Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1996, nr. 3, september, jg. 30
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Naar aanleiding van het verschijnen van Het Sienjaal werkt de auteur aan een langere discussiebijdrage. Onderstaand artikel is een voorpublicatie van de inleiding hierop.
Eén van de vastgeroeste overtuigingen ter linkerzijde is dat eenmakingsprocessen moeten gebeuren (en ook gebeuren) op basis van programmateksten. Dat zal wel diepe wortels hebben in de rationalistische opvattingen over de maakbaarheid van de wereld en, het moet gezegd, het beantwoordt aan de idealen van het democratisch communicatieve handelen van bijvoorbeeld Habermas. Hoe anders kan gemeenschappelijk handelen, met wat dat veronderstelt aan discipline en het achterwege laten van particuliere doelstellingen, worden gekoppeld aan democratie, individuele vrijheid en kritiek, dan door voor het handelen goed en democratisch af te spreken wat de gemeenschappelijke doelstelling zal worden, aan welk programma men zich vrijwillig zal onderwerpen?
Alleen, zo werkt het in de samenleving en de politiek niet. Ideale democratische discussies komen zelfs in daartoe opgerichte verenigingen niet voor, laat staan in een (deel van de) samenleving met aparte clubs en bonden. De politieke problematiek is daarenboven te complex om ook maar te veronderstellen dat een grote consensus tot de logische mogelijkheden behoort.
De gevraagde discipline om voor een programma ook echt op te komen staat vaak haaks op andere groepsdynamieken en individuele handelingsmotivaties. Kortom, het sociaal handelen is geen (kan geen) rationeel handelen zijn, de rationele component levert slechts een (soms marginaal) deelaspect van het proces. Intellectuele discussies zijn overigens ook eerder gericht op het aangeven van de meningsverschillen dan op de consensus. (Daarom treden er ook relatief meer splitsingen op in organisaties die op rationele gronden zijn gebouwd.)
Eenheid in de praktijk (in de praxis) ontstaat dus ondanks de meningsverschillen en hoe rationeler de componenten van de eenheid, hoe irrationeler de kern waarrond de eenheid echt vorm krijgt. Dat is het mysterie van onvoorspelde sociale bewegingen waarbij de gemeenschappelijke actie plots uit het niets schijnt op te doemen. Dat is wat men aanduidt wanneer men zegt dat er actie in de lucht hangt, maar dat men niet weet wanneer en waarrond ze zal worden gevoerd. Dat is de aantrekkingskracht van elementaire mobiliserende thema’s, zoals “vrede” of “brood” of “liefde”, van de Russische revolutie in 1917 tot de Love Parade in Berlijn 1996. Eenheid ontstaat rond een gemis in het vertoog, rond een onuitgesproken lege kern, rond een afwezigheid waarin velen de eigen handelingsmotieven kunnen projecteren als ging het voor iedereen om hetzelfde. Hoe meer datzelfde wordt uitgesproken en geëxpliciteerd, hoe meer het om iets anders gaat. Lange publieke discussie leidt zelden tot eenheid.
Dat is de moeilijkheid om aan de discussie rond het project Coppieters te participeren. Gaat het om een eenheidsappel en herkent men zich in zulk eenheidsstreven, dan zal men de mythische kant van het project ontwikkelen, de algemeenheid, de vaagheid en de openheid van de teksten accentueren en de mogelijkheden tot multiforme identificatie onderstrepen. Gaat het om een analyse en een argumentatie ter legitimering van zulk eenheidsappel, dan zal men argumenten en redeneringen mobiliseren, alternatieven aandragen, de tekst deconstrueren en uiteindelijk een (lange) agenda van nog veel prealabele discussies vastleggen. De twee gaan niet samen, want een eenheidsappel en de legitimatie ervoor zijn niet hetzelfde. Het Sienjaal is ambivalent. Die verscheurdheid ligt niet alleen in het boek zelf, maar is ook de tragiek (want de verantwoordelijkheid) van de commentator. Want wat het project Coppieters is (wordt, en dus in de oorsprong geweest zal zijn) hangt af van die commentaar, van de band die wordt gesmeed: één van religieuze verbondenheid of één van kritische afstand. Ik twijfel, ik aarzel, omdat de verantwoordelijkheid groot is en de momenten van eenheidsstreven schaars zijn. Ik zal pogen iets van die aarzeling onder woorden te brengen.
