Friedrich Engels
De toestand van de arbeidersklasse in Engeland
Hoofdstuk 10
In de Inleiding zagen wij al hoe tegelijk met de kleine bourgeoisie en het welzijn van de arbeiders van voorheen ook de kleine boeren geruïneerd werden doordat het toenmalige samengaan van industriële en landbouwende arbeid verbroken werd, de vrijgekomen velden tot grote pachtlanderijen werden samengevoegd en de kleine boeren door het overwicht van de concurrentie van de grote bedrijven verdrongen werden. In plaats van zoals voorheen, zelf grondbezitter of pachter te zijn, werden zij gedwongen hun bedrijfje op te geven en zich als boerenknecht bij de grote pachters en grondbezitters te verhuren. Een tijdlang was deze toestand nog draaglijk, hoewel het ook een verslechtering was, vergeleken bij vroeger. De uitbreiding van de industrie hield gelijke tred met de zich vermeerderende bevolking, tot de industriële ontwikkeling tenslotte wat trager begon te worden en de industrie door de steeds meer vervolmaakte machines het hele overschot aan werkende bevolking uit de landbouwdistricten niet meer op kon nemen. Vanaf dit tijdstip vertoonde de ellende, die voordien alleen in de fabrieksdistricten en ook daar slechts bij tijd en wijle bestaan had, zich ook in de landbouwstreken. Daar kwam bij dat ongeveer tegelijkertijd de vijfentwintigjarige oorlog met Frankrijk ophield. De verminderde productie op de oorlogstonelen, het verbod van de invoer en de noodzaak om de Engelse legers in Spanje te verzorgen hadden de Britse landbouw een kunstmatige opgang bezorgd en daarbij nog een menigte werkkrachten aan de arbeid onttrokken. Deze stagnatie van de invoer, de noodzaak van uitvoer en het gebrek aan arbeidskrachten hielden nu ineens op, en het onvermijdelijke gevolg was wat de Engelsen noemen ‘agricultura distress’, landbouwmisère. De pachters moesten hun graan voor lage prijzen verkopen en konden daardoor slechts lage lonen betalen. Om de graanprijzen hoog te houden, werden in 1815 de graanwetten aangenomen, waarbij de invoer van koren zo lang verboden bleef als de tarweprijs minder dan 80 shilling per kwart (gallon) bedroeg. Later werden deze natuurlijk nutteloze wetten nog meermalen gewijzigd, zonder echter de nood in de landbouwstreken te kunnen verlichten. De enige uitwerking was dat de ziekte, die bij vrije concurrentie met het buitenland acuut zou zijn geworden en tot crises zou hebben geleid, nu veranderde in een chronische kwaal die een gelijkmatige, maar altijd nog zware druk op de toestand van de landbouwende arbeiders uitoefende.
In de eerste tijd na het ontstaan van het landbouwproletariaat ontwikkelde zich hier de patriarchale verhouding die terzelfdertijd in de industrie vernietigd werd — dezelfde verhouding tussen de boer en zijn landbouwknechten, die thans nog bijna overal in Duitsland bestaat. Zolang deze bestond, trad de nood onder de arbeiders minder en zeldzamer aan het licht: de knechts deelden het lot van de pachtboer, en werden allen in het ergste noodgeval ontslagen. Maar nu is dat anders. De mensen zijn bijna allen dagloners die door de pachters alleen aangenomen worden als deze hen nodig hebben, derhalve zijn ze vaak wekenlang en vooral ’s winters helemaal zonder werk. Bij de patriarchale verhouding, waaronder de knechts met hun gezin op de hoeve van de pachtboer woonden en daar ook hun kinderen opgroeiden, waarbij de pachtboer er dus heel natuurlijk naar streefde om de opgroeiende generatie op zijn hoeve werk te geven en dagloners uitzondering en geen regel waren, had je op iedere hoeve meer arbeiders dan strikt genomen nodig was. Daarom was het ook in het belang van de pachtboer om deze verhouding te wijzigen, de knecht van zijn erf te verjagen en hem tot dagloner te maken. Dit gebeurde vrij algemeen tegen het eind van de twintiger jaren van deze eeuw en het gevolg daarvan was, dat de voordien, om een uitdrukking uit de natuurkunde te gebruiken, latente overschotbevolking vrijgemaakt, het loon gedrukt en de armenbelasting enorm verhoogd werd. Sindsdien werden de landbouwdistricten het centrum van permanent pauperisme, zoals de fabrieksstreken dat van periodiek pauperisme waren, en de wijziging van de armenwetten was de eerste maatregel die de openbare macht moest nemen tegen de dagelijks voortschrijdende verarming van de landelijke gemeenten. Daarbij kwam dan nog dat de invoering van dors- en andere machines als gevolg van de voortdurende uitbreiding van het systeem van grootbedrijf, en het thans ook veelvuldig voorkomende tewerkstellen van vrouwen en kinderen op het land — wat zo algemeen is, dat de gevolgen daarvan onlangs door een speciale officiële commissie onderzocht