Karl Kautsky

Parlementarisme, volkswetgeving en sociaaldemocratie


Geschreven: juli 1893
Bron: H.A. Wakker & co, Rotterdam
Vertaling: K.C. Brock
Deze versie: spelling en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons LicenseCreative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:

  Vertrouwd met de redeneertrant van Kautsky? U kan eventueel rechtstreeks naar het laatse hoofdstuk gaan.  


Verwant:
Socialisme en sociaaldemocratie
Het probleem van de hedendaagse democratie
Socialisme, democratie en zelfbeheer
Sociaaldemocratie en parlementarisme

Voorwoord
Inleiding
De directe wetgeving in de oudheid
De directe wetgeving in de beschaving
De democratie der steden in de oudheid
Het stelsel van vertegenwoordiging
Monarchaal en parlementair absolutisme
De moderne democratie
De samenstelling der wetten
Rechtspraak en pers
Het parlementarisme en de partijen in Engeland
Het parlementarisme en de arbeidende klasse
De directe wetgeving door het volk en de klassenstrijd

Voorwoord

In mijn geschrift getiteld Das Erfurter Programm, komt de volgende zinsnede voor: “De directe wetgeving door het volk kan, tenminste in een moderne staat, het parlement niet overbodig maken, zij kan hoogstens – in enkele gevallen – naast het parlement, ter verbetering daarvan, optreden. De gehele wetgeving van de staat aan haar over te laten is absoluut onmogelijk en even onmogelijk is het, het staatsbestuur door haar te laten controleren en, indien nodig, te leiden. Zolang de moderne staat bestaat, zal het zwaartepunt van zijn politieke werkzaamheid steeds in het parlement liggen”. (bladzijde 220 en 221 van het Erfurter Programm, blz. 176 van de Hollandse vertaling).
Deze uitspraken hebben bij enige partijgenoten grote tegenspraak ontmoet, vooral bij de in de Zwitserse beweging reeds meer dan een mensenleeftijd werkzame partijgenoot Karl Bürkli, die in de Berlijnse Vorwärts tal van artikelen hiertegen geschreven heeft.
Een verdere aansporing om mijn opvattingen uitvoeriger weer te geven, vond ik in het feit, dat de onder de partijgenoten gecolporteerde geschriften van Rittinghausen, over en vóór de directe wetgeving, in de partijliteratuur, voor zover mij bekend is, nog geen kritiek uitgelokt hebben, niettegenstaande zij in lijnrechte tegenspraak zijn met de praktijk van de “parlementaire” sociaaldemocratie, en tevens, dat juist nu voor deze ideeën weer door de Zwitsers een levendige propaganda gevoerd wordt; onder anderen hebben de Zwitserse arbeidersorganisaties op het internationale congres te Zürich een motie voorgesteld ten gunste der volkswetgeving.
Ik heb mij echter in de volgende bladzijden niet slechts bepaald tot een kritiek van de idee der directe wetgeving door het volk – wat voorlopig bijna alleen van theoretische waarde zou zijn. Nauw daarmee verbonden is een onderzoek naar de betekenis, welke het parlementarisme en het algemeen kiesrecht voor het strijdende proletariaat hebben en naar het standpunt, dat de sociaaldemocratie hiertegenover in te nemen heeft. Daarmee bereikt dit werkje ook het terrein der praktische politiek, een terrein, waarop de praktijk de theorie vooruitgelopen is.
De Duitse sociaaldemocratie heeft op het veld der parlementaire werkzaamheid grote overwinningen behaald, vóór dat zij haar standpunt tegenover het parlementarisme theoretisch heeft vastgesteld, hetgeen bij een strijdende partij, een partij van proletariërs en niet van professoren, niemand behoeft te verwonderen.
Dit werkje maakt er geen aanspraak op dit standpunt theoretisch vast te stellen. Het geeft geen diepgaande studie van het parlementarisme, doch slechts een kort overzicht vaan zijn oorsprong en zijn wezen en een onderzoek van die punten, die ons voor de klassenstrijd van het proletariaat het belangrijkst toeschijnen. Niet als toeschouwer, doch als deelnemer aan deze strijd heeft de schrijver de ervaringen opgedaan, waarop hij steunt, en niet voor wetenschappelijke studie, doch voor de strijd, voor de politieke strijd, zijn deze bladzijden geschreven. Mogen zij aan het doel beantwoorden!

Stuttgart, 20 juli 1893
K. Kautsky

Inleiding

Zo oud als de socialistische arbeidersbeweging is, zo oud is ook het streven van het proletariaat, op en in het parlement invloed uit te oefenen, om zodoende tot politieke macht te geraken. Maar even oud is ook het verzet tegen dit streven in de rijen der socialisten zelf. Reeds in de tijd van de Engelse chartistenbeweging, ruim 30 jaar geleden, vinden wij deze tegenstand; terwijl de chartisten al hun kracht op de strijd om het algemeen kiesrecht en de tienurendag concentreerden, kantten de aanhangers van het filantropische socialisme der utopisten zich beslist tegen het streven, om het proletariaat en de socialisten in de parlementairen strijd te mengen.

Het strijdende socialistische proletariaat heeft sedert die tijd in theorie en praktijk geweldige vorderingen gemaakt; het heeft gewonnen aan inzicht en ervaringen; maar niettegenstaande dat komt de oude strijdvraag steeds terug: is de deelname aan de parlementaire strijd (aan de strijd óm het parlement én in het parlement) noodzakelijk en nuttig voor het proletariaat, of leidt het tot verderf en schade?

Juist nu is deze vraag van bijzonder actuele betekenis, want het gewichtigste van de strijd van het socialistische proletariaat draait tegenwoordig om de parlementen. In Rusland vormt het verlangen naar een volksvertegenwoordiging het hoofdpunt van de eisen der revolutionairen; in Zweden en Oostenrijk strijden de arbeiderspartijen om het algemeen kiesrecht; in België hebben zij juist in een schitterende aanval het begin daarvan veroverd; in Duitsland dreigen geschillen tussen parlement en regering, dreigen pogingen om het algemeen kiesrecht weg te moffelen; in Frankrijk dringt de kwestie van herziening van de grondwet steeds meer op de voorgrond en bij deze herziening zal het hoofdzakelijk om het parlement gaan, om te trachten het parlementaire bederf tegen te gaan, dat door de Panamazaak aan het licht werd gebracht; in Engeland zijn enige van de gewichtigste vragen, wellicht de gewichtigste na de inwilliging van de Home Rule, die van de parlementaire hervormingen, als het uitbreiden van het kiesrecht, vergoeding van reis- en verblijfkosten, betaling der verkiezingskosten door de staat of de kiesdistricten enz.

De kwestie van het parlementarisme is dus geen theoretisch, zij is een zeer actueel, een hoogst praktisch punt.

* * *

De antiparlementairen kan men in twee groepen verdelen. De Bene groep wordt gevormd door hen, die de politiek veroordelen. en van deelname aan de politiek door het proletariaat niets willen weten, de anarchisten. Met deze, die ongeveer in evenveel richtingen vervallen. als zij aanhangers tellen, willen wij ons hier niet bezig houden. Een bespreking van het verschil dat er bestaat tussen hen en ons, zou een uiteenzetting van onze beginselen tengevolge hebben, en dat is hier niet de bedoeling.

Wij willen ons slechts met de tweede groep bezig houden, die uit leden bestaat, die ten volle overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van de politieke strijd, die echter aannemen dat het stelsel van vertegenwoordiging geen geschikt wapen voor het proletariaat is. Zij zien in het stelsel van vertegenwoordiging het geschikte wapentuig van de bourgeoisie, van de bezittende klasse; zij zeggen dat de parlementen reeds volgens hun aard voornamelijk werktuigen in dienst van de kapitalistische klasse zijn. Slechts doordat het volk de wetgeving zelf in handen neemt, in plaats van deze over te laten aan gekozen vertegenwoordigers, zou het mogelijk zijn wetten te krijgen die de belangen der uitgebuiten inderdaad beschermen. De overgang van de parlementaire tot de volkswetgeving zou een voorwaarde voor de zege van het proletariaat zijn.[1]

Met deze opvatting willen wij ons hier bezig houden. Wij willen echter daarbij de vraag van de directe wetgeving door het volk in zover onderzoeken als zij op onze tegenwoordige toestanden, op onze tegenwoordige eisen betrekking heeft. Of de directe wetgeving door het volk in de zogenaamde toekomststaat mogelijk of noodzakelijk of wenselijk zal zijn, is een vraag waarover wij ons zeer weinig bekommeren. Is het proletariaat eenmaal in het bezit van de politieke macht, dan zal het zich bij zijn organisatie en maatregelen laten leiden door de bestaande verhoudingen, die het ten tijde van zijn overwinning vindt en waaraan het zal moeten aanknopen; het zal zich laten leiden door zijn behoeften en zijn hulpmiddelen, zo mede door zijn inzicht daarin, niet echter door wensen en eisen, die de politiekers van heden op grond der tegenwoordige verhoudingen, behoeften en hulpmiddelen, en met het tegenwoordig inzicht. formuleren kunnen.

De directe wetgeving in de oudheid

De voorstanders van de directe wetgeving door het volk gaan in de regel tot op de oertijd terug; voornamelijk halen zij gaarne de Germanen aan, zoals Caesar en Tacitus deze beschrijven, om een beeld te geven van de vrije en gelukkige toestand, die bestond zolang nog niet, zoals zij zeggen, geweld en list een einde aan de directe wetgeving door het volk gemaakt hadden. Ook wij willen naar die tijd teruggaan. Wanneer wij de grondslagen der volkswetgeving en de oorzaken van haar ondergang leren kennen, zullen wij enige gezichtspunten krijgen die voor het begrip van het tegenwoordige streven naar volkswetgeving van veel waarde zijn.

Van een eigenlijke wetgeving door het volk kan men bij de Germanen ten tijde van Caesar niet spreken, evenmin hij de andere volkeren, die op een gelijke trap van ontwikkeling staan. Want op deze trap van ontwikkeling zijn er nog geen wetten. De werkzaamheden van de oude Germaanse volksvergaderingen hebben met wat men tegenwoordig wetgeving noemt, zeer weinig gemeen.

De vergadering der vrije weerbare mannen van de stam vormde de hoogste instantie voor alle aangelegenheden de stam betreffende. Zij koos beambten, zij sprak recht over overtredingen en besliste over twisten die zich in de stam voordeden, zij regelde de verhouding tot naburige stammen enz. Daar de maatschappelijke verhoudingen zich toen zo goed als in het geheel niet wijzigden, eeuwenlang onveranderd bleven, waren ook de aangelegenheden, waarover de stam beslissen moest steeds weer dezelfde. Daardoor speelden bij de beslissingen der stamvergaderingen, de overlevering en de ouden van dagen die deze in hun geheugen bewaarden, een grote rol.

Evenals voor de aangelegenheden van de stam de stamvergadering, zo vormde ook voor de onderafdelingen van de stam de vergadering van vrije weerbare mannen de hoogste instantie.

Gaan wij nog een ontwikkelingsperiode terug, tot op die waarop bv. de meeste N. Amerikaanse stammen stonden ten tijde van de ontdekking van Amerika, dan vinden wij een nog meer democratische inrichting; ook de vrouwen hadden toegang tot de volksbijeenkomsten. Bij de Germanen ten tijde van Caesar, ja zelfs ten tijde van Tacitus, waarop de aanhangers der directe wetgeving door het volk zich het meest beroepen, is ook het begrip “volk” reeds beperkt. Het omvat slechts nog maar de mannen, nog niet eens alle mannen. Wij vinden reeds hier en daar onvrijen die de politieke rechten ontbeerden.

Hoe is het gekomen dat de vrouwen van het volk uitgesloten werden? Het traditionele antwoord daarop is een beroep op de geweldstheorie, waardoor men trouwens elke soort van klassenonderdrukking zo gaarne verklaart; de mannen hebben als sterkeren de vrouwen onderworpen. Het is begrijpelijk dat zij, die belang hebben bij de bestendiging van het bestaande, deze theorie aannemen en meestal in verband brengen met de theorie van Darwin. Want daar ongelijkheid in kracht en ontwikkeling der enkelingen steeds bestaan heeft, en wel steeds bestaan zal, zo betekent deze theorie niets anders dan dat het sociale onderscheid in de natuur gegrond is en altijd bestaan moet; hoogstens dat zij hier en daar van vorm verandert. Daarentegen is het bij deze consequentie der geweldstheorie moeilijk te verklaren waarom juist zij, die het klassenverschil loochenen, haar met voorliefde hebben aangenomen. De geweldstheorie is echter niet alleen troosteloos, maar zij verklaart ook niets. Want wanneer men uit haar afleiden kan, dat het klassenverschil in de natuur ligt, eeuwig is, dan moet men ook uit haar afleiden dat zij van het begin af bestaan heeft, zodra er mensen waren. Dat dit echter niet het geval is, weten wij; wij weten zelfs nog meer; wij weten dat de oorspronkelijke gelijkheid eerst langzamerhand voor de ongelijkheid plaats gemaakt heeft en dat een bepaalde ontwikkelingsperiode een bepaalde schrede in deze richting tengevolge had. Het onderscheid tussen de sterkeren en de zwakkeren, de meer of minder intelligenten, dat altijd bestaan heeft en altijd bestaan zal, kan ons niet de minste opheldering geven waarom bij alle volkeren juist op deze of gene trap van ontwikkeling deze of gene soort van zogenaamd sterksten of verstandigsten de behoefte gevoelden de zwakkeren en eenvoudigen te onderdrukken en waarom het hun juist op deze ontwikkelingstrap gelukt is. Om de verklaring daarvoor te vinden moeten wij niet de menselijke natuur, maar de eigenaardigheden van de betreffende ontwikkelingsperioden onderzoeken. Slechts zij, en niet de geweldstheorie kunnen ons de sleutel geven tot het klassenverschil, dat in haar tijd ontstond.

De grondslag van de eigenaardigheden van iedere ontwikkelingsperiode is echter de eigenaardige productiewijze. Daaruit verklaren zich de bepaalde maatschappelijke functies der verschillende klassen en de functies van iedere klasse bepalen de rol die zij in de maatschappij vervult.

De eerste arbeidsverdeling, die de geschiedenis ons toont, is die van de man en de vrouw. Zodra het huishouden in een hoger stadium van de wildheid een aanvang neemt, valt de verzorging van de huishouding de vrouw ten deel. Het bedrijfsleven buiten het huis wordt steeds meer en meer het uitsluitend gebied van de man. Welke oorzaken daarbij in het spel waren, kunnen wij slechts vermoeden.

Gedurende de gehele lange periode der barbaarsheid bewoog de technische vooruitgang zich voornamelijk op het gebied van de huiselijke arbeid. De werkkring der vrouw breidde zich daardoor buitengewoon uit. Tot de vrouwelijke arbeid behoorden toen veeteelt en akkerbouw, waar deze nog van weinig betekenis waren; verder hield zij zich bezig met het bewerken van grondstoffen, het vlechten en weven, het vervaardigen van stenen, potten enz. Bij vele volksstammen moest zelfs de vrouw uitsluitend de zware arbeid van het huizen bouwen verrichten.

De arbeid van de man vermeerdert daarentegen gedurende de periode der barbaarsheid slechts weinig of in het geheel niet. Hij blijft wat hij was: krijgsman of jager. Slechts waar de veeteelt een grotere uitbreiding bereikt, neemt zij ook de mannen in beslag; echter meestal slechts de niet weerbare jeugd.

Geen wonder, dat in deze ontwikkelingsperiode de vrouw in vergelijking met de man een lastdier wordt. Zij is zó met werkzaamheden overladen, dat zij geen tijd heeft om aan het openbare leven deel te nemen: ook wordt het haar onmogelijk het huis voor langere tijd te verlaten, waarin zij iedere dag, ja ieder uur nodig is. Daardoor komt het dat zij gedurende de periode der barbaarsheid steeds meer uit het openbare leven verdwijnt, dat zij daaraan slechts door bemiddeling van de mannelijke vertegenwoordiging en ten slotte in het geheel niet meer deelneemt. Geheel anders de man. Hij is in het huis niet onontbeerlijk; hij kan dagen en weken lang wegblijven, zonder dat de werkzaamheden er thuis onder lijden. Hij kan zich daardoor in deze ontwikkelingsperiode even goed aan het openbare leven wijden als in de periode van de wildheid – voor zover men in het laatste geval van een openbaar leven spreken kan – ja, hij vindt nu meestal meer tijd en gelegenheid daartoe dan vroeger, dankzij de vermeerderde arbeid der vrouw, die op de hogere trappen van deze ontwikkelingsperiode nu en dan reeds door slaven wordt bijgestaan. Zo vinden wij dan een zeer opgewekt democratisch leven van de mannen, talrijke volksvergaderingen van verschillende soort, die dikwijls dagen lang duren, door feestmalen onderbroken, en waarin het volk de menigvuldige aangelegenheden behandelt en besluiten neemt. Hoe onafhankelijker de man van het huis werd, des te meer kon het gemeenschapswezen zich uitbreiden, zonder zijn democratische grondslag, de directe wetgeving door het volk, te verliezen. De vooruitgang in de productiewijze maakte het mogelijk dat dezelfde oppervlakte meer mensen kon voeden dan vroeger, de toenemende onafhankelijkheid van de man van het huis stelde hem echter ook in de gelegenheid steeds verdere reizen naar de volksvergaderingen te ondernemen.

Zo breidt zich gedurende de periode der barbaarsheid de enkele stam steeds meer uit; ten slotte verenigen zich verschillende stammen tot een volk, waarvoor evenals bij de stam en de groep, de volksvergadering de hoogste instantie in alle openbare aangelegenheden vormt.

De directe wetgeving in de beschaving

Op deze eenmaal bereikte trap blijft de ontwikkeling niet staan. Vele volkeren hebben hem overschreden en zijn overgegaan op die van de beschaving.

Het voornaamste middel daartoe was de vooruitgang in de akkerbouw. Deze trad steeds meer op de voorgrond; jacht en ook meestal veeteelt (behalve in streken waar de ontwikkeling van de akkerbouw op grote moeilijkheden stuitte) werden in verhouding steeds minder van betekenis, de jacht werd ten slotte, in plaats van een middel tot voeding, sport, tijdverdrijf. Bij de Germanen heeft zich gedurende de volksverhuizing onder de invloed van de Romeinse beschaving deze ontwikkeling bijzonder snel voltrokken. Wij willen ons echter niet bezighouden met alle bijzondere eigenaardigheden die de invloed der Romeinse beschaving te voorschijn riep, doch slechts wijzen op die eigenaardigheden in de ontwikkeling der Germaanse volkeren, die met dit onderwerp in verband staan.

Hoe meer de akkerbouw, en daarnaast de veeteelt, het middel van bestaan werd der afzonderlijke huisgezinnen of patriarchale families, des te minder waren de krachten der vrouw voor deze arbeid voldoende. Reeds ten tijde van Tacitus moesten slaven evenals de niet weerbare mannelijke leden der familie, knapen, jongelingen, grijsaards, bij de landbouw werkzaamheden verrichten. Maar spoedig moesten ook de weerbare mannen mee helpen. Uit de jager en krijgsman groeit ten tijde van de volksverhuizing een boer; hij wordt nu aan het huis geketend evenals de vrouw, en aan een vaste woonplaats gebonden.

Deze omwenteling in de productiewijze voerde ook tot een omwenteling in de politieke en sociale verhoudingen. In de vroegere ontwikkelingsperioden had de oorlog een hoogst belangrijke rol in de productiewijze gespeeld, het was in de regel een strijd om het voornaamste productiemiddel, het gold dan de verdediging of de verovering van jacht- of weidegronden. Waar een barbaars volk een beschaafd volk tot nabuur had, kwamen bij de strijd om het terrein nog de rooftochten die de overwinnende barbaren rijke buit brachten. Er zijn barbaarse volkstammen geweest, wier voornaamste werk was, de plundering van hun beschaafde buren. Een krijgsman te zijn, was dus onder deze omstandigheden een zeer voordelig recht, en een recht dat weinig kostte. De wapens die men nodig had, waren meestal dezelfde die voor de jacht gebruikt werden en aan de nodige tijd om oorlog te voeren ontbrak het niet, zoals wij reeds gezien hebben.

Geheel anders is het, wanneer uit de nomadische of half nomadische jager en herder een gezeten boer groeit. In de krijg kan deze nauwelijks iets van belang winnen. Aan zijn plaats gebonden heeft hij geen behoefte meer aan een vreemd gebied. Om het nieuw veroverde gebied te bebouwen, zou hij moeten opgeven, wat hij vroeger met moeite verworven had. Ook het plunderen geeft hem geen al te rijke buit, zijn buren staan op dezelfde trap van ontwikkeling, of zelfs nog op een lagere. Vermindert de winst die hij uit de krijg trekken kan, de lasten daarentegen stijgen. De nieuwe werktuigen kunnen voor krijgswapens niet gebruikt worden. Gelijktijdig met de techniek van de akkerbouw is ook die van de krijg veranderd, de oorlog begint kostbare uitrustingen te eisen, die in het dagelijks leven niet van dienst kunnen zijn.

Een der voornaamste oorzaken is echter wel, dat de boer aan huis en hof gebonden is; er zijn tijden dat hij zijn huis niet verlaten kan zonder zijn bedrijf zeer te benadelen. Een lange krijgstocht brengt het bestaan van hem en zijn familie in gevaar.

Het verweerrecht van de vrije man, waar deze trots op was, verandert nu in een verweerplicht, die steeds drukkender en drukkender wordt, die de boer in knechtschap en ellende stort en hem ruïneert.

Het ligt echter geenszins in de macht van de boer om de oorlog te ontwijken. Geheel afgezien van de oorzaken van veroveringsoorlogen van dit tijdperk, waarop wij hier niet kunnen ingaan omdat het ons te ver zou voeren, ligt in de welstand die de akkerbouw de boer verleent, reeds een voortdurende prikkel voor barbaarse nomadische, bewegelijke volksstammen tot plunderingstochten, die de boer dwingen zijn oogst in de steek te laten, indien hij deze verdedigen wil.

Wat moet hij in deze toestand beginnen? Om niet alles te verliezen, moet hij een deel prijsgeven. De arbeid is op deze trap van ontwikkeling zover gevorderd dat er in de regel meer geproduceerd wordt, dan de producent met zijn familie bepaald nodig heeft. Dit overschot maakt het de boer mogelijk een beschermer te kopen. Doordat de boeren een bijzondere klasse van mensen van levensmiddelen kunnen voorzien, doordat zij hun akkers bebouwen, hun huizen bouwen en in stand houden, maken zij het deze klasse mogelijk zich zonder economische schade op het wapenhandwerk toe te leggen, evenals in de periode der barbaarsheid de arbeid der vrouw de man zijn lange jacht- en krijgstochten mogelijk had gemaakt. Deze klasse vervult nu voor de boeren de plicht van de krijgsdienst en beschermt land en lieden. Dat is de economische grondslag van de kaste der krijgslieden. Deze neemt al naar de verschillende historische voorwaarden, waaronder zij zich vormt, de meest verschillende vormen aan, nu eens zijn het hoofden van groep of stam en andere beambten van het gemeenschapswezen met hun aanhang van dienaren, waaruit zich de krijgsadel ontwikkelt, dan eens is het een in het land binnengedrongen barbaarse volksstam, die de functies en natuurlijk ook de inkomsten van de adel overneemt, dan weer zijn het horden van huurlingen enz. Maar hoe verschillend ook de vormen van de kaste der krijgslieden zijn, zij verschijnt overal waar de akkerbouw het voornaamste middel van bestaan wordt, behalve natuurlijk in ongenaakbare en moeilijk toegankelijke oorden; zij is op deze trap van ontwikkeling een economische noodzakelijkheid. Dat het bij haar ontstaan meestal niet zonder gewelddadigheden gegaan is, bewijst niets daar tegen. Het geweld is de vroedvrouw, niet de moeder van een nieuwe maatschappij.

Evenals met de krijgsdienst ging het ook met het beheer van de gemeenschap, met de wetgeving en de rechtspraak. De maatschappij werd nu steeds samengestelder, de arbeidsverdeling ontwikkelde zich, beroeps- en klassenverschillen begonnen zich te vormen, het privaat eigendom nam in omvang en betekenis toe, tegenstellingen vormden zich in de maatschappij, de werkzaamheden van het bestuur der gemeenschap, van de wetgeving en de rechtspraak werden steeds talrijker, menigvuldiger en moeilijker. De volksvergaderingen, die van tijd tot tijd bijeengekomen waren, om deze aangelegenheden te regelen, waarbij zij zich meestal aan de traditie hielden, bleken langzamerhand niet meer voldoende te zijn om haar taak te vervullen. En terwijl de werkzaamheden van de volksvergadering toenamen, verminderde de belangstelling, ja de mogelijkheid voor de massa van de bevolking om deze in voldoende mate te bezoeken.

Evenals de krijgsdienst, trachtte de boer langzamerhand ook zijn politieke en gerechtelijke plichten aan anderen over te dragen, die deze natuurlijk niet van hem overnamen dan tegen schadeloosstelling. Het lag voor de hand dit dezelfde personen toe te vertrouwen die de krijgsdienst van hem overgenomen hadden. Inderdaad vinden wij overal, waar deze ontwikkeling zonder inwerking van een hogere op een lagere beschaving plaats gevonden heeft, zoals bv. in Egypte, dat er oorspronkelijk slechts één heersende klasse of kaste bestaat. In de regel splitst zich echter deze klasse later in twee kasten, die van de krijgers en die van de zgn. priesters, welke de gewichtigste functies van het beheer der wetgeving en rechtspraak regelen. Onder bijzondere historische omstandigheden, zoals bv. bij de Germanen, die veel van de Romeinen overnamen, treden deze twee klassen van de beginne af aan afzonderlijk op.

Op deze wijze zijn de oude volksvrijheden in de aanvang der beschaving steeds meer verloren gegaan. Zij werden niet ter zijde geschoven door paapse streken en heerszucht der machtigen, maar door de ontwikkeling van de productiewijze.

Zo vinden wij bv. ten tijde van de ondergang van de volksvrijheden bij de westelijke Germanen in de eerste eeuwen na de volksverhuizing, dat de koningen en hun beambten niet beproefden de volksbijeenkomsten te onderdrukken en te verbieden: zij werkten er veeleer toe mee de deelname te bevorderen, zij legden zelfs degenen die de verplichte volksvergaderingen niet bezochten straf op. Inderdaad zou het zeer nadelige gevolgen voor de gemeenschap hebben gehad wanneer de volksvergaderingen niet geregeld plaats hadden, zolang zich niet organisaties gevormd hadden die de werkzaamheden overnamen. Toen deze organisaties gevormd en bronnen van macht en rijkdom geworden waren, veranderde evenwel de toestand. Van toen af aan werd elke poging om de vrijheden weer te heroveren een poging om de grondslagen van de macht en de rijkdom van deze organisaties aan te tasten. Anderzijds werd nu elke beperking van een hier of daar bestaande volksvrijheid een middel om de macht en het uitbuitingsgebied van deze organisaties uit te breiden. Doch het ontstaan der priesterheerschappij, evenals dat der heerschappij van de krijgsadel, wortelt in haar economische noodzakelijkheid.

Intussen gaat de volksvrijheid in de periode der priester- en adelheerschappij nog niet geheel ten gronde. Dat geschiedt eerst ten tijde van de bureaucratische staat. De volksvrijheid wordt slechts beperkt. De boeren hebben geen tijd en gelegenheid meer, om aan de regeling der aangelegenheden van stam en volk deel te nemen. Daarentegen blijft de regeling der gemeenteaangelegenheden in hun handen. En dat is hun genoeg. Elke afzonderlijke boerengemeente wordt nu een op zich zelf staande economische eenheid, die er zich in de regel het best bij bevindt wanneer zij zo weinig mogelijk met de buitenwereld te maken heeft. De belangstelling voor de stamaangelegenheden, het stamgevoel, verdwijnt meer en meer: de gemeente wordt de wereld van de boer,[2] zijn politiek wordt een bekrompen kerktorenpolitiek.

In dezelfde mate waarin deze ontwikkeling voortschrijdt, verliezen de nieuwe gemeenschappen, de staten, die uit de oude stammen en groepen voortgekomen zijn, hun organische samenhang. De stam uit de tijd vóór de beschaving berustte op een onverbreekbare band der stamgenoten; de staat, waarvan wij nu spreken, die bv. wordt vertegenwoordigd door de middeleeuwse feodale staat of de meeste Oosterse staten, berust bijna uitsluitend op de band tussen de heersende klassen, de adel en de priesterkaste.

De afzonderlijke gemeente staat in geen organisch verband met de staat, de stam kon men vernietigen of verdringen, men kon er echter niet naar believen een deel afnemen om dit met andere stammen ineen te doen smelten. Hij vormde een ondeelbare eenheid. De middeleeuwse of de Oosterse staten daarentegen vormen slechts verenigingen van gemeenten of gouwen, waarvan men een gedeelte kan afnemen of bijvoegen zonder in de verhoudingen der gemeenten iets wezenlijks te veranderen. Met de grootste gemakkelijkheid kan een gelukkig veroveraar of een slimme huwelijksspeculant, natuurlijk van koninklijke bloede, op deze ontwikkelingstrap een groot rijk stichten en bij elkaar trouwen. Maar even gemakkelijk verbrokkelt dat rijk weer bij een vijandelijke inval.

De gemeenteleden bekommeren zich niet veel om de veranderingen, die in de klassen die hen beheersen, voorvallen. Zij worden daardoor niet direct getroffen, het kan hun onverschillig zijn of zij hun belastingen en herendiensten aan Jan of aan Piet moeten betalen. En al willen zij zich ook tegen de een of andere verandering verzetten, het baat hun niet veel, want in haar geïsoleerdheid staat de gemeente zo goed als machteloos tegenover de machtige organisatie der heersende klassen van de gehele staat.

