabrikantencorps, dat alleen het onmiddellijk voordeel dat de afschaffing van de graanwetten hem brengen zou, voor ogen heeft — dit corps dat bekrompen genoeg is om niet te zien dat ook voor hem uit deze maatregel geen blijvend voordeel kan voortvloeien omdat de concurrentie van de fabrikanten onderling de winst van ieder van hen afzonderlijk al spoedig op het oude niveau terug zou brengen, — ondanks dit alles schreeuwt dit corps de arbeiders tot op vandaag de dag toe dat het allemaal om hun bestwil zou geschieden, slechts om der wille van de miljoenen verhongerenden zouden de rijke leden van de liberale partij hun honderden en duizenden ponden sterling in de kas van de Anti-Graanwet-Liga storten, terwijl iedereen toch weet dat zij slechts een spierinkje uitgooien om een kabeljauw te vangen en dat ze erop rekenen dit alles tien- en honderdvoudig terug te verdienen in de eerste jaren nadat de graanwetten zullen zijn afgeschaft. Maar de arbeiders laten zich, vooral sinds de opstand van 1842, niet meer door de bourgeoisie misleiden. Zij verlangen van ieder die voorgeeft zich om hun lot te bekommeren, dat hij zich als toets van de oprechtheid van zijn bedoelingen, voor het Volkscharter uitspreekt, en zij protesteren daarmee tegen alle hulp van buitenaf, want in het Charter verlangen zij niets dan de macht om zichzelf te helpen. Aan wie dat niet doet, verklaren zij volkomen terecht de oorlog, of hij nu een openlijke vijand dan wel een valse vriend is. — Overigens heeft de Anti-Graanwet-Liga tegenover de arbeiders de meest verachtelijke leugens en kneepjes gebruikt om hen te winnen. Zij heeft hen willen wijsmaken dat de geldswaarde van de arbeid omgekeerd evenredig zou zijn, aan de graanprijs, dat het loon hoog is wanneer de graanprijs laag staat en omgekeerd — een stelling die zij met de belachelijkste argumenten trachtte te bewijzen en die op zichzelf al belachelijker is dan enige andere, ooit over de lippen van een econoom gekomen bewering. Toen dat niet hielp, beloofde men de arbeiders de grootste gelukzaligheid als gevolg van het toenemen van de vraag op de arbeidsmarkt, ja men geneerde zich niet twee broodmodellen door de straten te laten dragen, op het grootste waarvan geschreven stond: Amerikaans acht-penny-brood, loon 4 shilling dagelijks, en op het andere, veel kleinere: Engels acht-penny-brood, loon 2 shilling dagelijks. De arbeiders lieten zich echter niet misleiden, want zij kennen hun broodheren te goed.

Om de huichelachtigheid van deze schone beloften helemaal te doorzien, wende men zich tot de praktijk. Wij hebben in het verloop van ons betoog gezien hoe de bourgeoisie het proletariaat op alle mogelijke manieren voor haar doeleinden misbruikt. Maar tot nu toe zagen wij alleen hoe de afzonderlijke bourgeois het proletariaat op eigen gelegenheid mishandelde. Laat ons nu zien hoe de bourgeoisie als partij, zelfs als staatsmacht tegen het proletariaat optreedt. — Dat om te beginnen de hele wetgeving de bescherming van de bezitters tegen de bezitlozen tot doel heeft, ligt voor de hand. Alleen omdat er bezitlozen zijn, zijn de wetten nodig; en hoewel dit ook in slechts weinige wetten, zoals bv. in die tegen de landloperij en de dakloosheid, waarbij het proletariaat als zodanig in strijd met de wet wordt verklaard, rechtstreeks wordt uitgesproken, ligt toch de vijandschap jegens het proletariaat zozeer aan de wetten ten grondslag dat de rechter en in het bijzonder de vrederechter die zelf een bourgeois is en met het proletariaat het meest in aanraking komt, deze strekking zonder moeite in de wet kan terugvinden. Moet een rijke voor de rechter verschijnen of liever, wordt hij daartoe uitgenodigd, dan betreurt de rechter dat hij hem zoveel last moest aandoen, draait de zaak zoveel hij kan te zijner gunste en als hij hem veroordelen moet, spijt hem dit weer oneindig enz. en het resultaat is een ellendige geldboete, die de bourgeois met verachting op tafel smijt, waarna hij zich verwijdert. Moet echter een arme duivel voor de vrederechter verschijnen dan heeft hij bijna altijd de nacht al met een menigte anderen in het arrestantenlokaal doorgebracht, wordt reeds bij voorbaat als schuldig beschouwd en aangeblaft, zijn verdediging wordt met een minachtend ‘die praatjes kennen we al lang’ van de hand gewezen en wordt hem een straf opgelegd die hij niet betalen kan en met een of enkele maanden in de tredmolen moet boeten. En kan men hem niets bewijzen, dan wordt hij als boosdoener en landloper (a rogue and a vagabond — deze uitdrukkingen komen bijna altijd samen voor) toch naar de tredmolen gestuurd. De partijdigheid van de vrederechters overtreft werkelijk, vooral op het platteland, elke voorstelling en het is zo iets alledaags dat alle niet te opzienbarende gevallen doodgewoon en zonder verder commentaar in de kranten worden vermeld. Maar iets anders is ook niet te verwachten. Enerzijds leggen deze ‘dogberries’ de wet alleen maar zo uit als deze bedoeld is, en anderzijds zijn zij immers zelf bourgeois en beschouwen zij dus in de eerste plaats het belang van hun klasse als de hoeksteen van elke ware orde. En net als de vrederechters gedraagt zich de politie. De bourgeois kan doen wat hij wil, tegen hem is de politieman altijd beleefd en houdt zich stipt aan de wet. De proletariër echter wordt grof en brutaal behandeld, zijn armoede werpt op hem reeds de verdenking van alle mogelijke misdaden en beneemt hem tegelijkertijd elk rechtsmiddel tegen alle willekeur van de machthebbers; voor hem bestaan derhalve de beschermende vormen van de wet niet, de politie dringt zonder meer zijn huis binnen, arresteert en mishandelt hem. En pas als eens een arbeidersvereniging, zoals die van de mijnwerkers, een Roberts in de arm nemen, dan pas komt aan het licht hoe weinig de beschermende kant van de wet voor de proletariër bestaat, hoe vaak deze alle lasten van de wet te dragen heeft, zonder ook maar één van de voordelen ervan te genieten.

