Bron: De Nieuwe Tijd, 26e jaargang, 1921 - Via: kb.nl
Deze versie: spelling en matige modernisering van het Nederlands
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
In het Publieke Domein
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Beschouwing over geld • Het verschrikkelijke bankgeheim • De Tobintaks: illusies en prioriteiten |
“Wat wij omtrent de toekomst van het bankbedrijf – met de nodige reserve – neerschreven, kan slechts waarde hebben, wanneer het economische stelsel, waaronder wij leven met of zonder modificaties, gehandhaafd blijft. Of dit zal gebeuren is een vraag, waarop wij voorlopig nog wel het antwoord schuldig zullen moeten blijven!”
Zo eindigt de inleiding van de zo-even verschenen tweede druk van Mr. Dr. W. M. Westermans boek over de concentratie in het bankwezen, dat naast het, wat gegevens betreft, zo uitmuntend verzorgde boek van C. Eisfeld, Das Niederländische Bankwezen tot de beste litteratuur behoort over het Nederlandse bankkapitaal. Het laatste sluit, wat de schrijver ervan trouwens reeds als zijn vermoeden aangaf, inderdaad een periode in de historie van dit bankkapitaal af. De concentratie in ons bankwezen vangt in het jaar 1911 aan. En Eisfelds boek, hoewel in 1916 verschenen, behandelt de periode voor de oorlog. Een gedeeltelijke aanvulling der gegevens, die we dan ook voor een deel daaraan, voor een ander deel aan de dagbladpers ontlenen, biedt thans het boek van Westerman.
Ongetwijfeld is de karakteristiek en de macht van het bankkapitaal in de verschillende landen de beste graadmeter voor de kennis van de economische ontwikkeling. In de jongere industriële landen van de wereld vooral, is het dit bankkapitaal, dat in steeds meer grotere mate het allesbeheersende werd, de gehele industrie en de handel aan zich onderwierp, de staat tot zijn willoos werktuig maakte, de gehele politiek beheerste.
Duitsland en de Verenigde Staten vooral waren het reeds voor de oorlog, waar het bankkapitaal de meest volkomen hegemonie vormde. Noodzakelijk is het voor de wetenschap van onze klassenstrijd niet alleen de aard en de betekenis van het bankkapitaal nauwkeurig te kennen, doch ook zijn ontwikkeling te volgen. In de oorlogstijd waren daaraan zeer bijzondere bezwaren verbonden door de onbetrouwbaarheid van desbetreffende publicaties en hoewel dit bezwaar ook thans nog niet geheel is opgeheven, onoverkomelijk is het niet meer.
Zeer oppervlakkig beschouwd heeft het de schijn, alsof het bankkapitaal, doch vooral de verhouding tussen industrieel en bankkapitaal waardoor het eerst geldkapitaal wordt, iets aparts, iets afzonderlijks vormt, dat op zichzelf bestaat. Het lijkt in zijn beweging zelfstandig, terwijl het toch slechts een weerspiegeling is. Die schijn wekken ook wij wellicht bij de geheel oningewijde door deze afzonderlijke behandeling. Voor de bedoeling van het volgende is het echter duidelijker, eerst de ontwikkeling en concentratie van althans het Europees kapitaal na te gaan. We laten deze opmerking echter voorafgaan, om misverstand te voorkomen.
Hoewel voor de ontwikkeling van het internationale kapitalisme niet van het grootste belang, willen we allereerst het Nederlandse bankkapitaal beschouwen. Dit is te meer noodzakelijk, omdat de laatste bespreking ervan in dit tijdschrift geschiedde aan de hand der gegevens van vóór de oorlog en de ontwikkeling zich hier te lande sindsdien in buitengewoon tempo voltrok.
Het spreekt vanzelf dat, hoewel, door de ontwikkeling der CP ook aan dit tijdschrift vele nieuwe lezers zullen zijn toegevloeid, wij het wezen en de ontwikkeling van het bankkapitaal, de accumulatie, de verhouding tot de industrie hier voor een goed deel onaangeroerd laten, omdat ze in vroegere jaargangen reeds behandeld werden.
Men zie daarvoor o.a.
1910/11 S. de Wolff. Bank en industrie in Duitsland.