In haar geïsoleerdheid en in haar onverschilligheid tegenover de staatspolitiek vormen deze gemeenten het ideaal van vele anarchisten. Juist deze eigenschappen zijn echter, zoals Engels reeds van het Oosterse despotisme gezegd heeft, de grondslagen van het onbeperkte despotisme der heersende klassen, dat deze ontwikkelingstrap eigen is, hetzij het despotisme van de krijgsadel of de priesterkaste, dan wel van een aanvoerder van een van deze of van beide kasten.

De democratie der steden in de oudheid

Intussen zou uit het gemeenteleven onder bepaalde gunstige omstandigheden een nieuwe opleving der democratie voortkomen.

De ontwikkeling der economische verhoudingen leidde tot het ontstaan en de versterking van handwerk en handel in enkele, door haar geografische toestand of haar politieke verhoudingen begunstigde gemeenten. Deze namen toe aan inwoners en in welstand, werden met muren omringd ter grotere veiligheid der rijkdommen die zij bezaten, en werden tot steden. Onder bijzondere gunstige omstandigheden ontwikkelden deze gemeenten zich tot aanzienlijke macht en grootheid. Velen van haar gelukte het hun onafhankelijkheid te bewaren, of wanneer zij deze reeds verloren hadden, te heroveren. Velen gelukte het zelf heer te worden, andere gemeenten aan zich dienstbaar te maken, rijken te stichten, die soms aan uitbreiding met koninkrijken wedijverden, zoals bv. het Atheense rijk. Welk een kolossaal wereldrijk de gemeente Rome was, is bekend.

Hand in hand met deze toename aan macht en rijkdom gingen hevige twisten binnen de stedelijke gemeenten.

Oorspronkelijk was de dorpsgemeente gelijk aan de dorpmarkgenootschap; dat wil zeggen, het nog niet in privaat eigendom overgegane deel van het gemeentegebied behoorde aan de gemeente; de gemeenteleden waren gelijktijdig markgenoten, zij gebruikten het gemeentegebied gemeenschappelijk of in afzonderlijk gebruik, volgens bepaalde door de genootschap vastgestelde regels.

Kwam een vreemde de gemeente binnen, wat zelden voorkwam, doordat de boeren aan hun plaats gebonden waren, dan werd hij wanneer de gemeente hem als lid opnam, ook markgenoot. Grond en bodem waren in de aanvang immers voldoende voorhanden.

Het eerst veranderde dit in de steden. De voordelen welke de steden boden, waren in de regel zo groot dat zij een grote aantrekkingskracht op de bewoners der nabij en verafgelegen omgeving, zelfs op de bewoners van vreemde landen, uitoefenden. Het aantal vreemdelingen dat zich in de stad vestigde nam toe. Grond en bodem werden schaars en begonnen waarde te krijgen. Het gevolg daarvan was dat de markgenoten ophielden hun grond met de nieuw aangekomen vreemdelingen te delen. De markgenootschap veranderde in een gesloten maatschappij waarvan de leden slechts een deel der gemeenteleden vormden. In de stadsgemeente ontstond nu de tegenstelling tussen de markgenoten, die een grondbezittende, ook handeldrijvende aristocratie werden, de patriciërs en de overige gemeenteleden, de plebejers, die uitgesloten waren, niet alleen van het vruchtgebruik van de gemeenschappelijke mark, doch ook van de bijeenkomsten der markgenoten, die de wetgevende en gedeeltelijk ook nog de rechterlijke macht en het toezicht op het bestuur der gemeente uitoefenden. De van de markgenootschap uitgesloten gemeenteleden lieten zich hun onmondigheid in de aanvang rustig welgevallen, zolang zij in de gemeente slechts geduld werden, zolang de markgenoten, zij het misschien ook al niet meer in aantal, dan toch in economische betekenis, de andere overtroffen. Maar de economische betekenis der patriciërs werd in verhouding steeds geringer; de van de markgenootschap uitgeslotenen namen steeds meer in aantal en in economische macht toe. De landbouw hield op de economische grondslag der stad te vormen, handel en industrie traden op de voorgrond, de economische macht ging van de grondbezitters op de kooplieden en handwerkers over. Hoe verder deze ontwikkeling voortging, des te krachtiger voelden de beide laatste standen zich en des te minder verdroegen de plebejers hun onmondigheid, des te beslister kwamen zij op tegen de privilegiën der patriciërs. Deze moesten hun de ene concessie na de andere doen. De plebejers verlangden aandeel in stadsbeheer en stadmark. Dit aandeel in het stadsbestuur hield gelijke tred met de machtsverhoudingen der verschillende klassen. Soms kwam het voor dat de soevereine vergadering, die de hoogste instantie in alle openbare aangelegenheden vormde, die niet alleen de wetten voorschreef, doch ook de staatsbeambten koos en de rechtspraak uitoefende, dat deze vergadering weer, evenals in de oude tijden, een vergadering van het ganse volk werd.

Het beste voorbeeld van een dergelijke herleving van de oude democratie op een nieuwe grondslag was de stad Athene, die het middelpunt van een groot rijk geworden was.

Waarheen leidde echter deze “directe wetgeving” door het volk?

Het beheer van een groot rijk brengt vele en menigvuldige werkzaamheden met zich mee, het volk van Athene toonde daar echter volkomen berekend voor te zijn, maar het moest er bijna al zijn tijd aan besteden. Het natuurlijk gevolg daarvan was dat de politieke macht feitelijk slechts die standen uit de burgerij ten deel viel, die in staat waren al hun tijd aan de staatswerkzaamheden te wijden.

Daartoe behoorden echter noch de boeren uit de omgeving, noch de vrije handwerkers in de stad, voor zover deze de stedelijke burgerrechten bezaten. Het staatsbeheer, de wetgeving en het hoogste rechtsambt vielen die elementen ten deel, die op kosten van anderen leefden, de klaplopende rijken en de klaplopende armen – de grootgrondbezitters, de groothandelaren en fabrikanten[3] zowel als het lompenproletariaat.

Het lompenproletariaat heeft echter geen bijzonder klassenbelang. De politieke macht kan in zijn hand nooit een hefboom worden om staat en maatschappij in bepaalde, de belangen van een bijzondere klasse ten goede komende banen te leiden, maar slechts een hefboom om persoonlijke ogenblikkelijke belangen van zijn leden te bevredigen. Het lompenproletariaat gebruikte zijn politieke macht om ze aan de meest biedende te verkopen, dus aan de rijken die het bezitloze volk door feesten en giften – brood en spelen zoals in Rome, alleen waren die spelen van anderen aard - zochten te winnen. De middelen daartoe leverde de slavernij.

Deels door de pogingen der middenklassen om de lompenproletariërs aan de verleiding der rijken te onttrekken, deels door de pogingen van deze proletariërs om zich direct dienstbaar te maken aan de staat, ontstonden de verschillende soorten van staatsbezoldigingen, die langzamerhand voor de deelname aan de openbare werkzaamheden, de rechtsvergaderingen (Heliastensoldij) de volksvergaderingen (Ekklesiasten soldij) zelfs de feesten (Theorikon) ingevoerd werden. Maar hoe kwam men aan de middelen om deze soldij te betalen? Enerzijds uit de belastingen der gegoeden, dus uit de arbeid van hun slaven die hier weer als de broodwinners van het soevereine volk van Athene optreden, anderzijds echter uit de belastingen, die de onderworpen gemeenten, de “bondgenoten”, te betalen hadden.

Doch hier bleef het niet bij. Ten tijde van Pericles wisten de Atheense staatslieden zich bij het Atheense volk populair te maken door het land dat zij in de oorlog hadden veroverd, in beslag te nemen en aan enkele Atheners te schenken. Het in beslag genomen land werd in stukken (cleroi) gedeeld, en aan enkele lompenproletariërs geschonken, die daarna cleruchen werden genoemd. Wanneer men daarmee beoogde de bezitloze burgers tot boeren te maken, dan was dat een slecht gekozen middel. De lompenproletariërs amuseerden zich liever zonder arbeid in Athene, dan dat zij in het zweet huns aanschijn een eentonig leven in een dorp leidden. Zij wilden liever in Athene blijven en hun aandeel aan de vroegere bezitters verpachten. De cleruchie was dus in de grond der zaak slechts een middel om enkele lompenproletariërs met schuldplichtige boeren te bedelen, die voor hen arbeidden. Deze inrichting verklaart voor het grootste deel de grenzeloze landhonger van Athene, zij verklaart echter ook de vreselijke haat die bij de onderworpenen tegen Athene ontstond.

Het gevolg van deze inrichting was echter niet dat daardoor de invloed der rijken op de armere, niet werkende volksklassen verzwakte. doch het gevolg was. dat ook de arbeidende middenklasse werd verleid haar inkomsten door maatschappelijke arbeid verkregen op te geven, om deze door inkomsten uit politieke werkzaamheden te vervangen. Nieuw lompenproletariaat werd daardoor gekweekt.

Vóór het opkomen van het loonproletariaat, heeft echter de democratie haar steunpilaren steeds in de arbeidende middenklassen, de boeren en handwerkers, gevonden. Het lompenproletariaat heeft zijn vrijheden en rechten steeds verkocht, het heeft nooit een ernstige strijd daarvoor gewaagd. Zodra dan ook de massa van de bevolking van Athene uit lompenproletariërs bestond, was de ondergang van de volksvrijheid bezegeld.

Dezelfde ontwikkelingsgang heeft, zoals bekend is, in Rome plaats gevonden.

Dus ook hier vinden wij weer, dat de “directe wetgeving door het volk”, evenals bij de barbaren, op de arbeid van anderen berustte; in de barbaarsheid op de arbeid van de vrouwen, in de beschaving op de arbeid van slaven en belastingplichtigen. En evenals de oude gemeentevrijheid in despotisme ontaardde, zo ook haar herleving in de stedelijke gemeenten.

Het stelsel van vertegenwoordiging

Reeds in de periode van de barbaarsheid vinden wij sporen van een vertegenwoordigingssysteem zodra de verschillende openbare aangelegenheden menigvuldig geworden waren, zodra zij een grotere kring omvatten, zodat het onmogelijk werd al deze aangelegenheden in een vergadering van alle belanghebbenden te behandelen, lag het voor de hand, in plaats van vergaderingen van alle belanghebbenden vergaderingen van enige vertegenwoordigers te doen houden.

Zulke vergaderingen vinden wij bv. reeds bij de Irokezen. Maar niet alleen in uiterlijkheden, doch ook in werkelijkheid bestaat er een zeer groot onderscheid tussen de tegenwoordige parlementen en deze gedelegeerdenvergaderingen. Nemen wij bv. de confederatie van de Irokezen. Uit tijdelijke bondgenootschappen ontstond langzamerhand een vaste vereniging van vijf stammen, die voornamelijk ten doel hadden, gemeenschappelijk oorlog te voeren. Deze vereniging was zo uitgebreid, dat een volksvergadering haar aangelegenheden niet behandelen kon. Een kleine gedelegeerdenvergadering, gevormd uit de hoofdmannen der vijf stammen, regelde de gemeenschappelijke aangelegenheden van de bond. Maar deze vergadering was niet soeverein. Zij had niet het recht een minderheid een besluit op te dringen. De gedelegeerden stemden niet per hoofd, doch per stam, en een besluit moest met algemene stemmen aangenomen worden, zou het geldig zijn. Zulk een vergadering was evenmin een wetgevend parlement als een wereldcongres dit is. En de enkele afgevaardigde was niet een vertegenwoordiger van de belangen van het algemeen, evenmin als (tenminste in theorie) de moderne parlementsafgevaardigde dat is, maar een vertegenwoordiger van de bijzondere belangen van de enkele stam, die hij vertegenwoordigde in en tegenover de verbonden stammen.

Van gelijke aard waren ook de vertegenwoordigingsvergaderingen, die in de periode der beschaving tengevolge van de vereniging van zelfstandige steden en markgenootschappen of gewesten tot een bond gevormd werden. Zo had bv. in het Zwitserse eedgenootschap de vergadering van de vertegenwoordigers der kantons, vroeger slechts het recht over de gemeenschappelijke aangelegenheden een vergelijk te treffen, niet echter besluiten met stemmenmeerderheid te nemen. Geen kanton was verplicht een besluit te erkennen dat hem niet beviel.

Niet veel anders stond het met de landelijke vergaderingen, die in de monarchale staten van het feodale Europa tegen het einde der middeleeuwen bepaalde vormen aannemen. Deze zijn een voortzetting van de oude volksvergaderingen, die echter al naarmate het stamverbond en het stambewustzijn verdwijnen en enkele gemeenten en markgenootschappen zich steeds meer van elkaar afzonderen, het karakter aannemen van een federatie.

Wij hebben gezien op welke wijze de oude volksvrijheden ten onder gingen. De rijks-, provinciale- en kantonvergaderingen, die, nadat de bevolking een vaste woonplaats had gekregen, in de plaats waren gekomen van de vergaderingen van volksstam en groep, worden niet opgeheven, doch bleven bestaan tot het kiezen van beambten, het behandelen van openbare aangelegenheden en tot het beslissen van twisten; maar het getal vrije mannen, die alleen het recht hadden aan deze vergaderingen deel te nemen, verminderde en onder deze vrije mannen verminderde het getal van diegenen die in de mogelijkheid waren de bijeenkomsten bij te wonen.

In het Frankenrijk had iedere meerderjarige vrije het recht de Rijksvergaderingen bij te wonen. Maar inderdaad verschenen behalve de door de koning meegebrachte of bijzonder uitgenodigde geestelijke en wereldlijke groten, andere dergelijke voormannen, terwijl van de kleine vrijen slechts zij kwamen die dichtbij woonden, of die een bijzondere aangelegenheid voor te brengen hadden. Ten slotte bleven evenwel deze kleine vrijen geheel weg. De koning bekommerde zich immers toch niet om hen, maar slechts om diegenen die gewicht in de schaal hadden te leggen, van wie hij eigenlijk afhankelijk was, de grootgrondbezitters, de bisschoppen en de abten, de hertogen en de graven.

De rijks- en landsvergaderingen in de verschillende christelijke Germaanse staten werden meer en meer uitsluitend bijeenkomsten van de adel, aan de hoven der koningen en andere landvorsten, en verloren langzamerhand hun betekenis. Zij verloren het recht de staatsbeambten te kiezen, daar die erfelijk werden, voor zover de koning de baantjes niet uitdeelde. De taak van het hogere rechtswezen werd echter zo veelomvattend, dat de bijeenkomsten van de adel spoedig evenmin in staat bleken te zijn om alle aangelegenheden te behandelen, als vroeger de volksvergaderingen. Het rechtswezen ging steeds meer en meer aan zelfstandige beroepsrechters over.

Met de rechtspraak kregen deze echter ook een grote invloed op het rechtswezen. De scherpe scheiding tussen de rechterlijke en de wetgevende macht is nog zeer jong en tegenwoordig zelfs nog niet volkomen. Vroeger oordeelden de rechters meestal volgens de traditie. Deed zich echter een nieuw geval voor, dan gold de uitspraak van de rechters als een wet. Behalve het traditionele recht golden er echter voor de regeling der maatschappelijke verhoudingen bijzondere wetten of overeenkomsten, die de afzonderlijke genootschappen en personen met elkaar sloten. De adel had zich daardoor op zijn bijeenkomsten niet met de wetgeving te kwellen.

Neemt men ten slotte nog in aanmerking dat de staat, dit wil zeggen de koning, in deze periode zijn inkomsten niet uit bepaalde belastingen van de onderdanen, maar uit zijn grondbezit trok, dan zal men begrijpen dat geregelde periodieke bijeenkomsten van de adel meer en meer overbodig werden. Slechts bij buitengewone aangelegenheden, wanneer de koning bijzondere eisen aan “zijn volk” te stellen had, riep hij de adel bijeen om zich van diens medewerking en hulp te verzekeren.

De opkomst der steden ten tijde van de kruistochten had een herleving van de landsvergadering tengevolge. Handel en handwerk ontwikkelden zich, talrijke steden ontstonden en groeiden binnen korte tijd tot sterke gemeenten aan. Menige stad gelukte het onder gunstige omstandigheden zich tot een zelfstandige republiek te verheffen, ja enige wierpen niet alleen alle vreemde heerschappij af, maar werden evenals vele stadsrepublieken in de oudheid, waarvan wij reeds gesproken hebben, zelf tot heer, soms tot machtige heer, die over grote rijkdommen heerst – wij herinneren aan de republiek Venetië. Maar ook daar waar de steden het niet zover konden brengen, werden zij een macht waarmee men rekening had te houden. Mettertijd werd het een noodzakelijkheid voor de landvorsten, naast de grondbezitters, ook vertegenwoordigers der steden uit te nodigen, zo dikwijls het een gewichtige aangelegenheid gold, en hij verzekerd wilde zijn van de nodige steun.

Zo kwam er een nieuw element in het hoogste college of eigenlijk waren het twee nieuwe elementen. Want al was de geestelijkheid niet uitgesloten geweest van de bijeenkomsten van de adel, ze had er zich toch zeer weinig om bekommerd. Zij had geheel andere middelen gebruikt om haar belangen tegenover de staat te doen gelden, dan op te treden in de bijeenkomsten van de adel. Nu evenwel de vergaderingen der vertegenwoordigers – zo kan men ze nu noemen – door het optreden van de afgevaardigden der steden nieuw leven en nieuwe betekenis kregen, begon ze meer al haar opmerkzaamheid daaraan te wijden.

Zo werden deze vertegenwoordigingsbijeenkomsten, bijeenkomsten van standen. De vorm die zij aannam was zeer verschillend. Nu eens bleven adel en geestelijkheid verenigd in één kamer, terwijl de stedelijke afgevaardigden een tweede vormden, dan weer scheidden adel en geestelijkheid zich en vinden wij drie kamers. Ook kwam het voor dat de adel zich nog in een hogere en lagere kamer splitste. Soms zaten de vertegenwoordigers der laatsten met die van de stedelijke burgers te samen. Ja, het kwam zelfs voor dat het de boeren door hun aanzienlijk aantal, gelukte hun feodale verplichtingen af te schudden, een vrije stand te worden en macht te verkrijgen, zodat men rekening met hen moest houden. Zo werden dan bij de standenbijeenkomsten ook de boerendeputaties betrokken, die dan met die der steden samen zaten of een eigen stand, de vierde, vormden.

Deze standenbijeenkomsten wonnen snel aan invloed en macht. Want hoe meer handel en handwerk zich ontwikkelden, des te minder waren de inkomsten uit het grondbezit van de koning toereikend om de staatsbehoeften te dekken. De bezoldigde beroepsrechters – meestal Romeinse juristen – werden nu talrijker; naast de hogere rechtsbevoegdheid, kregen zij spoedig ook een of ander mindere soort rechtsbevoegdheid. Het bezoldigen van ambten kwam in deze tijd, ongeveer in de 14e eeuw, meer en meer in gebruik. De rechtspraak en de oorlog, waarmee de staatsmacht zich toen nog het meest bezighield, werden steeds kostbaarder en niet minder kostbaar werd de weelde die nu aan de vorstelijke hoven ontstond. De vorsten begonnen geld nodig te hebben en hun begeerlijkheid werd steeds groter. De geldnood der vorsten begon.

De arme kerels beproefden, evenals onze grondbezitters, alle mogelijke middelen om zich boven water te houden. Het eenvoudigste was schulden te maken, maar daarnaast namen zij ook hun toevlucht tot voorgewende bankroeten, muntvervalsing, plundering van rijke burgers, voornamelijk rijke joden enz.[4]

Maar al deze hulpbronnen der hogere geldpolitiek, hoe rijkelijk zij soms ook mochten vloeien, bleken niet toereikend te zijn voor de steeds stijgende uitgaven voor staat en hofhouding. Het bleek steeds noodzakelijker te worden dat de onderdanen gezamenlijk bijdroegen in de kosten der staathuishouding. De geldbelasting werd ingevoerd.

Deze belastingen kregen de landheren echter niet altijd voor niet. Weerloze boeren konden zij naar hartenlust villen, maar voor de machtige klassen, die in de standenbijeenkomsten vertegenwoordigd waren, moesten zij zich bukken.

Soms kwam het zover dat het staatsbeheer in werkelijkheid geheel door standenbijeenkomsten geleid werd, in wier handen de landheer een willoos werktuig was.

Deze standenbijeenkomsten waren de voorgangers van de tegenwoordige parlementen. Maar zij stonden feitelijk nog op dezelfde grondslag als de hier bovengenoemde bijeenkomsten van afgevaardigden van de verbonden soevereine staten en stammen.

Een lid van een standenbijeenkomst trad niet op als vertegenwoordiger der gehele natie (of van een gehele klasse) maar als vertegenwoordiger der belangen van een bijzondere scherp omlijnde corporatie of een bijzondere streek, die hij vertegenwoordigde, omdat hij daartoe was gekozen als afgevaardigde van een stad of van een kerkelijke corporatie – of krachtens zijn geërfde of veroverde sociale positie – als wereldlijk of geestelijk grondheer. De verplichtingen van iedere afzonderlijke streek tegenover de staat waren door bijzondere overeenkomsten vastgesteld en nieuwe verplichtingen kon het genootschap of de streek niet opgelegd worden, zonder de toestemming van de heer of hun vertegenwoordiger. Een erkenning van de minderheid bestond er in de standen bijeenkomst oorspronkelijk dan ook niet, maar wel gebeurde het meermalen, dat een weerspannige minderheid door het geweld der wapens gedwongen werd haar stem met die der meerderheid te verenigen.

Waar iemand niet door zijn sociale positie, maar door keuze afgevaardigde van een streek of genootschap was, moest zijn stem later nog worden goedgekeurd door degenen die hem afgevaardigd hadden. De prelaten moesten de goedkeuring vragen van hun convent of kapittel, de afgevaardigden der steden die van de raad, of de ingezetenen.[5]

Zou zich uit de standenvergadering een modern parlement ontwikkelen, dan moest voor alles eenheid in de staat ontstaan en in de plaats treden van deze vereniging van gemeenten en genootschappen, die in de middeleeuwen de staat vormde, dan moesten de bekrompen gemeentebelangen plaats maken voor de nationale belangen.

Dit was het werk van de kapitalistische productiewijze.

Monarchaal en parlementair absolutisme

Met de kapitalistische productiewijze, die zich in de 16e eeuw het eerst vertoont, wordt de warenproductie, de productie voor de verkoop, de algemene vorm van voortbrenging. De productie voor zelfgebruik van de arbeiders in verschillende bedrijven treedt van nu af aan meer en meer op de achtergrond. Daarmee verdwijnt ook de zelfgenoegzaamheid en geïsoleerdheid der landelijke en stedelijke gemeenten, die de middeleeuwen karakteriseren. De verschillende bedrijven worden nu afhankelijk van de markt, van de binnenlandse markt, dikwijls ook – direct of door bemiddeling van de binnenlandse markt – van de wereldmarkt.

De binnenlandse markt is echter niets anders dan het binnen een staat samengevatte gebied. De staat beschermt zijn gebied, de warenproducenten en handelaren binnen zijn gebied, zoveel mogelijk tegenover de concurrentie van buitenlandse producenten en handelaren; hij streeft er echter ook naar, de voorwaarden voor de afzet op de buitenlandse markten zo gunstig mogelijk te maken. Hoe groter de staat, hoe sterker de staatsmacht, des te beter de vooruitzichten voor warenproducenten en handelaren voor bescherming van hun belangen.

Van nu af aan krijgen de staten een vaste economische grondslag. In de middeleeuwen vinden wij een eeuwige wisseling in uitbreiding van het gebied der verschillende regerende families door verovering, erfenis, huwelijk, koop, ruil, ja zelfs verpanden.[6] Daar iedere gemeente of minstens iedere gouw een op zichzelf staand geheel vormt, is het volstrekt niet noodzakelijk dat het gebied een samenhangend geheel is. De Habsburgers bv. hadden in de 14e eeuw niet alleen bezittingen in het tegenwoordige Duits-Oostenrijkse gebied, maar ook in Zwitserland, Zwaben en in de Elzas.

De moderne staten daarentegen vormen een economisch vast aaneengesloten geheel, waarvan de samenhang steeds nauwer wordt: hoe langer de staat bestaat, hoe meer het economisch leven binnen zijn grenzen zich kapitalistisch ontwikkelt en de productie zich aanpast aan de bijzondere voorwaarden en behoeften van de binnenlandse markt.

De uitbreiding en vorming van het staatsgebied houdt daarmee op alleen een aangelegenheid der heersende families uit de krijgerskaste te zijn. Ook de producerende klassen hebben nu belang daarbij. Uit de dynastie staat ontstaat de nationale staat. Het kan de bewoners van een dorps- of stadsgemeente in de middeleeuwen vrijwel even onverschillig zijn, of hun heer nog over andere, vele of weinige gemeenten regeerde, als het heden ten dage de arbeiders van een riddergoed onverschillig zijn kan, of hun heer nog over andere goederen te beschikken heeft. Voor de bewoners van een moderne staat betekent daarentegen iedere verkleining van het gebied storing en nadeel van hun economisch leven, terwijl een uitbreiding van het gebied, een uitbreiding van de binnenlandse markt en een verbetering van hun positie op de wereldmarkt in uitzicht stelt.

Hoe meer gesloten en krachtiger het nieuwe staatswezen wordt, des te losser en van minder betekenis worden de overgebleven politieke en sociale organisaties binnen de staat. De staat neemt haar de ene na de andere functie af, ten slotte zijn zij niets anders meer dan ruïnes midden op de weg, die opgeruimd moeten worden. De maatschappij wordt één geheel; de verhoudingen der mensen tot elkaar worden niet meer bepaald door de verhoudingen van de verschillende corporaties tot elkaar.

Hand in hand met de ontbinding der overgebleven organisaties binnen de staat gaat de centralisatie van staat en maatschappij.

De handel heeft altijd de tendens voor centralisatie gehad. De handel stelt als voorwaarde het tezamen stromen der waren van koper en verkoper, op bepaalde, door haar geografische toestand of politieke verhoudingen bijzonder gunstige stapelplaatsen. Met de kapitalistische productiewijze, die de gezamenlijke productie in warenproductie verandert en van de handel afhankelijk maakt, leidt de centralisatie van de handel tot centralisatie van het economische leven. Het gehele land wordt direct of indirect meer of minder economisch afhankelijk van de hoofdstad, zoals het van de kapitalistische klasse onafhankelijk wordt. De hoofdstad, het centrum van de handel, wordt ook het verzamelpunt van de meerwaarde, de overvloed van het land; kunst en wetenschap volgen de weelde.

Uit de economische centralisatie ontstaat een politieke centralisatie en het middelpunt van de handel wordt ook het middelpunt der regering.

Wij hebben er reeds op gewezen dat de nieuw opkomende klassen, die van de warenproductie en de handel leven, een sterke staatsmacht nodig hebben, die hun belangen, zowel naar binnen als naar buiten, vertegenwoordigen.

De koning, de opvolger van de oude stamhoofden, was in de middeleeuwen ook niets anders dan een opperhoofd, als krijgshoofd, de opperste der krijgskaste, als hoogste rechter, hoofd der priesterkaste. Ook wanneer zijn ambt erfelijk werd, wat niet overal het geval was, bleef hij afhankelijk van de goede wil van zijn zelfstandige en trotse vazallen en de even zelfstandige en trotse hiërarchie. Met het opkomen der steden verbeterde zijn toestand niet, zoals wij hebben gezien; hij werd nu afhankelijk van drie in plaats van twee standen.

De ontwikkeling van de wereldhandel en de kapitalistische productiewijze veranderde de toestand ten gunste der vorsten. Zij schiep een leger van bezitlozen, waaruit zolang de industrie niet genoeg ontwikkeld was, slechts een deel tot lompenproletariërs en als zodanig ten dele eveneens een steun van het despotisme werd, als de lompenproletariërs in Rome, met dit verschil dat het nu geen stemmen waren, die zij aan de despoten verkochten, maar vuisten. De vorsten kregen nu legers van huurlingen.[7]

Gelijktijdig verdwenen de legers van ridders, die zo goed als onafhankelijk van de landvorsten geweest waren. De feodale bronnen van rijkdom droogden op of beter zij verloren hun betekenis. Niet op herendiensten, niet op het afstaan van landbouwproducten berustte nu de macht in de maatschappij, maar op geld. Maar hoe men de boeren ook mocht plukken, geld was er niet veel bij hen te halen. De grondheren, adel en geestelijkheid, moesten daarom, wilden zij geld hebben, de bijzondere functies, waarin zij zich volmaakt hadden, tot waren maken; de geestelijkheid verkocht haar zielentroost, haar heiligen, haar aflaten en relikwieën, de adel verkocht zijn krijgsdiensten aan ieder die daarvoor een aannemelijk bod deed. De economisch zelfstandige vazallen werden afhankelijke huurlingen, koninklijke officieren, dat wil zeggen, aanvoerders van het lompenproletariaat, dat zich onder de banier van de landvorst schaarde.

De handel in heiligen door de geestelijkheid werd ten slotte zo erg dat het volk er zich tegen verzette. Evenmin als de adel kon ook de geestelijkheid haar zelfstandigheid bewaren. Wat zij nog aan goederen en inkomsten bezat of ontving, had zij, zowel in katholieke als in protestantse landen, van nu af aan aan de gunst der vorsten te danken, die zij daarvoor moest dienen.