werden — ook hier een groot aantal arbeiders brodeloos maken. Wij zien dus hoe het systeem van de industriële productie zich ook hier door het grootbedrijf en de opheffing van de patriarchale verhoudingen — die juist op het platteland van de grootste betekenis zijn — en met de invoering van machines, stoomkracht, vrouwen- en kinderarbeid toegang verschaft en de laatste, meest stabiele sector van de werkende mensheid meegesleurd heeft in de revolutionaire ontwikkeling. Maar juist omdat de landbouw zo lang zijn oude stabiliteit bewaard had, viel de last nu des te zwaarder op de arbeiders en kwam de desorganisatie van de oude sociale samenhang hier des te scherper tot uitdrukking. De ‘overbevolking’ trad opeens aan het licht en was niet, zoals in de industriestreken door grotere productie op te vangen. Nieuwe fabrieken konden altijd worden opgericht, wanneer er maar afnemers voor de producten waren, nieuw land was echter niet te maken. Het in cultuur brengen van onbebouwde meentgronden was een te riskante speculatie om, sinds het vrede was, nog veel kapitaal te kunnen aantrekken. Het onvermijdelijk gevolg daarvan was dat de concurrentie van de arbeiders onderling ten top gevoerd werd en het loon tot een minimum daalde. Zolang de oude armenwet nog bestond, kregen de arbeiders uitkering uit de armenkas; hierdoor daalde het loon natuurlijk nog meer, want nu trachtten de pachtboeren een zo groot mogelijk deel van die arbeiders ten laste van de armenkas te laten vallen. De reeds door de overtollige bevolking nodig geworden verhoging van de armenbelasting werd hier door slechts nog meer opgevoerd en zo werd de nieuwe armenwet noodzakelijk, waarover wij nog zullen spreken. Dit maakte de zaak er intussen niet beter op. Het arbeidsloon steeg niet, de overbodige bevolking was niet weg te werken en de wreedheid van de nieuwe wet had slechts ten gevolge dat het volk tot het uiterste verbitterd werd. Zelfs de aanvankelijk lager geworden armenbelasting bereikte na enkele jaren dezelfde hoogte als voorheen. Het enig resultaat was dat, terwijl er vroeger drie tot vier miljoen halfpaupers geweest waren, er nu één miljoen algehele paupers te voorschijn kwamen, terwijl de overigen toch halfpaupers bleven, alleen dan zonder ondersteuning. De ellende in de landbouwdistricten was van jaar tot jaar toegenomen. De mensen leven in de grootste nood, hele gezinnen moeten van 6, 7 en 8 shilling per week zien rond te komen en hebben zelfs bij tijden helemaal niets. Hoort de schildering die een liberaal parlementslid al in 1830 van de toestand van deze bevolking gaf :
‘Een Engelse boer’ (d.i. dagloner in de landbouw) ‘en een Engelse pauper — deze woorden zijn synoniem. Zijn vader was een pauper en de melk van zijn moeder had geen voedende kracht; van kindsbeen af kreeg hij slecht voedsel en altijd is hij maar half verzadigd geweest, en ook nu nog kwelt hem wanneer hij wakker is bijna altijd zijn hongerende maag. Hij is half gekleed, met niet meer verwarming als net genoeg is om zijn karige maaltijden te koken, en zo nemen koude en vocht met de wisselende weersomstandigheden steeds hun intrek bij hem en verlaten hem alleen met het weer. Hij is getrouwd, maar de vreugden van de man en de vader kent hij niet. Zijn vrouw en kinderen zijn hongerig, zelden hebben zij het warm, vaak zijn zij ziek en hulpeloos, steeds vol zorgen en zonder hoop, evenals hij zelf, en daarom natuurlijk gierig, zelfzuchtig, treiterig en, om het met zijn eigen woorden te zeggen, haat hij hun aanblik (hates the sight of them) en keert hij alleen naar zijn hut terug omdat hij daar altijd nog iets meer tegen regen en wind beschut is dan achter een haag. Hij moet zijn gezin onderhouden terwijl hij dat toch niet kan; daarvan komt bedelarij en allerlei heimelijke aanslagen en het loopt uit op vormelijke doortraptheid. Ook als hij er neiging toe voelt, ontbreekt hem toch de moed om, zoals andere, meer ondernemende lieden van zijn klasse, wildstroper of smokkelaar in het groot te worden; maar bij gelegenheid pakt hij iets weg en zijn kinderen leert hij liegen en stelen. Zijn onderworpen en slaafs gedrag tegenover zijn rijke buren verraadt dat zij hem ruw en met achterdocht behandelen; daarom vreest en haat hij hen, maar nooit zal hij hen op gewelddadige manier schaden. Hij is door en door gedegenereerd en te zeer verdrukt om de kracht der wanhoop nog op te brengen. Zijn ellendig leven is kort; reumatiek en astma brengen hem in het werkhuis, waar hij, zonder ook maar een enkele aangename herinnering te hebben, zijn laatste adem uitblaast, om plaats te maken voor een andere ongelukkige die wel net zo leven en sterven zal als hij.’