1910 W. v. Ravesteyn. Jr. De nationale en internationale betekenis der grote Franse kredietinstellingen.
1914 J. v. d. Schans. Iets over de nieuwste ontwikkeling van het kapitalisme in Nederland.
1914 J. C. Ceton. De huidige crisis.
De macht van het bankkapitaal kan blijken in de grootte van zijn eigen kapitaal, doch ook en soms, zoals bv. bij de Engelse banken in de sommen, die aan de banken worden toevertrouwd. De ontwikkeling van deze beide zullen we dus voor ons land allereerst hebben te bekijken.
Kapitaal
(In miljoenen guldens.)
Rotterd. Bank- vereniging | Nederl. Handel- Maatsch. | Amsterd. Bank | Twentsche Bank | Totaal | |
1900 | 7 | 39 | 8 | 14 | 68 |
1905 | 7 | 50 | 8 | 17 | 82 |
1910 | 9 | 52 | 12 | 18 | 91 |
1911 | 17 | 52 | 15 | 21 | 105 |
1912 | 25 | 53 | 20 | 21 | 119 |
1913 | 38 | 53 | 24 | 22 | 137 |
1914 | 38 | 59 | 25 | 22 | 144 |
1915 | 41 | 60 | 25 | 22 | 148 |
1916 | 52 | 72 | 41 | 22 | 187 |
1917 | 66 | 73 | 50 | 32 | 221 |
1918 | 67 | 102 | 59 | 36 | 264 |
1919 | 100 | 112 | 77 | 44 | 333 |
heden | 105 | 119 | 78 | 48 | 350 |
Onze tabel hebben we zo gemakkelijk mogelijk samengevat. We hebben, om de getallen overzichtelijk te maken, alles in miljoenen guldens afgerond. Voor deze en de tabellen van de overige landen, geven we het overzicht, niet van alle banken, maar van de vier grootste en hun totaal. De staten worden anders te uitgebreid en verliezen daardoor aan duidelijkheid. Onder het eigen kapitaal wordt verstaan kapitaal en reserve.
Nog duidelijker komt de ontwikkeling van het bankkapitaal tot uitdrukking, wanneer we de loop van de toevertrouwde kapitalen bij deze zelfde vier grote banken volgen.
Toevertrouwd kapitaal
(In miljoenen guldens.)
Rotterd. Bank- vereniging | Nederl. Handel- Maatsch. | Amsterd. Bank | Twentsche Bank | Totaal | |
1900 | 10 | 8 | 13 | 23 | 54 |
1905 | 11 | 39 | 25 | 30 | 105 |
1910 | 14 | 58 | 28 | 42 | 142 |
1911 | 28 | 69 | 28 | 47 | 172 |
1912 | 37 | 72 | 32 | 49 | 190 |
1913 | 51 | 86 | 39 | 52 | 228 |
1914 | 62 | 88 | 54 | 65 | 269 |
1915 | 108 | 96 | 90 | 76 | 370 |
1916 | 171 | 129 | 114 | 99 | 513 |
1917 | 240 | 198 | 184 | 134 | 756 |
1918 | 299 | 268 | 291 | 181 | 1039 |
Onmiddellijk springt uit deze beide tabellen naar voren, dat de ontwikkeling der concentratie dateert van de laatste tien jaren. Terwijl bv. het kapitaal van 1900-1905 slechts steeg van 68-82; van 1905-1910 van 82-91, verdubbelde het van 1910-1916 en is het van 1910 tot heden bijna verviervoudigd. Met het toevertrouwde kapitaal – we verstaan daaronder de deposito’s en de rek. courant – ging het evenzo. Terwijl het van 1900-1905 steeg van 54-105; van 1905-1910 van 105-142, verdriedubbelde het bijna van 1910-1916 en is het van 1910 tot 1918 meer dan verzevenvoudigd.
Zonder enige tegenspraak valt uit deze cijfers – welke invloeden overigens nog mogen hebben gegolden – af te leiden, dat in de laatste 10 jaren de concentratie van het beschikbaar maatschappelijk kapitaal belangrijk – voor ons land zelfs buitengewoon – is toegenomen. Niet slechts de kapitalen stegen in buitengewone mate, maar de stijging van de vreemde gelden maakt een nog grotere indruk, vooral in het tijdperk van de oorlog. Wibaut heeft in de jaargang 1913 van dit tijdschrift een staat gegeven van de naamloze vennootschappen, in welke een of meer der directeuren van de vreemde banken of een of meer van de firmanten van de vermelde bankiersfirma’s zitting hadden in het bestuur, ten einde op die wijze de verhouding te doen zien van het bankwezen ten opzichte van de industrie. Al kon er niet mee worden betoogd dat ook van het Nederlandse bankkapitaal, als van het Duitse, reeds kon worden gezegd dat het een overwegend aandeel had veroverd in de opperste leiding der productie, er kon toch mee worden aangetoond, dat in Nederland overeenkomstige verschijnselen waren waar te nemen als in Duitsland.