Tot op het huidige uur strijdt de bezittende klasse in het parlement tegen de betere gevoelens van hen die nog niet helemaal een prooi van de zelfzucht werden, ten einde het proletariaat steeds meer te knechten. Het ene stuk gemeentegrond na het andere wordt weggenomen en ontgonnen, waardoor weliswaar de cultuurgrond toeneemt, maar het proletariaat veel schade wordt berokkend. Waar gemeentegronden waren, konden de armen daarop een ezel, een varken of een paar ganzen houden en de kinderen en jongeren hadden een plaats waar zij spelen of in de buitenlucht hun vrije tijd doorbrengen konden; dit verandert steeds meer, de verdiensten van de armen dalen en het jonge volk dat zijn ontspanningsplaats kwijt is, belandt in de kroeg. In het parlement worden elk jaar een massa wetsontwerpen aangenomen waarbij tot ontginning van gemeentegronden wordt besloten. Toen de regering in het zittingsjaar 1844 besloot de heel het verkeer monopoliserende spoorwegmaatschappijen te dwingen om ook de arbeiders het reizen tegen een aan hun omstandigheden aangepast tarief (1 pence per mijl, ongeveer 5 zilvergroschen per Duitse mijl) mogelijk te maken en daarom voorstelde dat dagelijks zo’n derdeklas trein op iedere spoorlijn zou worden ingelegd, stelde de ‘eerwaarde vader in God’, de bisschop van Londen voor om de zondag, de enige dag dat arbeiders die werken, zouden kunnen reizen, van dit voorschrift uit te zonderen, zodat het reizen op zondag wel de rijken maar niet de armen zou zijn toegestaan. Dit voorstel was intussen te direct, te onverholen om te kunnen worden aangenomen en men liet het vallen. — Ik heb geen ruimte genoeg om de vele verborgen aanvallen die zelfs maar in één zittingsjaar van het parlement op het proletariaat gedaan worden, hier op te sommen. Nog slechts één geval uit diezelfde zitting van 1844. Een volkomen onbekend parlementslid, een zekere heer Miles, stelde een betrekkelijk onschuldig uitziend wetsontwerp voor ter regeling van de verhouding tussen heren en dienaren. De regering nam dit wetsontwerp over en het werd aan een commissie doorgegeven. Ondertussen brak de mijnwerkersstaking in het noorden uit en Roberts hield zijn triomftocht door Engeland met zijn vrijgesproken arbeiders. Toen nu het wetsontwerp uit de commissie terugkwam, bleek dat er enige uitermate despotische clausules waren toegevoegd, vooral een waarbij de broodheer bij machte zou zijn om iedere arbeider die mondeling of schriftelijk met hem afgesproken had een of ander werk te verrichten, al was het maar een toevallig karweitje, in geval van weigering om het uit te voeren of ander wangedrag (misbehaviour), voor elke (any) vrederechter te slepen en hem tot maximaal twee maanden gevangenis of dwangarbeid te laten veroordelen op grond van een door deze broodheer of door zijn agenten en opzichters — door de aanklager dus — onder ede afgelegde verklaring. Dit wetsontwerp bracht de arbeiders in de grootste woede, te meer daar tegelijkertijd in het parlement de tienurenwet aan de orde was en een belangrijke agitatie teweeg had gebracht. Er werden honderden vergaderingen gehouden en honderden arbeiderspetities naar Londen gestuurd, naar Thomas Duncombe, de pleitbezorger van het proletariaat in het parlement. Deze was, behalve de ‘jong-Engeland’-aanhanger Ferrand, de enige energieke opponent, maar toen de andere radicalen zagen dat het volk zich uitsprak tegen het wetsontwerp, kroop de een na de ander te voorschijn en stelde zich aan de zijde van Duncombe, en omdat ook de liberale’ bourgeoisie, gezien de opwinding onder de arbeiders, de moed niet had om zich voor het wetsontwerp uit te spreken, en daar over het geheel niemand er bijzondere belangstelling meer voor had in verband met de reactie van het volk, werd het ontwerp een glansrijke fiasco.

De openlijkste oorlogsverklaring van de bourgeoisie aan het proletariaat is ondertussen de bevolkingstheorie van Malthus en de daaruit ontstane nieuwe armenwet. Van de theorie van Malthus is al meermaals sprake geweest. Laten wij kort de voornaamste conclusie ervan herhalen, en wel dat de aarde steeds overbevolkt zou zijn en dat er daarom steeds nood, ellende, armoede en onzedelijkheid zou moeten heersen; dat het lot en de eeuwige bestemming van de mensheid zou zijn om in te groten getale en derhalve in verschillende klassen te bestaan, waarvan de ene min of meer rijk, beschaafd en zedelijk en de andere min of meer arm, ellendig, ontwetend en onzedelijk zouden zijn. Hieruit volgt in de praktijk — en deze conclusies trekt Malthus zelf — dat liefdadigheid en armenkassen eigenlijk onzin zijn omdat ze er alleen maar toe dienen om de overtollige bevolking, die door haar concurrentie het loon van de anderen drukt, in stand te houden en tot vermeerdering aan te sporen; dat het te werk stellen van de armen door de armbesturen net zo onzinnig is omdat, daar er toch maar een bepaalde hoeveelheid arbeidsproducten verbruikt kan worden, voor iedere werkloze arbeider waaraan werk wordt gegeven, een andere, tot nu toe werkende arbeider brodeloos moet worden en dat zo de particuliere industrie schade lijdt door de armbesturenindustrie; dat het dus niet zaak is de overtollige bevolking te onderhouden maar deze op een of andere manier zoveel mogelijk te beperken. Malthus verklaart droogweg dat het tot nu erkende recht van iedere mens ter wereld op middelen van bestaan pure onzin is. Hij citeert de woorden van een dichter: De arme komt op het feestmaal van de natuur, maar vindt geen plaatsje aan de dis vrij — en voegt eraan toe: de natuur verzoekt hem te verdwijnen (she bids him to be gone) ‘want hij heeft immers voor zijn geboorte de maatschappij niet eerst gevraagd, of zij hem wilde hebben’.