De adel en geestelijkheid verloren echter niet alleen hun zelfstandigheid en gedeeltelijk ook hun rijkdommen, maar zij werden ook steeds meer overbodig. De nieuwe productiewijze, de nieuwe staat, stelde aan het rechtswezen en het beheer der gemeenschap eisen, waartegen de oude feodale organisatie, waarin de adel en de geestelijkheid zulke gewichtige rollen gespeeld hadden, niet in de verste verte waren opgewassen. In het rechtswezen overheersten van nu af aan uitsluitend de geleerde – behalve in Engeland, overal in het Romeins recht doorknede juristen, die door de landvorst benoemd en bezoldigd werden, dus geheel van hem afhingen. Ook het beheer der financiën viel nu de landvorsten of de door landvorsten aangestelde bureaucraten ten deel. In de middeleeuwen hadden de grondheren in de vrije steden de diensten aan de koning bewezen, waartoe zij zich verplicht hadden. Hoe de grondheer van zijn onderdanen, hoe de stad van haar burgers en andere inwoners de belastingen hieven, daarom had de staatsmacht zich in het minst niet bekommerd. Nu wordt het opleggen der belasting de grondheren en de stedelijke magistraten afgenomen en aan ambtenaren opgedragen.

Adel en geestelijkheid houden op voor het staatsbeheer, voor de rechtspraak, voor de krijgsdienst, van enige betekenis te zijn. Deze twee standen worden steeds meer overbodig, zij danken hun voorrechten en rijkdommen niet meer aan de functies die zij in de maatschappij vervullen, maar aan de gunst van het hof. Hun taak bestaat nu slechts nog alleen daarin, het koningschap te verheerlijken.

Met de zelfstandigheid van de adel en de geestelijkheid verdwenen twee gewichtige steunpilaren der standenbijeenkomsten.

Maar ook de derde steunpilaar, de steden, verdween meer en meer in de loop der 17e en 18e eeuw. Wel bracht de kapitalistische productiewijze een geweldige toename der stedelijke bevolking – bourgeois en proletariërs – maar dezen vestigden zich in enkele grote steden, die alle weer in uitgebreidheid, macht en rijkdom, overtroffen werden door de hoofdstad. De grote meerderheid der steden bleven in ontwikkeling staan of gingen zelfs achteruit en vervielen tot “rotten boroughs”, zoals men ze in Engeland noemt.

De landelijke steden konden de geweldige kracht van het opkomende absolutisme niet weerstaan.

Des te meer werd evenwel de hoofdstad in de l6e eeuw in moderne landen een politieke factor. Hendrik IV wist reeds dat Parijs een mis waard was, dat wil zeggen, dat de koning onderworpen was aan de wil van de hoofdstad, en wat Londen in de staatspolitiek betekende, ondervond Karl I aan zijn lijf.[8]

Maar de meerderheid der bewoners van de hoofdstad had geen belang bij het behoud van de macht der standenbijeenkomsten, want deze betekenden niets anders dan de heerschappij van de kale jonkers en de kleinsteedse filisters. Wat had de hoofdstad van deze standen te verwachten? Vóór alles belastingweigeringen en een aandringen op grotere zuinigheid. Dat was echter in de regel niet het belang van de meerderheid der bevolking van de hoofdsteden van die tijd. Een groot deel der bewoners van de hoofdstad vond een bestaan aan en door het hof. Hoe meer geld dit uitgaf, des te beter voor de hoofdstad. Dat de hovelingen deze rijkdommen niet voortbrachten, dat zij in de hoofdstad slechts konden verkwisten wat zij de massa der bevolking van het land als grondheer of door middel van de staat afgeperst hadden, daarom bekommerden de luxehandwerkers, de luxefabrikanten, de handelaren, de woekeraars en de huwelijkskoppelaars, de hofdichters en de filosofen zich niet. Er zijn heden nog genoeg lieden, die de slaafse wijsheid prediken, dat de verkwisting een sociale plicht van vorsten en hun hovelingen is, opdat “het geld onder de mensen komt”.

De elementen, die nu invloed op het koningschap en daardoor op de staat kregen, waren niet meer degenen die door de standenbijeenkomsten vertegenwoordigd werden. Het waren nieuwe elementen die de koning persoonlijk beïnvloedden; in de eerste plaats de hofadel en de geestelijkheid, benevens een aanhang van beambten en maîtressen; zij werkten door intriges. Verder de bevolking van de residentie, die zich dikwijls door demonstraties en soms door volksoplopen liet gelden, en eindelijk nog de kooplieden, de kapitalisten, wier krediet het hoofdfundament van de nieuwe staat werd.

Inderdaad zou het koningschap zich nooit tot een absoluut koningschap hebben kunnen ontwikkelen zonder de hulp der kapitalisten. Om oorlog te voeren, om hun tegenstanders te overwinnen of om te kopen, om hun aanhangers en verdedigers te betalen, om al het nodige te kunnen doen wat het staatswezen nu van hen eiste, dingen, die vroeger de afzonderlijke gemeenten of genootschappen of de feodale heren verricht hadden, of die nu ontstonden, politie, verkeerswegen, het aanleggen van straten en het graven van kanalen, het bouwen van vestingen en magazijnen voor het krijgsmateriaal enz. enz., om dat alles te kunnen betalen, hadden de vorsten geld nodig, meer geld dan zij in de regel van hun onderdanen in de vorm van belastingen en tollen afpersen konden. Zij moesten daarom steeds meer geld van rijke kooplieden lenen, natuurlijk tegen gelijkstaande vergoeding. Van dien tijd af aan tot op onze dagen is het krediet de steunpilaar van de staat gebleven. Het stijgen en vallen der beurskoersen heeft in de laatste tweehonderd jaar het lot van menige regering beslist.

Dat zijn de gewichtigste factoren, welke de politiek van de Europese monarchieën tot de Franse revolutie en ook nog daarna, zelfs soms tot op heden, beheerst hebben. De invloed van deze factoren was groot, maar onstandvastig en onzeker. Feitelijk regeerde niet de koning, maar het waren enkele personen, clubjes en belangenkringen, die slechts door middel van de koning op de regering konden inwerken. De macht van de vorst was een absolute en kon weliswaar door begunstigde personen en clubjes worden geleid, doch er was niemand in de staat die zijn macht kon weerstaan.

De standenvergaderingen daarentegen werden van steeds minder betekenis. In enkele landen stierven ze geheel uit, in andere landen speelden zij een rol gelijk aan die van de tegenwoordige werkliedenverenigingen. Zij werden ja-knikkende machines, die in enkele kleine aangelegenheden verlof hadden, de almachtige staatspolitie te mogen helpen.

Dit was de algemene gang der ontwikkeling in Europa in de 17e en 18e eeuw.

Maar wij vinden ook uitzonderingen hierop. Er waren landen waarin het de koningen niet gelukte de standenvergadering te overvleugelen, doch waar integendeel de laatste meester van de staatsmacht werd. Het treffendste voorbeeld van deze afwijking van de algemene tendens naar vorstelijk absolutisme biedt Engeland.

De oorzaken dat Engeland een uitzondering maakte zijn talrijk. De voornaamste zijn wel de volgende: Juist in het begin van de 17e eeuw, waarin het absolutisme de laatste beslissende strijd in Engeland uitvechten moest, ging het Engelse koningschap aan de koningen van Schotland over, een economisch achtergebleven land waarin zelfs nog de bepalingen golden van de gens en de landvorsten nog geheel

afhankelijk waren van de standen. Gedurende de gehele 17e eeuw was Schotland een sta-in-de-weg voor de in Engeland om het absolutisme worstelende koningen uit het huis Stuart, evenals Hongarije tot op deze tijd het streven der Habsburgers naar absolutisme hinderlijk in de weg staat.

Van meer gewicht was de afzonderlijke ligging van Engeland. Zijn macht en veiligheid berustte niet op een leger, maar op een vloot. De warenproducerende en handeldrijvende burgerij had dus geen reden om de pogingen der vorsten, om zich een sterk staand leger aan te schaffen, te ondersteunen. Dit machtigste werktuig van het despotisme ontbrak juist Engeland, toen de strijd om het absolutisme beslissend was.

Maar van nog meer gewicht werd de ligging van Engeland, doordat zij vanaf de 16e eeuw bijzonder gunstig was voor de ontwikkeling van een kapitalistische bourgeoisie, sedert de ontdekking van de zeeweg naar Oost-India en de ontdekking van Amerika het zwaartepunt van de Europese wereldhandel van de Middellandse Zee naar de kusten van de Atlantische Oceaan verplaatst had. In de aanvang nam Engeland aan de opbloeiende wereldhandel van Portugal, Spanje en de Nederlanden deel, in de vorm van zeeroverij, die het voornamelijk op de Spaanse vloot gemunt had. Spoedig wist het echter aan zijn plundertochten een wettig karakter te geven, terwijl het zelf koloniën veroverde en een uitgebreide overzeese handel ontwikkelde, weliswaar niet alleen door wat men heden een wettige handel noemen zou, maar ook en met voorliefde door sluiphandel en slavenhandel. Londen werd spoedig het centrum van de wereldhandel, het overtrof Lissabon en Antwerpen en had op het einde van de 17e eeuw slechts nog één mededinger, namelijk Amsterdam.

Londen stond toen reeds aan de spits der Europese steden, het telde een half miljoen inwoners en beschikte over een sterke militaire macht. Daarbij was het echter minder een luxestad dan Parijs; haar bloei hing minder van de verkwisting van het hof af dan van de handel; het verlangde een regering, die naar buiten en niet naar binnen, machtig was. De Stuarts echter verspilden al hun kracht in het streven naar een absolute regering en verzuimden een krachtige buitenlandse politiek te voeren om de handel van Engeland te beschermen en uit te breiden.

Zo machtig was de burgerij van Engeland en vooral in Londen, zo zelfbewust, dat zij nog voor het midden van de 17e eeuw, door de omstandigheden gedwongen, het waagde in verbinding met een deel van de adel en de kleine burgers en overgebleven boeren, de koning de oorlog te verklaren, die door het andere deel van de adel en de hofkliek geholpen werd. De burgers overwonnen in deze strijd, doch slechts om in de dictatuur van een leger van kleine burgers en boeren te vervallen. Toen geschiedde wat zich op dezelfde wijze tijdens de Franse revolutie en in 1848 op het vasteland voorgedaan heeft. Bevreesd en gedrukt door de dictatuur van de arbeidende klassen, wierp de bourgeoisie zich weer in de armen van het koningschap en de hem aanhangende adel. Zij sloot een overeenkomst met de grondbezittende aristocratie, die de Franse revolutie overleefde en zich onafgebroken tot in het begin van onze eeuw staande gehouden heeft.

Dat het grootburgerdom en grootgrondbezit zolang hand in hand konden gaan, is toe te schrijven aan het eigenaardige karakter van het grondbezit in Engeland. De dertigjarige burgeroorlog van de witte en de rode roos, roeide de lagere adel bijna uit. Een nieuwe aristocratie van grootgrondbezitters ontstond op de ruïne van de adel; zij werd te voorschijn geroepen door Hendrik VII, die de burgeroorlog beëindigde, uitgebreid en rijker gemaakt door Hendrik VIII en diens zoon Eduard VI, op kosten van de kerk, gilden en stichtingen, waarvan de goederen verbeurd verklaard werden.

Een tweede hernieuwing van het grootgrondbezit was het gevolg van de burgeroorlog tussen Karl I en het parlement. Talrijke adellijke heren verloren toen hun goederen, deels door verbeurdverklaring, deels tengevolge van financiële verliezen. Hun goederen vervielen aan rijk geworden burgers. De herstelling van het huis der Stuarts bracht in gene dele mee dat alle oude in de burgeroorlog geruïneerde adellijke heren weder hun goederen terug kregen.

Geen wonder, dat het Engelse grondbezit een geheel ander karakter droeg dan dat van het vasteland, zoals bv. het Franse. Dit bewaarde de traditie van de feodale tijd in zover, dat het nog met verachting op de producerende en handeldrijvende klasse neerzag. Geld verdienen werd een schande geacht. De inkomsten, die de grondbezitters uit de goederen trokken, werden steeds minder, hun “eergevoel” stond hun in de weg om zich om een rationele bewerking te bekommeren, maar het deerde hun “eergevoel” niet het tekort weer goed te maken met bedelen, (bij de koning) schulden maken, (bij de kapitalisten) en stelen (uit de rijkskassen). De Franse adel sloeg in de loop van de 18e eeuw bankroet.

De meerderheid der Engelse grootgrondbezitters waren parvenu’s, die reeds de geest van het kapitalisme in zich hadden opgenomen. Zij zorgden voor een kapitalistische uitbuiting van hun goederen, door hoge pachten, zij achtten het niet beneden hun waardigheid zich met handelszaken te bemoeien en zij wisten de burger, wanneer hij rijk was, naar behoren te schatten. Zij verrijkten zich vooral door de deelname aan koloniale politiek en gebruikten hun rijkdommen tot uitbreiding en verbetering van hun goederen. In dezelfde eeuw waarin de Franse grondadel financieel ten onder ging, kregen de Engelse grondbezitters een grote financiële macht.

Evenals de burgers van die tijd, energiek en ondernemend, bemoeiden de adellijke heren van Engeland zich niet alleen met hun eigen aangelegenheden, maar namen ook een levendig aandeel in de werkzaamheden van de staat. Waar het slechts mogelijk was, maakte de aristocratie zich meester van de regeringsfuncties, zodat de bureaucratie in het staatswezen zich in Engeland minder ontwikkeld heeft dan in andere moderne landen van Europa. En zij wist in haar beheer met de belangen van het grootburgerdom, dat haar zo na stond, rekening te houden. Dankzij haar herleving in de l5e en 17e eeuw is de Engelse grondbezittende aristocratie langer krachtig gebleven dan in enig ander land in Europa, terwijl tegelijkertijd het kapitalistische burgerdom zich bijzonder vroeg in Engeland ontwikkelde.

Door haar bondgenootschap onder de gunstige omstandigheden, die Engeland bood, werden deze twee klassen zo machtig, dat het koningschap voor haar en voor haar vertegenwoordiging, het parlement, moest bukken.

Een tegenhanger vond deze ontwikkeling van het uiterste westen, in het oosten van Europa, in Polen. Ook daar zegevierde de aristocratie over het koningschap, ook daar gelukte het de koning niet meester te worden van de standen. Maar de sociale grondslagen van de Poolse rijksdag waren andere, dan die van het Engelse parlement. In Polen kwam de grondbezittende aristocratie tot alleenheerschappij door een storing in de ontwikkeling. De verandering der handelswegen tengevolge van het doordringen der Turken en de ontdekking van de zeeweg naar Oost-India schaadde Polen nog meer dan Duitsland. Het Poolse burgerdom ging geheel ten onder, het was niet in staat zich tegen de overmacht der aristocratie te verweren. Elke hinderpaal voor de feodale anarchie verdween, de koning werd machteloos tegenover de rijksdag, deze echter machteloos tegenover de enkele aristocraten, waarvan ieder zich als een zelfstandig soeverein aanstelde.

Het karakter der beraadslagende, doch niet met meerderheid beslissende standenvergadering, is nergens zo sterk te voorschijn getreden als in de Poolse rijksdag, waar de stem van een enkele adellijke heer voldoende was om een besluit ongeldig te maken. Geheel anders de standen in Engeland, waar het overwicht der aristocratie over het koningschap hierop berustte dat het grootgrondbezit zich aan de eisen der kapitalistische productiewijze aanpaste en de grondbezitters zich met de kapitalisten verenigden. De tendens om de functies van de staat te verdelen en te centraliseren, was in Engeland even sterk als in de overige monarchale landen van West-Europa. Zij leidde in Engeland evenals bv. in Frankrijk tot absolute heerschappij van een centrale macht, die geen weerstand duldde en geen kritiek verdroeg. Het onderscheid tussen Engeland en Frankrijk bestond hierin, dat in Frankrijk het koningschap en in Engeland het parlement de absolute macht vormde.[9]

Naarmate de strijd tussen kroon en parlement de macht van het laatste bevestigde en uitbreidde en naarmate de afzonderlijke graafschappen en steden zich tot een natie verenigden, veranderde ook het karakter van het parlement. De enkele afgevaardigde beschouwde zich niet meer als vertegenwoordiger van een bijzondere streek of corporatie en ontleende zijn macht en betekenis niet meer aan de macht en de betekenis van deze bijzondere streek of corporatie. Het parlement hield op een verzameling van kleine soevereinen (of vertegenwoordigers van soevereine organisaties) te zijn, het werd een geheel – het werd in zijn geheel soeverein, het vormde de bron van alle macht in het rijk. De heerschappij van het parlement betekende nu echter niets anders dan de heerschappij van de meerderheid in het parlement. Met de economische en politieke onafhankelijkheid der enkele genootschappen of streken tegenover de staat houdt ook de zelfstandigheid van de enkele afgevaardigde in het parlement op. De minderheid in het parlement moet zich dus onvoorwaardelijk schikken naar de meerderheid, evenals het land zich schikken moet naar het parlement. De wil van de parlementsmeerderheid wordt de hoogste wet; evenals Lodewijk de 14e kan ook zij zeggen: “de staat ben ik.” De koning en de ministers worden haar dienaren.

Evenals andere dienaren hebben ook deze het verstaan hun heren, meestal door hoogst onzuivere middelen, te beïnvloeden en tot handelingen te verleiden, die hun aangenaam waren. Het bederf van de meester door de dienaren bracht evenwel geenszins de opheffing der heerschappij mee.

Meerderheid en minderheid in het parlement, worden sedert de 17e eeuw aaneengesloten partijen, de whigs en de tories.

Bepaalde partijen in de staat waren er in de oude standenvergaderingen niet mogelijk geweest; doordat de plaatselijke belangen en de bijzondere belangen van de vertegenwoordigende corporatie, op de voorgrond traden, moest niet alleen de organisatie van de staat, doch ook die der verschillende partijschakeringen in de staat een zeer losse zijn. Eerst moesten de moderne productiewijze en de moderne staat het particularisme der standen, gilden, gemeenten, enz., overwonnen hebben, voordat de klassegenoten van het ganse land tot bewustzijn van hun gemeenschappelijke belangen kwamen, voordat zich nationale, over de ganse natie zich uitstrekkende klassen, en op de grondslag der nationale klassen en klassenbelangen blijvende aaneengesloten partijen konden vormen.

Hoe groter echter het aanzien en de macht van het parlement wordt, hoe meer het de staatsmacht aan zich diensthaar maakt, des te aanlokkelijker wordt het voor de partijen om de meerderheid in het parlement te verkrijgen. Vandaar het streven van de politiekers, allen die in hoofdzaak niet elkaar overeenstemmen, in één partij samen te vatten, al mogen zij in onderdelen dan ook nog zoveel met elkaar verschillen. Vandaar het streven, alle verschil in opvattingen in onderdelen, te onderdrukken. De partijdiscipline en “partijtirannie” ontstaat; naast het absolutisme der parlementsmeerderheid ontstaat het absolutisme der partijmeerderheid. Dit despotisme en “terrorisme” zijn echter niet bijzondere eigenschappen van het parlementarisme. Men vindt ze overal, waar grote massa’s om een belangrijk voordeel strijden, waar de zege slechts door stramme organisatie en besliste samenwerking van allen in dezelfde richting veroverd kan worden.

Het is zeer komisch om de liberalen, die onder de dwang van hun fractie en van hun partij zuchten, tegen het schrikbewind te horen donderen, dat de vakverenigingen uitoefenen. Even komisch is het echter wanneer de anarchisten tegenover het “despotisme”, dat het parlementarisme meebrengt, de vakverenigingen hooghouden als een veilige haven voor de vrijheid.

De vrijheid in de zin der anarchisten en liberalen vindt men noch in de vakverenigingen, noch in de politieke partijen.

De moderne democratie

In de 18e eeuw bereikte het absolutisme het hoogtepunt. Dezelfde eeuw kweekte echter ook de krachten die zijn ondergang zouden bewerken.

De staat in de 18e was in Engeland, evenals in het overige Europa, enerzijds een inrichting tot het kunstmatig kweken van handels- en industriële kapitalisten, terzelfder tijd echter ook van proletariërs. Anderzijds was hij een reusachtige machine tot plundering van het volk ten gunste van een deel van de adel, (in Engeland van de aan de politiek deelnemende adel, in het overige Europa van de hofadel) en van de grote financiers.

Tegenover het een, zowel als tegenover het ander, verhief zich in de loop der 18e eeuw een steeds sterker wordend verzet in de massa der bevolking. Verkeer en industrie ontwikkelden zich tot zulke afmetingen dat de bevoorrechte bescherming der logge bureaucratie steeds meer een hinderpaal voor iedere verdere ontwikkeling van een productiewijze werd, die begon het gehele bedrijfsleven omver te werpen en die in de concurrentiestrijd diegene begunstigde, die elke plotseling optredende en verdwijnende toestand het best kon uitbuiten, zich iedere nieuwe uitvinding en ontdekking het spoedigst ten nutte kon maken, zich aan iedere luim, iedere verandering van de markt het spoedigst kon aanpassen.

Nu was niet meer “bescherming van de staat,” maar “vrijheid” de leuze der kapitalisten.

Maar de burgers verlangden niet alleen economische doch ook politieke vrijheid. Zij gevoelden zich nu in aantal, maar vooral in intellectuele en economische macht, zo sterk, dat zij zich, voornamelijk in Frankrijk en Engeland, krachtig genoeg gevoelden te volbrengen wat zij in Engeland reeds in het midden van de 17e eeuw beproefd hadden, nl. het juk van de aristocratie en van het met haar verbonden koningschap af te schudden.

Zij had te meer redenen daarvoor, hoe schaamtelozer deze machten de massa der bevolking plunderden. In de 16e, 17e en ook nog in de eerste helft der 18e eeuw hadden de groothandel en de kapitalistische industrieën hoofdzakelijk de weelde gediend. Door onvoldoende verkeersmiddelen was het vervoer van een waar voor verre afstanden slecht lonend, wanneer haar waarde daarmee in verhouding stond. De overzeese handel bracht naast goud, zilver en fluwelen, kostbare specerijen en kledingstoffen enz., naar Europa. De kapitalistische, dit wil zeggen, de voor de wereldmarkt producerende industrieën van Europa, brachten zijden stoffen, gobelins, porselein enz., voort. Toen ter tijde profiteerde het kapitalisme van aristocratische uitbuiting en verkwisting.

Maar langzamerhand begon tengevolge van de verbeteringen der verkeerswegen en verkeersmiddelen en van de productiewijze, de massa-industrie naast de weelde-industrie op de voorgrond te treden. Waar de laatste een rijke en verkwistende klasse tot haar bloei nodig had, en des te meer bloeide hoe meer het hof en de aristocratie het volk uitzogen, zo kon daarentegen de massa-industrie des te meer bloeien, hoe koopkrachtiger de massa der bevolking was, hoe minder deze dus door de parasitische klasse uitgezogen werd. Hoe meer de industrie een massaproductie werd, des te ondragelijker werd voor de bourgeoisie het aristocratische roofsysteem.

Naarmate de industrie tot massaproductie overging nam echter ook de vraag naar levensmiddelen voor de loonarbeiders der industrie en naar grondstoffen in het land toe. De binnenlandse productie bleek steeds minder in staat te zijn om aan de stijgende vraag te voldoen. De invoer van goedkope levensmiddelen en grondstoffen werd van meer gewicht voor de industriële klassen. De belangen van de grondbezitters gingen in een tegenovergestelde richting.

Deze omstandigheden – in vele landen alle tezamen, in andere minstens enige daarvan – bewerkten het eerst in Engeland en Frankrijk, later echter ook in de andere landen van Europa een steeds scherper moordende belangenstrijd tussen bourgeoisie en aristocratie, waar deze zich ook mocht voordoen, hetzij in de parlementaire staat, hetzij in de absolute monarchie.

Naast de bourgeoisie begonnen zich echter ook de lagere klassen te roeren, boeren en kleine burgers, waarbij zich nu een industrieel loonproletariaat voegde, dat echter nog geen zelfstandig leven vertoonde, doch met de revolutionaire stromen van het kleinburgerdom meeging. Op deze klassen drukte de gehele staatsmacht, uit haar trok de staat voornamelijk de middelen ter bestrijding van de kosten, die bureaucratie, militarisme, staatsschulden en het onderhoud van het hof met zijn talrijke klaplopers vereisten.

Boeren en burgers – en proletariërs, voor zover men in de vroegste eeuwen daarvan kon spreken – stonden van begin af aan vijandig tegenover de absolute staatsmacht en de uitbuiting van de staat door de aristocratie. Maar waar zij weerstand geboden hadden moesten zij in de regel het onderspit delven door hun particularisme, het gebrek aan samenhang tussen de enkele gemeenten en gouwen, zodat de gecentraliseerde staatsmacht tegenover hen gemakkelijk spel had.

Mettertijd oefenden echter staatseenheid en kapitalisme – handel, staatsbelasting, militarisme enz. – hun invloed op de lagere klassen uit. De lokale beperktheid, de kerktorenpolitiek, verdween langzamerhand, in de ene streek vroeger, in de andere later, voornamelijk bij kleine burgers en proletariërs, die ook in de kleinere steden in steeds nauwer verbinding met hun kameraden in de grote steden kwamen. De laatste gaven het voorbeeld aan de arbeiders van het ganse land.

De kapitalistische industrie concentreerde nu in de grote steden een massa proletariërs, met een aanhang van kleine handelaren en handwerkers, die niet van de pracht en weelde van het hof leefden. Deze pracht deed hun de ellende des te scherper gevoelen, kweekte haat en verbittering tegen het hof en zijn aanhangers.

In navolging van de arbeidende klasse in de grote steden begonnen de kleine burgers en proletariërs in het gehele land, en langzamerhand ook de boeren, te erkennen dat zij naast hun lokale belangen ook gemeenschappelijke belangen hadden. Zij namen in macht en aanzien toe, naarmate hun lokale beperktheid verdween en zij voor algemene nationale belangen opkwamen.

Naast de kapitalistische en arbeidende klassen ontstond echter nog een derde tegenstander van het aristocratische regime; de burgerlijke intellectuelen, advocaten, professoren, doktoren, schrijvers, kunstenaars, enz. In de 16e en 17e eeuw waren deze klassen nog direct of indirect van de hofaristocratie afhankelijk geweest. In de middeleeuwen was de kerk de beschermster van wetenschap en kunst. Maar sedert zij ophield dat te zijn, sedert de hervorming, had iedere denker, iedere dichter, iedere kunstenaar, die economisch afhankelijk was, om zich aan zijn wetenschap of kunst te wijden, de hulp van een heer nodig, wie het beliefde hem als zijn lakei aan te nemen. Naarmate de bourgeoisie sterker werd, haar rijkdom vermeerderde en daarmee ten minste een deel van haar leden meer vrije tijd kreeg, naarmate het toenemende verkeer bijzondere categorieën van ontwikkelde mensen nodig had en voor deze als het ware een markt werd geopend – advocaten, doktoren, ingenieurs, leraars, enz. enz. – naarmate eindelijk ook de lagere klassen, vooral in de grote steden, begonnen deel te nemen aan politiek en geestelijk leven, boeken en kranten te lezen, enz., in die mate werden de intellectuelen onafhankelijker van het hof en de aristocratie, nu konden wetenschap en kunst zich ook tegen de heersende machten richten en spoedig werd deze tendens in wetenschap en kunst overwegend, omdat de logica der feiten vloekte met het aristocratische regime en omdat de intellectuelen meestal uit de burgers voortgekomen waren en hun maatschappelijke positie en belangen met die van de burgers het meest overeenkwamen. Maar de gezichtskring van de intellectuelen was ruimer dan die van de andere lagen van het burgerdom, wiens ogenblikkelijke belangen zij niet bepaald op het oog hadden. Zo waren de burgerlijke intellectuelen in staat de voorvechters van de burgerlijke klasse te worden, de navorsers en vertegenwoordigers van haar duurzame klassebelangen. Wat deze eisten, dat lag toen ter tijde echter in het belang der gehele maatschappelijke ontwikkeling, ook in dat van de lagere standen, die met de hogere één gemeenschappelijke vijand te bekampen hadden: het aristocratische regime, de uitbuiting van het volk door de staat, ten gunste van de aristocratie.

Zo groot was de druk van dit regime, zo groot deze uitbuiting, dat tegenover haar de tegenstellingen terzijde geschoven werden, die in de verschillende klassen van de massa der bevolking heersten: de tegenstelling van stad en land, van loonarbeider en kapitalist, van handwerk en grootindustrie, van industrie en handel, enz.

De burgerlijke en kleinburgerlijke klassen en de boeren verenigden zich met het proletariaat om de absolute staatsmacht omver te werpen en de adel te onttronen. Het waren de burgerlijke intellectuelen, die de bewerkers en de steun van dit bondgenootschap waren. Zij waren het minst onder de invloed van de gebeurtenissen, die de verschillende klassen van elkaar verwijderden, zij voelden en kenden het best de momenten die haar bijeenbrachten. De democratische beweging, de vrucht van dit bondgenoot schap, die in de laatste twintig jaren van de vorige eeuw ontstond, droeg het karakter van de burgerlijke intellectuelen, en vond onder hen haar leiders en haar voorvechters.

De taak der democratie was een tweeledige. Zij moest de almacht van de staatsmacht tegenover het volk zoveel, mogelijk verzwakken, onverschillig of zij monarchie of parlement was. Maar dit was slechts tot zekere hoogte mogelijk, want de kapitalistische maatschappij heeft voor haar bloei een sterke staatsmacht nodig. De democratie moest zich daarom tot tweede taak stellen: de staatsmacht van een werktuig der aristocratie in een werktuig van het volk te veranderen.

De vervulling van de eerste taak vereiste de mogelijkheid van een vrije kritiek op de staatsmacht en haar organen, de openbaarheid van de parlementsvergaderingen en volledige vrijheid van woord en schrift.