Onze auteur voegt hieraan toe dat er behalve deze soort dagloners in de landbouw nog een tweede is, dat iets energieker en fysiek, intellectueel en moreel beter toegerust is, namelijk zij die wel een net zo ellendig leven leden, maar niet in deze toestand geboren waren. Dezen zouden meer zorg voor hun gezinnen tonen maar meestal smokkelaars en wildstropers zijn die vaak bloedige conflicten met jachtopzieners en beambten van de kustdouane hadden, en vaak door de gevangenissen, die dikwijls hun verblijfplaats werden, nog grotere verbittering tegen de samenleving leerden koesteren en in hun haat tegen de bezitters geheel gelijk staan met de eerstgenoemde groep.
‘En’, aldus eindigt hij, ‘uit hoffelijkheid (by courtesy) wordt deze hele groep de ‘koene Engelse boerenstand’ (bold peasantry of England, naar Shakespeare) genoemd.’ [1]
Tot op de huidige dag is deze schildering van toepassing voor het grootste deel van de dagloners in de landbouwdistricten. De Times stuurde in juni 1844 een correspondent naar deze streken om over de toestand van deze categorie mensen te berichten en het bericht dat hij geeft, stemt volkomen met het bovenstaande overeen. In enige gebieden was het loon niet hoger dan zes shilling per week, dus niet hoger dan in vele Duitse streken, terwijl de prijzen van allen levensbenodigdheden in Engeland toch minstens het dubbele bedragen van die in Duitsland. Hoe het leven van deze mensen verloopt, kan men zich indenken. Hun voeding is slecht en karig, hun kleding voddig en hun woningen zijn nauw en erbarmelijk: kleine, ellendige hutjes zonder enig gerief en voor jonge mensen logementen waar mannen en vrouwen bijna niet gescheiden zijn en die tot onbehoorlijke omgang uitnodigen. Een paar dagen per maand zonder werk moeten deze mensen onvermijdelijk in de diepste ellende storten. Daarbij kunnen ze zich niet organiseren om het loon op peil te houden, omdat ze verstrooid wonen, weigert er een om voor laag loon te werken, dan staan er dozijnen werklozen en armhuisklanten klaar, die met beide handen het geringste wat hen geboden wordt, aannemen, terwijl de weigeraar als een luie, liederlijke nietsnut elke andere ondersteuning dan het gehate armenhuis wordt ontzegd; in het bestuur zitten immers juist de pachters, van wie of van wier buren en standgenoten hij uitsluitend werk kan krijgen. En zulke mededelingen komen niet alleen uit bepaalde landbouwstreken van Engeland, integendeel, de nood is even groot in het zuiden en het oosten, in het noorden en het westen. De toestand van de arbeiders in Suffolk en Norfolk stemt precies overeen met die in Devonshire, Hampshire en Sussex ; het loon is in Dorsetshire en Oxfordshire even laag als in Kent en Surrey, Buckinghamshire en Cambridgeshire.
Een bijzonder te vermelden barbaarsheid jegens het landbouwproletariaat zijn de jachtwetten die in Engeland strenger zijn dan waar ook, terwijl tegelijkertijd de wildstand er onvoorstelbaar rijk is. De Engelse boer die naar oude zede en gewoonte het stropen als slechts een heel natuurlijke, nobele uiting van moed en vermetelheid beschouwt, wordt er temeer toe aangezet door de tegenstelling tussen zijn eigen ellende en het ‘car tel est notre plaisir’ [2] van de lords die duizenden hazen en jaagbare vogels voor eigen genoegen houden. Hij zet strikken en schiet zelfs wel eens een stuk wild, hetgeen de lord die toch overvloed heeft feitelijk niet schaadt, maar hem ook eens een stukje gebraad boven het vuur bezorgt voor zijn hongerend gezin. Wordt hij betrapt, dan komt hij in de gevangenis en in geval van herhaling wordt hij voor minstens zeven jaar gedeporteerd. Als gevolg van de strengheid van deze straffen ontstaan er voortdurend bloedige conflicten met de jachtopzieners, die elk jaar tot een reeks van moorden leiden. Het beroep van jachtopziener wordt daardoor niet alleen gevaarlijk maar komt ook in een kwade reuk te staan en wordt veracht. Vorig jaar kwamen er twee gevallen voor, waarbij jachtopzieners zichzelf liever een kogel door het hoofd joegen dan hun werk te blijven doen. Dat is de goedkope prijs waarvoor de grondbezittende aristocratie het edele genoegen van de jacht koopt — maar wat maakt dat ook uit voor de edele ‘lords of the soil’[3]? Of er een paar overtolligen meer of minder in leven zijn doet er toch helemaal niet toe, zelfs wanneer de helft van de ‘overtolligen’ als gevolg van de jachtwetten opgeruimd was, zou het de overgebleven helft alleen maar beter gaan — aldus redeneert de mensenliefde van de Engelse bezitters.