“In Nederland hebben de bestuurders van 4 banken (Twentsche, Amsterdamsche, Labouchère Oyens en Rotterdamsche) – alle opgaven lopen over 1910 – c. – zitting in de besturen van 120 naamloze vennootschappen, waaronder de grootste handels-, industrie- en transportondernemingen in het land, de grootste hypotheekbanken en financiële maatschappijen, de grootste petroleum en cultuurmaatschappijen in de koloniën; de vennoten van 3 particuliere firma’s (Hope & Co, Van Eeghen en Co. en R. Mees en Zonen) hebben zitting in de besturen van 79 soortgelijke meest grote of zeer grote ondernemingen. Voegt men er de directeuren van de Handelmaatschappij bij en de gehele directie der “Finantieele Mij. voor Nijverheidsondernemingen”, dan komt men tot 9 instellingen en firma’s, wier directeuren en vennoten tezamen zitting hebben in de besturen van ongeveer driehonderd nv’s, meest grote ondernemingen. Er zijn daarbij ook reeds een aantal ondernemingen in wier besturen twee of meer bankdirecteuren zitting hebben.
Men kan dus toch wel zeggen, dat de bestuurders van deze 9 banken en firma’s tezamen, toch reeds een grote invloed hebben in een zeer belangrijk aantal grote zaken in ons land en in de koloniën. Vooral wanneer men bedenkt dat deze opgave van commissariaten in nv’s, ons in het bijzonder ten opzichte van de relaties der banken met Nederlandse nijverheid- en handelsondernemingen slechts een zeer klein deel van de werkelijke omvang doet zien, en een zeer onvolkomen denkbeeld geeft van het eigenlijk karakter van die relaties. Van alle ondernemingen, die nog geen nv zijn, zien wij niets. In Nederland als in Duitsland zijn de leden van de “familie” die mede de regering heeft over toch reeds een belangrijk deel der geldmakerij, zoveel treedt wel aan het licht, zijn de leden van de financiële “oligarchie” niet zeer talrijk.”
En Curt Eisfeld schrijft, onafhankelijk van Wibaut – hij kende de N.-Tijd niet – in 1916 het volgende:
“Hoewel in Nederland niet van een grootindustrie kan worden gesproken, zoals bij de Duitse ijzerindustrie, het is toch opmerkelijk, dat de industrie, die de grootste concentratie vertoont, de textielindustrie, in nauwe betrekking staat tot de bankwereld. ... Dit geldt ook voor andere banken. Weliswaar gaat het bij de textielindustrie niet om zulke grote ondernemingen, dat niet een van de tegenwoordige Nederlandse grootbanken ze zou kunnen financieren, weliswaar geldt tot heden nog in sterke mate het woord van G. Vissering: “Holland houdt er niet van zijn geld in de Nederlandse industrie te plaatsen”, doch in de laatste tijd tonen zich tekenen van wijziging. Het schijnt dat in de eerste jaren het probleem: bank en industrie voor Nederland wat actueler worden zal.
Hij wijst dan verder op het grootbedrijf in het verkeerswezen, de scheepvaartmaatschappijen, en op Anton Jurgens’ Verenigde fabrieken.
En reeds thans schrijft Westerman, dat het groeiend aantal emissies, waarvan de meerderheid in de oorlogsjaren een Hollands karakter droeg, op een onbekrompen ondersteuning van het nationale bedrijfsleven wijst en dat het inzonderheid de nijverheid was, die hiervan op allerlei manieren de vruchten plukte. Het is natuurlijk uitermate moeilijk ten opzichte van dit punt ook maar enigermate volledige gegevens te verstrekken. Er is echter een ander punt, waarbij de concentratie van het bankkapitaal veel sterker tot uitdrukking komt. Westerman, een gecombineerde balans van de 6 meest vooraanstaande banken van 1912-1917 besprekend, ook in De Telegraaf opgenomen, voegt daaraan toe: “Het sterkste argument voor de concentratie in het Nederlands bankwezen is echter niet te vinden in de aanzwelling der balansposten van de grote banken, doch – evenals in Duitsland – in de steeds verder om zich heen grijpende concernvorming. Overeenkomstig het gewone verloop gaat daarmee gepaard een vermindering van het aantal onafhankelijke provinciale bankiers, kassiers en commissionairs in effecten.” Eisfeld vermeldt op p. 31 van zijn werk 71 namen van bekende bankiersfirma’s. Het boek verscheen in 1916. En Westerman deelt mede dat van deze lijst niet minder dan 23 firma’s hebben opgehouden te bestaan of door een grote bank zijn overgenomen.