Het project Coppieters was al een mythe voor er een boek en een echt project was: de wijze man en het witte blad. Een “leeg blad” dat niet alleen door die vermeende (en dus al even mythische) 40 bollebozen zou worden volgeschreven, maar dat intussen ook al door tientallen groepen en duizenden individuen vol krabbels werd gezet. Het werd nieuws in de kranten. Er werd al gepolemiseerd en gemanoeuvreerd nog voor er één letter op papier stond. De verwachtingen waren duidelijk hoog gespannen. Een mooiere illustratie van wat ik hierboven beschreef is bijna niet te verzinnen. Het idee van een vol te schrijven leeg blad alleen al heeft aangetoond dat er in Vlaanderen een brede diffuse ontevredenheid is over het bestaande en dat velen graag zouden willen, dat er een geloofwaardig alternatief op de bestaande politieke keuzen komt. Een eenheidswil is er omdat niemand gelooft dat een meerderheidsstrategie op één partij kan steunen. Of Het Sienjaal een goede start is om daaraan te beantwoorden is nog onzeker. Daartoe is het nodig zowel het initiatief zelf als de diffuse reacties daarop beter te duiden.
Het Coppieters-project is op vele punten dubbelzinnig. Dat is een voordeel, omdat het eindproduct dus nog niet precies vastligt, omdat het discussieproces zelf zal bepalen hoe het er op het eind zal uitzien. In die zin is het een echte uitnodiging. De vraag is echter wel of de bedding die is genomen breed genoeg is om veel zijriviertjes aan te trekken. De vraag is of er genoeg kracht kan ontwikkeld worden om desgevallend een andere weg te kiezen dan die die door de institutionele kanalisaties is gebetonneerd. En is dat wel de bedoeling van het project?
De oorsprong van de operatie, het initiatief, is precies te lokaliseren. Op 1 mei 1992 had Norbert De Batselier opgeroepen tot een ideologische vernieuwing van het socialistische maatschappijproject en daartoe zou zo nodig de SP moeten “verdwijnen”. (“Begin volgende eeuw bestaat de SP niet meer”.) Om de continuïteit van de sociaaldemocratie te verzekeren, zo zei De Batselier, moest er dringend vernieuwd en verbreed worden. Dat de SP in een uitzichtloze bestaanscrisis dreigde te sukkelen gaven vele analisten en opiniepeilers aan, en dat was lang voor het Agusta-schandaal ook in Vlaanderen de kop opstak. Ongetwijfeld hadden Norbert De Batselier en de zijnen enkele ideeën over zulk project (hun leeg blad wordt regelmatig volgeschreven), maar het imagoprobleem van de SP zou elke operatie vanuit de SP-top hypothekeren. Daarenboven kende de toenmalige SP nog de oude bastions waarvan het weerwerk tegen de “voorzitter uit de KUL” nog niet was gebroken en zat de partij vast aan haar realpolitik in veelvuldige regeringscoalities. Zowel voor intern als voor extern gebruik was dus een breekijzer van buiten nodig. Tot dat gevonden was bleef het windstil na 1 mei 1992.
Op 11 juli 1993, op een even symbolische feestdag, houdt Maurits Coppieters in het Sint-Niklaas van Freddy Willockx de gelegenheidstoespraak. Coppieters is nationalist en socialist (in de goede combinatie) en ziet met lede ogen het neoliberalisme vanuit de oppositie het ideologisch debat monopoliseren en zo niet vanuit de regering, dan toch vanuit Europa, de politiek bepalen. Straks verkiest Vlaanderen zijn eerste zelfstandige parlement en is er niet eens een progressief project in de discussie. Die toespraak levert het uitgangspunt: een radicale analyse van Vlaanderen in de wereld, en ook de institutionele doelstelling: een progressieve coalitie binnen het Vlaams parlement.
Freddy Willockx trekt de trein op gang. De as Coppieters-De Batselier heeft een brede geloofwaardigheid in progressief Vlaanderen. Een pre-electorale operatie voor de eerste Vlaamse verkiezingen is een concreet voorstel (en heeft het voordeel de federale afspraken niet direct te bedreigen). Maar deze eerste operatie Coppieters – een duidelijk progressief Vlaams politiek akkoord voor eind 1994 – met het oog op de eerste rechtstreekse Vlaamse verkiezingen in 1995 – mislukt.
Oppervlakkig gezien kan het aan de “onhandige” perslekken liggen. De Batselier en Willockx creëren begin 1994 in de pers grootse verwachtingen. Freddy Willockx heeft het in een interview met Knack[1] over: “Ten laatste begin 1996 komt er “’n grote progressieve familie”. Coppieters sprak zelf in november 1994 over één grote linkse formatie. Ik denk eerder dat het om (bewuste of onbewuste) vluchten voorwaarts gaat. De ideale formule om het project te lanceren – een duidelijke rood-groene as die ook veel weifelende onafhankelijken zou mobiliseren – was toen immers reeds afgewezen: Jos Geysels had zijn naam niet aan het initiatief verbonden.