Maar hoewel de plattelandsomstandigheden, het geïsoleerd wonen en de stabiliteit van omgeving, werkzaamheden en dus ook ideeën beslist ongunstig zijn voor alle ontwikkeling, dragen armoede en nood ook hier hun vruchten. De arbeiders in industrie en mijnbouw verhieven zich al spoedig boven de laagste trap van oppositie tegen de sociale toestand, boven het onmiddellijk verzet van de enkeling door middel van de misdaad; de boeren zijn nog tot op de huidige dag in dit eerste stadium blijven steken. Hun geliefde vorm van sociale oorlog is de brandstichting. In de winter die op de Julirevolutie volgde, de winter van 1830-1831, werden de brandstichtingen voor het eerst algemeen, nadat al begin oktober in Sussex en de aangrenzende graafschappen woelingen wegens het versterken van de kustpolitie (waardoor het smokkelen bemoeilijkt en de kuststreek, zoals een pachter zich uitdrukte, geruïneerd werd), wegens veranderingen in de armbesturen, de lage lonen en de invoering van machines, de hele streek in opwinding hadden gebracht. Gedurende de winter werden dan bij de pachtboeren koren- en hooimijten op de velden, ja zelfs schuren en stallen vlak onder hun vensters in brand gestoken. Bijna iedere nacht laaiden er een paar van die vuren en verbreidden ontzetting onder de pachtboeren en grondeigenaars. De daders werden nooit of bij hoge uitzondering ontdekt, en het volk schreef de brandstichtingen toe aan een mythische persoonlijkheid die het Swing noemde. Men brak zich er het hoofd over wie deze Swing wel zijn kon en hoe een dergelijke razernij onder de plattelandsarmen had kunnen ontstaan, maar aan de grote beweegkracht, de nood, de onderdrukking dachten maar weinigen en in de landbouwstreken zelf beslist niemand. Sinds dat jaar herhaalden de brandstichtingen zich iedere winter in het voor de dagloners broodloze jaargetijde. In de winter van 1843-1844 waren ze weer eens buitengewoon talrijk. Ik heb hier enkele nummers van de Northern Star uit die tijd voor me, in elk waarvan meerdere berichten over brandstichtingen met bronvermelding zijn opgenomen. De in de hier volgende lijst ontbrekende nummers van dit weekblad heb ik niet bij de hand, maar ook daarin staan in ieder geval nog een aantal gevallen. En een dergelijk blad kan geenszins alle gevallen publiceren. 25 november 1843: twee gevallen, er is sprake van meerdere voorafgaande. — 16 december : in Belfordshire sinds 14 dagen algemene opwinding wegens veelvuldige brandstichtingen waarvan iedere nacht enkele plaatsvinden. In de laatste dagen twee grote pachtboerderijen afgebrand. In Cambridgeshire vier grote pachthoeven, in Hertfordhire één en bovendien nog vijftien brandstichtingen in verschillende streken — 30 december in Norfolk een, in Suffolk twee, in Essex twee in Herts drie, in Cheshire één, in Lancashire één, in Derby, Lincoln en het zuiden twaalf brandstichtingen. — 6 januari 1844 totaal tien, 13 januari zeven, 20 januari vier brandstichtingen. Daarna worden er wekelijks gemiddeld drie à vier branden gemeld, en wel niet zoals vroeger tot in het voorjaar, maar tot diep in juli en augustus. Dat met het naderen van het barre jaargetijde van 1844-1845 dit soort misdaden een nieuwe vlucht nam, bewijzen de mij sedertdien in handen gekomen Engelse kranten en de berichten in Duitse bladen.
Wat zeggen mijn lezers van een dergelijke toestand in de stille, idyllische landelijke streken van Engeland? Is dat sociale oorlog of niet? Is dat een natuurlijke, voor lange tijd houdbare toestand? En toch zijn hier de pachtboeren en grondbezitters even dom en koppig, even blind voor alles wat geen baar geld in het laatje brengt, als in de industriedistricten de fabrikanten en in het algemeen elke bourgeois. Terwijl dezen de arbeiders alle mogelijke heil beloven van de afschaffing van de graanwetten, beloven de grondbezitters en een groot deel van de pachtboeren hun arbeiders de hemel op aarde bij voortbestaan van die wet. Maar in geen van beide gevallen lukt het de bezitters om de arbeiders voor hun lievelingsspelletje te winnen. Evenals de fabrieksarbeiders, staan ook de dagloners op het platteland volkomen onverschillig tegenover afschaffing of behoud van de graanwetten. Niettemin is de kwestie voor beiden van belang. Door afschaffing van de graanwetten zou namelijk de vrije concurrentie, het huidige sociaaleconomische stelsel ten top worden gedreven. Iedere verdere ontwikkeling in de bestaande omstandigheden houdt dan op en de enig mogelijke vooruitgang is dan een radicale omwenteling van de sociale toestand. Voor de dagloner in de landbouw heeft de zaak ook nog de volgende betekenis. Het vrijgeven van de graanimport vereist — het waarom kan ik hier niet uiteenzetten — dat de pachtboer zich losmaakt van de grondbezitter of, met andere woorden, dat de Tory-pachters veranderen in liberale pachters. Daaraan heeft de Anti-Graanwet-Liga — en dit is haar enige verdienste, al duchtig gewerkt. Indien nu de pachtboeren liberaal worden, — d.w.z. bewuste bourgeois, dan zullen de dagloners noodzakelijk chartisten en socialisten, — d.w.z. bewuste proletariërs worden. Het ene brengt het andere mee. En dat nu reeds onder de landbouwproletariërs een nieuwe beweging baan begint te breken, bewijst een vergadering die graaf Radnor, een liberale grondbezitter, in oktober 1844 bij Highworth waar zijn bezittingen liggen, liet houden om besluiten tegen de graanwetten te doen aannemen, waar echter de arbeiders, volkomen apathisch tegenover deze wetten, heel andere dingen, namelijk kleine grondstukken tegen lage pacht voor zich opeisten en graaf Radnor ronduit allerlei bittere waarheden zeiden. Aldus dringt de beweging van de arbeidende klasse ook in de afgelegen, stabiele en geestelijk dode landbouwstreken door, en bij de heersende nood zal zij hier heel spoedig even zeker wortel schieten en zich roeren als in de fabrieksdistricten.
