Geschreven: februari 1975
Bron: Contradictions nr. 7 — 1975
Vertaling: Valeer Vantyghem
Oorspronkelijke titel: La social-democratie belge et l’héritage réformiste
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, oktober 2008
Laatste bewerking: 16 oktober 2008
Zie ook: ℵ Verklaring van Quaregnon |
Dit artikel werd geschreven naar aanleiding van het ‘Ideologisch Congres’ van de Belgische socialistische Partij (BSP) van 16 en 17 november 1974. De linkse tendens binnen de BSP had toen een zogenaamd ‘Roodboek’ gepubliceerd dat grote weerklank vond. Het verzette zich tegen de nog verdere integratie van het socialisme binnen de kapitalistische samenleving, een integratie voorgestaan door personaliteiten als o.a. Henri Simonet. Deze tendens zou het op veel punten halen maar het was tevens een laatste overwinning.
Valeer Vantyghem
Het beeld dat we gekregen hebben van het Belgische socialisme is sinds heel lang dubbel vertekend geweest, het leek veel linkser dan het in feite was, zodat de ware natuur van de sociaaldemocratie verborgen bleef. Tijdens de ‘glorierijke jaren’ hadden we zogezegd te maken met een revolutionaire partij. Zo leek het althans, evengoed in de ogen van een groot aantal van haar opposanten, als bij een grote groep van haar aangesloten leden. Nu nog denken de meeste linkse militanten met heimwee en verlangen terug aan de goede oude BWP, aan de heldhaftige tijden, toen ze door de algemene werkstakingen en de halsstarrige houding als oppositiepartij, haar trots, hoogstand en radicaal voorkomen kreeg. Eenmaal die bladzijde omgeslagen, leek het Belgische socialisme heel wat openlijker kleur te bekennen, vrijpostig gaf ze zich uit voor een ‘realistische’ partij, een reformistische partij. En dit is de vlag en de lading waarachter ze zich nog altijd lijkt te scharen en waarmee de linkse critici, marxisten of niet, deze partij identificeren. Het Belgisch reformisme vereenzelvigen met de Socialistische Partij is de gewone gang van zaken geworden, en op het eerste zicht lijkt dit vanzelfsprekend, zelfs een verplichting. Daar de Belgische Arbeiderspartij, ondanks de legende, nooit revolutionair is geweest, is het allesbehalve zeker of we aan de BSP, zoals we die nu kennen, het opschrift reformistisch mogen meegeven.
Van meet af aan, bij de geboorte in 1885, was de Arbeiderspartij, gezien de omstandigheden, een politieke organisatie waarvan het project verenigbaar was met de burgerlijke democratie. Het veroveren van het algemeen stemrecht nam vanaf het begin alle energie van de socialisten in beslag. Maar diepgaander van aard was het feit geweest dat de nog jonge partij zelf het resultaat was van een fusie. Talrijke reeds bestaande arbeidersgroeperingen waren overgegaan tot een politieke actie voor wat het meest voor de hand lag: strijd voor electorale hervormingen.[1] Kwam daar nog bij dat een groot aantal leden zich bij de partij had aangesloten om bij de Staat bescherming te vinden tegen de grillen van een almaar slechter wordende sociale toestand. Enkel een deel van hen die zich in de toen nog jonge BWP hadden verenigd was begeesterd geweest door het project dat zo eigen was aan het socialisme: het veroveren van de macht.
Het is waar dat het Belgische socialisme op een zeer militante en spectaculaire manier haar eerste stappen heeft gezet: er werden massale stakingen georganiseerd met een openlijk politiek karakter. Het was in die tijd dat Rosa Luxemburg het Europese proletariaat aanmaande om ‘Belgisch te spreken’. In 1893, in 1902 en in 1913 stond de Arbeiderspartij aan het hoofd van brede acties in de strijd voor het Algemeen Stemrecht. Honderdduizenden arbeiders werden in beweging gebracht en het werk neergelegd, wat in die tijd beschouwd werd als een quasi revolutionaire provocatie. Maar we zouden kunnen opwerpen dat het doel van deze acties — hoe vermetel ook — beperkt bleef tot een louter democratische eis. We moeten er wel op wijzen dat — willen we een juiste analyse maken van de gebeurtenissen ‘de algemene staking ... in grote mate aan de leiding van de BWP was opgedrongen, en dat deze leiding, eenmaal dat er was besloten die staking uit te roepen, de dag van de confrontatie verschoof, en de staking zelf in vraag stelde, en eenmaal men tot de actie was overgegaan, die zo snel mogelijk beëindigde, vlug tevreden met het heel beperkte resultaten en men weigerde de slagkracht die nog aanwezig was in te zetten’.[2] En dat de Belgische socialisten in de oppositie waren gebleven, was minder het gevolg van een weloverwogen keuze (nochtans conform aan de beslissingen van de IIde Internationale, meer bepaald in 1904 tijdens haar congres van Amsterdam) dan wel door de verkiezingsoverwinningen van de Katholieke Partij.