De diepere oorzaken daarvoor blijven vandaag centraal in het debat. (Ik heb geen informatie uit de intimiteit van de gevoerde gesprekken. Mijn oordeel steunt dus alleen op de voor iedereen beschikbare informatie.) De partners in dat gesprek halen hun politieke legitimiteit uit een geheel andersoortige relatie met de “civiele maatschappij”. De SP is een institutionele partij geworden, die haar legitimiteit voor haar achterban (en bovenal voor haar kaders) vooral haalt uit haar posities in machtsorganen. Die posities genereren “posten” voor de kaders en “voordelen” voor een cliëntelistische basis. Nu willen De Batselier en Willockx ongetwijfeld een verbreding naar een meer ideologisch gemotiveerde en dus revendicatieve basis. Ze zitten daar vooral geklemd in de al niet zo goede relaties tussen de partij en de vakbond (die beiden zelfstandige acties schuwen als de pest). Voor de SP was een (electoraal) front alleen interessant om de (bedreigde) Vlaamse regeringsmeerderheid veilig te stellen. Agalev daarentegen heeft een politieke stek veroverd door de niet vertegenwoordigde nieuwe sociale bewegingen een stem te geven. De groenen halen hun steun precies uit de crisis van de beheerspartijen, in de eerste plaats uit de afkalving van de christendemocratie die geen uitweg vindt naar de sociaaldemocratie. (De Volksunie overleeft in 1994 met zulke wankele interne evenwichten, dat alleen een sektarische opstelling overblijft. Deze partij is echter van geen belang voor het al dan niet slagen van een front en de figuur van Coppieters zelf brengt voorlopig voldoende Vlaams-nationaal cultureel kapitaal in). Een politiek front vormen binnen het parlement om samen in een regering te stappen (met de CVP dus) en daarvoor een haalbaar en toch voldoende radicaal programma uitwerken, om ook vertrouwen en hoop binnen de “civiele maatschappij” te verwekken, is echt geen gemakkelijke opdracht. Realpolitik en Realutopie liggen nog ver uit elkaar. Vooral wanneer de realpolitik weldra ook de Agusta-smeergelden blijkt in te houden...
Het tweede project Coppieters richtte zich dan (van lieverlede?) op de langere termijn en op de uitwerking van een analytische discussietekst, waarvoor (eind 1994) in de eerste plaats “experten” uit de academische wereld werden aangesproken. Zij zouden een grondige “wetenschappelijke” (en dus hopelijk onbetwistbare) analyse aandragen met een aantal voorstellen in “korven”, zodat die toch vrij direct zouden kunnen worden vertaald in wetgevend (decretaal) werk.
Drie elementen hebben de dynamiek van dit hernieuwde initiatief van bij de start getekend en bepalen tot vandaag de natuur van het boek: 1. de academische opzet: 2. de centraliteit van de SP en 3. de afscherming van elke dynamiek aan de basis. De tweede factor onderging daarenboven woelige wijzigingen: a. de Agusta-affaire; b. het voorzitterschap van Tobback; c. de verkiezingsuitslag en de nieuwe regeringsdeelname; d. de nieuwe ideologische oriëntatie en e. de mogelijke marginalisering van De Batselier. Laten we één en ander even van naderbij bekijken.
Een politiek project laten starten bij een groep academici is om moeilijkheden vragen. Het geeft namelijk de indruk dat de contextuele analyse een kwestie is van objectieve expertise, waarop dan redelijke oplossingen voor de problemen kunnen worden voorgesteld. Daarna wordt het een politieke opdracht die oplossingen te realiseren. Academici hebben een andere discussiecultuur (en een wolliger taalgebruik). Ze neigen ook sneller naar een technocratische aanpak waarin politiek alleen gedacht wordt in termen van institutionele haalbaarheid. Het was hoogst onwaarschijnlijk dat uit een club academici een maatschappelijk mobiliserend project zou tevoorschijn komen.