Een uitmuntend overzicht te van deze zake vinden we eveneens bij dezelfde schrijver inzake de intensiteit, waarmee de grootbanken hun bedrijf hebben uitgebreid. Het is voor ons echter te uitvoerig en we willen trachten het voor ons essentiële hieronder te doen volgen.
Het behandelt de invloedsferen in 1911 en in 1919.
Als voorbeeld nemen wij de groep van de Rotterdamsche Bankvereniging eruit.
Groep der Rotterdamse Bankver. in 1911.
1. Rott. Bankver. Kapitaal en reserve 17.000.000.
Kantoren te Rotterdam en Amsterdam.
2. Nationale Bank. Kap. en res. 1.020.000.
Kantoren te Haag, Leiden, Alphen, Bodegraven, Woerden, Wassenaar
3. Bank van Huydecoper en van Dielen. Kap. en res. 550.000.
Kantoren te Utrecht en Woerden.
4. Zeeuwsche Landbouwbank. Kap. en res. 28.200. Kantoor te Zierikzee.
En men vergelijke hiermee:
Groep der Rotterdamse Bankver. in 1919.
1. Rott. Bankver. Kap. en res. 100.000.000.
Kantoren: (4) te Rotterdam, (3) Den Haag, Amsterdam, Schiedam, Vlaardingen, Naaldwijk, Rijswijk, Scheveningen, Zaandam.
2. Nationale Bankver. Kap. en res. 7.500.000.
Kantoren: Alkmaar, Almelo, Alphen, Amersfoort, Apeldoorn, Arnhem, Assen, Barneveld, Bodegraven, Borculo, Boskoop, Brielle, Texel, Coevorden.Culemborg, Delft, Deventer, Doetinchem, Dokkum, Dordrecht, Drachten, Ede, Emmen, Enschedé, Franeker, Geldermalsen, Goes, Gorinchem, Gouda, Groenlo, Groningen, Haarlem, Harlingen, Heerenveen, Helder, Hengelo, Hilversum, Hoogezand, Hoorn, Hulst, Katwijk, Leeuwarden, Leiden, Lochem, Meppel, Middelburg, Middelharnis, Nijmegen, Oostburg, Purmerend, Ridderkerk, Schagen, Schoonhoven, Sliedrecht, Sneek, Stadskanaal, Terneuzen, Tolen, Tiel, Uithoorn, Utrecht, Veendam, Veenendaal, Vlissingen, Wildervank, Voorschoten, Woerden, Ymuiden, Zeist, Zierikzee, Zutphen, Zwijndrecht.
3. Zuid-Nederlandsche Handelsbank. Kap. en res. 3.187.000.
Kantoren: Bergen op Zoom, Breda, Eindhoven, Heerlen, Helmond, Bosch, Maastricht, Roosendaal, Sittard, Steenbergen, Tilburg, Venlo, Zevenbergen.
4. Hollandsche Bank voor Zuid-Amerika. Kap. en Res. 29.500.000.
Kantoren: Buenos Aires, Rio de Janeiro, Santos, San Paulo.
5. Russisch-Hollandsche Bank. Kap. en Res. 11.000.000 Rb.
Kantoren: Petrograd en Moskou.
6. Hollandsche Bank voor de Middellandsche Zee. Kap. en res. 5.100.000.
Men zal moeten toegeven dat het verschil geweldig is. We hebben gegeven de Hollandse toestanden te doen met een fenomenale uitbreidingsactiviteit. Een bankgroep met meer afdelingen dan de CP. Dat stemt tot nadenken.