Wat het religieuze peil van de dagloners in de landbouw betreft, zij zijn wel iets godsdienstiger dan de industriearbeiders maar staan toch met de kerk — in deze gebieden zijn bijna uitsluitend aanhangers van de anglicaanse Kerk — op zeer kwade voet. Een correspondent van de Morning Chronicle die een reportage over de door hem bezochte landbouwdistricten schrijft, ondertekend ‘Iemand die zelf achter de ploeg gezwoegd heeft’,[4] vertelt onder meer van een gesprek na kerktijd met enkele dagloners:
‘Ik vroeg een van deze lieden of de predikant van vandaag hun eigen priester was — yes, blast him,[5] jawel, hij is onze eigen paap, hij bedelt aan één stuk door, hij heeft altijd gebedeld, zolang ik hem ken.’ (Er was namelijk gepreekt over de zending onder de heidenen.) ‘En ook sinds ik hem ken, voegde een ander er aan toe, en ik heb nog nooit een paap gekend, die niet altijd voor dit of dat bedelde. — Ja, zei een vrouw die juist uit de kerk kwam, en zie eens hoe het loon daalt, en kijk eens naar die rijke schooiers, waarbij de zwartrokken eten en drinken en op jacht gaan. Moge God me bijstaan, maar wij zijn eerder aan het werkhuis of aan verhongeren toe dan aan geld geven voor de papen die onder de heidenen gaan. — En waarom, zei een andere vrouw, waarom sturen ze daar niet de papen heen die elke dag in de dom van Salisbury staan te blèren en dat voor niemand, behalve dan voor de kale stenen? Waarom gaan die niet onder de heidenen? — Die gaan niet, zei de oude man waarmee ik eerst sprak, omdat ze rijk zijn, die hebben meer land dan ze nodig hebben, ze willen geld hebben om zich daarmee de arme priesters van het lijf te houden; ik weet wat ze willen, daarvoor ken ik ze te lang. — Maar goede vrienden, vroeg ik, jullie komen toch niet altijd met zulke bittere gevoelens tegen de predikant uit de kerk? Waarom gaan jullie er dan heen? — Waarom we er heen gaan, zei de vrouw, we moeten wel als we niet alles verliezen willen, arbeid en alles, we moeten wel. — Later stelde ik vast dat zij enige kleine voorrechten als brandstof en een klein stukje aardappelland dat moet worden betaald, kregen als ze naar de kerk gingen!’
Na een beschrijving van hun armoede en onwetendheid besluit onze correspondent:
‘En nu verzeker ik onbeschroomd dat de toestand van deze lieden, hun armoede, hun haat tegen de kerk, hun uiterlijke onderworpenheid en hun innerlijke verbittering tegen de kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders regel is in de plattelandsgemeenten van Engeland en het tegendeel slechts uitzondering.’