In werkelijkheid kwam er lange tijd helemaal niets uit tevoorschijn. Het duurde maanden eer er een eerste vergadering met beperkte opkomst kon bijeengebracht worden. (Agusta was dan al punt één op de agenda geworden). Sommige van de meest politieke onder de professoren haakten al snel af (zoals Boehm ter linkerzijde of Elchardus ter rechterzijde van de groep). Er ontstond pas beweging toen Koen Raes voor de zomer 1995 een sneuveltekst van 50 pagina’s inbracht (“De eenheid van een progressieve politiek en de veelheid van haar draagvlakken”). Daarop werd in een eerste fase slechts door Ludo Abicht met enkele aanvullingen gereageerd. Er is dan wel wat over gediscussieerd, maar een nieuwe impuls kwam er slechts toen Raf Willens voor de uitgeverij de eindredactie van het boek had overgenomen, de tekst in stukken had versneden en een aantal aanvullingen kreeg van vooral mensen uit het veld. Men kan het boek dus zeker niet voorstellen als een rapport van een pluralistisch samengestelde wetenschappelijke commissie. Het is daarenboven helemaal niet het product van de (al dan niet eminente) academici, maar van een gemengde groep politiek geëngageerde mensen. Een sterke tekst is het niet geworden en niemand blijkt hem vandaag dan ook echt te verdedigen. Men kan zich dus afvragen waarom zoveel geheimzinnigheid en ondoorzichtigheid nodig was, waarom er blijvend met dat professoraal aureool werd geschermd, waarom er nooit een tussentijds verslag kwam en vooral waarom men ons anderhalf jaar heeft laten wachten op iets dat niet is wat er beloofd was.
De antwoorden op die vragen zijn intern aan de SP. Door de initiële afwijzing van Jos Geysels, werd het project volledig gedragen door (een deel van) de SP. Maurits Coppieters zelf beschikt over geen enkele infrastructuur. Het secretariaat werd gedragen door Hunfred Schoeters uit Sint-Niklaas, vanuit het kabinet van Norbert De Batselier. De actieve kern van de “denkers” bestaat uit leden van de SP, of uit mensen die op zijn minst vonden “dat de SP nodig is”. Andere “braintrusts” werden niet aangesproken (noch rond Agalev, noch vanuit ACW-kringen, noch uit radicale hoek).
Die aanzet oriënteerde zowel de inhoud, het ritme, als de limieten van het project. Gezien alleen de SP het project openlijk een kans gaf, was het ook normaal dat het denkwerk niet zou beginnen vanuit een balans van het regeringswerk en was het even normaal dat het project Coppieters compatibel moest zijn met de vernieuwing-verruiming van de SP. Dat mag hier niet gelezen worden als een impliciete kritiek op een politiekerige tactiek. De kaarten lagen nu eenmaal zoals ze verdeeld werden en elke progressieve dynamiek in Vlaanderen zal met de SP moeten rekenen. Maar een iets meer gedecentreerde initiatiefgroep had de discussie wel op een ander spoor gezet.
Toen Maurits Coppieters op 21 januari 1995 het project voor het eerst voor een breed publiek kwam verdedigen in een door Samenleving en Politiek georganiseerd en door Koen Raes voorgezeten debat,[2] werden deze basisgegevens zeer duidelijk. Het was een bewogen en radicaal klinkende oproep aan SP, VU en Agalev, aan beide grote vakbonden en aan de gehele “nieuwe” sociale beweging de krachten te bundelen tegen het woekerend neoliberalisme en vanuit de Vlaamse instellingen te beginnen aan een tegenbeweging. Het project werd toen nog “socialistisch” genoemd. Het was toen al “politiek” in de zin dat de politieke partijen (toen expliciet de leidingen van die partijen) werden aangemaand een gemeenschappelijk programma te onderschrijven, dat (dan) als ernstig aanbod aan de civiele maatschappij kon worden voorgelegd en weerwerk kon bieden aan een (toen nog verwachte) liberale meerderheid. In het discussiepanel was Norbert De Batselier de enige die het project steunde. Marc Van Peel voelde zich noch als ACW’er, noch als CVP’er aangesproken omdat hij in Vlaanderen niet geloofde in een progressieve meerderheid en zich dus (toen al) richtte op een controle van het centrum. Jos Geysels onderstreepte zijn scepsis met drie gewichtige argumenten: a. een progressieve eenheid kan slechts steunen op een expressie van de reële beweging aan de basis en moet dus gebouwd worden in de actie; b. dit initiatief richt zich naar een eenheid aan de top; c. een eenheid kan niet zonder een zelfkritiek van de SP in de regering.
Vrij snel kwam er een fundamenteel andere agenda bij de SP. De vervroegde verkiezingen en de Agusta-schandalen in maart 1995 dreven de SP naar korte termijn overlevingstactieken. Louis Tobback werd voorzitter van de partij.
Inhoudelijk werd het programma volledig afgestemd op de lijn Dehaene, tegen Verhofstadt. Organisatorisch werd de partij sterk gecentraliseerd en in de kortste keren gericht op een gesloten electorale machine. Elke discussie, zeker die over de Agusta-verantwoordelijkheden, werd in de kiem gesmoord. Boos en gekwetst klinkt de populistische toon van de voorzitter nog geloofwaardiger. Vanuit de underdogpositie – die Vlaanderen blijkt te liggen – beperkte Tobback de nederlaag en loodste hij zijn mandatarissen opnieuw voor (dit keer gegarandeerde) vier jaren in regeringen, kabinetten, raden van bestuur en andere politieke benoemingen.