Zien we nu het totale overzicht, in zeer verkorte vorm, maar voor ons doel voldoende:
I. Rotterdamsche Bankvereeniging.
1911 Groep van 4 banken Kapitaal: 19 milj. 11 kantoren | 1919 Groep van 6 banken Kapitaal: 145 milj. 109 kantoren |
II. Twentsche Bankvereeniging.
1911 Groep van 9 banken Kapitaal 28 milj. 11 kantoren | 1919 Groep van 9 banken Kapitaal 58 milj. 51 kantoren |
III. Amsterdamsche Bank
1911 Groep van 4 banken Kapitaal 18 milj. 16 kantoren | 1919 Groep van 6 banken Kapitaal 82 milj. 34 kantoren |
IV. Incasso Bank
1911 Eén bank Kapitaal 9 milj. 5 kantoren | 1919 Eén bank Kapitaal 24 milj. 21 kantoren |
Bovendien zijn intussen als bank opgetreden.
V. Ned. Handel-Maatschappij
1919
Groep van 5 banken
Kapitaal 132 milj.
61 kantoren
VI. Bank-Associatie
1919
Eén bank
Kapitaal 19 milj.
27 kantoren.
Ieder, die de voorgaande gegevens, zij het dan ook maar oppervlakkig bekijkt, zal onmiddellijk tot de erkenning moeten komen, dat de centralisatie van het Ned.-bankkapitaal in het laatste decennium een buitengewone vlucht heeft genomen. Ze uit zich niet slechts in een bepaalde vorm, doch op allerlei wijze.
We zeiden reeds dat een beschouwing van het Nederlandse bankkapitaal en zijn concentratie op zichzelf weinig zin heeft, wanneer het niet geschiedt minstens in verband met het grote Europese kapitaal en de vorm, waaronder daar de concentratie plaats had. We willen daarom achtereenvolgens het Duitse, Engelse en Franse bankkapitaal de revue laten passeren.
Het Duitse bankwezen en het Nederlandse, beide typen van het gemengde bedrijf van én deposito- én emissiebank, tonen zeer veel overeenkomst. Hun verschil baseert zich vaak uitsluitend op de omstandigheid dat Nederland evenals Engeland een rijk, Duitsland een betrekkelijk arm land was, zodat zich de industrie veel nauwer, meer onmiddellijk en soms zelfs volkomen aansloot zo niet onderwierp aan het bankkapitaal in Duitsland, terwijl dit hier te lande geleidelijker en later geschiedde. Het Duitse systeem is het sprekende voorbeeld voor de samenwerking van industrieel- en bankkapitaal, voor hun eenheid en voor een typische concentratievorm, die voor een goed deel Duitslands sterkte was.
Men heeft het Duitse systeem in onze Hollandse litteratuur, vooral in de socialistische te zeer als het enige beschouwd, zoals we bij het Engelse en Franse bankwezen zullen zien, dat andere vormen vertoont.
Voor het zo gemakkelijk mogelijk vergelijken der verschillende landen volgen we in onze tabellen hetzelfde systeem als te voren.
Duitse grootbanken
Kapitaal
Deutsche Bank | Disconto Gesellschaft | Dresdner Bank | Darmstädter Bank | Totaal | |
1880 | 53 | 70 | 16 | 73 | 212 |
1885 | 76 | 73 | 41 | 71 | 261 |
1890 | 100 | 99 | 72 | 99 | 370 |
1895 | 114 | 144 | 104 | 98 | 460 |
1900 | 199 | 168 | 164 | 128 | 659 |
1905 | 258 | 228 | 201 | 183 | 870 |
1910 | 308 | 231 | 261 | 192 | 992 |
1911 | 310 | 281 | 265 | 192 | 1048 |
1912 | 312 | 281 | 262 | 194 | 1049 |
1913 | 315 | 281 | 261 | 192 | 1049 |
1914 | 428 | 419 | 261 | 192 | 1300 |
1915 | 428 | 419 | 261 | 192 | 1300 |
1916 | 430 | 420 | 261 | 192 | 1303 |
1917 | 500 | 444 | 340 | 192 | 1476 |
1918 | 505 | 444 | 340 | 192 | 1481 |
We geven in deze staat de kapitalen van 4 Duitse grootbanken in; miljoenen marken. Het zijn de vier grootste banken van Duitsland, de zogenaamde D-banken, die in het Duitse bankkapitaal een buitengewone macht vertegenwoordigen. De hieronder volgende staat geeft hetzelfde overzicht over de toevertrouwde gelden: deposito en rekening-courant.