In feite, opteerde de Arbeiderspartij, net zoals de andere socialistische partijen van toen, voor een tamelijk klassiek reformisme. Het veroveren van de staatsmacht, dat meer en meer een fictie werd, raakte ondergeschikt aan het veroveren van een parlementaire meerderheid, die steeds meer onwaarschijnlijk werd. Daar dit nu uitgesloten was opteerde men voor een hechte alliantie met de verlichte vleugel van de liberale burgerij. Bij dit gradualistische element van het reformisme kwam er nog eens een vorm van pragmatisme. Er werd een reeks professionele genootschappen gesticht, coöperatieven en mutualiteiten met een klassenkarakter werden uitgebouwd, wat wees op de kracht en het groeiend bewustzijn van het Belgische proletariaat. Tegelijkertijd echter ontstond er een netwerk van structuren en belangen die aan de basis lagen van de ‘socialistische wereld’ zoals we die in België vandaag nog kennen. Het opheffen van het kapitalisme bleef nog één van de uitgesproken doelstellingen van het Belgische socialisme. Doch het moment waarop dit zou worden gerealiseerd, werd naar later verschoven, men plaatste het als het ware in een geologisch perspectief.: een typisch voorbeeld van reformisme, nog altijd met een vleugje revolutionaire retoriek, ongetwijfeld bekommerd om de levensomstandigheden van de arbeiders vooruit te helpen, bereid om hiervoor de prijs te betalen. Dit gradualisme stond een krachtdadige en militante aanpak geenszins in de weg, afgetuigd door een we heel stugge en weerspannige houding van de heersende klasse.
De tijdsgeest en de kenmerken van de historische periode die de Eerste Wereldoorlog voorafging, de winst en de vooruitgang van de Belgische arbeidersbeweging — zij het minder op politiek vlak dan door de slag kracht van de arbeidersklasse en haar organisaties — verklaren het optimisme, zo eigen aan dit soort reformisme. De oorlog van 1914-1918, de politieke en economische crisissen tussen de twee wereldoorlogen, de liberale democratie in ademnood, de klassentegenstellingen die scherper werden door de compleet tegenstrijdige overwinningen van het revolutionaire proletariaat in Rusland en de fascistische reactie in West-Europa. Dit alles had moeten leiden tot een heel grondig herdenken van de vroegere strategie en doelstellingen. De Belgische socialistische beweging besloot niks te doen. De enige uitzondering hierop was het revisionisme van Hendrik De Man en zijn vrienden. Die besloten stoom af te laten en die. Ze dachten dat ze moesten toegevingen doen aan de tijdsgeest en wilden dat de banden tussen de BWP en de arbeidersklasse losser werd. Dit was in de eerste plaats de betekenis en de inhoud van het ‘neo-socialisme’. Onder voorwendsel het marxisme aan te passen of te overstijgen, stelde men zich open voor het etatisme en het nationalisme. Figuren als Vandervelde, spreekbuis en afspiegeling van een vervlogen tijd, blonken uit als ‘linkse socialisten’ en dat enkel en alleen omdat ze trouw waren gebleven aan het parlementarisme en aan het traditionele standpunt dat er een band moest blijven tussen de partij en de klasse.[3]
In vergelijking met de periode voor de oorlog begon de Belgische sociaaldemocratie een andere taal te spreken. Het kwam er nu op aan, aldus haar voornaamste woordvoeders, om de meest dringende zaken aan te pakken. Dat betekende dat de Belgische arbeiders eerst moesten meewerken aan de wederopbouw van het land, opdat dit niet in hun nadeel zou uitvallen, dan moest de strijd aangebonden worden tegen de crisis van de frank om vervolgens de crisis zelf tot staan te brengen; en tenslotte diende het fascisme te worden bestreden, dat een gevaar betekende voor de democratie. Zulke dringende maatregelen vereisten, en zeker in een periode van depressie, dat er voor enige tijd werd afgezien van elke offensieve eis. Het stap voor stap veroveren van sociale verworvenheden, toch eigen aan de reformistische strategie, werd in afwachting op betere tijden, opzij geschoven.