Deze theorie is thans de lievelingstheorie van elke echte Engelse bourgeois en dat is heel natuurlijk, want voor hen is het een gemakkelijk ruggensteuntje en er zit bovendien voor de bestaande omstandigheden veel waars in. Als het er dus niet langer om gaat de ‘overtollige bevolking’ nuttig, tot een bruikbare bevolking te maken maar slechts daarom die mensen op de eenvoudigste wijze te laten verhongeren en ze tegelijkertijd te verhinderen te veel kinderen ter wereld te brengen, dan is dat natuurlijk een kleinigheid, aangenomen dan dat de overtollige bevolking haar eigen overtolligheid inziet en de hongerdood met graagte aanvaardt. Maar daarop is vooralsnog geen kijk, ondanks alle krachtige pogingen van de humane bourgeoisie om dit de arbeiders bij te brengen. De proletariërs hebben zich veeleer in het hoofd gezet dat zij met hun vlijtige handen juist de onontbeerlijken zijn en de rijke, nietsdoende heren kapitalisten eigenlijk de overbodigen.

Omdat echter de rijken nog de macht hebben, moeten de proletariërs zich gevallen laten dat zij, indien ze dit zelf niet goedschiks willen inzien, bij de wet voor werkelijk overbodig verklaard worden. Dit is in de nieuwe armenwet gebeurd. De oude armenwet die op een akte van het jaar 1601 (43rd of Elisabeth)[3] berust, ging naïef genoeg nog van het beginsel uit dat het de plicht van de gemeente, was om voor het levensonderhoud van de armen te zorgen. Wie geen werk had kreeg ondersteuning en de arme beschouwde op den duur de gemeente als verplicht om, wat ook billijk is, hem voor verhongeren te behoeden. Hij eiste zijn wekelijkse ondersteuning als een recht niet als een gunst en dat werd tenslotte de bourgeoisie toch te erg. In 1833, toen zij door de Reformbill de heerschappij verworven en tegelijk in de plattelandsdistricten het pauperisme zich ten volle ontplooid had, begon zij ook direct de armenwetten vanuit haar standpunt te hervormen. Er werd een commissie benoemd die het beleid van de bij de armenwetten ingestelde besturen onderzocht en een groot aantal misbruiken ontdekte. Men vond de hele arbeidersklasse op het platteland verpauperd en geheel of gedeeltelijk van de armenkassen afhankelijk, daar hieruit aan de armen toeslag werd verstrekt wanneer het loon laag was. Men vond dat dit systeem, waarbij de werkloze onderhouden, de slecht betaalde en met veel kinderen gezegende ondersteund, de vader van buitenechtelijke kinderen tot alimentatie aangespoord en over het algemeen de armoede erkend werd iets te zijn waartegen bescherming van node was — men vond dat dit systeem het land ruïneert, ‘een hindernis voor de industrie, een beloning voor onbezonnen huwelijken, een stimulans tot vermeerdering van de bevolking is en de invloed van een vermeerderd bevolkingsaantal op het arbeidsloon paralyseert; dat het een nationale instelling is die de vlijtigen en eerlijken ontmoedigt en de tragen, verdorvenen en lichtzinnigen beschermt; dat het het gezinsverband verstoort, de ophoping van kapitaal systematisch verhindert, het bestaande kapitaal aanspreekt en de belastingbetalenden ruïneert; en bovendien zet het met de alimentatie een premie op buitenechtelijke kinderen.’ (Uit het rapport van de armenwetcommissieleden.)[4]

Deze schildering van de uitwerking van de oude armenwet is als geheel zeker juist; de ondersteuning bevordert de traagheid en de vermeerdering van de ‘overtollige bevolking’. Onder de huidige sociale omstandigheden is het heel duidelijk dat de arme gedwongen wordt om egoïst te zijn en, als hij bij gelijke levensomstandigheden de keuze heeft, de voorkeur geeft aan nietsdoen boven werken. Hieruit volgt echter alleen, dat de huidige sociale omstandigheden niet deugen en niet dat, zoals de malthusiaanse commissieleden concludeerden, de armoede als een misdaad volgens de afschrikkingstheorie moet worden behandeld.

Deze wijze malthusianen waren echter zo vast overtuigd van de onfeilbaarheid van hun theorie dat zij geen ogenblik aarzelden om de armen in het Procrustesbed[5] van hun opvattingen te werpen en hen hier met de meest ontstellende hardheid te behandelen. Evenals Malthus en de overige aanhangers van de vrije concurrentie ervan overtuigd dat het het beste is om ieder voor zichzelf te laten zorgen en het ‘laissez-faire’ consequent door te voeren, hadden zij de armenwetten het liefst helemaal afgeschaft. Daar zij hier toe ondertussen zomin de moed als de autoriteit hadden, stelden zij een zo malthusiaans mogelijke armenwet voor, nog barbaarser dan het ‘laissez-faire’ omdat de wet actief ingrijpt, terwijl het andere slechts passief is. Wij zagen hoe Malthus de armoede, preciezer gezegd de werkloosheid, onder de naam van overbodigheid tot misdaad stempelt, een misdaad die de maatschappij met de hongerdood behoorde te straffen. Zo barbaars waren deze commissieleden nu juist niet; de krasse, directe hongerdood is zelfs voor een armenwetcommissielid iets wat te erg. Goed, zeiden zij, jullie armen hebt het recht te bestaan maar dan ook alleen te bestaan; het recht je te vermenigvuldigen heb je niet, evenmin als het recht om menselijk te bestaan. Jullie zijn een plaag voor het land en als we jullie nu niet, zoals andere plagen, direct kunnen opheffen, dan moeten jullie maar voelen dat je het bent en althans in toom gehouden en verhinderd worden om andere ‘overtolligen’ te kweken, direct of door het verleiden van anderen tot luiheid en werkloosheid. Leven zullen jullie, maar alleen als waarschuwend voorbeeld voor al diegenen, die aanleiding zouden kunnen hebben om ook overbodig te worden.