Terwijl de boeren in het eigenlijke Engeland ons de gevolgen laten zien die een talrijk landbouwproletariaat bij grootgrondbezit voor de toestand in de plattelandsdistricten meebrengt, zien wij in Wales hoe het de kleine pachtboer gaat. Terwijl de Engelse plattelandsgemeenten de tegenstelling van proletariërs en kapitalisten reproduceren komt de toestand van de boeren in Wales overeen met het voortschrijdend verval van de kleine bourgeoisie in de steden. In Wales zijn bijna uitsluitend kleine pachters die niet in staat zijn om hun landbouwproducten met hetzelfde voordeel even goedkoop van de hand te doen als de meer begunstigde, grote Engelse pachtboeren, waarmee zij op dezelfde markt concurreren. Daarbij laat de gesteldheid van de bodem op vele plaatsen alleen veeteelt toe, die weinig winstgevend is. Bovendien zijn de boeren in Wales al vanwege hun aparte nationaliteit, waar zij aan vasthouden, nog veel behoudender dan de Engelse pachtboeren. Vooral echter heeft de concurrentie onderling en met hun Engelse naburen en de daaruit ontstane stijging van de grondrente hen zodanig aan lager wal gebracht, dat zij nauwelijks bestaan kunnen. Daar zij de ware oorzaak van hun slechte toestand niet zien, zoeken zij deze in allerlei kleinigheden, de hoge weggelden enz., die weliswaar de ontwikkeling van de landbouw en het verkeer belemmeren, maar toch door ieder die een pacht neemt, als bestaande lasten in aanmerking genomen en dus eigenlijk door de grondeigenaar betaald worden. Daarbij heeft de nieuwe armenwet zich hier ook onder hen grondig gehaat gemaakt, omdat de pachter zelf voortdurend gevaar loopt er op aangewezen te zijn. In februari 1843 vond de ontevredenheid van de boeren in Wales een uitweg in de bekende Rebekka-onlusten: de mannen trokken vrouwenkleren aan, maakten hun gezichten zwart en overvielen in talrijke gewapende scharen de poorten, die in Engeland de plaats innemen van de slagbomen, vernielden deze onder jubelend geschreeuw en het lossen van schoten, sloegen ook de huisjes van de tolbeambten kort en klein, schreven dreigbrieven uit naam van de gefingeerde ‘Rebekka’ en bestormden zelfs eenmaal het werkhuis in Caermarthen. Toen later troepen opgetrommeld werden en de politie werd versterkt, brachten zij die met buitengewone handigheid op dwaalwegen, sloegen ergens poorten stuk, terwijl de militairen, wier komst door de hoornsignalen van alle bergen aangekondigd werd, de andere kant op marcheerden, en gingen tenslotte, toen de troepen te zeer versterkt werden, tot afzonderlijke brandstichtingen en zelfs moordaanslagen over. Als altijd waren deze grotere wandaden het einde van de beweging. Velen maakten zich er nu van los, dezen uit onwil, genen uit angst, en de rust keerde vanzelf terug. De regering stuurde een commissie tot onderzoek van deze geschiedenis en naar de oorzaken ervan, en daarmee was alles ten einde. De armoede van de boeren duurt inmiddels voort en daar deze bij de bestaande verhoudingen in de maatschappij wel groter, maar niet geringer kan worden, zullen daaruit bij gelegenheid nog wel ernstiger zaken voorkomen dan deze humoristische Rebekka-maskerades.
Terwijl ons dus in Engeland de resultaten van het systeem van het grote boerenbedrijf en in Wales dat van het kleinere pachtbedrijf getoond worden, zien wij in Ierland de gevolgen van de verkaveling van de grond. De grote massa van de Ierse bevolking bestaat uit kleine pachtboertjes die een erbarmelijk leemhutje dat uit één enkele ruimte bestaat en een stukje aardappelland gepacht hebben, juist groot genoeg om hun voor de winter de allernodigste voeding te verschaffen. Door de grote concurrentie onder deze kleine pachters is de grondrente tot ongehoorde hoogte, tot het dubbele, drie- en viervoudige van de Engelse gestegen. Want iedere landbouwdagloner probeert pachter te worden en hoewel de landerijen al tot het uiterste verkaveld zijn, blijven er toch nog een grote menigte dagloners over, die een stukje grond willen pachten. Hoewel er in Engeland 32 miljoen Engelse morgen en in Ierland slechts 14 miljoen morgen bebouwd zijn, hoewel Engeland jaarlijks voor 150 miljoen pond sterling landbouwproducten voortbrengt en Ierland slechts voor 36 miljoen pond sterling, zijn er in Ierland toch 75.000 dagloners in de landbouw meer dan op het nabuureiland.[6] Hoe groot de concurrentie om de bodem in Ierland dus wel zijn moet, blijkt uit deze buitengewone wanverhouding, vooral als men daarbij bedenkt dat de Engelse dagloner al in de bitterste nood leeft. Het gevolg van deze concurrentie is natuurlijk een zo hoge grondrente, dat het de pachters onmogelijk wordt om veel beter te leven dan de dagloners. Op deze wijze wordt het Ierse volk in drukkende armoede gehouden, waaruit het zich bij de huidige sociale verhoudingen niet kan losmaken. De mensen wonen in de ellendigste leemhutten die nauwelijks geschikt zijn als veestal, hebben de hele winter door zeer weinig te eten of, zoals het geciteerde rapport het uitdrukt, zij hebben 30 weken per jaar genoeg aardappels om zich half te verzadigen en de overige 22 weken helemaal niets. Komt dan in het voorjaar de tijd dat de voorraad opraakt of door het uitlopen oneetbaar wordt, dan gaan vrouw en kinderen bedelen en zwerven zij met de theeketel in de hand door de hele streek, terwijl de man na de uitzaai verzorgd te hebben, in het land zelf of in Engeland werk gaat zoeken om tegen de tijd van de aardappeloogst weer bij zijn gezin terug te keren. In zo’n toestand leeft negentiende van de Ierse landbewoners. Zij zijn zo kaal als een kerkmuis, dragen de ellendigste vodden en staan op de laagste trap van ontwikkeling, die in een halfbeschaafd land mogelijk is. Volgens het geciteerde rapport leven er op een bevolking van 8,5 miljoen zielen 585.000 gezinshoofden in totale armoede (destitution) en volgens andere door sherif Alison[7] aangehaalde bronnen, zijn er in Ierland 2.300.000 mensen die zonder openbare of particuliere ondersteuning niet zouden kunnen leven; dus bestaat 27 procent van de bevolking uit paupers!