Eenmaal de crisis en het fascisme voorbij, en alsof deze ‘uitzonderlijke periode’ afgesloten was, kreeg de Arbeiderspartij, een nieuwe naam (BSP). Het leek dat ze terug wilde aanknopen met de denkbeelden van eertijds. Er zouden eisen tot hervorming gesteld worden — zelf harde eisen — die de voorbode zouden zijn van het in vraag stellen, en zelfs het opheffen van het kapitalisme. We waren toen in 1945, en de Belgische socialisten waren met vernieuwde krachten bijeen op een ‘overwinningscongres’. ‘Het uur had geslagen om het regime aan te vechten’, dit verklaarden althans de opstellers van de resolutie die aan de vergadering werd voorgelegd. En ze voegden eraan toe: ‘Vanaf heden zal de Partij haar binnenlandse politiek ten dienste stellen van de alles bepalende noodzaak om het regime een andere gedaante te geven’. Denkend aan de tegenvallende experimenten van tussen beide wereldoorlogen, stelden ze, voor eens en altijd, dat de Socialistische Partij ‘er steeds minder op gebrand is dat haar mandatarissen zetelen aan de zijde van de vertegenwoordigers van de conservatieve clans en de afgevaardigden van het dirigistische kapitalisme wiens aanwezigheid in de regering elke vorm van samenwerking uitsluit’.[4]
Sinds die plechtige intentieverklaring zijn er dertig jaren verstreken. Gedurende die dertig jaar had de Socialistische Partij twintig jaar lang, zoniet de sleutelposten, dan had toch de belangrijkste ministeries in handen, hetzij in kabinetten van nationale eenheid, hetzij in regeringscoalities. Deze periode was voldoende lang, en de ervaringen waren voldoende talrijk, om een historisch oordeel te kunnen vellen dat los staat van vage indrukken of van politieke schommelingen.
Niemand, zelfs niet de heftigste pleitbezorger van de BSP zal in alle ernst beweren dat wat de BSP gedaan heeft, wat haar militanten, haar mandatarissen en haar ministers gedaan hebben, er ook maar iets heeft toe bijgedragen om het regime ‘van gedaante te veranderen ‘. Toch niet in die zin zoals het voorop werd gesteld, en dat de voorwaarde was, om in een regering te stappen. Aan deze evidentie en banale vaststelling kunnen we er nog twee andere vaststellingen toevoegen. Het falen van het reformistisch project, dat men er niet in slaagde om het systeem grondig te wijzigen, is niet echt het resultaat van een mislukte poging. Het ware in feite een onbegonnen en onmogelijke zaak, om een continue politiek in beeld te brengen die het Belgische socialisme de laatste decennia zou gevoerd hebben. Een politiek die tot doel moest hebben ons politiek, sociaal en economisch stelsel grondig te wijzigen. Ongetwijfeld kan de strategie van (antikapitalistische) structuurhervormingen heel uiteenlopend beoordeeld worden. Dit is een discussie die in de socialistische middens soms hoog kan oplopen. Toch blijft het een feit dat de verantwoordelijken binnen de BSP niet eens de moeite hebben gedaan om ook maar te beginnen eisen te stellen voor het uitvoeren van deze hervormingen. Zoals bijvoorbeeld Chlepner het heeft vermeld in zijn klassiek werk Cent ans d’histoire sociale en Belgique: ‘waar er meerdere voorstellen tot nationalisatie zijn neergelegd door de socialistische volksvertegenwoordigers heeft de Partij nooit aangedrongen op een ernstige in overwegingneming...’ [5]
We moeten hoe dan ook nog een stap verder gaan in onze kritiek, als we het bilan opmaken van het socialisme. De BSP heeft gedurende meer dan een kwart eeuw (we hebben het dan nog niet over de steriele politiek gevoerd tussen beide oorlogen) niets ondernomen om ook maar iets te veranderen aan de fundamenten van het systeem. Ze heeft aan andere partijen het initiatief overgelaten, om die enkele hervormingen door te voeren, die zo het traditionele beeld van de Belgische samenleving hebben gewijzigd. Op politiek vlak hebben ze bovendien goed uitgekeken dat ze niet vereenzelvigd werden met de krachten die de eis voor federalisme naar voor hebben geschoven. Deze weifelende houding heeft de Waalse vleugel van de Partij danig dooreen geschud.