Zo stelden zij de nieuwe armenwet voor, die in 1834 door het parlement werd goedgekeurd en die tot op de huidige dag van kracht is. Iedere ondersteuning in geld of levensmiddelen werd afgeschaft; de enige ondersteuning die werd toegestaan, was opname in de overal onmiddellijk gebouwde werkhuizen. De inrichting van deze werkhuizen (workhouses) of, zoals het volk ze noemt, armenwet-Bastilles (poor-law bastiles), is echter zodanig dat ze iedereen moet afschrikken die nog maar enige mogelijkheid ziet om er zich zonder deze soort openbare milddadigheid door te slaan. Opdat alleen in het uiterste geval een beroep op de armenkas zal worden gedaan en ieder eerst alle krachten in zal spannen voordat hij ertoe besluiten zal zich erdoor te laten steunen, is het werkhuis tot het meest afstotende verblijf gemaakt dat het geraffineerde brein van een malthusiaan maar uitdenken kan. De voeding is er slechter dan die van de armste werkende arbeider, terwijl het werk zwaarder is; anders zou men immers liever in het werkhuis zitten dan zijn jammerlijk bestaan buiten voortslepen. Vlees en vooral vers vlees wordt zelden verstrekt, meestal aardappels, zo slecht mogelijk brood en havermeelpap, weinig of helemaal geen bier. Zelfs de gevangeniskost is doorgaans beter, zodat de bewoners van het werkhuis vaak met opzet een strafbaar feit plegen, in de hoop zo in de gevangenis te komen. Want ook het werkhuis is een gevangenis; wie zijn hoeveelheid werk niet doet, krijgt niets te eten; wie uit wil gaan, moet eerst om toestemming vragen, die hem al naar gelang van zijn gedrag of van de mening die de inspecteur daarover heeft, kan worden geweigerd; tabak is verboden, evenzo het aannemen van geschenken van vrienden en verwanten buiten het huis; de paupers dragen uniforme werkhuiskleding en zijn zonder enige bescherming aan de willekeur van de inspecteur overgeleverd. Opdat hun arbeid niet met de particuliere industrie zal kunnen concurreren, geeft men hun meestal tamelijk nutteloze bezigheden; mannen kloppen stenen ‘zoveel als een sterke man met inspanning in een dag doen kan’, vrouwen, kinderen en ouden van dagen pluizen oud scheepstouw, ik ben vergeten met welk onbenullig doel. Opdat de ‘overbodigen’ zich niet vermenigvuldigen zullen of de ‘gedemoraliseerde’ ouders geen slechte invloed op hun kinderen zullen uitoefenen, worden de gezinnen gescheiden; de man wordt naar de ene, de vrouw naar een andere en de kinderen naar weer een derde vleugel gestuurd en ze mogen elkaar slechts op bepaalde, zelden voorkomende tijden ontmoeten en ook dat nog alleen als zij zich naar de mening van de beambten goed hebben gedragen. En om de besmetting van het pauperisme volkomen in deze Bastilles van de buitenwereld te isoleren, mogen de werkhuisbewoners alleen met toestemming van de beambten in een spreekkamer bezoek ontvangen en over het geheel slechts onder hun toezicht of met hun toestemming met mensen van buitenaf omgaan.

Bij dit alles moest de kost gezond en de behandeling menselijk zijn. Maar de geest van de wet spreekt te duidelijke taal, om de vervulling van deze eis te kunnen verwachten. De armenwetcommissieleden en de hele Engelse bourgeoisie vergissen zich als zij het voor mogelijk houden een principe zonder zijn consequenties door te kunnen voeren. De behandeling die de nieuwe wet naar de letter voorschrijft, is in volkomen tegenspraak met de hele strekking ervan. Als deze wet in feite de armen tot misdadigers, de armenhuizen tot gevangenissen en hun bewoners tot buiten de wet, buiten de mensheid staande objecten van weerzin en afschuw stempelt, dan helpen alle bevelen van het tegengestelde geen zier. In de praktijk wordt dan ook bij de behandeling der armen de geest en niet de letter van de wet gevolgd. Hiervan enige weinige voorbeelden.

In het werkhuis te Greenwich werd in de zomer van 1843 een vijfjarig knaapje voor straf drie nachten in de dodenkamer opgesloten, waar hij op de deksels van de doodkisten moest slapen. — In het werkhuis in Herne gebeurde hetzelfde met een klein meisje dat ’s nachts niet droog was geweest; deze soort van straf schijnt algemeen zeer in trek te zijn. Dit werkhuis dat in een der mooiste gedeelten van Kent ligt, kenmerkt zich ook daardoor dat alle ramen op de binnenplaats uitkomen: slechts twee ramen, onlangs in de buitenmuur gemaakt, gunnen de bewoners van het tehuis een blik in de buitenwereld. De auteur die dit in de Illuminated Magazine vertelt, eindigt zijn beschrijving aldus:

‘Als God de mensen voor hun misdaden zo bestraft, als de mensen elkaar voor de armoede, wee dan de zonen van Adam!’