Het geheel ging echter gepaard met een duidelijke ideologische herprofilering. De SP is uit de Agusta-asse opgestaan als een sociaaldemocratische beheerspartij. Er bestaat geen socialistisch reformistisch project meer. De no-nonsense analyses en voorstellen van Louis Tobback beantwoorden aan de versimpeling opgelegd door de media en zijn rechtstreeks gericht naar de tapkast (of de kapsalons). Dat is een gans andere opvatting over politiek dan het tegensprekelijk debat op de militantenvergadering en de stemming van doorwrochte resoluties. In de zomer van 1995 legt Louis Tobback die politiek uit aan Jurgen Oosterwaal in “Zwart op Wit”.[3] Tobback steunt daarin het Coppietersinitiatief: “niet omdat ik akkoord ga met alles wat Coppieters zegt, niet omdat ik dezelfde inspiratie heb als Maurits Coppieters, maar omdat ik zijn doelstelling deel. (...) Als we alle progressieven verenigen, bestaat de kans dat we kantje boord, tot een centrumlinkse meerderheid kunnen komen” (p. 115-116). Het programma is dat van Dehaene (“Natuurlijk zou ik liever hebben dat Dehaene lid was van de SP, maar ja, hij heeft jaren geleden gekozen voor de CVP” (p. 73), wat de indruk onderstreept dat dit geen fundamenteel onderscheid inhoudt). De stijl is die van het “krachtige beleid” dat geprofileerd wordt door de repressieve aanpak van Johan Van de Lanotte. De dam tegen het liberalisme en het Vlaams Blok is niet een emanciperend en sociaal herverdelend project, maar is de Maastricht-politiek van Dehaene, gekruid met enige even-stoer-als-het-Vlaams-Blok aandoende veiligheidsmaatregelen (tegen asielzoekers en druggebruikers welteverstaan en niet tegen automobielbouwers, vrachtverkeer of onveilige werkomstandigheden: het één spreekt tot de verbeelding, het ander zijn slechts statistieken). Dit is een fundamenteel andere opstelling dan het uitgangspunt van De Batselier. Hier dient een progressief front rond een rood-groene as niet zozeer om de krachtsverhoudingen naar links om te buigen, hier dient de bundeling van krachten om het centrum op de plaats te houden. Wat links staat van de SP moet zich ontdoen van maatschappijhervormende ideeën, van de erfenis van ‘mei 68’ (“waar we nog steeds mee opgescheept zitten” (Tobback, p. 91) en het realisme van Dehaene, de regeringspolitiek dus, steunen. Die oproep wordt – niet onsuccesvol overigens – vooral gericht naar de leiders en de kaders van de nieuwe sociale bewegingen. Die moeten het immers steeds meer hebben van lobbywerk boven mobilisatie en daarvoor is de SP (en de CVP!) een beter kanaal dan Agalev.
Het ideologisch debat bezet hier een heel ander terrein. Niet dat van een radicale kritiek op de bestaande sociale ongelijkheden en het zoeken naar een mobiliserend project dat zowel de verhoudingen in de samenleving als in de instellingen wil wijzigen. Wel het zoeken naar een behoud van de machtsposities binnen de instellingen om van daaruit conflicten in de samenleving tegen te gaan en de systeembelangen te laten voorgaan op groepen en mensen. We zullen later in deze studie nog ingaan op de grondig verschillende opvattingen over de samenleving die daaraan ten grondslag liggen. In het ene geval wordt de samenleving benaderd als een samenstelling van verschillende groepen die soms in conflict met elkaar leven en waarbij de instellingen geen neutrale positie innemen. In het andere geval ligt het accent op de consensus in de samenleving die tot uiting zou komen in haar instellingen en waaraan afwijkende meningen zich dienen te onderwerpen. Dat leidt ook tot twee alternatieve strategieën tegen het liberalisme. De enen verwijten het neoliberalisme vooral de instellingen te willen gebruiken om de economische belangen van de investeerders veilig te stellen. De anderen hebben het in de eerste plaats tegen het individualisme en de deregulering. Het gaat er dan om tegen het neoliberalisme “belangen” te verdedigen of tegen het neoliberalisme “instellingen” te verdedigen. Een conflictmodel versus een consensusmodel. Een reformistisch project versus een neoconservatief project. In het ene geval een rood-groene as volgens de “nieuwe” breuklijn links van het centrum, in het andere geval een rood-roomse as volgens de “oude” breuklijn links van (een verrechtsend) rechts.