Zij vereiste verder dat vele functies en machtsmiddelen van de staat en zijn beambten overgingen aan gemeenten en provinciën, aan wie een vrij zelfbestuur moest worden verleend. Dit zelfbestuur betekent niet de herstelling van het middeleeuws particularisme. De gemeente wordt daardoor niet meer het op zichzelf staande geheel, dat zij vroeger geweest was. Zij blijft een deel van het grote geheel, de natie, en heeft binnen haar raam en voor haar te werken. De rechten en plichten der afzonderlijke gemeenten tegenover de staat werden niet meer door bijzondere overeenkomsten vastgesteld. Deze worden ontleend aan de voor allen op gelijke wijze geldende wetgeving van de staat; zij worden bepaald door de belangen van de gehele staat of de gehele natie, niet door die der afzonderlijke gemeenten.

Daarnaast moest de democratie eisen dat het gewichtigste machtsmiddel van het staatsgeweld, het staande leger, opgeheven en door een volksleger, een landweer, vervangen werd. Uiteindelijk was nog nodig dat de gedwongen verbrokkeling van de natie ophield, voor zover deze niet een product der economische ontwikkeling was, doch door de overheersing der staatspolitie in stand gehouden was. Aan de gedwongen isolering der verschillende staatsburgers van elkaar moest een einde gemaakt worden: deze moesten het recht krijgen zich ter bevordering van gemeenschappelijke belangen in bonden te verenigen en daardoor in de staat en maatschappij krachtiger te kunnen optreden. Vandaar de eis: vrijheid van vergaderen en verenigen.

De tweede taak der democratie bestond hierin, de staatsmacht aan het volk dienstbaar te maken. Engeland kon in dit opzicht tot voorbeeld dienen. Daar zag men het vorstendom volkomen machteloos staan tegenover het parlement. Een vergadering van vertegenwoordigers, met de bevoegdheid van het Engelse parlement tegenover de kroon, scheen het beste, ja, het enig mogelijke middel om de kolossale macht, die de regering van een moderne gecentraliseerde staat ten dienste staat aan een controle te onderwerpen en haar dienstbaar te maken aan de massa, die het recht heeft de afgevaardigden in de vergadering der vertegenwoordigers te kiezen.

De strijd om parlementaire instellingen is daardoor onafscheidelijk verbonden met het opkomen van een politiek leven in de landen van Europa. Hij heeft, zoals bekend is, overal tot invoering van dergelijke instellingen geleid, waarbij weliswaar de regeringen al het mogelijke deden om met de ene hand te nemen, wat zij met de andere gaven en de parlementen zo weinig mogelijk macht te geven, maar van de parlementairen regeringsvorm geheel af te zien, dat vermocht tot nu toe in Europa slechts Rusland , zelfs in Turkije bestond gedurende de laatste Russisch-Turkse oorlog een soort van schijnparlement. Doch ook in Rusland is de invoering van een constitutie nog slechts een kwestie van tijd.

Waar Engeland evenwel toonde hoe gevaarlijk het parlementarisme voor het absolute koningschap worden kan, daar toonde het ook dat een parlement in gene dele noodzakelijk een volksvertegenwoordiging is.

Van evenveel belang als de strijd om de parlementaire instellingen, werd de strijd om het kiesrecht. Van de vorm van het kiesrecht hangt het af of het parlement een werktuig van de klassenheerschappij der aristocratie is, of het de bourgeoisie dient, of een slagveld wordt voor de klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat. De strijd om het kiesrecht is veel feller en langduriger dan de strijd om de invoering van een constitutionele regering. Deze strijd wordt tegenwoordig in de meeste landen van Europa gevoerd.

Het, algemene, directe, enkelvoudige kiesrecht is het gewichtigste, maar niet het enigste middel om het parlement aan de massa der bevolking dienstbaar en tot een juiste uitdrukking van de in haar heersende richtingen te maken. Daarvoor zijn nog een reeks andere minder ingrijpende, maar in gene dele onbelangrijker instellingen nodig, bijvoorbeeld de verkorting van de zittingstijd, geheime stemming, stemmen op een algemene feestdag, evenredige vertegenwoordiging, enz. Ook voor dergelijke maatregelen voeren de partijen voortdurend een hevige strijd. Tot de laatstgenoemde maatregelen behoren ook het referendum en het volksinitiatief, welke in het democratische Zwitserland een zekere betekenis hebben gekregen. Het referendum is het recht van het volk om over wetsvoorstellen der volksvertegenwoordiging onder bepaalde voorwaarden te stemmen; het initiatief is het recht van het volk om over reeds ingediende of nog in te dienen wetsvoorstellen, die uit het volk zelf zijn voortgekomen, te stemmen.

Volgens artikel 89 der Zwitserse bondswet van 1874 moeten bondswetten, evenals algemene besluiten, aan het volk ter aanneming of verwerping voorgelegd worden, wanneer het door 30.000 stemgerechtigde burgers, of acht kantons, verlangd wordt.

Artikel 123 der grondwet maakt de volksstemming voor grondwetsherziening verplichtend; bij bondsbesluit van 8 april 1891 geldt dit ook voor gedeeltelijke revisie. Het recht van het volksinitiatief voor de gewone wetten ontbreekt in de grondwet. Wel echter is de bondsvergadering verplicht aan de wil van het volk gehoor te geven wanneer 50.000 stemgerechtigde Zwitserse burgers de gehele of gedeeltelijke revisie der wet verlangen – (art. 120 en 121 van de grondwet).

Nog verder gaan de rechten der bevolking in vele kantons. In verschillende is het referendum verplichtend, niet facultatief, zoals in de grondwet. Nieuwe wetten en besluiten, voornamelijk die van financiële aard, moeten aan de volksstemming onderworpen worden in Zürich, Bern, Schweyz, Solothurn, Graubündten, Aargau, Thurgau, Wallis, Baselland. In de meeste andere kantons is het referendum en het volksinitiatief facultatief, Freiburg is het enige kanton, waarin noch van referendum, noch van volksinitiatief sprake is. In Genève, Waadt en Neuenburg is alleen het referendum ingevoerd. Nergens echter vertonen referendum en volksinitiatief de tendens de vertegenwoordigingsvergadering overbodig te maken. Zij stellen deze juist veel meer voorop. Het maken der wet blijft bijna overal het werk van deze vergadering. Het referendum geeft het volk slechts het recht over de wetten, die van de kantonraad of de bondsvergadering afkomstig zijn, te stemmen. Het initiatief geeft zo niet uitdrukkelijk, dan toch in de regel feitelijk de bevolking slechts het recht de vergadering van haar afgevaardigden aan te sporen, of van haar te eisen, bepaalde wetten in het leven te roepen, de samenstelling blijft echter het werk der vergadering. Referendum en initiatief hebben niet het doel de wetgevende staatsmacht, het parlement, af te schaffen, doch wel de invloed der bevolking op het parlement te versterken, van het volk afhankelijker te maken. Deze beide instellingen zijn de uiterste consequenties van de moderne democratie.

In het jaar 1848 bereikte de burgerlijke democratie haar hoogtepunt. Van dien tijd af vermindert haar invloed sterk. Zij had haar kracht aan haar blindheid te danken, waardoor zij het klassenverschil in de massa der bevolking niet zag. Slechts doordat zij de verschillende klassen vanaf de burgers tot het proletariaat, als een eendrachtige massa beschouwde en de betekenis van haar gemeenschappelijke politieke eisen overschatte en over het hoofd zag, wat deze klassen scheidden, werd zij een onweerstaanbare macht. De dag der zege moest voor haar de dag des verderfs worden.

Toen het monarchale absolutisme in Frankrijk en het parlementaire absolutisme van de hoge financiers en de aristocratie van het hof vielen, scheurde de band, die arbeiders en kapitalisten, stad en land, verenigd had. Iedere klasse trachtte van dien tijd af aan, en moest trachten, zich de nieuw verworven vrijheden in haar eigen belang ten nutte te maken, de democratische vrijheid leidde niet tot de sociale vrede maar tot de sociale oorlog: de bondgenoten van zo-even werden nu de bitterste vijanden, meestal tot hun eigen verbazing, want de democratie had zorgvuldig vermeden de tegenstellingen te erkennen die in haar schoot verborgen waren. Aan deze tegenstellingen is de democratie na 1848 ten gronde gegaan.

De grote meerderheid der democraten heeft dit toen niet ingezien. De mening dat het volk een eendrachtige massa met gemeenschappelijke belangen was, had als het ware de ruggensteun van de democratie gevormd. Meer dan twee mensenleeftijden lang, was deze idee door de grootste en edelste geesten van alle landen erkend geworden en hadden zij alle denkende en voelende elementen in de massa der bevolking van Europa begeesterd. Deze idee met alle fouten die haar aankleefden en alle illusies die zij schiep, was niet het gevolg van de dwaling van de een of andere oppervlakkige beschouwer, de historische ontwikkeling van een eeuw had ze de volkeren opgedrongen, en zulk een idee werpt men maar niet zo over boord.

Niet in de samenstelling van het volk, niet in de verschillende belangen en inzichten der afzonderlijke klassen – tenminste niet van de lagere klassen – zochten de democraten de oorzaken van hun fiasco, maar in uiterlijkheden, in de fouten van enkele personen of enkele inrichtingen.

In de toenmalige parlementen, voornamelijk de Duitse en de Franse nationale vergaderingen, in hun samenstelling, in hun gebrek aan energie, zagen velen de voornaamste oorzaken van het mislukken der democratische revolutie. Anderen wendden zich tegen het parlementarisme in het algemeen.[10]

De samenstelling der wetten

Een wet is een poging om door middel van een staatsgebod of verbod, de maatschappelijke verhoudingen in een bepaalde richting te leiden, welke door de belangen van de staat, of de hem beheersende klasse of klassen aangegeven wordt.

De staat is echter niet de enige factor, die beslissend op het maatschappelijk leven inwerkt. Geen vorst, geen klasse en ook niet het gehele volk, kan dit door de staatsmacht naar believen bepalen. De staat is slechts één factor van de vele factoren in de maatschappij; hij wordt door de anderen evenzo beïnvloed, als hij deze beïnvloedt, en hij wordt, zoals zij alle, in laatste instantie door de economische verhoudingen beheerst.

Het manchesterdom en het anarchisme spoelen het kind met het badwater weg, wanneer zij beweren dat de staatswetten onder deze omstandigheden slechts op het maatschappelijk leven storend kunnen inwerken, en dit zich des te beter zal ontwikkelen hoe minder het onder voogdij staat, waaruit de anarchisten de gevolgtrekking maken dat de staat vernietigd moet worden, terwijl het welgestelde manchesterdom, dat bang voor zijn geldzak is, de staat aanraadt[11] zich slechts om de veiligheidspolitiek te bekommeren, maar daarom dan ook met de grootste zorg. Maar zeker is het dat de staatsmacht door de maatschappelijke verhoudingen beperkt wordt en dat de wetten dan slechts doelmatig zijn wanneer zij zich aan de bestaande verhoudingen aanpassen.

Een staatswet is geheel iets anders dan een wet der wetenschap. Een wet der wetenschap is een theorie, niets anders dan een principe, een grondstelling. Om daartoe te geraken moet de wetenschap abstraheren, zij moet afzien van alle elementen die haar werken in de werkelijkheid storen, zodat zij buiten de praktijk staat. Een staatswet daarentegen moet juist al die factoren in aanmerking nemen die geschikt zouden kunnen zijn haar uitwerkingen te benadelen, of juist het tegenovergestelde te voorschijn te roepen. Reeds deze omstandigheid maakt het noodzakelijk dat de wetten in een zo samengestelde maatschappij als de onze niet alleen principes mogen bevatten, maar dat zij grondig en met de grootste zorgvuldigheid moeten worden samengesteld om haar doel te bereiken.

Dit is echter ook daarom noodzakelijk, omdat in onze maatschappij de wetgeving de maatschappelijke verhoudingen slechts gedeeltelijk en indirect beïnvloeden kan.

De kapitalistische maatschappij is een maatschappij met een hoog ontwikkelde warenproductie. Zij omvat duizenden, ja honderdduizenden bedrijven, waarvan geen tot, zelfgebruik, maar alle voor de markt produceren. Dit stelt tot voorwaarde dat elk van deze bedrijven met zijn productiemiddelen zelfstandig is, onafhankelijk van de andere bedrijven en van de gehele maatschappij, dat het privaateigendom van de productiemiddelen heerst en dat niet de maatschappij het produceren van de enkele bedrijven voor de markt planmatig regelt, maar dat de vrije concurrentie de regulateur der productie is. Bij zulk een productiewijze groeien echter de economische en vooral de maatschappelijke verhoudingen de maatschappij over het hoofd. De mensen zijn niet in staat de productiewijze te beheersen, zij worden door haar beheerst.

In de maatschappelijke verhoudingen kan de wetgeving slechts indirect ingrijpen. Maar direct ingrijpen stelt voorop dat de gemeenschap meester van de productie is, dat dus de socialistische productiewijze heerst. In de kapitalistische maatschappij kan de staat gewoonlijk slechts langs omwegen in de economische en maatschappelijke verhoudingen ingrijpen. Wordt er bv. te weinig koren verbouwd, dan kan de wet niet verordenen dat een groter gedeelte van de grond met koren bebouwd moet worden. De staat kan de korenbouw slechts bevorderen, bv. door graanrechten, premies en ook dan blijft het nog de vraag of daarmee het doel bereikt wordt.

Het is dus niet voldoende dat de wet een grondstelling, dat wil in dit geval zeggen een algemeen voorschrift, geeft. Alles hangt af van de bijzondere maatregelen die toegepast worden om de bedoeling van de wetgever weer te geven. Deze maatregelen vloeien in gene dele vanzelf uit het principe voort waarop de wet berust. De vaststelling van die maatregelen kan of moet ten minste – slechts mogelijk zijn na een ernstige studie der maatschappelijke verhoudingen; de wetgever moet ze nauwkeurig aangeven.

Maar de wetgeving beïnvloedt de maatschappij niet alleen indirect, zij beïnvloedt haar ook stuksgewijze, niet door enkele wetten, maar door een aantal wetten – een eindeloos aantal wetten. Elke wet afzonderlijk behandelt slechts een stukje van het maatschappelijk leven. Maar de maatschappij is één organisme. Zal de wetgeving dus doeltreffend zijn, dan moet zij ook een geheel vormen, de afzonderlijke wetten moeten met elkaar overeenkomen, zij mogen elkaar niet tegenspreken.

Eenheid in de wetgeving te brengen en te behouden, is een moeilijk werk. Het is het werk van de rechtswetenschap en in zoverre is de medewerking van juristen bij de vaststelling van wetten inderdaad onontbeerlijk. De eenheid in de wetgeving zal des te beter behouden worden hoe meer de regering en de heersende partijen een principiële politiek volgen en hoe nauwgezetter zij bij de wetgeving te werk gaan. Hoe meer daarentegen de wetgevende elementen zich van ogenblikkelijke belangen, door de grillen der hoge heren laten leiden, hoe lichtzinniger zij daarbij te werk gaan, des te twijfelachtiger zal het recht worden, des te minder zullen de wetten werken, die gelegenheids- en uitzonderingswetten zijn en des te slechter zal de rechtspraak zijn.[12]

Ook van dit standpunt is een ernstige voorbereiding en zorgvuldige samenstelling van de wet bepaald noodzakelijk. Daarbij komt nog een omstandigheid, wellicht de gewichtigste van alle.

In de tegenwoordige maatschappij met haar menigvuldige scherpe belangentegenstellingen, zijn er weinig wetten die niet bepaalde persoonlijke of klassenbelangen benadelen, hetzij blijvend of minstens tijdelijk onder bepaalde omstandigheden, terwijl aan de andere kant weer elke wet bepaalde belangen dient. Ieder door de wet getroffene tracht daarom de wet zoveel mogelijk overeenkomstig zijn belangen uit te leggen. Er heeft zich een bijzondere klasse van mensen gevormd, de juristen, wier taak het is de voor hun cliënten zo gunstig mogelijke uitlegging van de wet op te sporen. Tracht de jurist als theoreticus eenheid in de wet te brengen, als practicus moet hij alle leemten, tegenstrijdigheden en onduidelijkheden in de wet opsporen, die de zaak, die hij verdedigt, dienen kunnen. Een onvermijdelijke eis van elke wet is, dat zij zo nauwgezet is samengesteld, dat het onmogelijk is haar anders dan op één bepaalde wijze te verklaren. Hieraan te voldoen is echter niet altijd een gemakkelijke taak. Zelfs onder de voorstanders van een zekere wet, duiken dikwijls de meest verschillende inzichten op over de wijze hoe zij moet worden samengesteld om aan het doel te doen beantwoorden. Dan is het letterzifterij, om latere letterzifterij te voorkomen. Hebben echter de voorstanders van de wet alle reden om aan te dringen op een nauwkeurige en doeltreffende samenstelling, de tegenstanders hebben alle reden, wanneer zij de totstandkoming der wet reeds niet meer kunnen verhinderen, het toch daarheen te leiden dat de samenstelling de uitvoering zoveel mogelijk verzwakt.

Ook de willekeur van degenen die de wet ten uitvoer moeten brengen, de gestelde machten, heeft des te meer ruimte, hoe minder juist zij zijn samengesteld.

De verscheidenheid van belangen maakt het echter nog om een andere reden noodzakelijk, dat de letter der wet zo zuiver mogelijk de bedoeling der wet weergeeft. Wanneer elke wet aan bepaalde belangen beantwoordt, dan beantwoordt zij toch meestal niet alleen aan één belang, maar in de regel aan zeer verschillende belangen. Het zal zeer zelden voorkomen dat in een democratische staat een bepaling tot wet, dat wil zeggen door de meerderheid der bevolking goedgekeurd wordt, die alleen aan de belangen van een enkele klasse of van een deel der bevolking beantwoordt.

En zelfs waar een enkele klasse de meerderheid in de bevolking heeft, zullen er zich verschillende groepen met verschillende belangen vormen en zal ook in dezelfde belangengroep, of in dezelfde partij, meningsverschillen opkomen over de manier en de wijze, waarop een bepaald belang behartigd zal worden.

Kortom, iedere wet berust op een compromis, meest van verschillende belangen, minstens van verschillende opvattingen. Elk compromis verwerpen, zou zijn elke wetgeving onmogelijk maken.

Maar juist omdat elke wet een compromis is, daarom moet ieder der betrokkene klassen, partijen of groepen er zorgvuldig voor waken dat de samenstelling aan haar bijzondere belangen en opvattingen beantwoordt.

Het uitwerken van een wet is dus een zeer gewichtige zaak, die evenveel zaakkennis als nauwkeurigheid vereist. Niet tevergeefs wordt er daarom een hevige strijd in de parlementen gevoerd over de redactie der wetten en niet tevergeefs tracht men door verordeningen omtrent de parlementaire behandeling der wetten zoveel mogelijk voorzorgsmaatregelen te nemen tegen een eenzijdige, overhaaste wettenfabricatie.

In de meeste gevallen zal het initiatief voor wetten, de zogenaamde “positieve” arbeid van de meerderheid van het parlement, van de regering, moeten uitgaan; deze kan er op rekenen dat haar ontwerpen geen ontwerpen blijven, haar staat ook de hulp van de juristen en andere vakmannen, de nodige statistiek en ander materiaal in de ruimste mate ten dienste. Niets is belachelijker en onjuister dan het steeds terugkerende verwijt tegen de sociaaldemocratie, dat zij in de wetgeving niets positiefs tot stand kan brengen en slechts kan afbreken. Wanneer de sociaaldemocratie zich in de parlementen hoofdzakelijk tot de kritiek bepaalt, dan komt dat niet omdat zij geen positieve voorstellen maken kan, maar omdat zij in de minderheid is; de minderheid heeft echter in geen enkele parlementaire staat de taak in de wetgeving anders dan kritisch op te treden. Voorstellen kunnen wij genoeg maken, ons program bewijst het. Het een of ander punt van ons program tot een wetsontwerp te maken, daarvoor heeft de sociaaldemocratie, zolang zij in de minderheid is, slechts zelden gelegenheid.

Een wetsontwerp bekritiseren, is echter in gene dele afbreken. Een wetsontwerp bekritiseren, betekent in de meeste gevallen ook te trachten het te verbeteren. Aan deze arbeid neemt het gehele parlement deel, niet alleen de meerderheid, maar ook de minderheid, niet alleen zij die het principe der wet goedkeuren, maar ook zij die dit verwerpen; want ten slotte hangt de werking van de wet van haar samenstelling af; deze werking te verzwakken moet de taak zijn van hen die van haar schadelijkheid overtuigd zijn.

Hoe groot ook de voorarbeid van een wetsontwerp is, nog groter is dikwijls het werk dat de behandeling in het parlement, in de zitting der afdelingen en commissies, zowel als de behandeling in de openbare zitting vereist. Gaat het om een wet die van veel belang is, die grote belangen raakt, dan leidt de beraadslaging in de regel tot talloze discussies.

Dat daarmee veel tijd wordt vermorst, wie zal het ontkennen? Maar het wil ons voorkomen dat dit een eigenaardigheid, of wanneer men liever wil, een nadeel, niet alleen van het parlementarisme, maar van elke vrije discussie in het algemeen is. Wanneer dit een argument tegen het parlementarisme is, dan is het ook een argument tegen het verenigingsrecht en de vrijheid van de pers.

Intussen, hoe weinig waarde men ook aan de verhandelingen van een parlement hechten mag, zij zijn nu eenmaal onder de tegenwoordige omstandigheden, wanneer men de samenstelling der wetten ten minste niet tot een monopolie van enkelen maken wil, het enige middel om de verbetering van wetsvoorstellen mogelijk te maken en wel door de deelname van verschillende, soms van alle grote belangengroepen en partijen in de staat. Tenminste, tot nog toe heeft zich daarvoor nog geen ander middel voorgedaan.

Rechtspraak en pers

Het is een algemene wet der ontwikkeling dat zij een gestadige toename van specialisering, dat wil zeggen van arbeidsverdeling, met zich mee brengt.

De behoefte om alles zelf te maken en de mening alles zelf het best te verstaan, is een overblijfsel van de oude tijd, toen elke huishouding en elk bedrijf bijna alles, wat zij nodig had, zelf maakte. Ook de kleine handwerker heeft nog menigvuldige werkzaamheden te verrichten. Hij is niet alleen industriële arbeider, hij koopt ook de hulpstoffen en verwerkt die thuis; hij brengt zijn product op de markt en verkoopt het daar; hij houdt boek, voor zoverre hij dat tenminste doet, enz. enz. Zal echter een bedrijf zich uitbreiden, zal het een grootbedrijf worden, dan is het eenvoudig onmogelijk dat de bezitter van het bedrijf zelf alles kan waarnemen. Hij moet beambten aanstellen, boekhouders, fabrieksarbeiders, reizigers, enz. enz. Hun belang is weliswaar niet het zijne, zij zullen in de regel niet dezelfde ijver aan de dag leggen als degene voor wie zij werken, ja, zij kunnen hem bedriegen, zij kunnen hem zelfs door nalatigheid en bedriegerijen ten gronde richten; maar heeft deze overweging ooit nog een ondernemer teruggehouden om van het kleinbedrijf naar het grootbedrijf over te gaan, zodra hij er kans toe zag? Dat de enkele producent niet meer alles zelf kan maken, dat hij, hetgeen hij tot nog toe zelf verrichtte, aan anderen moet overdragen, dit verschijnsel mag dikwijls zeer nadelig werken, maar het is een noodzakelijk gevolg van de vooruitgang van kleinbedrijf tot grootbedrijf. Men kan de ontzettende voordelen van het grootbedrijf niet kopen, zonder ook de nadelen mee in de koop te nemen. Zullen wij daarom van het grootbedrijf afstand doen? Of zullen wij de waanzinnige poging doen om een vorm van grootbedrijf te vinden waarin elke arbeider, evenals de producent van het kleinbedrijf, alle functies vervult die er aan verbonden zijn? Zeker niet. Wij zullen de arbeidsverdeling behouden en er slechts naar streven het nadeel, dat er aan verbonden is, zoveel mogelijk te verminderen.

De ondernemer tracht zich tegen bedrog en nalatigheid van zijn bedienden en werklieden te vrijwaren, door een zorgvuldige keuze, door een zo scherp mogelijke controle en door het recht hen weer te kunnen ontslaan. Daarnaast zijn er nog tal van andere methoden om de nadelen van de arbeidsverdeling te voorkomen, en wel in de eerste plaats door het belang van de arbeider in overeenstemming te brengen met het algemeen belang van het bedrijf. Dit doel wordt reeds heden onder de kapitalistische vorm van het grootbedrijf door de ondernemers nagestreefd, door invoering van aandeel in de winst, maar dit doel kan slechts door de socialistische vorm van het grootbedrijf volkomen bereikt worden.

Wat hier voor een industriële onderneming aangevoerd wordt, geldt ook voor de grote maatschappelijke onderneming, de staat. Een staat is eenvoudig onmogelijk zonder dat de verschillende functies, die vroeger de volksvergadering ten deel vielen, door enkele autoriteiten of vergaderingen worden uitgevoerd. Niet slechts uiterlijke omstandigheden – de grote uitbreiding van de staat, het getal van zijn bevolking – maken dit noodzakelijk, maar vooral de omstandigheid dat deze functies veel te omvangrijk geworden zijn dan dat de gehele bevolking tijd heeft deze naast haar andere werkzaamheden naar behoren te vervullen.

Vergeten wij niet dat deze omstandigheid zich reeds in de periode der barbaarsheid voordeed, toen de taak der wetgeving nog weinig omvangrijk was. Ook toen, ofschoon de volkswetgeving in schijn nog bestond, was het slechts een deel van het volk dat de wetten voor het gehele volk maakte. Bij de Germanen waren alleen de mannen wetgevers. In Rome en Athene voerde de burgergemeente niet alleen wetten in voor de vrouwen, maar ook voor de slaven, voor de vreemdelingen, voor de “hondgenoten” en de onderworpen volksstammen. In de middeleeuwen echter werden, tengevolge van de ontwikkeling der voortbrenging, de wetten – voor zover men daarvan spreken kon – door de adel en voornamelijk door de geestelijkheid, op de adels- en hofpartijen, de synoden en conciliën samengesteld.

Wij hebben echter ook gezien hoe de maatschappelijke ontwikkeling tot splitsing der functies van wetgeving en rechtspraak leidde. Oorspronkelijk werden beide functies door de volksvergadering vervuld. Tegenwoordig echter zal wel niemand, zelfs niet de grootste voorstander van de wetgeving door het volk, de rechtspraak door het volk, dit wil zeggen door het gehele volk, willen laten uitvoeren. Het is noodzakelijk geworden dit aan bijzondere ambtenaren op te dragen. Men kan het rechtswezen slechts democratisch maken door het volk tegenover de rechters hetzelfde recht te geven dat de kapitalist tegenover zijn werklieden en beambten heeft, het recht hen te kiezen en te controleren.

Doch niet alleen de functies van de wetgever en de rechter zijn aan bijzondere lichamen overgedragen, maar zelfs één functie, waarvan men aannemen zou dat zij in het geheel niet overdraagbaar zou zijn: nl. het vormen en verkondigen der openbare mening, het wisselen van gedachten over openbare aangelegenheden.

Zeer juist zegt Lothar Bucher: “De gedachtewisseling, anders onmiddellijk tussen individu en individu, wordt nu door gedelegeerden gevoerd, door de bladen. Deze verandering gaat evenwijdig en staat in wisselwerking met de ontwikkeling van het vertegenwoordigingssysteem en haar werking is zeer aanschouwelijk door cijfers na te gaan. Duizenden en nog eens duizenden burgers vinden hun gedachten in één krant terug en het oneindig aantal combinaties van individuen, kleinere en grotere gezelschapskringen, waarin kennis, waarneming en gedachten zich vruchtbaar ontplooien, wordt weerspiegeld in een dozijn gepubliceerde tegenstellingen of schakeringen. De bemoeiing met de openbare aangelegenheden van land en gemeente wordt nu een indirecte, verandert van een burgerplicht of burgereer in een vak, een handelszaak,” enz.[13]

Deze vergelijking met het vertegenwoordigingssysteem is zeer juist. Het onderscheid tussen pers en parlement bestaat daarin, dat de abonnee nog veel minder invloed op zijn blad heeft, dan de kiezer op het parlement. De kiezer heeft nog een vrije keuze uit de kandidaten: de journalisten benoemen zichzelf tot vertegenwoordigers van het publiek of worden door de een of andere kapitalist benoemd.

De keuze der bladen staat aan iedereen vrij, maar deze keuze is niet zeer groot. Wat de krant voor de enkeling onontbeerlijk maakt, dat zijn niet de inzichten die zij vertegenwoordigt, maar de berichten die zij geeft. Waar de wereldmarkt tegenwoordig in laatste instantie het gehele maatschappelijke leven beheerst, daar is het voor ieder, die belang heeft bij het politieke en economische leven, noodzakelijk de ontwikkeling der gehele wereld te volgen. De berichten uit de gehele beschaafde wereld te verzamelen is echter voor het individu onmogelijk. De kranten zijn de apparaten welke de berichten verzamelen en aan het publiek toedienen. De inrichting en de instandhouding van zulk een apparaat is zeer kostbaar en wordt nog steeds kostbaarder, hoe meer het wereldverkeer zich ontwikkelt. De grote dagbladen zijn daarom noodzakelijkerwijze kapitalistische ondernemingen. Maar ook de kleine pers valt meer en meer in handen van de kapitalistische exploitatie. In plaats van een vertegenwoordigster van de belangen van het publiek, is zij in werkelijkheid een vertegenwoordigster van de kapitalistische belangen.