In november 1843 stierf in Leicester een man die twee dagen eerder uit het werkhuis in Coventry was ontslagen. De bijzonderheden over de behandeling van de armen in deze inrichting zijn ontstellend. De man, George Robson, had een volkomen verwaarloosde schouderwond; hij werd aan de pomp gezet, die hij met zijn gezonde arm moest bedienen; daarbij kreeg hij niets dan de gewone armhuiskost die zijn wegens de verwaarloosde wond verzwakt gestel niet verdroeg; hij moest dus wel nog zwakker worden maar hoe meer hij klaagde, des te ruwer werd de behandeling. Wanneer zijn vrouw, die ook in dit werkhuis was, hem haar beetje bier wilde brengen, werd zij uitgescholden en moest zij het in het bijzijn van de opzichteres opdrinken. Hij werd ziek maar kreeg ook toen geen betere behandeling. Tenslotte werd hij met zijn vrouw op eigen wens ontslagen, waarbij hij de meest beledigende woorden te horen kreeg. Twee dagen later stierf hij in Leicester aan, naar de arts die de lijkschouwing verricht had, verklaarde, zijn verwaarloosde wond en de voor zijn toestand volkomen onverteerbare kost. Bij zijn vertrek had men hem nog brieven met geld voor hem overhandigd, die zes weken achtergehouden en, volgens de regels van de inrichting, door de opzichter geopend waren! — In het werkhuis te Birmingham gebeurden zulke schandelijke dingen, dat er tenslotte in december 1843 een ambtenaar werd gestuurd om de zaak te onderzoeken. Hij vond vier ‘trampers’ (wij hebben hierboven deze uitdrukking al verklaard) in een hondenhok (black hole) onder een trap naakt opgesloten; sinds 8 à 10 dagen waren zij al in deze toestand, vaak hongerig, zonder vóór de middag iets te eten te krijgen, en dit in het koudste jaargetijde. Een kleine jongen had in alle daarvoor bestemde plaatsen van de inrichting straffen moeten uitzitten: eerst in een oude, vochtige, gewelfde rommelkamer toen tweemaal in het hondenhok, de tweede maal drie dagen en drie nachten, toen even lang in het oude hondenhok dat nog slechter was, en tenslotte in de ‘tramp’-kamer, een ellendig vuil, stinkend, nauw hok met houten slaapbritsen, waar de ambtenaar bij zijn inspectie nog twee vervuilde, van kou ineengekrompen knapen ontdekte, die daar al vier dagen hadden gezeten. In het hondenhok werden vaak zeven en in deze ‘tramp’-kamer vaak twintig trampers gepropt. Ook vrouwen waren in het hondenhok opgesloten als straf, omdat zij niet naar de kerk hadden willen gaan, en één zelfs vier dagen lang in de ‘tramp’-kamer, waar zij god weet wat voor gezelschap aantrof, en dat alles terwijl zij ziek was en geneesmiddelen innam! Een andere vrouw werd voor straf naar het gekkenhuis gestuurd hoewel zij volkomen bij haar verstand was. — In het werkhuis te Bacton, Suffolk, vond in januari 1844 een soortgelijk onderzoek plaats. Daarbij bleek dat hier een zwakzinnige als ziekenverpleegster was aangesteld en allerlei verkeerde dingen met de zieken deed en dat zieken die ’s nacht onrustig waren of uit bed kwamen, met koorden over de lakens en onder het bed door vastgebonden werden om de nachtwaaksters het opblijven uit te sparen — één zieke werd in deze toestand dood aangetroffen. — In het armenhuis van St-Pancras in Londen, waar de goedkope hemden gemaakt worden, stikte een patiënt in bed tijdens een aanval van epilepsie, zonder dat ook maar iemand hem enige hulp had geboden. In ditzelfde huis slapen vier, zes en soms zelfs acht kinderen in één bed. — In het Shoreditch-werkhuis in Londen werd een man op een nacht in één bed gestopt met een zieke die met zware koortsen lag, en het bed was bovendien nog vol ongedierte. — In het Londense werkhuis van Bethnal Green werd een zwangere vrouw in de zesde maand met haar nog geen tweejarig kind van 28 februari tot 20 maart 1844 zonder in het werkhuis zelf te worden opgenomen, opgesloten in de bezoekkamer waar elk spoor van bedden of toilet ontbrak. Haar man was wel in het werkhuis gelaten en toen hij verzocht dat zijn vrouw uit haar opsluiting verlost zou werden, kreeg hij voor deze brutaliteit vierentwintig uur arrest op water en brood. — In het werkhuis te Slough, bij Windsor, lag in september 1844 een man op sterven; zijn vrouw reisde daarheen, kwam ’s nachts om twaalf uur aan, haastte zich naar het werkhuis en werd niet toegelaten. Pas de volgende morgen kreeg zij toestemming hem te zien en ook toen nog slechts voor een half uur en in aanwezigheid van de opzichteres die zich bij ieder nieuw bezoek van de vrouw opdrong en haar na een half uur zei dat zij nu gaan moest. In het werkhuis in Middleton, Lancashire, waren twaalf en soms achttien paupers van beiderlei kunne, die in één kamer sliepen. Deze inrichting valt niet onder de nieuwe, maar onder een oude, bijzondere armenwet (Gilbert’s Act). De inspecteur had voor eigen rekening een brouwerij in dat werkhuis geopend. — In Stockport werd op 31 juli 1844 een tweeënzeventigjarige grijsaard vanuit het armenhuis voor de vrederechter gesleept omdat hij geweigerd had stenen te kloppen en dit daarmee motiveerde dat zijn leeftijd en een stijve knie hem verhinderden dit werk te kunnen doen. Vergeefs bood hij aan een werk te doen, dat zijn lichaamskrachten toelieten — hij werd tot 14 dagen dwangarbeid in de tredmolen veroordeeld. — In het werkhuis te Basford stelde een inspecterende beambte in februari 1844 vast dat de lakens in dertien weken, de hemden in vier weken en de sokken in twee tot tien maanden niet verwisseld waren zodat van vijfenveertig jongetjes er nog slechts drie sokken hadden en de hemden alle aan flarden waren. De bedden krioelden van ongedierte en de eetschotels werden in de urine-emmers gewassen. — In het armenhuis in West-London was een portier, die syfilis had en vier meisjes met deze ziekte besmette, maar toch niet ontslagen werd, en een andere portier had een doofstom meisje uit een van de kamers genomen en haar vier dagen lang verstopt gehouden in zijn bed, waar hij bij haar sliep, ook deze man werd niet ontslagen.

Zoals in het leven, zo ook in de dood. De armen worden zonder veel omhaal als gecrepeerd vee in de grond gestopt. Het armenkerkhof van St. Bride in Londen is een kaal stuk moerasgrond, dat sinds Karel II als begraafplaats wordt gebruikt, het ligt vol beenderhopen. Iedere woensdag worden de gestorven paupers in een 14 voet diepe kuil geworpen, de priester raffelt z’n litanie af en dan wordt deze kuil haastig dichtgegooid om een week later weer geopend te worden, en dit net zolang tot het massagraf vol is en er geen lijk meer bij kan. De ontbindingsstank ervan verpest de hele omgeving. — In Manchester ligt het armenkerkhof tegenover de oude stad aan de Irk, ook al op een verwilderd, hobbelig terrein. Een jaar of twee geleden is hier een spoorweg doorheen getrokken. Wat zouden bourgeoisie en geestelijkheid over ontheiliging geschreeuwd hebben, als hier een fatsoenlijk kerkhof in het geding was geweest! Maar het ging om een armenkerkhof, de rustplaats van paupers en overbodigen en dus geneerde men zich helemaal niet. Zelfs werd niet de moeite genomen om de nog niet geheel vergane lijken naar de andere zijde van de begraafplaats over te brengen, men groef maar raak en sloeg zelfs palen in verse graven, zodat het van ontbindingsstoffen wemelende grondwater uit de moerasbodem opwelde en de omgeving van de weerzinwekkendste en schadelijkste dampen vervulde. Ik wil de walgelijkheden die hier voorkwamen niet verder in bijzonderheden schilderen.