Hier zijn we bij de breuklijnentheorie die Mark Elchardus sinds begin 1994 aan het strategische debat heeft opgelegd. Van bij de start van het tijdschrift Samenleving en Politiek, de vernieuwde Socialistische Standpunten, onder het hoofdredacteurschap van Koen Raes en het voorzitterschap van de redactieraad van Norbert De Batselier, zijn het vooral de VUB-sociologen en -politologen die de lijn uitzetten. Vooral Mark Elchardus animeerde de analytische activiteit en werkte aan een uiterst coherente visie, die zowel de SP-voorzitters Frank Vandenbroucke en Louis Tobback charmeerde, als sommige ACW- en ACV-kringen rond premier Dehaene. In 1994 verscheen een bundel lezingen van Elchardus onder de titel Op de ruïnes van de waarheid.[4] Dat leverde hem in de pers definitief de titel van SP-huisideoloog op (en later ook het voorzitterschap van de Socialistische Mutualiteiten). Een ideeëndiscussie over een progressief project zal dus ook moeten gaan over die teksten die de huidige SP-leiding ideologisch inspireren. De as Tobback-Elchardus lijkt stevig. Toen ze beiden heftig tegen de linkse libertariërs van mei 68 schopten moest Koen Raes zowel in de pers als in zijn tijdschrift reageren. Hij vergeleek daarbij Tobback met de autoritaire lijn van zijn voorganger (als minister dan) Alfons Vranckx. Die voerde in het begin van de jaren 70 ook al oorlog met de nieuw linkse bewegingen (met weinig succes overigens). Koen Raes schijnt niet op die lijn te zitten.
Wat is de houding van Norbert De Batselier tegenover die lijn? Binnen de SP is het nog niet tot een echte discussie gekomen en men doet alsof alles met alles te verzoenen is. In elk geval zal het programma gemoderniseerd worden en daarin heeft De Batselier een rol te spelen. Tobback: “De Batselier, die theoretisch veel beter onderlegd is dan ik, werkt aan een blauwdruk over het socialisme voor het jaar 2005, samen met professoren als Koen Raes, Mark Elchardus, Luc Huyse en Kris Deschouwer. In 1998 volgt een groot herbronningscongres” (p. 103). Over de werkzaamheden van die commissie bracht De Batselier verslag uit op het statutair SP-congres van december 1995: het Coppieters-project en de interne SP-herbronning werden er als parallelle bewegingen voorgesteld, die de SP moeten voorbereiden op de volgende verkiezingen. Freddy Willockx verdedigt een discussieritme voor Het Sienjaal dat gewoon parallel loopt met de interne discussie in de partij. En binnen het SEVI wordt die thematische discussie in diverse werkgroepen onder leiding van parlementsleden vanuit Het Sienjaal gestructureerd. Delen van de buitenwacht worden uitgenodigd zich bij die interne discussie aan te sluiten.
De Batselier verklaart in Knack openlijk dat hij het oneens is met Mark Elchardus. Die ondertekent uiteindelijk wel Het Sienjaal, hoewel hij het niet eens kan zijn noch met de aanpak noch met de lijn. Anderzijds missen we dan weer een aantal vernieuwers binnen de SP bij die ondertekenaars. Tenslotte lijken ideologische bondgenoten het dan weer minder eens over de concrete politieke opstelling (cfr. de rel De Batselier-Willockx over de verdere staatshervorming). Het debat binnen de SP is dus nog versluierd. Welke rol Het Sienjaal – meer dan een lanceringtekst – echt zal spelen is nog lang niet duidelijk. Niemand schijnt het echt als zodanig te willen verdedigen en hoe zou men dat ook kunnen zonder de verschillen met de huidige lijn aan te geven. Misschien bestaan de fronten Tobback-Elchardus versus De Batselier-Raes wel in de ideologie, in de discussie is er nog geen duidelijkheid. En dat lijkt toch wel essentieel wanneer men er niet-SP’ers echt wil bij betrekken. Duidelijkheid en doorzichtigheid is een voorwaarde, omdat een project Coppieters op basis van een lijn Elchardus gewoon recuperatie zou zijn.
Zowel diegenen die vooral geïnteresseerd zijn in een plaats op de verkiezingslijsten als diegenen die waar dan ook en hoe dan ook eenheid ten allen prijzen willen dreigen een debat in klare termen eerder een last dan een winstpunt te vinden. Voor hen die een eerlijke discussie willen kan de agenda natuurlijk niet alleen bestaan uit de Coppieters-De Batselier-tekst en daarom zullen we bij een inhoudelijke bespreking ook de teksten van Tobback. Vandenbroucke, Elchardus en anderen moeten betrekken.