De grote betekenis van deze D-banken ziet men zelfs met deze beide staten nog niet geheel volledig voor zich. Duitsland is in Europa het land van de sterkste concentratie der banken, evenals van het innigste verband van die banken tot de industrie. We hebben dus ook daar de concernvorming,de vorming van bankgroepen evenals in ons land te zien.
De groep van de Duitse bank omvat 19 banken met een gezamenlijk kapitaal van 1050 miljoen en een totaal passief op 31 dec. 1918 van 11.218 miljoen mark.
De groep der Diskonto-Ges. omvat 14 banken met 1095 en 8.828 milj. mark.
De groep der Darmstädter Bank telt 4 banken met 243 en 2.870 milj. mark.
Duitse grootbanken
Toevertrouwd kapitaal
Deutsche Bank | Disconto Gesellschaft | Dresdner Bank | Darmstädter Bank | Totaal | |
1880 | 64 | 65 | 9 | 29 | 167 |
1885 | 132 | 189 | 34 | 44 | 399 |
1890 | 203 | 126 | 75 | 46 | 449 |
1895 | 296 | 155 | 135 | 58 | 644 |
1900 | 531 | 181 | 283 | 74 | 1069 |
1905 | 1064 | 325 | 537 | 299 | 2225 |
1910 | 1535 | 609 | 861 | 556 | 3561 |
1911 | 1509 | 569 | 898 | 576 | 3552 |
1912 | 1573 | 605 | 887 | 548 | 3613 |
1913 | 1580 | 674 | 958 | 608 | 3820 |
1914 | 2042 | 806 | 949 | 592 | 4389 |
1915 | 2542 | 1263 | 1193 | 715 | 5749 |
1916 | 3503 | 1645 | 1760 | 970 | 7878 |
1917 | 5669 | 2870 | 2947 | 1436 | 12922 |
1918 | 6740 | 3649 | 4151 | 2000 | 16540 |
Rekent men bij dit viertal banken nog een viertal andere grote banken, dan begrijpt men de concentratie in zijn betekenis eerst goed, wanneer men weet dat deze in 1918 ruim 87 % van alle in de banken verzamelde gelden beheerden. Het heeft voor ons weinig zin de concentratie in zijn onderdelen met ten dele gebrekkige gegevens te volgen zoals dit door Westerman wordt gedaan. We volstaan slechts met zijn conclusie: “dat het verdwijnen van het kleinbedrijf in het bankwezen tot de onmiskenbare uitvloeiselen behoort der jongste ontwikkeling op bankgebied. Men behoeft geen deskundige te zijn om op te merken, dat hetgeen buiten de grootbanken staat en haar concerns, meer en meer aan betekenis verliest. Zulks geldt zowel van de banken als van de bankiers. Provinciebanken, die generlei relatie met een bankgroep onderhouden, zijn een zeldzaamheid geworden; van de grotere hebben zich de meeste tussen 1895 en 1905 bij een concern aangesloten.”
Laten we derhalve ons overzicht van het Duitse bankkapitaal, dat zich in elke vorm ontwikkelde tot algemeen bedrijf, dat én deposito- en emissiebank beide was en een bijna volkomen machtspositie veroverde, zonder daarom nog een monopolie te vormen, besluiten met Westermans conclusie: “het moderne bankbedrijf bezit ongetwijfeld in zich de neiging tot meerdere concentratie, waarvan de natuurlijke consequentie de bereiking van een monopoliepositie met alle daaraan verbonden gevaren voor de gemeenschap is.” Op de onverstandige conclusies ten opzichte van bankmonopolie en bankstaatsbedrijf komen we aan het slot te spreken om dan ook zijn discussie met Hilferdings boek Das Finanzkapital even onder de ogen te zien, wat vooral met het oog op “de toekomst” van het bankkapitaal van belang is.
Leverden het Hollandse en het Duitse bankkapitaal, wat zijn functies betreft – deposito- en emissiebank – geen belangrijk verschil op dan in het tempo en de data der ontwikkeling, bij het Engelse bankkapitaal is het verschil groter.
Het verschil tussen het Engelse en het Duitse bankkapitaal schuilt voor een groot deel in de ontwikkeling der beide landen. Engeland was reeds bij het begin van het kapitalistisch tijdperk een rijk land, Duitsland een arm land. Engeland is een van de oudere kapitalistische landen, waar dit kapitalisme en zijn productie zich langzaam en geleidelijk ontwikkelde. Duitsland daarentegen een van de jonge kapitalistische landen met snelle ontwikkeling in korte tijd.