Op economisch plan zitten we voor het ogenblik opgescheept met een ersatz planning die het resultaat is van een eerste reeks maatregelen die in 1959 werd genomen, en dan nog door een regering zonder socialisten. En dan is er de buitenlandse politiek. De ‘verdienste van de dekolonisatie’ waaraan België zonder al te veel aarzelen zijn medewerking heeft verleend, was vooral het werk van de christendemocraten met als boegbeeld minister Van Hemelryck. Er kan niet eens gezegd worden dan de Socialistische Partij ook maar de minste energie heeft gestoken in het tot rijpheid brengen of het tot stand brengen van het project.
Uit dit bilan kunnen we enkel het besluit trekken dat de BSP de schim is van een erg verweerde versie van het sociaaldemocratische reformisme. Zo verweerd dat zelfs haar reformistische natuur heden ernstig in vraag kan worden gesteld. Is een partij dan in feite nog reformistisch als ze niet langer strijd levert voor hervormingen, en dit binnen een politiek en een economisch systeem waar de speelruimte voor verandering heel smal geworden is? Is ze überhaupt nog reformistisch in de klassieke en historische betekenis van het woord, in de betekenis zoals die er altijd binnen de arbeidersbeweging aan werd gegeven? Draagt deze partij in zich nog een project voor de overgang van het kapitalisme naar het socialisme, zij het gradueel en vreedzaam, genesteld als ze is binnen het systeem, vol respect voor de wet, en met een uitgebreid en veelzijdig netwerk aan institutionele vertakkingen dat haar bindt aan de huidige maatschappij zoals die is?
Al of niet in de regering gaan is een oud geschil dat in eenvoudige termen stelt hoe de Socialistische Partij zich verhoudt tegenover de burgerlijke Staat. De meest consequente anti revisionistische stroming had elke optie op regeringsdeelname (het fameuze ‘millerandisme’) verworpen. Zo werden de vertegenwoordigers van het proletariaat immers deelachtig aan de macht van een klasse die de arbeiders hoe dan ook moest bekampen. Zouden die vertegenwoordigers dan bijvoorbeeld de verantwoordelijkheid op zich nemen om de bedreigde kapitalistische orde te verdedigen? Heden ten dage is dit debat voorbijgestreefd. Toch is het niet helemaal achterhaald. Een tijd geleden verleenden de Belgische socialistische leiders, toch traditioneel sterk gehecht aan de liberale democratie, hun medewerking aan de versterking van het staatsapparaat, de ordehandhaving inbegrepen. Hierbij denken we terug aan de socialistische ministers die, na de staking 1960-61, de wetten op de ‘ordehandhaving’ mede hebben goedgekeurd. Dichter in de tijd waren het de BSP ministers van Binnenlandse Zaken en van Justitie die het vanzelfsprekend vonden dat bij meerdere stakingen, de rijkswacht zomaar tegen de arbeiders was opgetreden. Bij meer recente plannen staat Alfons Vranckx symbool. Het is een vooraanstaande socialist, Achille Van Acker, die binnen de ideologische structuren van het staatsapparaat, op een cynische manier dreigt met ‘de grote stok’ aan het adres van de journalisten van de BRT-RTB.