Wie is er overigens uitgenodigd tot die discussie? Iedereen weet dat een politieke vernieuwing ter linkerzijde eerder moet bestaan in een hernieuwde politisering van “het middenveld” dan wel uit een herverkaveling. “Herbebossing” noemden Geysels en Vogels het. Het geloof en het vertrouwen in de politiek herstellen, dat blijft de centrale opdracht. Het verzuilde middenveld, de mandatarissen van de “oude” sociale bewegingen hebben het steeds moeilijker de rationaliteit van hogerhand aan de basis te verkopen, terwijl ze er evenmin in slagen de betrachtingen van de mensen in het regeerbeleid te krijgen. De “nieuwe” sociale bewegingen hebben aan mobilisatiekracht verloren en hoewel een aantal waarden (die ten onrechte “immaterieel” worden genoemd) diep ingeworteld zijn geven ze minder dan vroeger aanleiding tot politieke projecten. Die “gelatenheid” in de civiele maatschappij is de tegenpool van de professionalisering, institutionalisering en mediatisering van de machtsuitoefening. Ze draagt bij tot wat sommigen het politiek “cynisme” noemen. Niet zo heel veel gepolitiseerde onafhankelijke mensen, actief in diverse bewegingen, zien die voedingsbodem voor populisme en autoritarisme. Ze vinden onvoldoende steun aan de basis en onvoldoende gehoor aan de top.
Het is opvallend hoe het gehele Coppieters initiatief zich van die problematiek heeft weggehouden. Van hij de lancering in 1994 en zeker na de lezing van januari 1995 hebben honderden mensen gehoopt in het project een stem te krijgen. In de inspiratie van de Groep van Lissabon had Coppieters gesproken over het toenemend belang van de “civiele bewegingen” als een “eerstelijns democratische krachtbron” en: “De politiek zal aan die civiele bewegingen dan ook een ernstig aanbod moeten doen.” Tientallen groepen hebben Coppieters uitgenodigd, velen zijn in delegatie naar de bungalow in Sint Martens Latem getrokken. In het getrek en geduw van de academici en van de politieke partijen had de roep van onderuit soms iets kunnen deblokkeren. Maar het project zat in een “eerst-dan”-logica gevangen: eerst een akkoord op politiek vlak, dan een discussie met de basis. Een signaal voor die tweede fase is er nog niet gekomen.
Tijdens de Gentse feesten in juli 1995 zat de Baudeloo-kapel afgeladen vol voor een debat rond het Coppieters-project. Toen de discussie nogmaals verzandde in een partijpolitiek steekspel stelde ik voor om eerder over gemeenschappelijke actiepunten dan over strategische meningsverschillen te discussiëren, wat op grote instemming in de zaal kon rekenen. Toen ik inhakend op Coppieters’ commentaar over de rol van de basis, voorstelde van meet af aan overal “Coppieters-clubs” op te richten om de discussie al onmiddellijk op gang te trekken, ontstond een luid applaus. Er bestaat een basis en een wil om politiek actief te zijn, maar dan wel over de bestaande partijgrenzen heen en zonder betutteling van bovenuit. Het project heeft die dimensie nooit gehad, de angst voor zelfstandige dynamiek was groter dan de wil om onafhankelijke delen van de civiele maatschappij aan te trekken. Tijdens de gehele voorbereidingsfase is het project een zaak van de top gebleven, en werden pottenkijkers van beneden en van opzij argwanend geweerd.
Men kan dus niet zeggen dat de operatie onder een goed gesternte is gestart. De presentatie van het rapport, op donderdagmorgen 30 mei 1996 in de Brusselse KVS, ging gebukt onder een uiterst defensieve sfeer. In april 1996 had Frank Vandenbroucke zijn afwijzing van de mundialiseringstheorie van Petrella gepubliceerd,[5] en dat is nu net het analytische uitgangspunt van Het Sienjaal. Op Rerum Novarum hadden de verantwoordelijken van de Christelijke arbeidersbeweging zo niet hun afwijzing, dan toch al hun uiterste scepsis betoond. Agalev had met de “Veertien actiepunten voor concreet politiek handelen” een eigen eenheidsplatform op tafel liggen. Alleen de SP steunde het project, maar is (in afwachting dat bijvoorbeeld ook het ACW toehapt (sic) wel met iets anders bezig). Hoewel de vijf uitgenodigde kopstukken van partijen en vakbonden en de verantwoordelijken van de politieke jeugdbewegingen aanwezig waren, zat niemand popelend op het boek te wachten. De tekst van de academici bleek een geamendeerde nota van Koen Raes te zijn die overigens door de eindredactie zodanig was versneden dat geen enkel auteur echt achter de tekst ging staan. De uitgever had trouwens de 40 medeauteurs en ondertekenaars vergeten (!) te waarschuwen, zodat enkele belangrijke protagonisten afwezig waren.