Is het verwonderlijk dat de armen weigeren onder dergelijke omstandigheden de openbare ondersteuning aan te nemen? Dat ze liever verhongeren dan in deze Bastilles te gaan? Mij zijn vijf gevallen bekend van mensen die werkelijk en letterlijk verhongerd zijn, en die nog enkele dagen voor hun dood, toen het armbestuur hun iedere steun behalve het werkhuis geweigerd had, liever in hun ellende terugkeerden dan deze hel te betreden. In zoverre hebben de leden van de armenwetcommissie hun doel volkomen bereikt. Maar tegelijkertijd hebben de werkhuizen de verbittering van de arbeidende klassen tegen de bezittende die voor het overgrote deel met de nieuwe armenwet dwepen, meer doen toenemen dan welke andere maatregel ook van de partij die de macht heeft. Van Newcastle tot Dover klinkt er onder de arbeiders slechts één roep van verontwaardiging over de nieuwe wet. De bourgeoisie heeft haar opvatting betreffende haar plichten tegenover het proletariaat in deze wet zo duidelijk uitgesproken, dat het ook door de grootste domkoppen werd begrepen. Zo rondweg, zo openhartig was nog nooit uitgesproken dat de bezitlozen er alleen maar zijn om zich door de bezitters te laten uitbuiten en om te verhongeren, zodra de bezitters ze niet meer kunnen gebruiken. Daarom dan ook heeft deze nieuwe armenwet zo wezenlijk bijgedragen tot die versnelling van de groei van de arbeidersbeweging en vooral tot de verbreiding van het chartisme. En daar de wet op het platteland het ruimst is toegepast, zal hij ook de voor de deur staande ontwikkeling van de proletarische beweging in de plattelandsdistricten vergemakkelijken.

Laten wij hier nog aan toevoegen dat sinds 1838 ook in Ierland een zelfde armenwet bestaat, die voor 80.000 paupers soortgelijke asielen voorbereidt. Ook hier heeft de wet zich gehaat gemaakt en hij zou zich nog gehater gemaakt hebben als hij hoe dan ook dezelfde betekenis had kunnen verwerven als in Engeland. Maar wat betekent de slechte behandeling van 80.000 proletariërs in een land, waar er anderhalf miljoen zijn! — In Schotland zijn in het geheel geen armenwetten, behoudens plaatselijke uitzonderingen.

Ik hoop dat men, na deze schildering van de nieuwe armenwet en zijn uitwerking, geen woord dat ik over de Engelse bourgeoisie gezegd heb, te hard zal vinden. In deze openbare maatregel waarbij zij in corpore[6], als macht optreedt, spreekt zij uit wat ze eigenlijk wil en wat zij bedoelt met al die kleinere, schijnbaar slechts op enkelingen blaam werpende handelingen tegen het proletariaat. En dat deze maatregel niet van slechts een deel van de bourgeoisie uitging, maar de bijval van de gehele klasse geniet, bewijzen onder andere de parlementsdebatten van 1844. De liberale partij had de nieuwe armenwet uitgevaardigd; de conservatieven met hun minister Peel aan het hoofd, verdedigen deze en veranderen er alleen een paar kleine bijkomstigheden aan in hun Poor-Law-Amendment-Bill[7] van 1844. Een liberale meerderheid gaf en een conservatieve bevestigde deze wet, terwijl de edele Lords er beide malen hun goedkeuring aan hebben gehecht. Daarmee is de uitstoting van het proletariaat uit staat en maatschappij een uitgemaakte zaak geworden: openlijk is verklaard dat de proletariërs geen mensen zijn en niet verdienen als mensen te worden behandeld. Laten wij het rustig aan de proletariërs van het Engelse Rijk overlaten om zich hun mensenrechten opnieuw te veroveren.[8]

Dat is de toestand van de Engelse arbeidersklasse, zoals ik deze eenentwintig maanden lang met eigen ogen en uit officiële en andere authentieke rapporten heb leren kennen. En als ik deze toestand, zoals ik dat op de bladzijden hierboven vaak genoeg uitgesproken heb, ten enenmale onduldbaar vind dan ben ik niet de enige die dit doet. Gaskell reeds verklaarde in 1833 dat hij twijfelt aan een vreedzame afloop en dat een revolutie moeilijk zou kunnen uitblijven. Carlyle verklaart in 1838 het chartisme zowel als de revolutionaire actie van de arbeiders uit de ellende waarin zij leven en verwondert er zich slechts over dat zij nog zo rustig acht jaar lang aan de tafel van de Barmekiden[9] hebben aangezeten, waar zij toch door de liberale bourgeoisie met ijdele beloften gespijzigd werden, en in 1844 verklaarde hij dat de organisatie van de arbeid onmiddellijk aangepakt moest worden, ‘wilde Europa of althans Engeland nog lang bewoonbaar blijven’.

En de Times, de ‘eerste krant van Europa’, zei in juni 1844 op de man af;

Oorlog aan de paleizen, vrede aan de hutten, dat is een strijdkreet der verschrikking die nog eens door ons land kan klinken. Laten de rijken op hun hoede zijn’.

Laat ons ondertussen nu nog eens de kansen van de Engelse bourgeoisie onderzoeken. In het ergste geval gelukt het de buitenlandse, vooral Amerikaanse industrie ook na de binnen enkele jaren noodzakelijke afschaffing van de graanwetten, de Engelse concurrentie het hoofd te bieden. De Duitse industrie spant zich thans zeer in en de Amerikaanse heeft zich met reuzenschreden ontwikkeld. Amerika met zijn onuitputtelijke hulpmiddelen, met de onmetelijke kolen- en ijzervoorraden, met een weergaloze rijkdom aan waterkracht en bevaarbare rivieren, maar vooral met zijn energieke en nijvere bevolking, in vergelijking waarmee de Engelsen maar flegmatieke slaapmutsen zijn, dit Amerika heeft in minder dan tien jaar een industrie geschapen, die in grovere katoenwaren (het hoofdproduct van de Engelse industrie) nu al met Engeland concurreert, de Engelsen van de Noord- en Zuid-Amerikaanse markten verdrongen heeft en zich in China een markt heeft verworven naast de Engelse. In andere takken van industrie gaat het net zo. Als er één land is, dat in staat is om het industrieel monopolie te verwerven, dan is het Amerika. Wordt op deze wijze de Engelse industrie geslagen — hetgeen, als de huidige sociale toestanden zo blijven in de komende twintig jaar wel niet anders kan, dan wordt de meerderheid van het proletariaat voor altijd ‘overbodig’ en zal moeten kiezen tussen verhongeren of — revolutie maken.