De snelle en sterke groei van de Duitse industrie maakte het in dit betrekkelijk arme land nodig, dat het kapitaal voor de uitbreiding daarvan, dat in zo kort tempo niet door het industrieel kapitaal uit zijn winst kon worden bijeengebracht, door het bankkapitaal moest worden geleverd; het spoorde dit aan tot ongekende activiteit in de opsporing en aanwending van braakliggend kapitaal.
De langzamere groei van de Engelse industrie en de rijkdom van dit grote handelsland maakten dat een groot deel van het industrieel kapitaal in staat was de uitbreiding ervan uit de winst te dekken. Waar het daar niet toe in staat was, vervulde het industrieel kapitaal zelf vaak de functie van het bankkapitaal: vele industriële ondernemingen traden op als depositobank en gebruikten het beschikbaar geld voor de uitbreiding van de industrie.
Terwijl dus de Duitse banken door hun deelname aan de industrie depositobank werden, om al het geld dat braak lag bijeen te vergaren en emissiebank, om de aandelen der industriële ondernemingen te plaatsen, bleef het terrein der Engelse banken tot het depositobedrijf in hoofdzaak beperkt.
Ongetwijfeld is natuurlijk ook de grote betekenis van het handelskapitaal tegenover het industriële kapitaal in een vergelijking tussen Engeland en Duitsland een moment van buitengewone betekenis voor het wezen der banken. De depositobank is de oudste, we zouden zeggen de handelsvorm bij uitnemendheid. Reeds in 1875 bedroegen de deposito’s van de Engelse banken 30 milj. pond, in 1880 reeds 226 milj. pond, terwijl Duitsland toen pas maar begon.
Met het aangeven van het karakter der Engelse banken, als depositobank valt onmiddellijk een zeer groot verschil op met de Duitse banken, wat betreft de eigen kapitalen. Hieronder volgen weer de kapitalen van 4 Engelse grootbanken in miljoenen ponden.
Engelse grootbanken
Kapitaal
London City and Midland Bank | Lloyds Bank | London County and Westminster Bank | National Prov. Bank of England | Totaal | |
1885 | - | 1 | - | 4 | 5 |
1890 | - | 2 | - | 5 | 7 |
1895 | 2 | 3 | - | 5 | 10 |
1900 | 5 | 5 | - | 5 | 15 |
1905 | 6 | 6 | 3 | 5 | 20 |
1910 | 8 | 7 | 8 | 5 | 28 |
1911 | 8 | 7 | 8 | 5 | 28 |
1912 | 8 | 7 | 8 | 5 | 28 |
1913 | 9 | 7 | 8 | 5 | 29 |
1914 | 9 | 9 | 8 | 5 | 31 |
1915 | 9 | 9 | 8 | 5 | 31 |
1916 | 9 | 9 | 8 | 5 | 31 |
1917 | 10 | 9 | 9 | 5 | 33 |
1918 | 14 | 18 | 14 | 10 | 56 |
Onmiddellijk valt op – 1918 buiten beschouwing latend – dat van een vergroting der kapitalen van de Engelse banken nauwelijks sprake is geweest in de laatste 20 jaren. Het kapitaal dient om zo te zeggen slechts als garantie, terwijl het bovendien meestal niet eens is volgestort. Terwijl het eigen kapitaal van alle Duitse banken van 1885-1916 steeg van 817 tot 3657 miljoen mark, dus met 347 %, steeg het in Engeland en Wales, slechts met 40 miljoen pond of 41 %. Een vergelijking van de kapitalen der Duitse en Engelse banken is een vergelijking van twee niet gelijknamige grootheden. Ook deze staat vermeldt het aantal miljoenen ponden. Deze geeft dus een zeer sterke stijging der vreemde gelden, ondanks geen noemenswaardige vermeerdering van het kapitaal en de totalen overtreffen de Duitse aanmerkelijk...