De oorzaak van deze armoede ligt in de bestaande sociale verhoudingen, onder meer in de concurrentie, maar hier in een andere vorm, namelijk die van de versnippering van de bodem. Men heeft veel moeite gedaan om andere oorzaken te vinden; er is beweerd dat de schuld aan deze armoede lag in de positie van de pachters tegenover de grondbezitter, die zijn land in grote percelen verpacht aan lieden die dan weer hun onderpachters en onderonderpachters hebben, zodat er soms tien tussenpersonen zijn tussen de grondbezitter en de eigenlijke bewerker van de grond — men heeft beweerd dat het lag aan de werkelijk schandelijke wet die de grondeigenaar het recht verleent om, wanneer zijn directe pachter niet betaalt, de eigenlijke bewerker van het betreffende grondstuk te verjagen, ook wanneer deze de rente aan zijn directe pachtheer heeft voldaan. Maar dit alles bepaalt uitsluitend de vorm waarin de ellende tot uiting komt. Wat zou het gevolg zijn, wanneer de kleine pachters zelf tot eigenaar van de grond gemaakt zou worden? De meerderheid zou zelfs wanneer zij geen pacht meer hoefde te betalen, niet van het stukje grond kunnen leven, en al zou er enige verbetering komen, in weinige jaren zou deze weer tenietgedaan worden door de voortdurende, snelle bevolkingstoename. Bij hen die het daardoor iets beter krijgen, groeien dan de kinderen op die thans ten gevolge van nood en gebrek in het eerste levensjaar sterven. Van andere kant is beweerd dat de schaamteloze onderdrukking van het volk door de Engelsen er schuld aan zou zijn. Zeer zeker daaraan dat de armoede iets vroeger haar intrede deed, maar niet daaraan dat zij intrad. Of de protestantse staatskerk die deze katholieke natie is opgedrongen, zou schuld zijn. Maar verdeelt u nu eens over alle Ieren wat zij hun ontneemt, het zou nog geen twee daalders per hoofd opleveren. En daarbij zijn de tienden toch een belasting op het grondbezit en niet op de pachter, hoewel deze ze betaalde; thans — sinds de wijzigingsakte van 1838 — betaalt de grondbezitter ze direct en berekent ze dan door in de pacht, zodat de pachter er dus nog niet beter aan toe is. En zo worden er nog honderd andere oorzaken aangevoerd die even weinig bewijzen. De armoede is een noodzakelijk gevolg van de tegenwoordige sociale instellingen en daarbuiten kan alleen voor de vorm waarin en de manier waarop de armoede optreedt, maar nooit voor de armoede zelf een oorzaak worden gezocht. Dat echter de armoede in Ierland zo en niet anders optreedt, daaraan is het nationale karakter van het volk en zijn historische ontwikkeling schuld. De Ieren zijn naar hun hele karakter verwant met de Romaanse naties, met de Fransen en vooral met de Italianen. De slechte kanten van hun nationaliteit zagen wij boven al door Carlyle ontwikkelen; laat ons nu luisteren naar een Ier die in ieder geval wat meer gelijk heeft dan de zeer voor de Germaanse wezensaard ingenomen Carlyle:
‘Ze zijn rusteloos maar toch traag (indolent); opgewekt en indiscreet, onstuimig, ongeduldig en zonder zorg voor wat komen zal; dapper uit instinct, grootmoedig zonder lang na te denken; snel in het wreken en in het vergeven van beledigingen, in het sluiten en het opzeggen van vriendschap; kwistig begaafd met genie, weinig met oordeelskracht.’[8]
Bij de Ieren overheersen volkomen het gevoel en de hartstocht, het verstand moet zich daarnaar schikken. Hun zinnelijke, prikkelbare aard laat overleg en rustige, volhardende vlijt niet tot ontwikkeling komen — een dergelijk volk is voor de industrie, zoals deze thans wordt bedreven, volkomen ongeschikt. Daarom bleven zij bij de landbouw en zelfs dat op het laagste peil. Bij de kleine percelen die hier niet, als in Frankrijk en aan de Rijn, kunstmatig door de versnippering van grote landgoederen ontstonden,[9] maar van oudsher aanwezig waren, was aan bodemverbetering door het investeren van kapitaal niet te denken, en het zou dan ook volgens de gegevens van Alison 120 miljoen pond sterling eisen om de Ierse bodem op hetzelfde, ook nog geenszins zo hoge peil van productiviteit van de Engelse bodem te brengen. De Engelse kolonisatie, die het culturele peil van het Ierse volk had kunnen verheffen, heeft zich tot de grofste uitbuiting van dit volk beperkt, en terwijl de Ieren met hun immigratie in de Engelse natie een gistingsstof gebracht hebben, die in de toekomst vruchten zal afwerpen, heeft Ierland aan de Engelse immigratie weinig te danken.