Hoe weinig invloed de krantenlezer op zijn blad heeft, ziet men bv. in Wenen, waar de meerderheid van het krantenkopende publiek antisemitisch gezind is. Niettemin kunnen de twee antisemitische dagbladen in Wenen slechts met moeite bestaan. De Weense bourgeoisie schimpt vreselijk op de “jodenbladen”, maar koopt en leest ze steeds weer. Doordat zij niet de minste verantwoordelijkheid tegenover haar lezers heeft, is de pers nog veel meer bedorven dan het parlementarisme ooit is geweest. Zij heerst onbeperkter dan enig parlement, zij staat verder verheven boven elke kritiek dan enig parlement, enige kerk, enig soeverein ooit gestaan heeft. Alles is aan haar kritiek onderworpen, wee echter degene die haar bekritiseert, die wordt in de ban gedaan of zoals men tegenwoordig zegt, geboycot. Van de kritiek die op de pers uitgeoefend wordt, komt niets aan het licht, want wat de pers niet mededeelt, dat is voor de massa der bevolking niet gebeurd, al was het nog zo ten hemel schreiend. Doodzwijgen is een beter middel om lastige zaken onschadelijk te maken, dan de kerkers der inquisitie. Inderdaad, wanneer men kerk en pers met elkaar vergelijkt, dan kan men enige overeenkomst tussen beide ontdekken,[14] maar de vergelijking valt over het geheel niet ten gunste der pers uit. De meest gewetenloze priester uit de middeleeuwen kon de gelovige bevolking niet onbeschaamder om de tuin leiden, uitbuiten, in onwetendheid houden en demoraliseren dan de tegenwoordige journalistiek doet.[15]

Bij de kolossale omvang, waartoe de kring van het economische en politieke leven, waarin wij leven zich uitgestrekt heeft, is het eenvoudig ondenkbaar zonder bladen te leven, terwijl het noodzakelijk is dat de samenstelling, het redigeren, een bijzonder beroep is.

Is er echter geen middel om een einde te maken aan de grenzenloze heerschappij van een verdorven journalistiek?

De ontwikkeling van het proletariaat brengt de oplossing van het probleem van de pers, evenals die van zo menig ander probleem, vanzelf mee.

De lezers en kopers der burgerlijke bladen vormen een onsamenhangende massa. Geheel anders staat het met de arbeiderspers. Zij is dikwijls afhankelijk van grote organisaties. De loonarbeiders worden door hun bijzondere maatschappelijke levensvoorwaarden gedwongen zich in grote massa’s aaneen te sluiten, en dit niet alleen ter bereiking van ogenblikkelijke verbeteringen. Zij vormen de enige klasse die het in de moderne staat tot een blijvende, nationale, ja zelfs internationale organisatie van grote massa’s heeft gebracht. En door die organisatie is het proletariaat in staat zich een eigen pers aan te schaffen. Het is de organisatie die de lezers en abonnees aanbrengt, daardoor worden de grote kosten voor een groot deel uitgespaard, die een burgerlijk blad besteden moet om zich een voldoend aantal lezers te verschaffen. De arbeidersbladen vereisen slechts betrekkelijk kleine kapitalen voor de oprichting: onder gunstige omstandigheden, wanneer de organisaties van de arbeiders bijzonder sterk en uitgebreid zijn, gelukt het deze zonder enige middelen een dagblad op te richten en tot bloei te brengen. Zo kan het monopolie van het kapitalisme op de pers gebroken worden.

Maar de omstandigheid dat een arbeidersblad met weinig of uit geheel geen kapitaal in het leven kan worden geroepen en kan bestaan, maakt het ook geheel afhankelijk van zijn lezers. Daar de arbeiderspers haar kracht niet uit haar kapitaal, maar uit de organisatie van de arbeiders put, die achter haar staan, is zij feitelijk in handen der arbeiders, ook daar waar het juridisch een particuliere onderneming is en niet het eigendom van een vakvereniging of politieke organisatie. Wie redigeert en in welke geest geredigeerd wordt, dat zijn voor dergelijke arbeidersbladen geen particuliere aangelegenheden van de eigenaar of uitgever, daarover beslissen in laatste instantie de georganiseerde arbeiders zelf. De journalist is hier niet de maker van de openbare mening van de kringen uit wier naam hij spreekt, hij drukt slechts uit wat zij in werkelijkheid gevoelen.

Dat is een toestand die de burgerlijke journalisten steeds heeft afgestoten. Zo dikwijls zij zich tot de opkomende sociaaldemocratische pers aangetrokken voelden en verwachtten onder de “domme arbeiders” een publiek te vinden dat men zo mogelijk nog gemakkelijker imponeren kan, op wiens kosten men zo mogelijk nog gemakkelijker omhoog klimmen kan, dan bij de burgerlijke pers. Worden zij dan hun dwaling bewust, dan jammeren zij in de regel zeer over de onderdrukking van de persoonlijke vrijheid en over de bedorvenheid, en eindigen in de regel daarmee dat zij, om aan de partijtirannie en de bedorvenheid der partij te ontkomen, zich aan een kapitalist verkopen.

Maar wat die journalisten als een vernedering voelen, omdat zij te zelfzuchtig en te aanmatigend zijn om zich in de dienst van een zaak te stellen, hoe goed en hoe groot zij ook moge zijn, is in waarheid een verheffing. De arbeiderspers staat zedelijk ver boven de burgerlijke pers; zij overtreft deze echter ook op intellectueel gebied, zo niet altijd absoluut, dan toch steeds relatief, nl. in verhouding tot de middelen die haar ten dienste staan. Geen van die omkopersbenden, als “de roebel op reis” in Rusland, het Welfenfonds in Oostenrijk en het beruchte Panamagezelschap in Frankrijk, hebben zich ooit tot de arbeiderspers gewend met hun lage praktijken. Geen pers zou de heersende klasse zo gaarne kopen als de arbeiderspers; geen pers wordt door zulke arme lieden geredigeerd als deze en toch is zij zo rein gebleven, dat zelfs de brutaalste lasteraars van de arbeidersbeweging het niet gewaagd hebben haar van omkoopbaarheid te betichten.

Onder de invloed van het proletariaat krijgt de pers een geheel nieuw karakter. Van een middel om de massa der bevolking aan de politieke en economische doeleinden der kapitalisten dienstbaar te maken, haar dom te houden en te demoraliseren, wordt de pers een scherp wapen in de strijd tegen uitbuiting en bederf, in de strijd voor intellectuele, morele en lichamelijke verheffing van de arbeidende klasse.

Zou het met het parlementarisme niet evenzo zijn?

Het parlementarisme en de partijen in Engeland

Dikwijls wordt beweerd dat het vertegenwoordigingssysteem noodzakelijkerwijze tot de heerschappij der bourgeoisie leidt.

“Wanneer er een niet te bestrijden waarheid is,” zo schreef Rittinghausen in 1869, “dan is het die welke voor twintig jaar door mij voor het eerst verkondigd is, nl. dat elke regeling die de verhoudingen van de staatsburgers tot elkaar bepaalt en hun arbeids- en eigendomsverhoudingen regelt, aan een bepaalde regeringsvorm beantwoordt, die tegelijkertijd voor haar een middel tot doorvoering en tot instandhouding is.

“Adel en burgerstand hadden weliswaar tot op zekere hoogte deze waarheid erkend, maar slechts in zoverre als zij haar eigen belangen raakte. Beide standen waren er zich van bewust dat de klassenheerschappij van de eerste berustte op de regeringsvorm van de despotische monarchie, die van de laatste daarentegen slechts door het zogenaamde stelsel van vertegenwoordiging kon worden gevestigd en in stand gehouden. Doch ook deze overtuiging was niet vrij van grote dwalingen; zo had bv. de burgerstand geen vermoeden dat de invoering van het door hem zo gevreesde algemeen kiesrecht aan het eigenlijke wezen van het vertegenwoordigingssysteem niets veranderen kon.”[16]

Het doet ons leed de hier verkondigde, “niet te bestrijden” waarheid beslist te moeten bestrijden.

Dat het vertegenwoordigingssysteem onafscheidelijk met de heerschappij van de bourgeoisie verbonden is, is een sprookje dat met één blik in de geschiedenis wordt vernietigd. Het vertegenwoordigingssysteem is een politieke vorm wiens inhoud zeer verschillend kan zijn en ook geweest is. Hetzelfde geldt voor de despotische monarchie.

De klasseheerschappij van de bourgeoisie begon in de meeste landen van Europa met het vertegenwoordigingssysteem, maar niet met het absolutisme. Waar wij in de vorige eeuw beperkte monarchieën vonden, daar was het vertegenwoordigingssysteem een middel voor de klasseheerschappij van de adel.

Dit geldt niet alleen voor Polen en Zweden, maar zoals wij gezien hebben, ook voor Engeland.

Het Engelse parlement bestaat, zoals bekend is, uit twee huizen: het Hogerhuis, het huis der Lords, en het Lagerhuis, het huis der burgers. Het eerste was natuurlijk van den beginne af een klassevertegenwoordiging van het grootgrondbezit en is dit tot op heden gebleven; het bestond en bestaat nog in werkelijkheid uit de hoofden van de adellijke families.

Wat waren echter de oorzaken die het Engelse Lagerhuis van de 18e eeuw tot een middel van de heerschappij der grondaristocratie maakte? Aan de ene kant het grootgrondbezit, dat in Engeland zijn sociale positie tegenover de andere klassen had weten te bewaren, ja zelfs te versterken, en aan de andere kant een kiesrecht, dat de belangen van de adel ten goede kwam.

De kiesdistrict indeling in Engeland hield en houdt tegenwoordig nog vast aan de oude feodale onderscheiding van de graafschappen, de landelijke districten en de stedelijke kiesdistricten.

In de landelijke kiesdistricten was vroeger het grondbezit overheersend, alleen de grondbezitters – freeholders – met meer dan 40 shillings grondrente hadden kiesrecht. Hoe meer het kleingrondbezit in de loop van de 18e eeuw samen smolt, des te meer geraakte het platteland in handen van het grootgrondbezit. Maar nog gunstiger waren voor de grootgrondbezitters de meeste steden. Wij hebben er reeds op gewezen, dat de kapitalistische productiewijze de tendens heeft de bevolking in enige grote steden te concentreren; de kleine steden, die niet aan de verkeerswegen liggen, in hun ontwikkeling te stuiten en te gronde te laten gaan. Bijzonder sterk vertoonde zich dit in Engeland. De meeste der opkomende steden – met uitzondering van de oude stad Londen – waren nieuw ontstaan en lagen in de landelijke kiesdistricten op het grondgebied van enige grootgrondbezitters. Voor deze steden bestond het kiesrecht eenvoudig niet.

In de oude steden waren de verhoudingen, om kiesgerechtigd te zijn, zeer verschillend; iedere stad had oorspronkelijk haar kiesrecht zelf geregeld. Hoe meer zij vervielen, hoe meer het frisse leven uit haar week, des te meer werd aan het kiesrecht geknutseld en verknoeid en tot een kleine kring beperkt.

Vóór de Reformbill van 1832 telde men 111 stedelijke kiesdistricten met minder dan 200 kiezers, waarvan er 46 waren met minder dan 50 kiezers. Er was zelfs een onder met niet meer dan 12 kiezers. Daarbij had de stemming in het openbaar plaats door het opsteken der handen. Geen wonder dus dat er invloed op de verkiezingen werd uitgeoefend en dat de omkoperij groot was. Dit was zeer gemakkelijk bij zo’n klein aantal kiezers en des te gemakkelijker hoe minder de gelegenheid de achteruitgaande landsteden boden voor andere inkomsten. Het verkopen van de stemmen werd voor velen een voordelig zaakje.[17]

De omkoopbaarheid werd officieel als een geoorloofde zaak door Pitt erkend, die in 1782 een wetsontwerp in het parlement indiende, waardoor 36 der meest bedorven kiesdistricten zouden vervallen. Als vergoeding voor het verlies van het verworven recht om zich te laten omkopen, bood Pitt de kleinigheid van een miljoen pond sterling – 12 miljoen gulden. Heilig is het eigendom.[18]

Men moet evenwel niet denken dat het kopen van stemmen een speciale eigenaardigheid is van het parlementarisme. Dit speelde ook een grote rol bij het kiezen van ambtenaren in de volksvergaderingen – dus onder het stelsel der directe wetgeving door het volk – in Rome en Athene. Maar ook in de landsgemeenten van Zwitserland was het kopen van stemmen niet vreemd, zoals de wet bewijst die daartegen uitgevaardigd werd. Het komt voor in alle kantons, die over overwonnenen heersen en deze uitbuiten. Voornamelijk het ambt van “Vogt” in het overwonnen land was zeer winstgevend en het loonde de moeite om voor die verkiezing door grote feestmalen of direct met geld stemmen te kopen. Zolang een dergelijk ambt een middel tot uitbuiting is, zullen de omkoperijen bij de verkiezingen, of tenminste de pogingen daartoe, niet uitblijven.

Maar de aristocratie was met dit kiesstelsel nog niet tevreden. Om geheel zeker te zijn, bepaalde zij dat de afgevaardigde van een landelijk district een inkomen van 600 pond sterling moest hebben. Ook de afgevaardigden der steden moesten grondbezitters zijn met een inkomen aan grondrente van minstens 300 pond sterling.

Door deze kieswet verzekerde de aristocratie zich van haar eenmaal verkregen heerschappij, zo werd het parlement een werktuig der klassenheerschappij van het grondbezit.

De grondbezitters zelf echter waren in twee partijen verdeeld; aan de ene kant de moderne grondbezitters, die uit de kapitalistische ontwikkeling de vooruitgang van handel, koloniale politiek en kapitalistisch pachtsysteem voordeel trokken: aan de andere kant de conservatieve grondbezitters, die nog aan de feodale uitbuitingsmethode vasthielden. De eersten, de whigs, hadden de bourgeoisie op hun hand, zij waren de andere klassen economisch vooruit en vertegenwoordigden de mening dat de heerschappij van het parlement op de gegeven grondslagen volkomen aan de belangen van de adel beantwoordde. De andere klassen daarentegen, de tories, economisch achtergebleven en zwak, hielden het voor het beste dat de grondbezittende aristocratie zich op dezelfde wijze in de staat trachtte te doen gelden als bv. de Franse adel dit deed, door het koningschap in haar voordeel aan te wenden. Waren de whigs de vertegenwoordigers van de almacht van het parlement, de tories verlangden een onbeperkte monarchie.

Intussen veranderde het karakter der tories in de loop van de 18e eeuw. De heerschappij van het parlement had zich te vast ingeworteld, dan dat een staatsman in ernst zou hebben willen beproeven, haar te doen vallen. Gelijktijdig echter werden de tories families evenals de whigs families, door kapitalistische belangen in beslag genomen. De verschilpunten tussen beide partijen verdwenen meer en meer, en waren ten slotte niet groter, dan die welke zich in elk der partijen voordeden. Dat evenwel toch de onderscheiding tussen tories en whigs bestaan bleef, kwam omdat de staatsruif te klein was om de beide partijen gelijktijdig te voederen.

De strijd in het parlement verloor daarmee meer en meer het karakter van een principiële strijd; er werd nu alleen geïntrigeerd door lieden, wie het om ambten en waardigheden te doen was, om daardoor gelegenheid te hebben, niet om de staat in hun richting te sturen, maar om de staat te exploiteren.

Tegelijkertijd ontaardden de kiezers tot een omkoopbare massa, de politieke strijd werd hoofdzakelijk een speculatie, een sjacherzaak van een bende karakterloze avonturiers, die de staat plunderden.

Het Engelse parlementarisme ging ogenschijnlijk zijn ondergang tegemoet. Maar in werkelijkheid bleek dat het parlementarisme zich in zeer verschillenden vorm voordoen kan. Niet het parlementarisme sloeg bankroet, maar de alleenheerschappij van het grondbezit door middel van het parlementarisme.

Wij hebben er reeds in een der vorige hoofdstukken op gewezen hoe tegen het einde van de vorige eeuw naast de grondbezitters en de met hen verbonden geldaristocratie nieuwe klassen opkwamen, wier belangen scherp tegenover die van het grondbezit stonden. Vooral het ontstaan van een klasse van industriële kapitalisten en een industrieel proletariaat was beslissend. Handel en grondbezit hadden zich steeds goed met elkaar verdragen, industrie en grondbezit raakten met elkaar overhoop.

Hoe krachtiger de industrie zich ontwikkelde, des te bitterder voelde de industriële bourgeoisie haar politieke onmondigheid. Zij begon de strijd tegen de overheersing van het grondbezit en om haar kracht te vermeerderen, verbond zij zich met de andere politiek onmondige klassen, het kleinburgerdom en het proletariaat, dat sterk aangroeide, maar nog te weinig zelfbewustheid bezat, dan dat de bourgeoisie er gevaar in zag het in de politieke strijd te betrekken. De uitkomst van dit verbond was een burgerlijke radicale partij, die beslist vijandig tegenover het grondbezit stond.

Het belangrijkste punt van de politieke strijd, die nu ontstond, was het kiesrecht. De eigenaardige vorm van het kiesrecht had de zegevierende aristocratie in staat gesteld, het parlement tot een uitsluitende vertegenwoordiging van haar klassenbelangen te maken. Slechts door een andere vorm van het kiesrecht kon het vertegenwoordigingssysteem tot een vertegenwoordiging van de bourgeoisie gemaakt worden.

Op het kiesrecht kwam nu alles aan.

In de strijd om de herziening van het kiesrecht zegevierde de bourgeoisie. Het proletariaat had voor haar de kastanjes uit het vuur gehaald, het had de lasten van de strijd gedragen, het had de beweging onweerstaanbaar gemaakt – gedeeltelijk op dezelfde wijze en met dezelfde middelen als kort geleden onze dappere partijgenoten in België – maar het bleef van het kiesrecht uitgesloten.

Door de Reformbill van 1832 verloren 88 kleine kiesdistricten (rotten boroughs) hun bijzondere vertegenwoordiging in het parlement, hetzij geheel of gedeeltelijk – enige zonden nog één in plaats van twee afgevaardigden; 42 nieuwe stedelijke kiesdistricten werden gevormd. In de landelijke kiesdistricten kregen naast de grondbezitters ook de grote pachters het kiesrecht, wiens huurtermijn minstens twintig jaar was en die meer dan 50 pond sterling aan pacht betaalden. Hadden tot nog toe alle grondbezitters het kiesrecht gehad, die 40 shilling – twee pond sterling – grondrente uit hun bezit trokken, nu bleven – met slechts weinige uitzonderingen – alleen zij kiesgerechtigd wier grondrente minstens tien pond sterling bedroeg. In de steden kreeg ieder het kiesrecht die een geheel huis bewoonde, d.w.z.: ieder die huis-, venster- en armenbelasting en minstens 10 pond sterling huur betaalde.

Het getal kiezers steeg door deze uitbreiding van de 400.000 op het dubbele. De stemming bleef openbaar, de census van verkiesbaarheid werd niet afgeschaft,[19] vergoeding van reis- en verblijfkosten werd niet ingevoerd en de kosten van de verkiezingen moesten – en moeten tegenwoordig ook nog – door de kandidaten betaald worden, die zelf een voldoende som – soms 1000 pond sterling – van te voren deponeren moesten.

De landelijke districten en een deel der kleinere stedelijke kiesdistricten, die nog niet alle opgeheven waren, bleven onder deze kieswet nog evenals vroeger het gebied van de grondbezitters. Maar een deel van de stedelijke kiesdistricten koos nu vertegenwoordigers der industriële belangen voor het parlement. Het nieuwe kiesrecht gaf het parlement ook een nieuw karakter. Vroeger het middel voor de klassenheerschappij der grondbezittende aristocratie, werd het nu een terrein waarop grondbezit en industrieel kapitaal elkaar op het hevigst bestreden.

Het grondbezit had nog veel te zeggen in de staat, het werd nog door het kiesrecht begunstigd. De industriële bourgeoisie kon haar voornaamste eis, de vrijhandel, nog lang niet doorvoeren. Maar zij beperkte zich niet uitsluitend tot de strijd in het parlement. Het is inderdaad zeer ongerijmd, wanneer men, om het parlementarisme bij het strijdende proletariaat in diskrediet te brengen, beweert dat een partij die in een parlement vertegenwoordigd is en aan de parlementaire strijd deelneemt, zich daarom aan alle andere vormen van de politieke strijd onthoudt. Niets is minder waar. Nergens doen de parlementaire partijen meer een beroep op het volk, dan in het vaderland van het parlementarisme, nergens wordt het middel om door grote agitaties van de volksmassa, drang uit te oefenen op parlement en regering veelvuldig aangewend, dan juist in Engeland. Wij hebben dat nog gezien, toen streng conservatieve ministers oproer gingen prediken om de Home Rule te doen vallen.

Hetzelfde deden de antiprotectionisten. Ook zij wendden zich tot de massa, zij riepen, wanneer het hun te pas kwam, de proletariërs tot opstand, ja, zelfs tot algemene werkstaking op.

Aan de andere kant trachtten ook de grondbezitters de arbeiders te winnen. Beloofden de fabrikanten hun goedkoop brood, wanneer de graanwet viel, de grondbezitters beloofden hun de tienurendag.

Wat de grondbezitters evenals de fabrikanten echter weigerden, dat was de eerste eis van de georganiseerde arbeiders geworden, het algemeen kiesrecht.

De Engelse staatslieden kenden te goed de macht van het parlement, om zonder noodzaak de toegang voor de vijanden van de kapitalistische maatschappij open te stellen.

In het jaar 1846 werd eindelijk de strijd beslist, de graanrechten vielen, het tijdperk van de vrijhandel begon, en door een merkwaardige samenloop van verschillende omstandigheden werd het een tijdperk van een economische bloei, als men tot heden nog niet gekend had. Engeland beheerste de wereldmarkt. De grootindustrie van het land ontwikkelde zich met een ongelooflijke snelheid en leverde grote winsten op.

De voordelen waren zo groot dat bijna alle klassen van het land ervan profiteerden. De kosten werden door het buitenland betaald. De grootgrondbezitters verzoenden zich met de nieuwe stand van zaken. De grondrente daalde niet, zoals zij gevreesd hadden, integendeel zij steeg. Bovendien werden de grondbezitters nu zelf deelnemers van industriële ondernemingen – voornamelijk in naamloze vennootschappen – en kregen daardoor belang bij de vooruitgang van de industrie.

Nu vertoonde zich weer hetzelfde wat zich reeds in de tweede helft van de vorige eeuw vertoond had. Evenals toen het onderscheid tussen de whigs en de tories, zo hield nu het verschil tussen liberalen en conservatieven op een principieel verschil te zijn. Wij zien in de eerste jaren na 1848 het merkwaardige verschijnsel dat conservatieve ministeries het liberale programma van haar voorgangers uitvoeren en deze in liberalisme overtreffen.[20] Het enige wezenlijke verschil tussen beide partijen lag niet meer in haar inwendige maar in haar uitwendige politiek, namelijk in haar verhouding tot Rusland. Wanneer de beide partijen gescheiden bleven, dan was dit hoofdzakelijk te wijten aan de omstandigheid dat de staatsruif te klein was om allen te kunnen verzadigen, die door middel van het parlement trachtten een plaats daaraan machtig te worden.

Weer verloor de parlementaire politiek haar principieel karakter, weer ontaardde de parlementaire strijd in een komedievertoning, opgevoerd door beroepspolitiekers en baantjesjagers.

De herziening van de kieswet van 1867 veranderde daar niet veel aan.

De economische bloei had niet alleen de grondbezitter, maar zelfs een deel der arbeidende klasse met het regime der kapitalisten verzoend. De vooruitgang had de meest energieke en de onder de gunstigste omstandigheden verkerende arbeiders in staat gesteld belangrijke verbeteringen van hun toestand door middel van hun vakverenigingen te veroveren. Daar echter terzelfder tijd de winsten kolossaal gestegen waren, legden de kapitalisten zich bij de voordelen door hun arbeiders behaald, neer. Er vormde zich een arbeidersaristocratie, die aan het evangelie van de harmonie tussen kapitaal en arbeid geloofde. Het enige wat deze harmonie nog verstoorde was de politieke onmondigheid van de arbeiders.

Liberalen zowel als conservatieven hadden er niet veel meer op tegen dat de arbeidersaristocratie in de rijen van politiek bevoorrechte klassen werd opgenomen. Het was juist een middel om hen aan de massa der arbeiders te onttrekken. Daardoor kregen, na vele mislukte pogingen, de stedelijke welgestelde arbeiders in 1867 het kiesrecht door een wet, die ieder hoofd van een gezin in de stedelijke kiesdistricten, kiesgerechtigd maakte. Het getal kiezers werd daardoor nagenoeg verdriedubbeld. Zij steeg van bijna één miljoen op drie miljoen, waarvan de meerderheid in de steden. In 1872 volgde een wet die de geheime stemming invoerde.

Maar het gemis aan geldelijke vergoeding van de afgevaardigden bleef en bestaat tegenwoordig nog, evenals het nog veel groter bezwaar dat de kandidaten dikwijls zeer hoge verkiezingskosten moeten betalen en dit bedrag reeds bij hun kandidaatstelling moeten storten.

De laatste bepaling heeft echter niet verhinderd dat arbeiders in het parlement gekomen zijn. Maar zij liet voornamelijk die arbeiders toe, die zich in de gunst van welgestelde “arbeidersvrienden” mochten verheugen, die de verkiezingskosten voor hen betaalden.[21]

De krachtige vakverenigingen waren broeinesten voor een kleinzielige kastengeest en hadden daardoor tengevolge dat het algemeen klassebewustzijn bij de arbeidersaristocratie verzwakte. hun politieke afscheiding van de massa der arbeidende bevolking, hun opname onder de politiek bevoorrechte klassen, doodde bijna geheel het klassebewustzijn. Van voorvechters van de onderste lagen van de arbeidende klasse werden zij haar onderdrukkers.

Zonder klassebewustzijn, zonder zich te verenigingen tot een zelfstandige, gesloten politieke organisatie, tot een arbeiderspartij, vormden deze economisch zo sterk en goed georganiseerde arbeiders op politiek gebied een even zo onsamenhangende massa als de burgerlijke middenklasse. Haar toelating verandert niets aan het karakter van het parlementarisme. Het bleef een klassevertegenwoordiging der bourgeoisie.

Intussen zou dit parlementaire stilleven niet van lange duur zijn. De economische ontwikkeling ging verder en vernietigde de grondslagen van de algemene harmonie tussen industriële winst, grondrente en arbeidsloon. Naast Engeland kwamen langzamerhand nieuwe industriële landen op, die in staat waren Engeland op de wereldmarkt het hoofd te bieden, vooral de Verenigde Staten sedert de Onafhankelijkheidsoorlog en Duitsland na de Frans-Duitse oorlog. De concurrentie op de wereldmarkt werd steeds scherper; daarbij kwamen nog verwoestende crisissen, bedrijfsstoringen van een uitgebreidheid en een lange duur, als men ze nog nooit te voren gekend had. De industriële winst begon te verminderen.

Gelijktijdig echter daalden ook de grondrente en de lonen. De ontwikkeling van het overzeese verkeer bracht sedert 1870 goedkope overzeese levensmiddelen in steeds groter hoeveelheden op de Engelse markt. Wat de grondbezitters als een gevolg van de opheffing der graanrechten reeds omstreeks 1850 verwacht hadden, geschiedde vanaf 1870; een gestadige daling der grondrente, voor zover deze door de landbouw werd opgebracht. Van toen af aan kwam de wens naar beschermende rechten weer in de grondbezittende kringen op.

Maar niet alleen daalde de grondrente, de langdurige crisissen deden ook de lonen dalen. Ook waar het niet tot een directe loonsvermindering kwam, daalden de jaarlonen der massa, doordat het werk niet geregeld voortging en het getal dagen van het jaar steeg, waarop in doorsnee een arbeider werkloos was. De vakverenigingen die van 1850 tot in het begin van 1870 grote overwinningen behaald hadden, bleken nu niet meer bij machte te zijn de druk op de lonen te verminderen en de werklozen voldoende te ondersteunen. De botsingen tussen kapitaal en arbeid werden steeds talrijker en scherper. In de oude vakverenigingen begon hier en daar een nieuwe antikapitalistische geest op te komen en daarnaast ontstond een nieuwe arbeidersbeweging met nieuwe eisen aan staat en maatschappij.

Onder deze veranderde omstandigheden verdeelde de bourgeoisie zich in twee partijen. De ene partij hield de arbeidende klasse voor de gevaarlijkste vijand en sloot zich uit angst voor haar des te vaster bij de grondbezitters aan. De protectionistische neigingen der laatsten behoefden ze niet meer te vrezen. De Engelse grondbezitters, zij althans die een enigszins ruime blik hebben, zien duidelijk in dat Engelands bestaan tegenwoordig in de eerste plaats afhangt van de bloei van zijn industrie en niet van de landbouw. En in het algemeen zijn de grootgrondbezitters ook persoonlijk bij de ontwikkeling der industrie, dat wil zeggen, bij de industriële winst betrokken. De conservatieve partij in de jaren 1830-40 nog een partij van uitsluitend grondbezitters, die de arbeiders tegen de fabrikanten uitspeelde, was in de jaren 1860 een partij geworden, uit twee kapitalistische partijen bestaande, die evenals haar mededingster, de liberale partij, met de arbeidersaristocratie koketteerde: sedert het einde van de jaren 1870 wordt zij steeds meer speciaal de partij der bezittende klasse. Zij staat enige van haar medeleden nu en dan toe enige demagogische arbeidersvriendelijkheid te bewijzen, maar zij verzet zich beslist tegen alle praktisch optreden in het belang van de arbeidende klasse.