Waar de Belgische sociaaldemocraten als het ware verlamd zijn wanneer het gaat om de burgerlijke Staat een andere vorm en inhoud te geven, dan krijgen ze wel hun jeugdig elan terug, als het erop aan komt die te verdedigen. Dit hoeft ons niet buitenmate te verwonderen. Het is eigen aan het neokapitalisme dat de overheidsdiensten en de administratie een forse groei kennen. Officiële en officieuze instellingen, parastatalen, enz. tieren welig. Het overheidspersoneel, in de brede betekenis van het woord, en het politiek personeel raken meer en meer verweven. Vooral binnen een partij als de BSP waarvan de kaders hun carrière te danken hebben aan de plaats die ze bekleden in de openbare diensten, is dit een veel voorkomend verschijnsel. De socialisten, zowel politiek als syndicaal, zijn massaal aanwezig in de meest verscheidene organen: in de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Nationale Maatschappij voor Krediet aan de Nijverheid, in de Nationale Huisvestingsmaatschappij, in die organen die instaan voor de planning, de tussenkomst in en het beheer van de economie, en die in samenspel met ontelbare instellingen de samenleving in een keurslijf drukken. Hierbinnen werkt de bureaucratie samen met een kapitalisme dat zich hieraan behoorlijk ergert, doch inschikkelijk blijft. Waar de BSP sterk vertegenwoordigd is binnen de centrale staatsorganen, is dit ook zo in de gemeenten. Welk ook de administratieve verdienste en toewijding moge zijn van haar mandatarissen, het is niet voor het verwezenlijken van het ‘gemeente socialisme’ dat ze zich inzetten. Tijdens de legislatuur 1966-68, bekleedden 98 van de 112 socialistische parlementsleden een gemeentelijk mandaat. Van hen waren er 38 burgemeester en 16 schepen.[6] We kunnen ons dus heel goed voorstellen welke de invloed is van de BSP afgevaardigden binnen de intercommunales. Of beter nog welke de invloed is op het Belgische socialisme van de aanwezigheid van de talrijke afgevaardigden in instellingen die nauw verbonden zijn met de lucratieve economische activiteiten.
En tenslotte, zo de integratie van de sociaaldemocratie binnen de gevestigde orde een dimensie heeft aangenomen, die in het debat tussen voor- en tegenstanders van regeringsdeelname nooit kon voorzien of vooropgesteld worden, zo werd de identificatie van de afgevaardigden van de arbeidersklasse met het staatsapparaat — repressief en administratief — voltooid met een groeiende tussenkomst binnen de zakenwereld, het aanhalen van de banden en zelfs de verplichte samenwerking. Recente schandalen hebben op dit punt een feitelijke toestand aan het licht gebracht die de natuur zelf is gaan uitmaken van de sociaaldemocratie, en geen uitstaans meer heeft met het klassieke reformisme. Deze prangende politieke, administratieve en sociaaleconomische conditionering, aangevuld met de banden die er bestaan met de kapitalistische bedrijven, legt een zware hypotheek op elk vermogen om iets te veranderen, of elke dynamiek om iets te hervormen, wat nochtans nodig is om de band tussen partij en klasse te verzekeren. Deze conditionering maakt, dat er in haar schoot zelf krachten aanwezig zijn die haaks op elkaar staan. De ene is nog verbonden met de traditionele structuur of met de ‘socialistische wereld’. Ze pogen de reformistische ideologie in stand te houden die ze geërfd hebben van de Arbeiderspartij, en botsen hierbij op de aanhangers van het ‘moderne socialisme’. Onder deze laatste vinden we niet langer de functionarissen van de (klasse) organisaties van de Partij, maar wel de hoge en minder hoge bedienden uit de administratie die deel uitmaken van het staatsapparaat. Het zijn deze twee strekkingen die met elkaar in aanvaring zijn gekomen — in de feiten minder afgelijnd, dan zoals we het hier voorstellen — wat, ten dele, de laatste confrontatie binnen de BSP verklaart. En zo is de ‘bocht naar links’ er gekomen.
We zullen niet ingaan op de ontknoping van het ideologische BSP congres van november 1974. Je had toch wel heel naïef moeten zijn om te geloven dat in dit congres een bewijs was van vernieuwing van het Belgische socialisme, dit na al die jaren van mislukkingen, stagnatie en desillusies. Het is juist dat er radicale tussenkomsten zijn geweest, die heel onverwachts naar voor werden gebracht, en die moeilijk te rijmen waren met personen die aan de leiding van de partij staan. Deze laatste hebben sinds het begin der tijden gezworen bij een ideologie en een prakrijk van de klassencollaboratie. Dit gezegd zijnde — en waar scepticisme geboden blijft — zou men toch ongelijk hebben om deze episode in het politieke leven in België te onderschatten. Het is een goede illustratie van de tegenstellingen binnen de socialistische beweging die voor opschudding zorgen.