Denkt de Engelse bourgeoisie aan deze mogelijkheid? Integendeel, haar meest geliefde econoom, MacCulloch beleert haar vanuit zijn studeerkamer: Er is geen denken aan dat een zo jong land als Amerika dat nog niet eens behoorlijk bevolkt is, met succes industriële activiteiten zou kunnen ontplooien of zelfs tegen een oud industrieland als Engeland zou kunnen concurreren. Het zou waanzinnig zijn van de Amerikanen, als zij dat zouden proberen, want zij kunnen er alleen geld bij verliezen; laat ze maar rustig bij hun landbouw blijven en als ze dan eerst het hele land gecultiveerd hebben zal ook de tijd wel komen om met succes industriële activiteiten te kunnen ontplooien. — Zo spreekt de wijze econoom en de hele bourgeoisie prevelt het hem na, terwijl de Amerikanen de ene markt na de andere wegnemen en terwijl een vermetele Amerikaanse speculant onlangs een partij Amerikaanse waren naar Engeland zond, waar deze verkocht werd om opnieuw te worden geëxporteerd!

Maar zelfs als Engeland het industrieel monopolie behouden en zijn fabrieken voortdurend in aantal toenemen zouden, wat zou het gevolg zijn? De handelscrises zouden blijven en met de uitbreiding van de industrie en de vermeerdering van het proletariaat steeds gewelddadiger, steeds ernstiger worden. Het proletariaat zou door de steeds voortschrijdende ruïnering van de kleine middenklasse en door de zich met reuzenschreden ontwikkelende centralisatie van het kapitaal in handen van enkelen, in geometrische proportie toenemen en spoedig, met uitzondering van een paar miljonairs de hele natie omvatten. In deze ontwikkeling komt echter een moment, waarop het proletariaat ziet hoe eenvoudig het voor hem zou zijn om de bestaande sociale macht omver te werpen, en dan zal een revolutie volgen.

Maar noch het ene, noch het andere zal gebeuren. De handelscrises, deze machtigste hefboom van alle zelfstandige ontwikkeling van het proletariaat, zullen samen met de buitenlandse concurrentie en de toenemende ruïnering van de kleine bourgeoisie, de zaak sneller oplossen. Ik geloof niet dat het volk zich nog meer dan één crisis zal laten welgevallen. Waarschijnlijk zal reeds de eerstvolgende, de in 1846 of 1847 intredende crisis de afschaffing van de graanwetten en de invoering van het Charter brengen. Wat het Charter voor revolutionaire bewegingen zal uitlokken, moet worden afgewacht. Maar tot de dan volgende crisis, die naar analogie met de voorgaande in 1852 of 1853 zou moeten optreden die echter bij afschaffing van de graanwetten kan worden vertraagd zoals hij door andere omstandigheden, buitenlandse concurrentie enz., kan worden verhaast, tot aan deze crisis zal het Engelse volk er waarlijk genoeg van hebben om zich ten bate van de kapitalisten te laten uitbuiten en te verhongeren wanneer de kapitalisten het niet meer nodig hebben.

Als de Engelse bourgeoisie zich tot dan niet bezint — en naar alle schijn doet zij dat zeker niet — zal er een revolutie volgen, waarbij alle voorgaande in het niet verzinken. De tot wanhoop gedreven proletariërs zullen grijpen naar de brandfakkel waar Stephens hen indertijd in zijn preek over sprak; de volkswraak zal gekoeld worden met een razernij, waarvan zelfs het jaar 1793 ons geen voorstelling geeft. De oorlog van de armen tegen de rijken zal de bloedigste zijn, die ooit werd gevoerd. Zelfs de overgang van een deel van de bourgeoisie naar de proletariërspartij, zelfs een algehele gedragsverbetering van de bourgeoisie zou niets helpen. Een algemene mentaliteitsverandering van de bourgeoisie zou toch niet verder dan een slap ‘juste-milieu’[10] kunnen gaan; degenen die zich met grotere vastberadenheid bij de arbeiders aan zouden sluiten, zouden een nieuwe Gironde[11] vormen en als zodanig in het verloop van de strijd ondergaan. De vooroordelen van een hele klasse kan men niet als een oud kledingstuk afleggen, en zeker kan de behoudende, in zijn vooroordelen verstrikte, baatzuchtige Engelse bourgeoisie dat niet. Dit zijn allemaal conclusies de met de grootste zekerheid getrokken kunnen worden, conclusies die gebaseerd zijn op de onweerlegbare feiten, enerzijds van de historische ontwikkeling, anderzijds van die menselijke natuur. Het profeteren is nergens zo gemakkelijk als juist in Engeland omdat alles hier zo duidelijk en scherp in de maatschappij ontwikkeld is. De revolutie moet komen, het is nu al te laat om een vreedzame oplossing voor de kwestie te kunnen vinden; maar wel zou zij gematigder kunnen uitvallen dan hierboven is voorspeld. Dat zal echter minder van de ontwikkeling van de bourgeoisie afhangen, dan van die van het proletariaat. In dezelfde verhouding namelijk waarin het proletariaat socialistische en communistische elementen in zich opneemt, in diezelfde verhouding zal de revolutie aan bloedvergieten, wraak en woede afnemen. Het communisme staat op grond van zijn principe boven de tweespalt tussen bourgeoisie en proletariaat, het erkent deze slechts in zijn historische betekenis voor het heden, maar niet als ook voor de toekomst gerechtvaardigd; het wil juist deze tweespalt opheffen. Het erkent daarom weliswaar, zolang de tweespalt bestaat, de verbittering van het proletariaat tegen zijn onderdrukkers als een noodzaak, als de belangrijkste hefboom van de beginnende arbeidersbeweging, maar het gaat boven deze verbittering uit, juist omdat het een zaak van de mensheid en niet alleen van de arbeiders is. Geen communist krijgt het toch in zijn hoofd persoonlijk aan enkelingen wraak te willen oefenen of over het algemeen te geloven dat de afzonderlijke bourgeois onder de huidige omstandigheden anders zou kunnen handelen dan hij doet. Het Engelse socialisme (d.w.z. communisme) berust juist op dit principe van de ontoerekenbaarheid van de enkeling. Hoe meer dus onder de Engelse arbeiders socialistische ideeën veld winnen, des te meer wordt hun huidige verbittering, die het toch, als zij zo gewelddadig blijft als zij nu is, tot niets zou brengen, overbodig en des te meer zal haar optreden tegen de bourgeoisie aan woestheid en ruwheid verliezen. Als het mogelijk zou zijn om het hele proletariaat communistisch te maken alvorens de strijd uitbreekt, dan zou deze zeer vreedzaam aflopen; dat is echter niet meer mogelijk, het is daarvoor al te laat. Maar toch geloof ik dat tot het uitbreken van de volkomen openlijke, directe strijd van de armen tegen de rijken, die thans in Engeland onvermijdelijk geworden is, zich onder het proletariaat minstens zoveel inzicht in de sociale kwestie zal verbreiden, dat de communistische partij met behulp van de gebeurtenissen in staat zal zijn om het ruwe element van de revolutie op den duur te overwinnen en een nieuwe negende Thermidor[12] te voorkomen. De ervaring van de Fransen zal toch niet vergeefs geweest zijn en bovendien zijn immers de meeste chartistenleiders nu reeds communisten. En daar het communisme boven de tegenstelling tussen proletariaat en bourgeoisie staat, zal het ook voor het betere deel van de bourgeoisie — maar dat zijn ontzettend weinigen en op aanvulling ervan kan alleen uit het midden van de opgroeiende generatie gerekend worden — gemakkelijker zijn, zich daarbij aan te sluiten dan bij het uitsluitend proletarisch chartisme.