Een ander deel der bourgeoisie, namelijk diegene die de radicale neigingen uit de tijd van de strijd om de eerste kiesrechthervormingen behouden hadden, toen het grondbezit voor de hoofdvijand van het burgerdom werd gehouden, waartegenover kapitalisten, kleinburgers en arbeiders vast aaneengesloten moesten staan, dit deel van de bourgeoisie begint evenals het andere deel, dat conservatief geworden is, de arbeidende klasse te vrezen. Maar deze bourgeois, “de radicalen”, menen dat het verenigen van de bezitters tot een reactionaire massa het beste middel is om het onheil te bezweren. De arbeidende klasse werd daardoor gedwongen zich van de bezittende klasse los te maken en een afzonderlijke partij daartegenover te stellen, die spoedig invloed begon uit te oefenen. Het enige middel om de arbeidende klasse aan de belangen der burgers dienstbaar te maken, bestond daarin, haar in de strijd om betere levensvoorwaarden ter zijde te staan en haar concessies te doen ten koste van de grondbezitters, van die klassen, tegenover welke kapitalisten en loonarbeiders dezelfde belangen hebben. Wat de conservatieve partij in de jaren 1830-40 geweest was wordt nu de liberale partij: de partij der arbeidersvrienden en filantropen. De rollen zijn omgekeerd.

Zo vormen zich onder de invloed der economische ontwikkeling binnen het raam en onder de vlag der oude partijen, twee nieuwe partijen. Het parlement houdt weer op alleen een toneel voor intriganten, voor baantjesjagers en komedianten te zijn, het wordt weer het toneel van ernstige strijd, het toneel van klassenstrijd, van strijd van principieel tegenover elkaar staande partijen.

Het eerste belangrijke resultaat van het ontstaan van deze partijen, was de kiesrechtherziening, die in 1885 tot wet werd.

Om de invloed der grondbezitters in de landelijke kiesdistricten te breken, gaf de liberale partij door deze kiesrechthervorming het kiesrecht aan de landarbeiders. Het huismankiesrecht, dat tot nu toe alleen in de stedelijke kiesdistricten gold, werd nu ook in de plattelandsdistricten ingevoerd. Zij hoopte daardoor haar heerschappij voor lange tijd te bevestigen. Maar zij had buiten de waard gerekend. Haar rekening zou slechts dan juist geweest zijn wanneer haar aanhang in de burgerlijke kringen dezelfde gebleven was. Maar zij kon de arbeidende klasse geen concessies doen zonder een deel van de burgerlijke elementen af te stoten. Het verlies van de burgerlijke aanhangers maakt haar weer des te afhankelijker van de arbeiders. Zij moet deze nieuwe politieke rechten geven, vóór alles het kiesrecht uitbreiden om haar aanhang onder de arbeiders te vermeerderen; zij moet echter ook economische concessies doen om die aanhang te vermeerderen of ten minste te behouden.

Worden de conservatieven de partij der bezitters, de liberale partij gaat een toestand tegemoet waarin zij haar steunpunt uitsluitend nog in de arbeidende klasse vindt.

Maar de burgerlijke arbeidersvriendelijkheid van Engeland kan zich niet meer beperken tot het programma van sociale hervormingen ten koste van het grondbezit. De economische ontwikkeling heeft de arbeiders, die niet tot de arbeidersaristocratie behoren, in beweging gebracht, de kiesrechthervorming van 1885 heeft een groot deel van hen het kiesrecht gegeven. Zij worden een politieke factor. Deze lagen zijn echter nog niet geheel besmet met het burgerlijke radicalisme, haar maatschappelijke positie en historische wording maken haar veel ontvankelijker voor het socialisme dan de arbeidersaristocratie, die weliswaar ook reeds langzamerhand haar afkeer tegen het socialisme verliest.

Deze lagen staan vijandig tegenover de gehele kapitalistische maatschappij. Zij verlangen directe verbetering van de maatschappelijke toestand, directe verbetering van de arbeidsvoorwaarden. In het begin van 1880 was het grondvraagstuk nog het meest gewichtige punt van de strijd der Engelse arbeiders. Henry George was de held van de dag. Tegenwoordig is de achturendag de leuze en het merendeel der liberale partij, die deze eis voor korte tijd nog met kracht bestreed, is gedwongen zich er bij neer te leggen. Zij is feitelijk reeds een gevangene van het proletariaat, dankzij de economische betekenis en de politieke macht die het proletariaat door het kiesrecht verkrijgt. De liberalen zien zich tegenwoordig tot hun spijt gedwongen de arbeiders ook ten koste van de industriële kapitalisten concessies te doen en niet alleen meer ten koste van het grondbezit.

Waarheen deze ontwikkeling leiden moet en leiden zal is duidelijk: de liberale partij zal binnen korte tijd zover gedreven worden dat zij zich uitspreken moet, of zij een burgerlijke partij blijven of een arbeiderspartij worden zal. Besluit zij tot het eerste, breekt zij met de arbeiders, dan bezegelt zij daarmee haar ondergang, want haar aanhang in de burgerlijke kringen verdwijnt spoedig en is veel te gering om haar levensvatbaar te doen zijn.

Achter haar verheft zich evenwel een onafhankelijke arbeiderspartij, die uit het talmen en de halfslachtigheid van de liberale partij tegenover het proletariaat nieuwe kracht put en die in haar plaats zal treden, zodra de liberalen de arbeiders toeroepen: tot hier en niet verder.

Ontbreekt het de liberalen aan moed daarvoor, gaan zij voort meerdere concessies aan de arbeiders te doen, dan is het mogelijk dat zij de totstandkoming van een sociaaldemocratische partij verhinderen. Maar dit zou de liberale partij slechts dan gelukken wanneer zij zich zelf tot sociaaldemocratie ontwikkelde; alle elementen die belang bij de kapitalistische uitbuiting hebben zullen dan uit haar gelederen verdwijnen en van haar burgerlijke bestanddelen zouden slechts overlopers uit de bourgeoisie overblijven, die met de kapitalistische klasse gebroken hebben.

Zeer waarschijnlijk is het wel niet dat de ontwikkeling in Engeland zulk een verloop zal nemen. ofschoon de Engelse aan oude vormen gehecht zijn, en gaarne nieuwe wijn in oude vaten doen.

Intussen hoe dit ook zij, wij hebben hier slechts aan de hand van de ontwikkeling van de Engelse partijverhoudingen aan te tonen, hoe onjuist de bewering is, dat het parlementarisme uitsluitend de kapitalistische klasse dient. Wij hebben gezien, dat afhankelijk van de economische ontwikkeling en de meer of mindere uitgebreidheid van het kiesrecht, het vertegenwoordigingssysteem verschillende klassenbelangen heeft gediend, en verschillende vormen aangenomen heeft.

Nadat het Engelse Lagerhuis meer dan anderhalve eeuw een werktuig van de aristocratie geweest is, werd het gedurende een halve eeuw een werktuig der heerschappij van het industriële kapitalisme. Maar reeds heeft deze de alleenheerschappij verloren, reeds is het proletariaat in staat de inwendige politiek te zijnen gunste te beïnvloeden in en door het parlement, en met reuzenschreden nadert de dag waarop het almachtige Engelse parlement een werktuig zijn zal in handen van het proletariaat.

Het parlementarisme en de arbeidende klasse

Wanneer wij beweren dat parlementarisme en parlementarisme niet hetzelfde is, dat de vorm van het parlementarisme een wapen is, dat verschillende partijen en klassen dienen kan en gediend heeft, dan willen wij daarmee nog niet zeggen dat het parlementarisme niet bepaalde volksklassen begunstigt en anderen benadeelt.

Wij hebben gezien dat een parlement werkzaamheden te verrichten heeft die niet zo heel eenvoudig zijn. Evenals bij de tegenwoordige arbeidsverdeling ieder vak bijzondere kennis en vaardigheid vereist, zo geldt dit ook voor het parlement; een parlementslid moet goed kunnen spreken, een ruime gezichtskring hebben die hem in staat stelt om de vragen van algemene nationale en internationale betekenis te begrijpen; het is nodig dat hij een zekere mate van juridische, economische en historische kennis bezit, tenminste wanneer hij iets meer wil doen dan vóór of tegen stemmen.

De parlementsleden worden dan ook voornamelijk gerekruteerd uit die klassen wier werkzaamheden het verwerven van de hierboven genoemde voorwaarden vanzelf meebrengen, advocaten, professoren, journalisten, ambtenaren, enz., of uit die klassen welke de nodige middelen ten dienste staan, om haar leden, indien zij willen, in staat te stellen om zich de nodige kennis en vaardigheid eigen te maken, grootgrondbezitters, kapitalisten, enz. In zoverre had dus de opvatting, dat het parlementarisme slechts een vertegenwoordiging der bourgeoisie is – dit woord in de ruimste zin genomen – enig recht van bestaan.

De organisatie van het proletariaat heeft hierin echter verandering gebracht.

Evenals bij de kleinburgers en kleine boeren ontbraken oorspronkelijk ook bij de proletariërs alle voorwaarden om parlementsleden uit hun rijen te doen komen. Maar dit verandert met en door de arbeidersbeweging.

Wij hebben gezien hoe de dorpsgemeenten en kleine steden door de economische verhoudingen geïsoleerd werden. Ieder vormde een gemeente op zichzelf. Deze afzondering duurt voor een groot deel voort. Wel heeft de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze en de kapitalistische staat, militarisme, staatsbelastingen, en voornamelijk spoorwegen en de pers, op het platteland en in de kleine steden nationaal bewustzijn en belang voor de staatsaangelegenheden opgemerkt. Maar toch zijn nog altijd lokale belangen in het openbare leven van dorpsgemeenten en kleine steden overwegend; slechts in bijzondere tijden, zoals algemene verkiezingen, het uitbreken van een oorlog en dergelijke, ontwikkelt zich ook daar een meer levendig politiek leven, een samengaan der partijen, een aansluiten bij de een of andere grotere staatspartij. Maar tot een blijvende praktische deelname aan de politieke organisatie komt het zelden. In kalme tijden beperkt de politiek in dorpen en kleinere steden zich tot tinnengieterij.

Geheel anders de kleine burgers in de grote steden. Zij leven midden in de grote politieke strijd, zij kunnen zich daar niet aan onttrekken en worden telkens tot deelname aan de staatspolitiek gedwongen. Intussen, ook zij sluiten zich moeilijk tot een blijvende politieke organisatie aaneen. Want ook zij worden van elkaar afgezonderd, en wel door hun arbeid. Ieder werkt voor zichzelf in een kleine werkplaats. En zij werken niet alleen niet met elkaar, maar zelfs tegen elkaar, de concurrentie dwingt ieder ten koste van zijn kameraden vooruit te komen.

En overal, in stad en land, bestaan onder de kleine bezitters talrijke standen; de welgestelde ziet met verachting op de minder welvarende neer, deze ziet met nijd naar zijn meerdere. Dat alles staat een organisatie van de gezamenlijke kleine burgers en boeren in de weg en de moeilijkheden om daartoe te geraken zijn bijna niet te overwinnen. Zij zijn zelden voor iets meer te vinden dan om voor plaatselijke of ogenblikkelijke belangen bijeen te komen.

De loonarbeiders daarentegen worden door de industrie in enkele centra tot vele duizenden tezamen gebracht, waar zij met elkaar onder gelijke omstandigheden werken. De meesten kunnen hun toestand niet ten koste van hun kameraden verbeteren, maar slechts in vereniging met deze. Zijn de omstandigheden waaronder boeren en handwerkers werken niet gunstig voor hun organisatie, die van loonarbeiders, vooral die der industrie, leiden er juist toe dat zij zich in grote massa’s organiseren. Vandaar de tegenstelling, waarop wij in dit werkje reeds meermalen gewezen hebben, tussen de slechte organisatie van boeren en kleinburgers, en de stramme organisatie, het solidariteitsgevoel en de discipline van de industriële loonarbeiders.

Het werken in deze organisaties kweekt natuurlijk juist die eigenschappen, die een parlementslid nodig heeft: goed spreken, een ruime blik, verstand van organisatie en beheer en juridische kennis. Deze laatste eigenschap danken de in de organisatie werkzame arbeiders aan de autoriteiten, die overal de arbeidersorganisatie vijandig gezind zijn en alles in het werk stellen, wat de letter der wet veroorlooft en dikwijls niet veroorlooft, om de arbeidersorganisatie te verhinderen en te onderdrukken. Daar wordt het de arbeiders duidelijk dat het bij een wet niet alleen aankomt op het principe, maar ook op de samenstelling, daar leren zij alle kunstgrepen en spitsvondigheden van de advocaten kennen, daar worden zij gedwongen de wetten en haar strekking te bestuderen, zowel om zich het beetje recht, dat deze voor hen bevatten, ten nutte te maken, alsook om elke onwettigheid, die men hun op de hals wil schuiven, te kunnen weerleggen.

Maar het klassemilieu van de proletariër stelt hem niet alleen in staat parlementaire bekwaamheden, doch veel gemakkelijker nog een algemeen politiek inzicht te krijgen, dan de kleinburger, en voornamelijk dan de boer. Deze is aan zijn plaats gebonden, hij kent de wereld buiten zijn naaste omgeving niet. De loonarbeider is losgerukt van zijn geboortegrond, hij trekt heen en weer, leert vreemde landen kennen, en ook wanneer hij in zijn vaderland blijft, werkt hij dikwijls met vreemdelingen samen. Reeds dat verruimt zijn blik, ontneemt hem vele vooroordelen, brengt hem kennis bij. Maar nog belangrijker is een andere omstandigheid. De handwerker zowel als de boer is niet alleen arbeider, hij is ook koopman. Wanneer hij ’s avonds ophoudt met werken is hij nog geen vrij man; zijn bedrijf houdt hem ook dan nog bezig. Het beetje hersenenergie, dat hem van zijn arbeid nog overgebleven is, moet hij nu in zorgvolle berekeningen en overleg besteden en des te meer naarmate het hem slechter gaat.

De loonarbeider is na zijn dagtaak een vrij man, zijn gedachten behoren dan de gehele wereld. En hoe meer hij zich solidair met zijn kameraden gevoelt, hoe meer hij inziet dat hij zijn toestand als enkeling niet verbeteren kan, des te gemakkelijker wordt zijn belangstelling gewekt voor vraagstukken die zijn gehele klasse en haar plaats in de maatschappij betreffen.

Het is een feit, dat ook door burgerlijke schrijvers erkend wordt, dat de kennis der algemene politieke, voornamelijk echter der economische ontwikkeling in de kringen der arbeiders veel meer verbreid is, dan in de kringen van kleinburgers en boeren, ja zelfs dan in die der bourgeoisie.

Zo vormt de arbeidersbeweging de redenaars en de politici, die zeer goed in staat zijn de burgerlijke parlementsleden het hoofd te bieden en niet alleen de bijzondere arbeidersbelangen, maar ook de algemene belangen van de gehele maatschappelijke ontwikkeling te bepleiten. Het strijdende proletariaat treedt in de rij van die klassen, waaruit de parlementsleden gerekruteerd worden. Waar een ontwikkelde arbeidersbeweging is, houdt bij algemeen kiesrecht de praktische deelname aan de parlementairen arbeid op, een monopolie der bezittende klasse te zijn.

Maar het strijdende proletariaat kweekt niet alleen de parlementsleden, het weet deze ook onder controle te houden. En dat is van nog veel meer belang, dan het eerste. Het is zeer onjuist te menen dat de belangen van bepaalde klassen slechts door leden van die klassen in het parlement kunnen worden vertegenwoordigd, en dat deze wijze van vertegenwoordiging de zekerste waarborg is voor de behartiging van die belangen. Menig uit de burgerlijke kringen voortgekomen politicus was een der beste voorvechters voor de arbeidende klasse; en menig arbeider heeft zijn klasse verraden. Een klasse is slechts dan zeker dat haar belangen in het parlement door haar vertegenwoordigers steeds op de beste en doelmatigste wijze behartigd worden, wanneer zij zich niet tevreden stelt met het kiezen van haar vertegenwoordigers, maar wanneer ze hun parlementaire werkzaamheid steeds controleert en haar invloed daarop laat gelden.

De kleinburgers en kleine boeren zijn daartoe niet in staat: daar zij de meerderheid der kiezers vormen, worden zij dan ook het meest bedrogen en wel des te meer, hoe machtiger het parlement is.

De tegenwoordige staat is, trots alle manchestermannen, een grote economische macht en zijn invloed op het gehele economische leven der natie is tegenwoordig kolossaal. In een gecentraliseerde parlementaire staat ligt deze gehele economische macht, die niet alleen beslist over klassenbelangen, maar ook direct over vele duizenden particuliere belangen, voor het grootste deel in handen der parlementsleden. Aan welke verleidingen deze blootstaan en hoe weinigen in staat zijn deze verleidingen te weerstaan in een maatschappij, waarin het “verrijkt u” de algemene leuze is, waarin rijkdom alle laaghartigheid vergeten doet, is gemakkelijk na te gaan.[22]

Maar ook wanneer dit persoonlijke bederf niet plaats had, werden boeren en kleine burgers door hun parlementaire vertegenwoordigers tot nu in de regel bedrogen. Niet in staat afzonderlijke partijen te vormen, hebben deze klassen tot nu toe steeds op de een of andere fractie der bezittende klassen gesteund, op die der kapitalisten of op die der grondbezitters. Zij kozen daaruit niet alleen hun vertegenwoordigers, maar droegen deze tegelijk de behartiging van de belangen der kleine en der grote bezitters op. Dat dit onmogelijk was en dat bij een verschil tussen de beide belangen, de afgevaardigden, die steeds uit de bezittende klassen voortgekomen waren en onder de invloed daarvan stonden, voor dezen op kwamen, spreekt vanzelf.

Ten slotte komt hier nog bij dat de boerenstand en het kleinburgerdom ondergaande klassen zijn, wier klassenbelang dikwijls in tegenstelling zijn met die der algemene ontwikkeling van de maatschappij. Juist van het standpunt der bezittende klassen, moeten de eisen van de boeren en kleine burgers dikwijls als niet door te voeren worden beschouwd.

De op het standpunt der bezittende klassen staande parlementsleden, die door boeren en kleine burgers tot vertegenwoordigers van hun klassenbelangen gekozen worden, moeten dan ook hun kiezers bijna altijd bedriegen en teleurstellen, zelfs wanneer het hun gelukt hun persoonlijke eer te bewaren en hun beginsel trouw te blijven.

Zoals het de kleine burgers en boeren gaat, zo gaat het ook de loonarbeiders daar, waar ze nog geen zelfstandige arbeiderspartij vormen.

Doch de klassenstrijd leidt overal, vroeg of laat, tot die partijvorming. Evenals de arbeiders door hun levensvoorwaarden gedwongen worden zich in vakverenigingen te organiseren, zo zullen zij er ten slotte ook toe gedwongen worden verder te gaan en een politieke organisatie te stichten, die de gehele klasse in de staat omvat. En even noodwendig als de vorming van een zelfstandige politieke partij, even noodwendig leidt ook de maatschappelijke toestand er toe, dat die partij een revolutionair karakter aanneemt – wanneer zij dat niet reeds van den beginne af aan heeft – dat zij sociaaldemocratisch is.

De vastbesloten gelederen, de discipline en “tirannie” die het kenmerk zijn van de vakvereniging, zijn ook het kenmerk der arbeiderspartij. En deze discipline geldt niet alleen voor de massa, maar zij geldt ook voor diegene die in het openbaar optreden als haar woordvoerders. Geen van hen, welke positie hij ook bekleedt, kan een politieke daad doen tegen de wil, of ook slechts zonder de toestemming van zijn partijgenoten. De sociaaldemocratische afgevaardigde is als zodanig geen vrij man, hoe vreemd het ook mag klinken, maar alleen de lasthebber van zijn partij. Komen zijn inzichten in tegenspraak met die der partij, dan moet hij ophouden haar vertegenwoordiger te zijn.

Rittinghausen en Lothar Bucher beklagen zich beide dat het tegenwoordige parlementslid niet meer de lasthebber van zijn kiezers is, in die zin, zoals een – gekozen – lid der standenvergadering op het einde der middeleeuwen was. De bindende mandaten weer in te voeren zoals vroeger, is onmogelijk. Dat zou in tegenspraak zijn met het wezen van de moderne staat, die daardoor in een bond van meer of minder soevereine kleine gemeenten – kiesdistricten – opgelost zou worden.

De tegenwoordige parlementsafgevaardigde is lasthebber in een andere zin; hij is niet de lasthebber van zijn kiesdistrict, maar hij is, zij het ook niet wettelijk, dan toch feitelijk, lasthebber van zijn partij. Doch bij geen der partijen is hij dat in zo’n hoge mate als bij de sociaaldemocratische partij. En terwijl de partijdiscipline van de burgerlijke partijen in werkelijkheid de discipline van kleine clubs is, die boven de onsamenhangende massa van kiezers staan, zo is zij bij de sociaaldemocratie de discipline van een organisatie die de gehele massa van het strijdende, denkende proletariaat omvat, en die zich steeds meer en meer over de gehele arbeidende klasse uitbreidt.

Zo wordt de sociaaldemocratische afgevaardigde weer, wat de gekozen standenafgevaardigde voor enige eeuwen was, een lasthebber van het volk; niet de lasthebber van de bevolking van een kleine gemeente, maar de lasthebber van een partij, die zich over het gehele land uitstrekt en die er naar streeft het gehele arbeidende volk te omvatten.

Waar het proletariaat zich in een afzonderlijke zelfbewuste partij organiseert en als zodanig aan de strijd óm en ín het parlement deelneemt, daar houdt het op tot die klassen te behoren, die verwachten moeten, door haar parlementsvertegenwoordigers verraden en bedrogen te worden. De organisatie en discipline van het strijdende proletariaat werpt tegen het bederf in het parlement, evenals tegen dat in de pers, een solide dam op. Er is geen partij die haar afgevaardigden zo nagaat, die zo op hen rekenen kan, als de sociaaldemocratie.

Maar, zo zegt de tegenstander van het parlementarisme, dat mag nu alles waar zijn, in één opzicht zal het proletariaat altijd bij de bezittende klassen ten achter staan: door zijn economische afhankelijkheid zal het in de tegenwoordige maatschappij nooit zo ver komen, dat het zijn vertegenwoordigers volkomen vrij zal kunnen kiezen. Zij beweren, dat duizenden en nog eens duizenden bij elke verkiezing door verschillende middelen, als omkoperij, bangmakerij, dwang enz., er toe gedreven worden, niet alleen hun stem aan de beste vertegenwoordiger van hun belangen te onthouden, maar deze zelfs aan hun vijanden te geven. Onder de heerschappij van de kapitalistische productiewijze, is het volgens hen dwaas om van de deelname aan de verkiezingen door het proletariaat enige belangrijke verbeteringen te verwachten.[23]

Het komt natuurlijk niet bij ons op te willen ontkennen dat de economische afhankelijkheid van de arbeiders hen in hun verkiezingsstrijd zeer belemmert en het hun onmogelijk maakt hun volle kracht te ontplooien. Maar wij komen er beslist tegen op dat dit nadeel alleen aan de verkiezingsstrijd verbonden is. Onverschillig welke weg het proletariaat ook moge inslaan om zijn toestand te verbeteren en om tot meerdere macht in de maatschappij te geraken, overal zal het stuiten op het kapitaal en op de staat, die alle middelen waarover zij te beschikken hebben aanwenden om zijn vooruitgang te belemmeren.

Denken de aanhangers van Rittinghausen, dat een volksstemming over een wetsontwerp minder beïnvloed zal worden dan een verkiezing van afgevaardigden? Of om een voorbeeld te noemen, dat niet met de politiek in verband staat, zal de vakbeweging niet overal door allerlei maatregelen zwarte lijsten, enz., in haar ontwikkeling worden belemmerd en gehinderd?

Indien dus dit bezwaar tegen het parlementarisme gerechtvaardigd is, dan wordt daarmee het doodvonnis geveld over de arbeidersbeweging in het algemeen of tenminste over elk praktisch resultaat daarvan.

Men kan echter niet beweren dat de arbeiders in hun politieke strijd meer belemmerd worden dan in de andere onderdelen van de klassenstrijd. Integendeel. Tenminste voor de beslissing in de verkiezingsstrijd, voor de stemming, kan men de belemmering zo goed als wegnemen door de geheime stemming, die in bijna alle parlementaire landen, zij het ook niet in alle opzichten op de gewenste manier, reeds bestaat. De geheime stemming maakt de arbeider onafhankelijker bij de verkiezingen dan hij elke andere vorm van de klassenstrijd. Zelfs in Duitsland, waar het geheim van de stemming veel minder gewaarborgd is dan bv. in Engeland, zijn toch velen in staat op een sociaaldemocraat te stemmen, die het niet zouden wagen lid te worden van een vakvereniging.[24]

Kortom, van welke kant wij ook het vertegenwoordigingssysteem beschouwen, wij kunnen niet inzien dat het het proletariaat zodanig benadeelt, dat het een reden zou zijn zich van het parlement af te wenden, dat nu eenmaal het zwaartepunt van ons politiek leven uitmaakt en in de tegenwoordige maatschappij noodzakelijkerwijze uitmaken moet.

De bourgeoisie is het dan ook tegenwoordig volstrekt niet eens met de opvatting van Rittinghausen en zijn jongeren, dat het vertegenwoordigingsstelsel uit zijn aard in welke vorm ook, zelfs als het democratisch is, haar de heerschappij verzekert.

Toen Rittinghausen op het idee van zijn directe wetgeving kwam, en ook nog later, toen Bismarck zich voor het algemeen kiesrecht uitsprak – bij de stichting van de Noord-Duitse bond, in 1867 – kon de bourgeoisie dit nog niet als gevaarlijk beschouwen. De enige Europese staat die toen op ondervinding met het algemeen kiesrecht wijzen kon, was Frankrijk, en die ondervinding was zeer geruststellend. Dat is gemakkelijk te verklaren, daar de kiezers van Frankrijk toen overwegend uit boeren bestonden. De arbeiders waren verdeeld en door de Junirevolutie voor lange tijd terneergeslagen en ontmoedigd. Een deel van hen verwachtte van het stemrecht niets, omdat het, vastgeroest in de jacobijnse tradities, geloofde door revolutionaire straatbetogingen veel gemakkelijker in het bezit van de politieke macht te kunnen komen, dan door het stembiljet en omdat het meende dat het gebruik van het stembiljet die betogingen onmogelijk maakte of tenminste deed verminderen; een ander deel verwierp de politieke strijd in het algemeen en wilde uitsluitend door economische middelen de oude maatschappij uit haar hengsels lichten. De arbeiders uiteindelijk, die aan het algemeen kiesrecht waarde hechtten, hadden zich voor een groot deel in de rijen der burgerlijke democratie geschaard. Een zelfstandige arbeiderspartij die het kiesrecht bewust en planmatig als wapen in de klassenstrijd van het proletariaat gebruikte, bestond in Frankrijk niet, en daarom kon dit kiesrecht ook niet de uitwerking hebben, dat het het karakter van het parlementarisme kon wijzigen.[25]

Het bonapartistische schijnparlementarisme was er ook niet naar om de arbeiders bijzonder te interesseren. Tegenover het wetgevende lichaam van het Franse Keizerrijk, vooral tijdens het eerste keizerrijk, is zelfs de bevoegdheid van de Duitse Rijksdag al respectabel.[26]

De ervaringen die het tweede Franse Keizerrijk met het algemeen kiesrecht opdeed, behoefden in 1367 noch Bismarck noch Disraeli van een uitbreiding van het kiesrecht af te schrikken.

Maar juist de gevolgen die het uitgebreidere kiesrecht – wat in Engeland nog niet eens algemeen kiesrecht is – in Duitsland en Engeland gehad heeft, beginnen de heersende klassen de ogen te openen. Het heeft in Engeland reeds een van de beide grote partijen, die het rijk tot nu afwisselend beheersten, in totale afhankelijkheid van de arbeiders gebracht. In Duitsland heeft het niettegenstaande zijn talrijke gebreken, het gemis van vergoeding aan de parlementsleden, geen bescherming van het geheim der stemming, hoge leeftijd om kiezer te zijn, voornamelijk echter het nalaten van nieuwe indeling der kiesdistricten, waardoor de snel aangroeiende revolutionaire grote steden ten gunste van het achterblijvende ontvolkte platteland benadeeld worden, niettegenstaande al deze gebreken, heeft het bestaande kiesrecht de Duitse sociaaldemocratie tot de machtigste politieke partij in het Duitse rijk gemaakt, wat betreft het aantal uitgebrachte stemmen en het is slechts nog een kwestie van tijd wanneer zij bij het tegenwoordige kiesrecht, ook in aantal van haar vertegenwoordigers de sterkste partij zal zijn.[27]

Inderdaad is de hoop der Duitse bourgeoisie niet meer op het parlement gevestigd, zij gelooft er niet meer in dat dit stelsel onder alle omstandigheden haar de heerschappij zal verzekeren; zij troost zich met de onmacht van het Duitse parlementarisme, daar in Duitsland feitelijk het absolutisme en het militarisme heersen.

Zelfs in Frankrijk, hoe jong daar de deelname der sociaaldemocratie aan de verkiezingsstrijd is, en hoezeer deze daarbij belemmerd wordt door historische tradities, begint de bourgeoisie voor het algemeen kiesrecht te vrezen. Tot voor korte tijd was het nog een geliefkoosde frase van de burgerlijke politici om de proletariërs op het gebruik van het stembiljet te wijzen. Niet door het geweld der wapens, maar door het stembiljet moesten zij trachten hun rechtmatige eisen door te voeren. Tegenwoordig hoort men daar niets meer van. Tegenwoordig zouden de burgerlijke politici van Frankrijk liever zien dat de arbeiders barricaden bouwden, dan dat zij deelnemen aan de verkiezingsstrijd. Zij zouden het dan gemakkelijker met hen klaarspelen.