“Geloofwaardigheid... houdt in dat de oproep in overeenstemming is met het geweten en de innerlijke overtuiging van de initiatiefnemers” zei Maurits Coppieters op de presentatie, maar dat heeft hij niet eens bij zijn ondertekenaars gecontroleerd. Tot vandaag heb ik nog geen ondertekenaar ontmoet die pal achter de tekst staat (om niet te zeggen dat enkelen hem denigrerend afwijzen). “Het project beoogt meer dan alleen maar de verruiming van een “maatschappelijk draagvlak”, het is gericht op het verruimen en versterken van een “politiek” draagvlak”, zo werd ook gezegd en De Batselier richtte zijn gehele inleiding op het overtuigen van Agalev en de VU rond de tafel te komen zitten omdat Het Sienjaal noch de 14-punten van Agalev, noch “Vitaminen voor Vlaanderen” van de VU tegenspreekt. Welaan dan, wat houdt een verbreden van het politiek draagvlak rond een concreet programma dan nog tegen?
Een eenheidselan lijkt de oproep van Coppieters-De Batselier niet te hebben verwekt. Voor diegenen die, op 2 juni 1996, de zevende dag-discussie tussen de egotrippende partijvoorzitters hebben gezien, leek het eerder een pleidooi om zich ver weg te houden van de politiek. Het niveau was dermate lamentabel en schrijnend dat Frans Verleyen die zeven minuten integraal als editoriaal heeft afgedrukt in Knack van 5 juni, met als commentaar: “De manier waarop Vlaamse toppolitici verbaal omgaan met zichzelf, hun publiek en de ideologische kern van hun beroep is verontrustend.”[6] Alleen Louis Tobback scheen daar in staat tot enige politieke gedachtewisseling.
Sommigen zullen nu zeggen dat het te vroeg is om te stellen dat het project geen eenheidsdynamiek heeft verwekt. Zij willen in het najaar bouwen aan die eenheid, in een populariserings-“Ronde van Vlaanderen”. Het boek zou dan wel moeten worden herschreven en leesbaar gemaakt. Een echte discussie zou dan moeten worden uitgesteld tot na een pedagogische presentatie via een Coppieters-video. Het startimago is echter negatief. Er bestaat geen krachtige oproep, gesteund door een betekenisvolle lijst mensen, die voldoende enthousiasme opwekt om de beroepspolitici uit hun gewone doen te halen. Dat had gekund, er was zeer veel goodwill, maar dan had de gehele voorbereiding anders moeten lopen. Nu lijkt het wel te laat.
Men kan zich dus de vraag stellen waarmee niet SP’ers zich verder nog moeten bezighouden. Het Sienjaal zal niet worden bediscussieerd als een programmatekst (Coppieters: “Het Sienjaal is nog niet echt een politiek platform”). Welke bijdrage kan een detailbespreking van de inhoud dan wel leveren? Het Sienjaal wordt slechts een – niet eens de centrale – bijdrage in het debat. Dat moet dus ook met andere bijdragen en steeds tegensprekelijk worden gevoerd. Wil men het proces alsnog opentrekken, dan is de vormgeving van het debat in het najaar cruciaal. Een grondige inhoudelijke discussie blijft nodig. Het uiteindelijke platform voor een progressieve samenwerking in Vlaanderen moet nog worden geschreven. Daarom zal ik de hiernavolgende inhoudelijke bespreking van Het Sienjaal van meet af aan inbedden in die bredere discussie. Daarin kan overigens ook geen abstractie worden gemaakt van de concrete politiek-maatschappelijke context die in het boek schrijnend ontbreekt zowel op het vlak van de Europese dynamiek als op het vlak van de Belgische politiek.
_______________
[1] Knack, 27 april 1994.
[2] Zie de bijlage in Coppieters, M. & N. De Batselier (1996): Het Sienjaal, Antwerpen: Icarus, p. 179.
[3] Louis Tobback (1995): Zwart op Wit, Antwerpen: Houtekiet.
[4] Elchardus, M. (1994): Op de ruïnes van de waarheid, Leuven: Kritak.
[5] Vandenbroucke F. (1996): Op zoek naar een redelijke utopie. Kanttekeningen bij het rapport van de Groep van Lissabon, in Samenleving en Politiek, jg. 3, nr. 4, pp. 3-27.
[6] Verleyen, F.: Knack, 5 juni 1996, p. 3.