Indien deze conclusies hier niet voldoende gemotiveerd mochten zijn, dan zal er zich wel ergens anders gelegenheid voordoen om aan te tonen dat dit de noodzakelijke resultaten van de historische ontwikkeling in Engeland moeten zijn. Maar ik blijf erbij: de oorlog van de armen tegen de rijken, die thans reeds in afzonderlijke gevallen en indirect gevoerd wordt, zal ook in het algemeen, als geheel en direct in Engeland gevoerd worden. Voor een vreedzame oplossing is het te laat. De klassen scheiden zich steeds scherper van elkaar, de geest van verzet maakt zich steeds meer van de arbeiders meester, de verbittering neemt toe, de afzonderlijke guerrillaschermutselingen concentreren zich tot belangrijker gevechten en demonstraties en een kleine stoot zal spoedig voldoende zijn om de lawine aan het rollen te brengen. Dan zal ongetwijfeld door het land de strijdkreet schallen: ‘Oorlog aan de paleizen, vrede aan de hutten!’ — dan zal het echter voor de rijken te laat zijn om zich nog in acht te kunnen nemen.


[1] Carlyle geeft in zijn Past and Present (Verleden en Heden) (Londen 1843) een buitengewoon mooie schildering van de Engelse bourgeoisie en haar weerzinwekkende geldzucht, die ik gedeeltelijk vertaalde voor de Deutsch-Französische Jahrbucher, waarnaar ik de lezer verwijs.
[2]Laissez faire, laissez aller’ - ‘vrijheid van doen en laten’ — de formule van de burgerlijke economen die voorstanders van de vrijheid van handel en tegen inmenging van de staat op het gebied van de economische betrekkingen waren. — Red.
[3] (het 43ste regeringsjaar van Elisabeth). — Red.
[4] Extraxts from Information received by the Poor-Law-Commissioners (Uittreksels uit de door de armenwetcommissieleden ontvangen informatie). Published by Authority. London 1833.
[5] Procrustesbed — volgens de Oudgriekse overlevering het bed waarop de rover Procrustes zijn slachtoffers legde. Wie korter was dan het bed werd door Procrustes uitgerekt en wie langer was, werden de benen afgehakt. — Red.
[6] als gesloten geheel. — Red.
[7] Poor-Law-Amendment-Bill — amendement op de armenwet. — Red.
[8] Om elke misvatting en daaruit voortkomende tegenwerpingen te voorkomen, merk ik nog op dat ik van de bourgeoisie als klasse gesproken heb en dat alle door enkelingen aangevoerde feiten voor mij slechts als bewijsstukken voor de denk- en handelwijze van de klasse gelden. Derhalve kon ik mij ook niet inlaten met het onderscheid tussen de verschillende groepen en partijen van de bourgeoisie, die slechts van historisch en theoretisch belang zijn en daarom kan ik ook de tot de bourgeoisie behorende enkelingen die getoond hebben achtenswaardige uitzonderingen te zijn, niet anders dan terloops vermelden. Dit zijn enerzijds de meer uitgesproken radicalen, die bijna chartisten zijn, zoals de Lagerhuisleden en fabrikanten Hindley uit Ashton en Fielden uit Todmorden (Lancashire) en anderzijds de humane Tories die onlangs de groep ‘jong Engeland’ vormden, waartoe vooral de parlementsleden Disraeli, Borthwick, Ferrand, Lord John Manners enz. behoren. Ook Lord Ashley staat dicht bij hen. Het doel van ‘jong Engeland’ is de restauratie van het oude ‘merry England’ (‘vrolijk Engeland’ — Red.) met zijn schitterende kanten en zijn romantisch feodalisme: dit doel is natuurlijk onuitvoerbaar en zelfs belachelijk, een satire op alle historische ontwikkeling, maar de goede bedoeling en de moed om zich tegen het bestaande en de bestaande vooroordelen te verzetten en de gemeenheid van het bestaande te erkennen, is al wat waard. Geheel eenzaam staat de Duitse Engelsman Thomas Carlyle die, aanvankelijk Tory, verder gaat dan al de genoemden. Hij dringt het diepst van alle Engelse bourgeois tot de oorzaken van de sociale wanorde door en eist de organisatie van de arbeid. Ik hoop dat Carlyle, die de juiste weg gevonden heeft, ook in staat zal zijn deze verder te volgen. De beste wensen van mij en van vele Duitsers begeleiden hem!- (1892) Maar de Februarirevolutie maakte hem tot volledige reactionair; de gerechtvaardigde toorn over de filisters sloeg om in verzuurd filisterverdriet over de historische golf die hem op het strand wierp.
[9] De feestmaaltijd der Barmekiden — uitdrukking uit een sprookje van de 1001 Nacht. Op dit feestmaal werden de hongerenden steeds nieuwe lege schalen voorgezet. — Red.
[10] ‘het juiste midden’, middelmaat. — Red.
[11] De gematigde republikeinen tijdens de Franse Revolutie van 1789. — Red.
[12] Negen Thermidor (27 juli 1794) vond te Parijs een contrarevolutionaire omwenteling plaats, die een einde maakte aan de dictatuur van de revolutionaire kleinburgerij. Als gevolg van de omwenteling werden Robespierre, Saint-Just en andere leiders van de Franse Revolutie ter dood gebracht. De macht kwam in handen van de contrarevolutionaire grootbourgeoisie. — Red.