Geen enkele burgerlijke regering voert meer met een gerust hart het algemeen kiesrecht in. Iedere uitbreiding van het kiesrecht moet tegenwoordig door de arbeidende klasse worden bevochten en het is slechts te danken aan de vrees voor de arbeidende klasse, dat het algemeen kiesrecht, daar waar het bestaat, nog niet afgeschaft werd. Want waar de bourgeoisie tot het inzicht gekomen is welke gevaren het algemeen kiesrecht voor haar meebrengt, daar weet het proletariaat van alle landen, welk een machtig revolutionair wapen het kiesrecht voor haar klasse is. Hadden Rittinghausen en zijn aanhangers gelijk, dan zou het dwaas zijn voor de arbeidende klasse om voor het algemeen kiesrecht, dat wil zeggen voor het recht om deel te nemen aan het parlementarisme, ook slechts maar een vinger uit te steken. In plaats daarvan zien wij nu juist overal een heftige strijd om het algemeen kiesrecht. Het proletariaat schrikt niet voor de uiterste inspanning en de grootste offers terug om het te veroveren, waar men het hun onthoudt; waarvan wij kort geleden in België een schitterend voorbeeld hebben gezien, en zoals voorzeker spoedig de Oostenrijkse arbeiders zullen tonen. En iedere poging om de Duitse arbeiders het kiesrecht te ontnemen, zal voor het rijk het gevaar voor een vreselijke catastrofe vermeerderen.

Slechts hij, die politiek blind is, kan tegenwoordig volhouden dat het vertegenwoordigingsstelsel ook met het algemeen kiesrecht de heerschappij van de bourgeoisie verzekert en dat men om deze omver te werpen allereerst het vertegenwoordigingsstelsel uit de weg moet ruimen. Reeds nu begint het duidelijk te worden dat een werkelijk parlementair regime evengoed een werktuig van de heerschappij van het proletariaat, als van die van de bourgeoisie zijn kan. Niet het vertegenwoordigingssysteem afschaffen, maar de macht der regeringen tegenover de parlementen breken, gelijktijdig echter ook de gelegenheid tot deelname van het proletariaat zoveel mogelijk openen, door een betere indeling in kiesdistricten, bescherming van het geheim der stemming, korte zittingsperioden, volledige vrijheid van de pers, van vergaderen en verenigen, voor alles echter door uitbreiding van het kiesrecht tot alle staatsburgers die hun 2Oe jaar hebben bereikt, dat is de voornaamste taak van de arbeidende klasse in haar strijd voor de verovering van de politieke macht.

Wel nergens zal het proletariaat met één slag in het volle bezit van de politieke macht geraken. De gewichtigste stap op de weg der proletarische revolutie in de parlementaire landen is de verovering van het algemeen kiesrecht: in de landen die slechts in schijn constitutioneel zijn, komt daarbij nog een andere belangrijke taak: de verovering van een werkelijk parlementair regime.

De directe wetgeving door het volk en de klassenstrijd

Wij menen voldoende aangetoond te hebben dat in een moderne staat het zwaartepunt van de politieke werkzaamheid noodwendig in het parlement gelegen is, en dat dit feit voor het proletariaat niet te betreuren is, omdat het in de klassenstrijd vele bekwaamheden ontwikkelt die het hem mogelijk maken het parlementarisme aan zijn doel dienstbaar te maken.

Een directe wetgeving door het volk kan slechts gewenst zijn in de vorm, zoals het in Zwitserland reeds bestaat, en door de Duitse sociaaldemocratie in het Erfurter Program geëist wordt: niet als middel om het vertegenwoordigingsstelsel af te schaffen, maar slechts als middel om het democratischer te maken en het meer aan de controle van het volk te onderwerpen. De directe wetgeving door het volk in deze zin – referendum en initiatief – eigenlijk beter gezegd de directe deelname van het volk aan de wetgeving, speelt natuurlijk een bescheidener rol in de politiek dan bv. het kiesrecht. Want zij laat het zwaartepunt van de politieke werkzaamheid in het parlement. Voor het karakter van het parlement is echter het kiesrecht, dat zijn samenstelling en daarmee dus ook zijn werken bepaalt, van veel groter invloed dan het recht van controle of initiatief, dat slechts nu en dan zich kan doen gelden en door dezelfde lieden uitgeoefend wordt die reeds door het uitbrengen van hun stem hun wil te kennen hebben gegeven.

Er blijft ons nu nog slechts over te onderzoeken, welke betekenis de directe wetgeving door het volk in deze bescheidener zin voor de klassenstrijd van het proletariaat hebben kan.

De radicale democratie van de oude school moet natuurlijk in de directe wetgeving – wij gebruiken het woord in het vervolg alleen in de hierboven aangegeven engere zin – onder alle omstandigheden een zeer voordelige instelling zien. Want voor haar komt immers slechts het “volk” in aanmerking, de macht van het volk wordt echter door de directe wetgeving ogenschijnlijk in ieder geval vermeerderd.

Voor de sociaaldemocratie is de zaak niet zo eenvoudig. De democratie was, zoals wij reeds hebben gezien, ontstaan in een tijd toen alle klassen van de bevolking zich tegenover het absolute aristocratische regime moesten verenigen Zij kon dit slechts gedaan krijgen door ontkenning der klassentegenstellingen.

De sociaaldemocratie ontstaat, waar het absolute aristocratische regime gevallen is, uit de tegenstelling tussen het proletariaat en de bourgeoisie, die zich nu noodwendig openbaart. Gebood de historische taak van de democratie de klassentegenstellingen tussen het proletariaat en de bourgeoisie te verbloemen, de eigenaardige historische taak van de sociaaldemocratie is het deze klassentegenstellingen te onthullen en het proletariaat de ogen daarvoor te openen. Zij is de vertegenwoordigster van de belangen van het proletariaat – het proletariaat is evenwel niet hetzelfde als het volk. Wij willen hiermee niet zeggen dat de sociaaldemocratie uitsluitend proletarische belangen vertegenwoordigen kan. Haar historische taak gebiedt haar de maatschappelijke ontwikkeling op elk gebied, waar zij ingrijpen kan, te bevorderen en op te komen voor de belangen van alle uitgebuiten en onderdrukten. Het is ook te verwachten dat overal waar de sociaaldemocratie een machtige politieke partij geworden is, kleinburgers en boeren zich in massa bij haar aansluiten. Want zij zijn niet in staat, zoals wij gezien hebben, een eigen politieke partij te vormen, zij hebben slechts te kiezen, zich bij een partij van de bezittende, of bij de partij der bezitlozen aan te sluiten, en zij zullen zich des te meer tot de laatste aangetrokken voelen, hoe meer zij door de kapitalistische uitbuiting verdrukt worden, hoe meer zij zich zelf als bezitlozen voelen.

Het kan dus zeer goed eenmaal zover komen dat de sociaaldemocratie de meerderheid van het volk voor zich wint, ook in landen waar de loonarbeiders niet de meerderheid vormen. Maar tegenwoordig zijn wij nog tamelijk ver van die toestand verwijderd en hoe snel wij ook vooruit gaan, de ruggengraat der partij zal steeds het strijdende proletariaat vormen, diens eigenschappen zullen haar karakter, diens kracht zal haar macht bepalen. Burgers en boeren zijn zeer welkom, wanneer zij zich bij ons aansluiten en met ons marcheren, maar het proletariaat zal altijd de weg wijzen.

Wanneer echter niet alleen loonarbeiders, maar ook boeren en kleinburgers – handwerkers, tussenhandelaars van allerlei soort, kleine ambtenaren, enz., kortom het gehele zogenaamde “mindere volk” – de massa vormen waaruit de sociaaldemocratie haar aanhangers rekruteert, zo vormen deze klassen toch ook, met uitzondering van de klassebewuste loonarbeiders, het veld waarop onze tegenpartij haar aanhangers vindt; in haar invloed op deze klassen lag en ligt nog de kern van haar politieke macht.

Het volk politieke rechten geven, wil dan ook niet altijd zeggen, opkomen voor de belangen van het proletariaat, of de maatschappelijke ontwikkeling bevorderen. Het algemeen kiesrecht heeft zoals men weet, nog nergens een sociaaldemocratische meerderheid gebracht; het kan somtijds een meerderheid geven, die nog conservatiever is, dan een meerderheid ontstaan door een censuskiesrecht onder overigens gelijke omstandigheden; het kan een liberale regering omverwerpen, om door een conservatieve of door een ultramontane regering te worden vervangen. In zulke gevallen zeggen de liberalen, dat het volk niet “rijp” is voor de vrijheid.

Toch moet het proletariaat onder alle omstandigheden de invoering der democratie eisen, op dezelfde gronden waarop het eenmaal tot politieke macht gekomen zijn klassenheerschappij slechts gebruiken kan om aan alle klassenheerschappij een einde te maken. Het is de onderste der sociale lagen, het kan slechts politieke rechten verkrijgen, tenminste voor al haar leden, wanneer alle lagen in het bezit daarvan zijn.

Elke andere klasse kan een bevoorrechte klasse worden, het proletariaat echter niet. De sociaaldemocratie, de partij van het klassenbewuste proletariaat, is daarom ook de zekerste steun voor de democratie zelf.

Maar al is zij ook de besliste strijdster voor de beginselen der democratie, toch mag zij zich daarvan niet zoveel illusies maken. Zij moet er steeds op bedacht zijn dat ieder volksrecht, dat zij verovert, niet alleen een wapen is voor haar, maar ook een voor haar tegenstanders; zij moet er op rekenen dat de democratische overwinningen in den beginne de tegenpartij dikwijls meer ten goede komen dan haar zelf; echter alleen in het begin, want tenslotte moet toch de invoering van de democratie in de staat, de sociaaldemocratie tot voordeel strekken. Zij moet haar de strijd vergemakkelijken en haar tot overwinning voeren. Het strijdende proletariaat heeft zoveel vertrouwen in de maatschappelijke ontwikkeling, zoveel vertrouwen in zich zelf, dat het geen strijd vreest, ook niet die tegen de overmacht, het verlangt slechts een strijdperk waarin het zich vrij bewegen kan. De democratische staat levert dit strijdperk, daar zal de beslissende strijd tussen de bourgeoisie en het proletariaat uitgevochten worden.

Behalve dat de sociaaldemocratie niet de illusie der democratie deelt, onderscheidt zij zich ook nog van haar in de maatstaf die zij aan de bijzondere democratische inrichtingen stelt. Zij vraagt bij de beoordeling van die instellingen niet alleen of zij de macht van het volk in het algemeen verhogen, maar ook of, en in hoeverre zij de macht en de ontwikkelingsgang van het proletariaat in het bijzonder beïnvloeden. Van dit standpunt uit hecht zij bijzonder gewicht aan verscheidene democratische eisen, die de burgerlijke democratie in het geheel niet op de voorgrond stelt en omgekeerd. Het verenigingsrecht is bv. een levensvoorwaarde voor het proletariaat, maar niet voor de kleinburgers en boeren en allerminst voor de kapitalisten, die het alles behalve aangenaam is. De burgerlijke democratie heeft zich daarom nooit met bijzondere ijver voor deze eis ingespannen; de Franse revolutie bracht zelfs een verbod van alle verenigingen. Voor het strijdende proletariaat is daarentegen het verenigingsrecht een van de eerste eisen.

Wij zullen ons daarom bij de vraag van referendum en initiatief niet mogen vergenoegen met de verzekering dat de macht van het volk daardoor wordt verhoogd. Wij moeten vragen welke invloed het zal hebben op de macht en de ontwikkelingsgang van het proletariaat. Van het antwoord op deze vraag hangt het voor alles af welke waarde wij aan de directe wetgeving door het volk kunnen hechten.

Wij hebben gezien, dat het moderne vertegenwoordigingssysteem niet zeer gunstig is voor de boeren en de kleinburgers, voornamelijk voor die in de landsteden. De klassen die het eerst van het vertegenwoordigingsstelsel profiteren, zijn die van het grootbezit – kapitalisten of grondeigenaars –, de intellectuelen en onder een democratisch kiesrecht, het strijdende en klassebewuste deel van het industriële proletariaat. In het algemeen kan men dus zeggen: het parlementarisme begunstigt de bevolking der grote steden tegenover die van het platteland. Alle bovengenoemde volksdelen, ook bv. die der grootgrondbezitters die op het land wonen, staan in velerlei betrekking tot de grote steden en richten zich daarnaar.

Maar onder de steden van het land oefent de hoofdstad een bijzondere invloed op het parlement uit. Wij hebben er reeds in een vorig hoofdstuk op gewezen dat de tendens van centralisatie van de moderne productiewijze de bevolking van de hoofdstad in staat stelt, in meerdere mate dan de overige bevolking van het land, op de regering, die noodzakelijkerwijze haar zetel in het economische en politieke middelpunt van het land, de hoofdstad heeft, invloed uit te oefenen. Maar even zo noodzakelijk als de regering, moet in een parlementair land ook het parlement zijn zetel in de hoofdstad nemen. De middeleeuwse wetgevende vergadering, die van de adel en van de standen, waren aan geen bepaalde plaats gebonden, evenmin als de regering. Daarentegen zijn alle pogingen van reactionaire regeringen in onze eeuw om het parlement aan de invloed der hoofdsteden te onttrekken en naar provinciesteden over te brengen, slechts mislukte proefnemingen geweest. In Frankrijk moest de reactionaire kamer van 1871 niettegenstaande haar vrees voor het revolutionaire Parijs toch in de onmiddellijke nabijheid blijven, in Versailles.

De invloed op het parlement door de hoofdstad is dikwijls van zeer verschillende aard. In revolutionaire tijden kan het zover komen dat de bevolking van de hoofdstad de kamers direct haar wil opdringt, zodat deze slechts het werktuig van de bevolking der hoofdstad is. Maar ook in vredestijden zal een afgevaardigde zich moeilijk geheel aan de invloed van de hoofdstad kunnen onttrekken. De eenvoud der landelijke afgevaardigden mag daaronder dikwijls zeer lijden, maar zeker wordt hun politieke blik daardoor verruimd.

De directe wetgeving door het volk werkt deze tendensen van het parlementarisme tegen. Streeft dit er naar het politieke zwaartepunt in de bevolking der grote steden te leggen, de directe wetgeving verplaatst dit in de massa der bevolking en deze woont, met uitzondering van Engeland, tegenwoordig nog overal voor het merendeel op het platteland en in de kleine steden. De directe wetgeving ontneemt de bevolking der grote steden haar bijzondere politieke invloed en onderwerpt haar aan de bevolking van het platteland.

Wij hebben reeds vroeger gezien hoe de landbouw de mensen isoleert. De kapitalistische productiewijze in de moderne staat brengt weliswaar mee, door belastingen, militarisme, spoorwegen en kranten een einde te maken aan de geïsoleerdheid der boeren. Maar de verbetering van het verkeer tussen stad en land bewerkt in de regel slechts dat de boer zich niet meer schikken kan in het afgezonderde buitenleven. Het verheft hem niet als boer, maar wekt in hem het verlangen naar de stad op, het drijft alle energieke en zelfstandig denkende elementen van het land naar de steden, en ontrooft het land zijn beste krachten, zo bevordert het opkomen van het moderne verkeersleven de vereenzaming, de afzondering van het platteland, in plaats van deze op te heffen.

Het is een feit dat in ieder land de landelijke bevolking economisch en politiek het achterlijkst is; dat is geen verwijt aan haar; het is haar ongeluk, maar het is een feit waarmee men rekening moet houden. Zolang dit zo is, hebben wij geen reden ons bijzonder voor de directe wetgeving in te spannen.

De Zwitserse plattelandsbevolking is vrij zeker wel de meest ontwikkelde van Europa. Een goede volksschool, het jarenlange leven onder de democratie, verder nog het verspreid zijn van een groot deel van de kapitalistische industrieën over het platteland – tot dit “platte” land ook gerekend het diepe bergdal – maken de Zwitserse landman wakker van geest en verruimen zijn gezichtskring. Anderzijds is de Zwitserse industriële loonarbeider over het algemeen conservatiever dan de meeste van zijn kameraden in Europa. Wat de boer vooruitbrengt, houdt hem terug, nl. het verspreid zijn van de industrie over het land. Ook economisch staat hij dikwijls nog zeer dicht bij de boer en heeft nog een eigen stukje grond. Bovendien heeft Zwitserland geen toonaangevende hoofdstad. De tegenstelling tussen stad en land is daar dus veel minder ontwikkeld dan in andere moderne staten. En niettegenstaande dit alles schrijven vele politici in Zwitserland het referendum een conservatieve werking toe.[28]

Bij deze voor het revolutionaire proletariaat nadelige werking komt nog een andere.

Wij hebben gezien dat het parlementarisme noodzakelijkerwijze grote gesloten staatspartijen eist. Slechts door zich tot zulke partijen te verenigen, kunnen de verschillende klassen in de parlementaire staat zich doen gelden. Bij de verkiezingen wordt het gehele kiesgerechtigde deel der bevolking in de partijstrijd getrokken. Niet als individuen, maar als vertegenwoordigers van bepaalde partijen, treden de kandidaten voor de kiezers op, ontwikkelen voor hen hun partijprogramma’s en wekken hen op een keuze te doen. In tijden van ontaarding van het parlementarisme, dat wil zeggen waarin in het parlementarisme slechts partijen tegenover elkaar staan die door geen principiële verschillen gescheiden zijn, die geen strijd voeren om haar bijzondere principiële eisen door te voeren, maar alleen om de beste plaats aan de staatsruif machtig te worden, zijn alle onbeduidende verschilpunten, die de kandidaten voor de kiezers uitkramen om zich van hun mededinger te onderscheiden, niets dan humbug; de verkiezingsstrijd draagt niet bij tot verruiming van de blik der kiezers, maar deze worden misleid.

Geheel anders wordt de verkiezingsstrijd gevoerd waar grote tegenstellingen tegenover elkaar staan, in onze tijd dus vooral daar waar de sociaaldemocratie meestrijdt. Een onoverbrugbare kloof scheidt haar van alle andere partijen, haar zelfbehoud eist deze tegenstellingen zo scherp mogelijk te laten uitkomen. Waar zij optreedt wordt dan ook de verkiezingsstrijd noodzakelijkerwijze steeds meer een strijd tussen grote beginselen. Het volk leert nieuwe ideeën kennen en wordt gedwongen daarvan notitie te nemen. Zelfs wanneer hier en daar weekhartige of onoprechte sociaaldemocraten zouden willen trachten hun revolutionair doel te verbergen, zo zou dit hun niets baten. De tegenstanders zelf zouden er wel voor zorgen het volk duidelijk te maken dat de sociaaldemocraten niet alleen in het een of ander onderdeel, maar in hun gehele wereldbeschouwing van hen verschillen.

Het uiteenzetten van de grote tegenstellingen heeft echter ook tengevolge dat de kleine verschilpunten, soms ook tegenstellingen, die tussen groepen en delen in dezelfde klasse bestaan, de kleine en ogenblikkelijke belangen, door de grote blijvende algemene belangen worden teruggedrongen. Bevordert de parlementaire strijd vooral de verkiezingsstrijd, overal daar, waar hij als klassenstrijd optreedt, de scheiding der verschillende klassen van elkaar, anderzijds bevordert hij ook de aaneensluiting der verschillende elementen in elk der strijdende klassen. Hij is een machtig middel, het klassenbewustzijn op te wekken en te versterken, een machtig middel om de proletariërs onder één vaan te verenigen, enthousiasme en geestdrift voor het grote doel in hen op te wekken en hen in een gesloten gelid de strijd daarvoor te doen aanvaarden.

Zo verscherpt de verkiezingsstrijd de scheiding der partij en zo wordt hij zowel een krachtige hefboom tot organisatie en disciplinering, als tot ontwikkeling en propaganda. Deze zijde van de verkiezingsstrijd is van zoveel gewicht, dat hoofdzakelijk daarom de sociaaldemocratie krachtig voor het algemeen kiesrecht strijdt, ook in landen waar het parlement van minder betekenis is en tegenover de regering een zeer bescheiden rol inneemt, waar dus de mogelijkheid van positieve beïnvloeding van wetgeving en staatsbestuur door het parlement zeer gering is. Vandaar dan ook de angst der burgerlijke partijen voor elke verkiezingsstrijd, overal waar een krachtige sociaaldemocratische beweging is, die door het meer uitgebreide kiesrecht in staat is zijn invloed op de uitslag der verkiezingen uit te oefenen.

In tegenovergestelde richting werkt de directe wetgeving door het volk. Hier wordt het volk niet opgeroepen om over veelomvattende programma’s van politieke en maatschappelijke hervormingen te stemmen, maar slechts om over een enkele maatregel, een enkel voorstel, dat overigens steeds in overeenstemming moet zijn met de bestaande machtsverhoudingen in staat en maatschappij, wil het “ praktisch” en meer dan een demonstratie zijn.

Wij hebben reeds gezien dat een wet in de regel het resultaat is van een compromis. Dit geldt voornamelijk tegenwoordig, nu zoveel partijen op het politieke toneel verschijnen en de oude burgerlijke partijen zo verdeeld zijn. Uit deze noodzakelijkheid om “compromissen” te sluiten, die met de wetgevende werkzaamheden verbonden is, hebben velen het gevaar van parlementair bederf afgeleid. Ons komt dit wel wat overdreven voor. De politieke partijen toch zenden in de regel haar scherpzinnigste en bekwaamste leden naar het parlement en deze weten in de regel zeer goed wat zij doen, wanneer zij een compromis sluiten; zij worden daardoor noch op de verkeerde weg geleid, nog lijdt hun principiële opvatting daardoor schade. Wanneer zich bij het aangaan van compromissen in het parlement karakterloosheid en gebrek aan beginselvastheid openbaren, dan zijn deze eigenschappen reeds aanwezig geweest. Het compromis heeft ze niet gekweekt, alleen aan het licht gebracht.

De voorstanders van directe wetgeving zijn van een andere mening, maar zij verdrijven de duivel door Beëlzebub, wanneer zij het volk over wetsvoorstellen laten stemmen; want daarmee bereiken ze niets anders dan de oorzaak van het bederf uit het parlement verplaatsen naar het volk! Want zonder compromissen komt er geen wetgeving tot stand; de grote massa die niet uit geschoolde politici bestaat, kan noodzakelijkerwijze veel gemakkelijker, veel eerder van de rechte weg gebracht worden, dan de politici in het parlement. Wanneer het compromis bij de stemming over wetsvoorstellen werkelijk nadelig werkt, dan moet het dus bij de directe wetgeving door het volk nog nadeliger werken dan bij de wetgeving door het parlement.

Zeker is echter dat er wel geen enkele eis aan de tegenwoordige wetgeving gesteld wordt, die het monopolie van een enkele partij is. Zelfs is dit niet het geval met de sociaaldemocratie. Waardoor zij zich van de andere partijen onderscheidt, dat is het gehele program van haar praktische eisen en het doel waarop deze gericht zijn. De achturendag bv. is op zichzelf geen revolutionaire eis; hij is dat slechts in het raam van het sociaaldemocratische program, als middel tot verheffing van de arbeidende klasse, om te komen tot haar politieke en sociale bewustwording, om haar in staat te stellen het werk der bevrijding, de sociale hervorming, zelf ter hand te nerven. Dezelfde achturendag kan een conservatieve eis zijn in het raam van het program van een sociaalhervormingsgezinde partij, die zich vleit met de hoop, door concessies de arbeidende klassen met de bestaande maatschappelijke orde te kunnen verzoenen.

Worden dus niet de gehele partijprogramma’s, maar alleen enkele wetgevende maatregelen aan het volk ter aanneming of verwerping voorgelegd, dan volgt hieruit dat de verschillende partijen, die belang bij deze maatregel hebben, hoe vijandig zij ook anders tegenover elkaar mogen staan, nu plotseling in dezelfde richting werken, in zekere mate hand in hand gaan. Gelooft men dat dit de verheldering der grote, tot nog toe onverschillige massa gemakkelijker maakt? De directe wetgeving door het volk heeft de tendens, de scheiding der partijen minder scherp te maken; zij slaat telkens nieuwe bruggen tussen uiteenlopende partijen.

Gelijktijdig echter heeft zij ook tengevolge dat het partijverband der afzonderlijke partijen verzwakt. Wat politieke partijen, vooral wanneer zij een grote historische taak te vervullen hebben, zoals de sociaaldemocratie, bijeenhoudt, dat is haar einddoel, niet haar ogenblikkelijke eisen, niet de opvatting over de houding ten opzichte van enkele directe vragen, die zich in de partij voordoen. Verscheidenheid van inzicht, van temperament, van belang, enz. enz., vindt men in elke partij en daaruit spruiten die veelvuldige meningsverschillen voort. Deze verschilpunten kunnen natuurlijk slechts onderdelen betreffen, niet het grote einddoel en niet de methode die in het algemeen gevolgd moet worden ter bereiking daarvan. Zonder eenheid in strijdwijze en einddoel, zou een aaneensluiting van zo verschillende elementen een onmogelijkheid zijn.

Meningsverschil bestaat er, zoals gezegd is, steeds in elke partij, soms bereikt dit zelfs een gevaarlijke hoogte. Maar het zal des te moeilijker de partij uiteen doen springen, hoe sterker in de leden het bewustzijn leeft van het grote gemeenschappelijke doel dat zij nastreven, en hoe groter de geestdrift voor dit doel is, zodat de ogenblikkelijke partijbelangen en eisen daarvoor wijken. Ook van dit standpunt is de verkiezingsstrijd, die in deze richting ontwikkelend en propagerend werkt, voor de sociaaldemocratie van grote waarde.

De directe wetgeving heeft daarentegen de tendens, de aandacht van de algemene principiële hoofdpunten af te leiden en op enkele concrete vragen te concentreren. Hoe meer dit geschiedt, des te losser maakt zij het partijverband. En de discussies, die anders alleen in de boezem der partij worden gevoerd, worden nu in wijdere kring besproken, en door lieden, die pas beginnen voeling met de partij te houden en die om kleine verschilpunten weer gemakkelijk uit de partij treden.

Het vormen van clubs, die eenzijdig aan de een of andere maatregel vasthouden, kan door de directe wetgeving worden bevorderd. Indien het mogelijk is, het vertegenwoordigingssysteem door de directe wetgeving door het volk te vervangen, dan zou dat tot totale opheffing der partijen leiden. Dit hebben haar voorstanders zelfs toegegeven, ja, zelfs als een van haar deugden aangeprezen. Tot deze opheffing zal het echter niet komen, daar immers de gehele overdracht van de wetgeving aan het volk niet mogelijk is. Maar ook reeds het referendum en het initiatief volgens Zwitserse methode kunnen onder bepaalde omstandigheden de verscherping der partijtegenstellingen aan de ene kant en de organisatie en de discipline der partijen aan de andere kant sterk tegenwerken.

Dit is echter in het geheel niet in het belang der sociaaldemocratie. Andere partijen kunnen door het geld of de invloed van enkele van haar leden de strijd winnen, de sociaaldemocratie kan slechts tot haar recht komen, door de verenigde kracht der massa van het strijdende proletariaat.

Het is tegenwoordig in vele kringen weer mode geworden de neus op te trekken voor het partijwezen. Dat is niet nieuw. De anarchistische en andere woordensocialisten van onze dagen herhalen slechts wat reeds voor een paar mensenleeftijden de utopistische socialisten, echter veel zakelijker en vrij van het effectbejag en de zelfgenoegzaamheid van die heren, gezegd hebben, en wat ook door de eerste aanhangers van de idee der volkswetgeving weder beweerd werd.[29]

Deze opvatting was verklaarbaar, toen het burgerlijke partijwezen uitsluitend in de politiek heerste – met uitzondering van Engeland, waar de chartistenpartij krachtig bloeide – en de klassenstrijd nog niet als de hefboom voor de vrijmaking van het proletariaat erkend werd. Zij is ongerijmd, wanneer men zich op het standpunt van het communistische manifest plaatst.

Slechts als politieke partij kan de arbeidende klasse in haar geheel tot een vaste blijvende organisatie komen. De zuiver economische strijd betreft altijd slechts een of meerdere beroepen, meestal alleen de vakgenoten van een bepaalde plaats, een stad of provincie. Elke vakstrijd op zich zelf is nog geen klassenstrijd. Het gaat daarbij niet in de eerste plaats om het belang van de gehele arbeidende klasse, maar slechts om een bijzonder belang van een bepaalde groep. Waar de arbeiders niet zover komen, zich in een zelfstandige politieke arbeiderspartij te organiseren, waar zij tot zuiver economische organisatie, vakverenigingen en ondersteuningskassen beperkt blijven, daar treden maar al te gemakkelijk de bijzondere vakbelangen op de voorgrond, het klassebewustzijn wordt niet gewekt; zonder dit is evenwel een werkelijk revolutionaire actie onmogelijk. De arbeider die zich niet proletariër voelt, maar typograaf, hoedenmaker of metaalbewerker, die alleen typo’s belangen of hoedenmakersbelangen of metaalbewerkersbelangen vertegenwoordigt, kan zich daarbij op zeer verschillend terrein hoogst radicaal aanstellen, zelfs wel een verwoed atheïst zijn, maar zijn radicaal gedoe zal zich slechts tot grote woorden bepalen en niet verschillen van het radicalisme van de uit de band gesprongen revolutieschreeuwende kleinburgers. Op de hervorming van de maatschappij in proletarische zin, zal zijn “werken” geen invloed hebben.