De manier zelf waarop het congres werd voorbereid, is voor vele waarnemers een verrassing geweest. Doorheen een eindeloze procedureslag werden de documenten, die door het bureau waren opgesteld, en dan naar de afdelingen werden verstuurd, bekritiseerd en geamendeerd. Zo kwam er een meer linkse versie. Het resultaat van dit druk pendelverkeer, wat de vitaliteit en de onvrede binnen bepaalde afdelingen van de partij aan het daglicht bracht, was een dubbelzinnig document, rijk aan ongerijmdheden. Doch waarvan de stijl brak met de openlijke integrationistische taal die gedurende jaren door de leiding van de BSP was gehanteerd. Om hiervan overtuigd te raken is het voldoende om het woordgebruik te vergelijken met de ideologische inhoud — beslist met meer samenhang — van de rechtse offensieven die enkele jaren terug door de voornaamste socialistische idolen werden gelanceerd.[8]
Het verloop zelf van het congres heeft bewezen dat een groot deel van de congresgangers zich niet heeft laten vangen aan deze plotse bekering van de kampioenen van de klassensamenwerking. Dit was voelbaar aan de sfeer van de zitting, onder de talrijke aanwezigen heerste er een opstandige stemming. En dit was niet enkel te wijten aan hun slechte humeur: een linkerzijde was op wraak belust op een rechterzijde die — voor het eerst sinds heel lang — in het defensief was gedrongen. Heel zeker deze uitzonderlijke situatie was het resultaat van de omstandigheden. Uit de regering gesloten, gaf de BSP zich volledig over aan het ophitsend ritueel van de ‘oppositiekuur’. Maar die viel samen met een diepgaande crisis van het kapitalisme — economische crisis, crisis van de beschaving — waardoor de oppositiestromingen in de Belgische sociaaldemocratie, die telkens opnieuw binnen haar rangen opduiken, aanzienlijk werden versterkt. En dit zal duren tot de Partij, bewust van haar staatsverantwoordelijkheid, opnieuw aanknoopt met de ministeriële praktijken, waarvan nog lang de verlokkingen of de invloed niet verdwenen zijn.
Het blijft een feit dat de sociologische, politieke en economische leegte van de sociaaldemocratie botst op een reserve, op een tegenstand, en op een afwijzing, die in haar rangen wordt levendig gehouden door een protestbeweging die verbonden is met de wereld van de arbeid. Zolang het Belgische proletariaat niet afziet van haar trouw — en iets dergelijks ligt niet onmiddellijk in het verschiet — , zolang de Belgische sociaaldemocratie, erfgename van het vroegere reformisme, doorheen haar organisaties sterk afhankelijk blijft van de arbeidersklasse, zal ze zich gedwongen zien — tenzij ze volledig aan de kant wordt geschoven of een volledig ineenstorten niet langer te vermijden is — om een echo te zijn van de kwetsbare toestand van deze klasse, om er enkele eisen van onder verwoorden en er sommige keren de vooruitgeschoven en strijdbare doelstellingen van te vertolken. Dit is de prijs die er dient betaald opdat ze haar bestaan zou kunnen verantwoorden, en opdat ze zou kunnen deelachtig zijn aan de geheime wereld van de burgerlijke macht.
_______________
[1] Zie M. Sztejnberg, ‘La fondation du Parti Ouvrier Belge et le ralliement de la classe ouvrière à l’action politique (1882 — 1886)’, International Review of Social History, II, 1963.
[2] M. Liebman, ‘La pratique de la grève générale dans le Parti Ouvrier Belge jusqu’en 1914’, Le movement social, januari-maart 1967.
[3] Over die periode, M. Claeys-Van Haegendoren: 25 Jaar Belgisch socialisme, Standaard uitg., 1967.
[4] Aangehaald door Chlepner, Cent ans d’histoire sociale en Belgique, Brussel, Instituut voor sociologie, 1958, p. 379-380.
[5] Chlepner, cit. p. 381.
[6] Deze ‘gemeente politiek’ is minder uitgesproken binnen de parlementaire fracties van de CVP en PVV. Zie F. Debuyst, La fonction parlementaire en Belgique, Brussel, CRISP.
[7] Zie onze bijdragen hierover in Europe-74 Hebdo van 20 en 27 november 1974.
[8] Zie bijvoorbeeld, ‘Les discussions doctrinales au sein du Parti Socialiste’, Courrier Hebdomadaire, Brussel, CRISP, nr 341, 1966.