De pogingen van de Ierse natie om zich uit de bestaande verkommering te redden, uiten zich enerzijds in misdaden die hier in de plattelandsdistricten aan de orde van de dag zijn en bijna allemaal moordaanslagen zijn op de meest nabije vijand — de agenten van grootgrondbezitters of hun gehoorzame dienaren, de protestantse indringers, de grote pachters wier landgoed bestaat uit de aardappelvelden van honderden verdreven families, enz. — en die vooral in het zuiden en westen veel voorkomen, anderzijds uiten zij zich in de Repeal[10]-beweging. Na het hierboven gezegde is het duidelijk dat de onontwikkelde Ieren in de Engelsen hun ergste vijanden moeten zien en dat de allereerste stap voor hen de verwerving van nationale zelfstandigheid is. Even duidelijk is echter ook dat de armoede door geen Repeal afgeschaft, maar er slechts door bewezen kan worden, evenals de oorzaak van de Ierse ellende, die thans nog ergens buiten het land schijnt te liggen, thuis moet worden gezocht. Of intussen de verwerkelijking van het Repeal noodzakelijk is om de Ieren tot dit inzicht te brengen, wil ik in het midden laten. Tot op heden hebben het chartisme noch het socialisme bijzonder veel succes gehad in Ierland.
Hiermee besluit ik mijn opmerkingen over Ierland, te meer daar de Repeal-beweging in 1843 en het proces tegen O’Connell ten gevolg hadden dat de Ierse ellende in Duitsland meer en meer bekendheid heeft gekregen.
Nu hebben wij dus het proletariaat van de Britse eilanden geobserveerd op elk gebied van zijn werkzaamheid en overal vonden wij ellende en nood, overal volkomen onmenselijke levensomstandigheden. Wij hebben gezien dat met het proletariaat de ontevredenheid ontstaat, toeneemt, zich vormt en organiseert, wij zagen openlijke, al of niet bloedige gevechten van het proletariaat tegen de bourgeoisie. Wij hebben de principiële oorzaken onderzocht, die het lot, de hoon en de vrees van de proletariërs bepalen en wij hebben gevonden dat er geen hoop op verbetering van hun toestand bestaat. Wij zijn in de gelegenheid geweest om hier en daar de bourgeoisie te observeren in haar gedrag tegenover het proletariaat en wij vonden dat zij slechts zichzelf voor ogen heeft en alleen eigen voordeel najaagt. Om haar evenwel geen onrecht te doen, zullen wij haar wijze van handelen wat nader onderzoeken.
[1] E. G. Wakefield, M.P., Swing unmasked, or the Causes of Rural Incendiarism (De ontmaskerde Swing (zie blz. 386 van dit boek) of de oorzaak van de brandstichtingen op het platteland), London 1831. — Pamflet. Bovenstaande citaten staan op blz. 9-13. De passages die in het origineel betrekking hebben op de toen nog bestaande, oude armenwet, zijn in de vertaling weggelaten.
[2] ‘Want aldus behaagt ons’ (de door de Franse koningen eertijds gebruikte formule ter uitdrukking van hun onbeperkte heerschappij) — Red.
[3] Heren en meesters van de grond. — Red.
[4] Pseudoniem van Alexander Sommervilles. — Red.
[5] Ja, de duivel mag hem halen. — Red.
[6] Rapport van de armenwetcommissie over Ierland, parlementszitting van 1837.
[7] Principles of Population, deel 11.
[8] The State of Ireland (De toestand van Ierland). London 1908; 2nd edition 1821. — Brochure.
[9] (1892) Een vergissing. De kleine landbouw was sinds de middeleeuwen de heersende bedrijfsvorm gebleven. De kleine boerenhofsteden bestonden dus al voor de revolutie. Wat deze veranderde was slechts de eigendom daarvan: zij ontnam deze aan de feodale heren en droeg haar direct of indirect over aan de boeren.
[10] De Engels-Ierse Unie werd Ierland opgedrongen door de Engelse regering na de onderdrukking van de Ierse opstand in 1798. De Unie die op 1 januari 1801 van kracht werd, maakte een eind aan de laatste resten van de autonomie van Ierland en hief het Ierse parlement op. De eis tot opheffing van de Unie (Repeal of Union) werd in de jaren twintig van de 19de eeuw in Ierland een van de meest populaire leuzen. In 1840 werd de ‘Repeal-Association’ opgericht. — Red.