De vorming en de actie van een zelfstandige arbeiderspartij, die voor de arbeidende klasse de politieke macht veroveren wil, stelt in een deel der arbeidende klasse een hoog ontwikkeld klassenbewustzijn voorop. Maar de actie van deze arbeiderspartij is het machtigste middel om in de massa der arbeidende klasse het klassenbewustzijn op te wekken en te versterken. Haar doel en haar taak betreffen het gehele proletariaat; de beroepsbekrompenheid, de afgunst van de verschillende afzonderlijke organisaties vinden in haar geen plaats.[30] En terwijl de zuiver economische organisaties zich als vakverenigingen slechts kunnen bewegen in de tegenwoordige productiewijze, moet de arbeiderspartij als vertegenwoordigster van de klassenbelangen het gehele proletariaat noodzakelijkerwijze – wanneer zij niet van het begin af aan op sociaaldemocratische grondslag staat – vroeg of laat er toe komen deze productiewijze zelf te bestrijden, die onverenigbaar is met de vrijmaking van het proletariaat. Is de alléén-vakverenigingsman conservatief, al houdt hij zich zelf ook voor radicaal, elke zelfstandige politieke arbeiderspartij is in haar wezen steeds revolutionair, ook wanneer haar optreden, zelfs volgens het gevoelen van haar leden, “gematigd” is.

Wij, revolutionaire socialisten, hebben dus niet de minste reden te wensen, “dat de partijen zich in de natie oplossen”, zoals Considérant verlangt en in zoverre de directe wetgeving door het volk in deze richting werkzaam is, kan zij de pogingen tot vrijmaking van het proletariaat alleen belemmeren.

Daarmee willen wij echter niet zeggen dat de directe wetgeving door het volk – wij bedoelen natuurlijk in de vorm waarin zij te verwezenlijken is – onder alle omstandigheden in de tegenwoordige maatschappij, een maatschappij van klassen- en partijtegenstellingen, te verwerpen is. Dat zou zijn het kind met het badwater wegspoelen. Naar onze mening volgt uit ons betoog alleen, dat het referendum en initiatief niet tot die democratische inrichting behoren, die door het proletariaat in het belang van zijn bevrijdingsstrijd overal en onder alle omstandigheden geëist moet worden. Referendum en initiatief zijn instellingen die soms heel nuttig werken – al moet men die werking niet overschatten – die echter dikwijls ook groot nadeel aanrichten kunnen. De invoering van referendum en initiatief is dan ook niet overal en altijd gewenst, maar slechts daar, waar aan zekere voorwaarden is voldaan.

Tot deze voorwaarden rekenen wij het ontbreken van de tegenstelling van grote steden en platteland, zoals in Zwitserland bijna het geval is, of, wat nog beter is, het overwicht der steden op de plattelandsbevolking, een toestand die tot nog toe slechts in Engeland bereikt is.

Een tweede voorwaarde is een hoog ontwikkeld politiek partijleven, dat de grote massa der bevolking omvat, zodat van de werking der directe wetgeving niet meer te vrezen is dat de partijen ineensmelten en de partijtegenstellingen minder scherp uitkomen.

Van het grootste belang is echter het ontbreken van een sterke gecentraliseerde zelfstandig tegenover de volksvertegenwoordiging staande staatsmacht.

Waar deze bestaat, waar het parlementarisme slechts een schijnparlementarisme is – en dat geldt tegenwoordig nog van de grote meerderheid der Europese staten – daar komt verzwakking van het parlementarisme door de wetgeving niet het volk, maar de regering ten goede, terwijl bovendien onder de heerschappij van een “sterke regering” de directe wetgeving slechts in toepassing zou worden gebracht wanneer het de regering in haar kraam te pas komt. Onder een dergelijke regering, die feitelijk onvoorwaardelijk te beschikken heeft over het apparaat van de moderne staat en daarmee de bevolking beïnvloeden kan, moeten de schaduwzijden van de directe wetgeving – bevoorrechting van het reactionaire platteland ten koste der grote steden, het verbrokkelen en verzwakken der partijen – zich wel het ergst openbaren. De volkswetgeving wordt daar tot volksstemming, en wat dat betekent heeft ons het Franse keizerrijk geleerd.

Wij hebben in een vorig hoofdstuk gezien dat de grondslagen van het Oosters despotisme berustte op de verdeling van de bevolking in talrijke van elkaar onafhankelijke gemeenten, die zonder de verbindende schakel van een rijksvergadering tegenover een eensgezinde regering staan wie alle middelen van de staat ten dienste staan.

Een dergelijke toestand zou de directe wetgeving door het volk in de geest van Rittinghausens voorstel teweegbrengen, doordat zij het parlement afschaft en het land in duizenden secties verdeeld, die door niets met elkaar verbonden zijn dan door een regering, die weliswaar door de grondwet verplicht is de besluiten van het volk ten uitvoer te brengen, welke echter, om dat te kunnen doen, over het gehele samenstel van de moderne staat moet kunnen beschikken en die daardoor iedere afzonderlijke sectie in kracht de baas is. Wilden de secties haar zelfstandigheid bewaren tegenover de regering, dan zouden zij zich spoedig gedwongen zien zich te verenigen, en daar zij toch niet een enkele blijvende volksvergadering kunnen vormen, als orgaan van haar vereniging, een vergadering, een vertegenwoordigingsvergadering, een parlement in te stellen, een lichaam dat tegenover de regering staat en haar in balans houdt.

Zouden echter de secties in haar geïsoleerdheid volharden, dan zou het voor de regering gemakkelijk zijn het met de enkele secties klaar te spelen en deze haar wil op te dringen; de directe wetgeving zou de grondslag worden van een democratisch despotisme, het ceasarisme – in moderne zin.

Gelukkig is de directe wetgeving in de zin van Rittinghausen niet doorvoerbaar. Maar ook wanneer zij minder streng wordt volgehouden moet zij in gelijke richting leiden tot een bureaucratische militaristische staat, waarin tegenover de regering slechts een schijnparlement, niet een werkelijk parlement staat. In staten waarin deze toestand heerst, hebben de opkomende revolutionaire klassen niet de taak dit schijnparlement nog de laatste kracht te ontnemen; dat zou zelfmoord zijn; zij zouden daarmee de regering in de kaart spelen. Haar taak bestaat veeleer daarin het parlement leven in te blazen en weerbaar te maken tegenover de regering.

Wij begrijpen volkomen dat de partijgenoten in Zwitserland krachtig voor de directe wetgeving optreden. Nergens zijn de voorwaarden daarvoor zo goed aanwezig, dan in het eedgenootschap. En de ogenblikkelijke toestand dwingt hen feitelijk hiertoe. In Zwitserland is een soort evenwicht tussen de klassen ontstaan, geen van alle is in staat om op zichzelf staand een grote beweging op touw te zetten. Aan de andere kant zijn onze Zwitserse partijgenoten zo gelukkig aan politieke rechten in werkelijkheid zowat alles bereikt te hebben wat verlangd kan worden. Willen zij positief werken, willen zij praktisch werkzaam zijn, willen zij zich niet alleen tot agitatie en demonstraties beperken, dan kunnen zij niet veel anders doen, dan aan het politieke gebouw nog hier en daar een verbetering en versiering aan te brengen.

Wat voor de een goed is, is het daarom nog niet voor de ander. De Duitsers en Oostenrijkers hebben iets anders te doen. Zij hebben een grote en moeilijke strijd te voeren tegen militarisme en absolutisme. De lasten van de strijd vallen bijna uitsluitend op de sociaaldemocratie. De bourgeoisie heeft sedert lang opgehouden in het parlement het uitverkoren werktuig van haar klassenheerschappij te zien, waarop zij onder alle omstandigheden vertrouwen kan. Zij voelt dat het onmogelijk is het proletariaat daarbuiten te houden, zij erkent dat de tijd nadert dat het proletariaat in Oostenrijk het algemeen kiesrecht, dat het in Duitsland, met behulp van het algemeen kiesrecht, het parlement verovert. Zij voelt dat zij verloren is wanneer het parlementarisme tot werkelijkheid wordt; zij zoekt dan ook niet meer haar kracht in het parlementarisme, maar in diens tegenhangers, het militarisme en het absolutisme.

In de jaren van 1850-70, toen de bourgeoisie in de parlementen – voor zover deze bestonden – onbeperkt heerste, kon men geloven dat de strijd van het proletariaat om de politieke macht een strijd zou worden om de onttroning van het parlementarisme. Tegenwoordig blijkt dat hij tenminste in Oost-Europa een strijd wordt voor het parlement en tegen het absolutisme en het militarisme.

Inderdaad, de bourgeoisie is in Europa ten oosten van de Rijn zo zwak en lafhartig geworden, dat het schijnt dat het geweld van de bureaucraten en sabeldragers niet eerder kan worden gebroken dan wanneer het proletariaat in staat is de politieke macht te veroveren, al zou de val van het militaristische absolutisme direct tot de verovering van de politieke macht door het proletariaat leiden.

Dit is zeker: in Duitsland zowel als in Oostenrijk, ja in de meeste landen van Europa, zullen de voorwaarden, die noodzakelijk zijn voor een gunstig resultaat van de volkswetgeving, zullen de democratische instellingen, die daar vóór alles nodig zijn, niet meer verwezenlijkt worden voordat het proletariaat de overwinning heeft behaald. De volkswetgeving kan misschien voor die tijd in de Verenigde Staten van Engeland en in de Engelse koloniën, misschien ook in Frankrijk tot een zekere hoogte tot haar recht komen - voor Oost-Europa behoort zij tot de inventaris van de “toekomststaat”.

_______________
[1] Evenals het stelsel van vertegenwoordiging van de constitutionele staat, of van de republiek met vertegenwoordiging zoals in Amerika, het echte, politieke werktuig der bourgeoisie is, zo is de directe wetgeving door het volk het bij uitstek geschikte politieke werktuig der arbeidende massa en in het bijzonder van het denkende en georganiseerde proletariaat, zij is de schaaf der wetgeving waarmee men het “sociale” gladschaven kan, wanneer men de politieke schaaf goed weet te gebruiken. Karl Bürkli in de Berlijnse Vorwärts van 21 oktober 1892.
[2] In Rusland betekent Mir zowel wereld als gemeente. [Wikipedia: Het Russische woord mir had naast haar betekenissen van vrede en wereld nog meerdere betekenissen die gerelateerd waren aan de sociale organisatie van het Russische Rijk:
- De eerste betekenis duide het seculiere deel van de samenlevingsorganisatie aan dat tegenover de organisatie van de kerk stond;
- De tweede betekenis die werd gebruikt in het Russische Rijk duidde lokaal zelfbestuur van kleine boerengemeenschappen aan die bekend stonden als obsjtsjinas.]
[3] In Athene waren talrijke ateliers, welker arbeiders slaven waren. In de Peloponnesische Oorlog vluchtten eens niet minder dan 20.000 slaven uit Athene in het door de Spartanen bewoonde Dekeleia. De meesten daarvan waren slaven. De politicus Kleon de “leerlooier” was geen handwerker, maar de bezitter van een leerlooierij.
[4] Hand in hand met deze vorstelijke gouddiefpolitiek, gingen de afschuwelijkste straffen, die men zich maar denken kan, voor de kleine gouddieven, ja zelfs bedelaars en werklozen. De grote dieven liet men niet alleen lopen, maar erger nog, zij waren het die in naam der gerechtigheid de kleine dieven ophingen en folterden.
[5] Vergelijk daarvoor voor Duitsland Fr. W. Ungar, Geschichte der Deutschen Landstände II 390 e.v. 414 e.v. Van Engeland zegt Lothar Bucher: De oude parlementen namen hun besluiten met algemene stemmen en waar het invoering van belasting betrof waren de districten niet verplicht deze op te brengen als hun vertegenwoordigers deze niet ingewilligd hadden. (Der Parlementarismus wie er ist, 2de uitgave blz. 117). Bucher betreurt het, dat dit stelsel vervallen is, (bv. blz. 92 en 160). Zijn boek is zeer geestig en onderhoudend, maar van hem geldt, wat Marx eens van een boek van David Urquharts zei: “het toont tegelijkertijd de sterkte en de zwakte van een kritiek, die het tegenwoordige be- en veroordeelt, maar niet begrijpt.” (Das Kapital 1, 2de uitgave blz. 528).
[6] Het is bekend dat de grondslag van het Huis van de Hohenzoller door een verpanding gelegd geworden is.
[7] De huurlegers waren in de 14e eeuw van geheel andere aard dan die van de 17e. De eerste bestonden uit bezittende boeren, die de krijgsdienst als nevenbedrijf uitoefenden, daar de verbetering van de landbouw en de toename der bevolking toen reeds hier en daar een overvloed van werkkrachten kweekte. Menig boerenzoon werd daardoor tijdelijk overbodig en vertrok naar de vreemde, echter met het doel om weer terug te keren en op het familiegoed werkzaam te zijn. De geschiktheid voor de krijg, die de boeren in dienst van vreemde heren kregen, wendden ze aan om zich van hun eigen heer te ontdoen. Op deze wijze maakten de Zwitsers en de Boheemse hussieten zich vrij. De huurling van de 17e eeuw was een bezitloze, de oorlog was zijn enig, zijn levensberoep. Hij had geen andere vrijheid te verdedigen, dan hoogstens die van het plunderen. Zijn bestaan hing van zijn soldij af. Hij was een vorstenknecht en een steun van het despotisme, ook in het vaderland.
[8] Men kan zonder overdrijving zeggen, dat zonder de vijandige gezindheid der stad Karl I nooit overwonnen en zonder de hulp der stad Karl II nooit op de troon zon zijn gekomen. Macaulay, Geschiedenis van Engeland, in het Duits door Lemcke, I, bladz. 260.
[9] Kenschetsend voor de almacht van het parlement is in Engeland de volgende uitdrukking: Het parlement kan alles, behalve een man in een vrouw veranderen.
[10] Tot dezen behoorde ook de Duitse democraat Rittinghausen, die het vertegenwoordigingssysteem wilde afschaffen en door de directe wetgeving door het volk wilde vervangen. Wie echter de volksvertegenwoordiging afschaft, schaft daarmee de tribune af vanwaar de aanklagers van een heersend systeem tot het gehele volk kunnen spreken.
Rittinghausen bouwde een stelsel van directe wetgeving door het volk op, dat hierop neerkomt:
“Zodra een bepaald door de wet vast te stellen aantal staatsburgers verlangt, dat over een of ander punt door het volk beraadslaagd moet worden – zodra dat aantal burgers de afkondiging van een nieuwe wet of de verbetering of afschaffing van een oude wet eist, is het ministerie verplicht binnen een bepaalde termijn het volk uit te nodigen op een bepaalde dag bijeen te komen, om zijn besluiten te nemen en de wet samen te stellen.
_____
Tot de uitoefening van het recht van wetgeving moet het volk in secties verdeeld worden, die ieder niet meer dan 1000 leden mogen tellen ... Iedere sectie vergadert in een daartoe geschikt lokaal en benoemt een voorzitter die de debatten leidt. Iedere burger mag het woord vragen om het zijne tot de algemene verduidelijking bij te dragen.
Zijn de debatten gesloten, dan brengt iedere burger zijn stem uit. Na afloop der stemming geeft de voorzitter het hoofd van iedere gemeente de nodige mededelingen, terwijl hij omtrent elk punt het getal uitgebrachte stemmen vóór en tegen opgeeft. Het hoofd der gemeente verzamelt de stemmen der secties in zijn gemeente. Het hoofd van het district, die de uitslag van de stemming in de gemeenten van het district verzamelt, zendt deze naar het hoogste college, het ministerie, dat het resultaat voor de gehele staat, natuurlijk onder scherpe controle, opmaakt en door middel van de officiële pers bekend laat maken.” (Rittinghausen, Sozial-demokratische Abhandlungen, 4e deel, blz. 9-11).
[11] Of beter gezegd “aanriedt”, want een oprecht manchesterman is even zeldzaam geworden als een werkelijk christen.
[12] Een voorbeeld van zulk een halfslachtige dubbelzinnige wetgeving, dat wil zeggen een wetgeving, die slechts een paar grondstellingen opstelt en waarvan de toepassing oppervlakkig en ontwijkend behandeld werd is die, welke de uitgifte van concessies in Oostenrijk regelt. Zij bevat zoveel leemten en tegenstrijdigheden dat de reactionaire regeringen genoeg gelegenheid vinden haar te ontduiken. Voorbeelden van uitzonderings- en gelegenheidswetten en van de verwarring en ontaarding in de rechtspraak die daardoor te voorschijn geroepen worden, biedt Duitsland in een groot aantal.
[13] Der Parlementarismus, blz. 231 e.v.
[14] Volgens Lothar Bucher zouden de Ouden de openbare mening, wanneer zij die gekend hadden, tot een Godheid gemaakt hebben, evengoed als de Nemesis. “Zij is een ware Godheid, ook daarin, dat het geloof aan haar een hoofdkussen voor de luiheid is, ook daarin, dat men haar orakelspreuken dicteren kan, en dat het niet ieder gegeven is dit te doen. Wanneer onze symboliek en kunst niet zo vervallen was, dan hadden wij reeds lang een tempel voor haar gesticht. Nu moet zij zich met een kleine huiskapel tevreden stellen, die ieder voor haar bouwt.” Echt ideologisch verklaart Bucher de natuurlijke almacht der pers niet uit haar maatschappelijke functie, maar uit de behoefte aan gezag, aan onderwerping van de massa der mensen. Het gezag door de behoefte aan gezag verklaren, dit herinnert ons aan de kandidaat in de medicijnen, die de slaapwekkende werking van opium verklaarde, door een in de patiënt aanwezig zijnde slaapwekkende kracht.
[15] De nieuwe kerk schijnt ook reeds een nieuwe religie te hebben. De Uebermens van Nietzsche, die niet meer tot de kudde behoort en buiten de grenzen van goed en kwaad staat, is niemand anders dan de journalist die spot met de openbare mening, die hij immers zelf maakt, en die krachtens het geloof aan de openbare mening de grote kudde beheerst en uitbuit.
[16] Rittinghausen, Ueber die Nothwendigkeit der direkten Gesetzgebung durch das Volk. Blz. I.
[17] Op het einde van de 18e eeuw werden eens de uitgaven der Borough mongers, kopers van kleine kiezersplaatsen op 1.260.000 pond sterling -dat is ongeveer 15.120.000 Gld. – berekend. Ten einde zich zulk een kostbaar genoegen niet al te dikwijls te veroorloven, had de regering reeds onder Georg I de zittingsjaren van drie op zeven jaar gesteld. Deze termijn bestaat tegenwoordig nog.
[18] Gneist, Das Englische Parlament vom 9bis zum Ende des 19. Jahrhunderts. Berlin 1886, 2e uitgaaf, blz. 356-359.
[19] Dit geschiedde pas in 1855.
[20] Hetzelfde dus wat hier in Nederland tegenwoordig geschiedt, waar de antirevolutionaire regering voortbouwt op het programma van haar liberale voorgangers en al het principiële verschil naar de achtergrond geschoven is. - Vertaler.
[21] Dankzij deze “arbeidersvrienden” is de offervaardigheid van de Engelse arbeiders, hoe groot deze ook in hun economische strijd is, ten opzichte van de politieke strijd zeer ten achter gesteld en moet hun dit eerst weer ingeprent worden. Dit is dan ook een van de grootste hinderpalen voor een zelfstandige arbeidersbeweging in Engeland. – Vertaler.
[22] Absolute tegenstanders van het parlementarisme wijzen gaarne op het bederf dat het meebrengt. Zij vergeten dat door opheffing van het parlementarisme de bedervende inwerking van het parlementarisme op de staat niet verdwijnen zal. Het wordt dan slechts van het parlement op de bureaucratie overgedragen, waar het nog weliger tiert. Want daar is zij, in tegenstelling met het parlement, voor openbaarheid beveiligd – zolang, tot het gehele stelsel ineenvalt. Zie Rusland en Turkije.
[23] Hoe langer het parlementarisme in een land duurt, meende Rittinghausen nog in 1869, des te meer zal het moedeloosheid en berekenende voorzichtigheid in de rijen der democraten brengen. “Onder de heerschappij van een en dezelfde kieswet moet iedere nieuwe regering slechter zijn dan de voorgaande.” “De arbeider weet, dat wanneer hij zijn stem uitbrengt op deze of gene kandidaat, en zelfs wanneer deze gekozen wordt, dit nauwelijks invloed heeft op de sterkte der volkspartij in het parlement, dat echter de nadelen – dankzij de politieke spionnen, en die van zijn werkgever en de kerk – die daaruit kunnen voortvloeien groter zijn dan de voordelen die hij in zijn district voor zijn partij behalen kan. Hij onthoudt zich dus van de stemming, vooral in de kleine steden, waar de autoriteiten allen scherp bewaken en alle kiezers kennen en in hun macht hebben”. Die unhaltbaren Grundlagen des Repräsentativsystems, bladzijde 23.
[24] Een bewijs hoe weinig begrip Busher heeft van de proletarische zijde van het parlementarisme, is zijn geringschatting voor de geheime stemming: “De kiezers die slechts in het geheim voor een kandidaat stemmen willen, geven daarmee te kennen dat zij hem in de strijd zenden, maar hem niet in de strijd ondersteunen kunnen, meent hij – Der Parlamentarismus, bladz. 110. Hij vergeet dat de proletariër alléén niets vermag, maar verenigd alles. Bij de stembus treedt de proletariër als enkeling op, maar achter de parlementaire afgevaardigde van het proletariaat staat niet een massa van afzonderlijke individuen, maar een goed georganiseerde massa.
[25] De nederlaag der Commune van Parijs maakte voor langere tijd aan elke beweging onder de arbeiders in Frankrijk een einde. Een georganiseerde arbeiderspartij, zoals in Duitsland, ontstond in Frankrijk pas in 1879, na het congres te Marseille. Het congres in Le Havre in 1880 nam het program aan, dat Marx en Engels met Guesde en Lafargue uitgewerkt hadden en dat verklaart, dat naar de wettelijke omwenteling “met alle ten dienste staande middelen moet worden gestreefd, ook door middel van het algemeen kiesrecht, dat op die wijze van een middel van volksbedriegerij, dat het tot nu toe geweest was, een middel tot vrijmaking wordt.” Maar verdeeldheid en inwendige strijd, die aan de ontwikkeling van alle jonge organisaties verbonden zijn, en die ook voor de Duitse sociaaldemocratie in de eerste jaren van haar bestaan niet uitbleven, belemmerde de bloei der sociaaldemocratie zozeer, dat zij eerst in 1889 met enig succes in de verkiezingen kon optreden. Vandaar dat in het land, waar bijna onafgebroken sedert 1848 het algemeen kiesrecht bestaat, het proletariaat nu eerst als zelfstandige strijdende partij aan de parlementaire strijd begint deel te nemen en te trachten daarop invloed uit te oefenen.
[26] “Het wetgevende lichaam bezat noch het recht zijn voorzitter te kiezen, noch het initiatief in de wetgeving, noch de bevoegdheid verzoekschriften in ontvangst te nemen, noch was het haar toegestaan de regering te interpelleren; alleen over wetten die door de staatsraad werden voorgelegd, mocht men discussiëren en wanneer het een lid wenselijk voorkwam om daarin verbeteringen voor te stellen, dan moest ook dit voorstel eerst de goedkeuring van de staatsraad hebben, voordat het in behandeling kon worden genomen. Van het recht van de Kamer om de begroting goed te keuren was in de grondwet in het geheel geen sprake. Eerst door een verordening van 22 maart 1852 werd vastgesteld dat de Kamer de bevoegdheid zou hebben, evenals vroeger de begroting volgens de verschillende hoofdstukken goed te keuren, een recht dat haar evenals vroeger ook weer ontnomen, of waaraan getornd kon worden. Dat van de verhandelingen van een dergelijk lichaam geen openbaar verslag maar slechts een officieel protocol verscheen, was bijna een weldaad te noemen; maar daardoor was ook de laatste hoop, die de oppositie had kunnen uitlokken, om daarin zitting te nemen, de hoop op de uitwerking van het vanaf de openbare tribune tot het volk gesproken woord vernietigd.” Gonst. Bulle, Geschichte des zweiten Kaiserreichs. Berlijn 1890. blz. 20.
[27] De partijverhouding in de Duitse Rijksdag was na de laatste algemene verkiezing in 1898 als volgt: Conservatieven 50, Vrij conservatieven 21, Nationaal liberalen 48, Liberalen vrijz., vereen. 13, Vooruitstrevende vrijz. volkspartij 27, Centrum 105, Polen 14, Soc. dem. 56, volkspartij Zuid-Duitse 7, Wilden o.a. 4 boerenbonders 21. – Vertaler.
[28] Zowel Curti als Deploige voeren in hun werken over de directe wetgeving vele bewijzen daarvoor aan. Belangrijk komen mij o.a. de volgende feiten voor: De bondsvergadering van het eedgenootschap, dus een parlement, had in 1872 een grondwetsontwerp uitgewerkt dat een uitbreiding van de volksrechten bevatte, het facultatieve referendum en initiatief in de grondwet opnam. Op de 12e mei 1872 werd dit wetsontwerp het volk ter stemming voorgelegd en met 261.072 tegen 255.609 stemmen verworpen. Het werd daarna door een nieuwe bondsvergadering in een nieuw grondwetsontwerp uitgewerkt, dat wel het referendum maar niet meer het initiatief bevatte, en dit ontwerp werd met 340.199 tegen 198.013 stemmen aangenomen. De parlementsleden waren democratischer geweest dan het volk.
Dat het conservatieven zijn, die in het referendum een middel zien om de vooruitgang der wetgeving te vertragen, zegt Deploige ons: “De heer Chateland, gewezen directeur van het Berner bureau van statistiek, heeft een lijst gemaakt van de kantons volgens hun uitspraak omtrent de invoering van het referendum. De katholieke oerconservatieve kantons staan boven aan: eerst Freiburg, dan komen, Uri, Wallis, Obwalden; en daarna Genève, en het Waadtland. Daarentegen tellen de radicale kantons Thurgau, Solothurn, Glarus en Zürich, het minste aantal voorstanders. De statistiek van de heer Chateland berust slechts op een ervaring van vijf jaren, maar volgens de cijfers die ik ontvangen heb, geldt zij ook voor de volgende jaren.” Le Referendum en Suisse Brussel, 1892, blz. 102.
Gedurende de Franse revolutie beschouwden de girondijnen het referendum als een middel om de overmacht van de revolutionaire hoofdstad te breken en de revolutie tot stand te brengen. Toen Lodewijk XVI ter dood veroordeeld werd, verlangde zij een volksstemming, omdat zij overtuigd was de koning daardoor te redden. De Bergpartij bestreed deze poging, om het referendum als een contrarevolutionaire maatregel in te voeren.
Daarom gaf Louis Blanc zijn vlugschrift togen de directe wetgeving tegen Rittinghausen en Considerant uit, onder de titel “Plus de Girondins” – Geen girondijnen meer.”
[29] “Het is tijd,” schreef Considérant “aan de revoluties, dat wil zeggen, aan de zich door geweld van de macht meester makende regeringen, dynastieën, en partijen een einde te maken. Dat kan slechts geschieden wanneer de partijen zich in de natie oplossen. De collectieve wil van het volk is de enige wet die het volk zelf voor wettig kan houden. Daar wij in een tijd leven waarin geen partij zich vleien mag met de hoop dat de andere het veld ruimen zal en haar niet meer trachten zal tegen te werken, is het duidelijk dat de maatschappij zich zolang in een permanente revolutie, in een open of een heimelijke oorlog bevinden moet, tot de democratische natie geheel van dit principe doordrongen is en zelf de invoering van haar wil en de leiding van haar aangelegenheden overneemt. Zodra de volkswetgeving door het volk een feit is staan wij aan het einde der politieke ontwikkeling.
De verschillende soorten van socialisme, die reeds verkondigd zijn of nog verkondigd zullen worden, zullen er niet meer aan kunnen denken, zich met geweld op te dringen en haar verwezenlijking te bereiken door het opdringen van een gezag, dat indruist tegen de wil der gehele natie. Zij zullen dus ook geen persoonlijke kracht te voorschijn roepen, wier tirannie wij te vrezen hebben. Verdwenen zijn de gevaren die vooral uit de samenkoppeling van de politieke met de sociale problemen ontstonden en daarmee alle bezorgdheid en alle kunstmatige door de monarchale intriganten van alle landen geëxploiteerde schrikbeelden. De verschillende soorten van socialisme of met andere woorden: de verschillende voorstellen tot oplossing van de sociale vraag worden noodwendig in de richting gestuurd naar hetgeen ze behoren te zijn: Ideeën die zich vrij ontwikkelen... Waar zij niet meer politieke partijen zijn kunnen, die naar de heerschappij streven zullen zij scholen worden die wedijveren om haar ideeën ingang te doen vinden.” La Solution ou le gouvernement du peuple, Blz. 8 e.v. aangehaald door Curti Geschichet der schweizerischen Volksgezetsgebung, Blz. 204. Onder de directe wetgeving door het volk zou dus een sociaaldemocratische partij niet mogelijk zijn en nog minder de dictatuur van het proletariaat. Dit kan slechts bereikt worden door voordrachten voor het “volk” te houden. Wij hebben deze gehele passage weergegeven, omdat zij tekenend is voor de gedachtegang van de aanhangers van de volkswetgeving.
[30] Waarheen de vakbeweging leiden kan, wanneer zij niet hand in hand gaat met de krachtige zelfstandige politieke arbeidersbeweging, toont ons Amerika, waar enige arbeidersorganisaties elkaar heftig bestrijden en daarbij zich dikwijls niet ontzien de kapitalisten liefdediensten te bewijzen, wanneer zij daardoor de vijandige arbeidersorganisaties maar een hak kunnen zetten.



een rode leeszetel Lezen
Marxistisch Internet Archief
Algemeen Archief
Selectie marxisten
Documenten
Filosofie
Thema’s
Arbeidersbeweging
Woordenboek
Wat ?
Wat is marxisme
Over ons
Andere talen
Auteurswet
Citeren
Disclaimer
Doen
Zoeken
Nieuwe teksten
Werk mee
Contact
Reclame


In of uitschrijven Nieuwsbrief

RSS