Engelse grootbanken
Toevertrouwd Kapitaal
London City and Midland Bank | Lloyds Bank | London County and Westminster Bank | National Prov. Bank of England | Totaal | |
1885 | - | 10 | - | 33 | 43 |
1890 | - | 19 | - | 40 | 59 |
1895 | 13 | 29 | - | 43 | 85 |
1900 | 38 | 51 | - | 51 | 140 |
1905 | 50 | 58 | 44 | 53 | 205 |
1910 | 73 | 78 | 77 | 65 | 293 |
1911 | 78 | 84 | 78 | 63 | 303 |
1912 | 84 | 89 | 82 | 66 | 321 |
1913 | 94 | 92 | 85 | 68 | 339 |
1914 | 126 | 118 | 99 | 75 | 418 |
1915 | 148 | 130 | 107 | 82 | 467 |
1916 | 175 | 151 | 117 | 100 | 543 |
1917 | 221 | 174 | 143 | 113 | 650 |
1918 | 335 | 267 | 263 | 201 | 1066 |
Volgens de Economist steeg het totaal bij alle banken zelfs van 1880 – 226 tot 1894 – 419 tot 1905 – 627 tot 1915 – 922 tot 1918 1583 milj. pond. Het is voornamelijk het gebruik in Engeland van de cheque, dat zich hierin tevens weerspiegelt.
Door al deze genoemde oorzaken trad de concentratie in Engeland eerst laat op en in anderen vorm dan in Duitsland. Eerst tussen 1878 en 1890 sloten de provinciale banken zich aan tot grotere instellingen en vestigden enkelen zich te Londen; tussen 1890 en 1896 werden de private bankers ook in Londen verdrongen; tussen 1896 en 1902 breidden de grote Londense banken hun arbeidsveld over de provincie uit.
Het aantal joint-stock banken in Engeland daalde voortdurend van, 112 in 1889 tot 77 en 1900, 45 in 1910 en 26 in 1918. Zelfs de oorlog verminderde de concentratie niet.
Op 30 juni 1919 telde Engeland 5 banken met 232 – 371 milj. pond vreemd kapitaal. De London Joint City and Midland bank met 371 milj. is de grootste van de wereld en overvleugelde de Deutsche Bank. Deze kolossale bedragen leggen getuigenis af van de snelle Engelse concentratie van de laatste jaren.
Deze concentratie komt nog duidelijker uit bij vergelijking met een overzicht, dat Westerman geeft uit het Banking Number van The Economist. We herhalen het hier in miljoenen ponden. Het geeft het totaal der vreemde gelden van alle banken in Engeland en Wales.
Dit bedraagt voor:
1905 – 628 | 1914 – 896 | |
1910 – 721 | 1915 – 993 | |
1911 – 749 | 1916 – 1155 | |
1912 – 774 | 1917 – 1365 | |
1913 – 809 | 1918 – 1583 |
Vergelijkt men nu het staatje der 4 grootbanken met het bovenstaande dan ziet men van 1905 tot 1918 bij deze een stijging van
205 op 1066
terwijl de totale stijging gedurende dezelfde periode voor alle banken in E. en W. was van
628 op 1583
Men lette even op de verhoudingspercenten. In 1905 omvatten deze vier banken nog niet 1/3 van het totaal voor E. en W. In 1918 is het meer dan 2/3 geworden. Engeland heeft alzo zijn schade in de laatste jaren ruimschoots ingehaald. De discussies over de Engelsen money-trust, die dreigde, legt daarvan getuigenis af. Het in naam zo gevreesde monopoliestelsel in de bankwereld moge formeel niet zijn tot stand gekomen, d.w.z. dat er niet één enkele bank gevormd is, die geheel overheersend is in het bankwezen, het is zelfs de vraag of het formeel daartoe ooit zal kunnen komen. Ook in Duitsland heeft de concentratie zich niet in haar volkomen uiterste voltrokken. Doch dat het gehele bankbedrijf in handen is van een zeer kleine groep banken, die onderling zeer vriendelijke relaties onderhouden, betekent inderdaad hetzelfde. Het geldmonopolie, de money-trust bestaat in Engeland inderdaad wel.
En ondanks de schaarste van de daaromtrent verkrijgbare gegevens constateert Westerman bovendien, dat ook tegenover de industrie de verhouding van de banken een aanmerkelijke verandering heeft ondergaan.
Zo ook hier de sterke centralisatie, zij het in anderen vorm. En de maatregelen, zoals die in Engeland genomen zijn door de staat om de verdere concentratie tegen te gaan, hebben in wezen weinig betekenis voor de concentratie, daar deze zich zo goed als voltrokken heeft.
* * *
We kunnen, waar het Franse bankkapitaal in zijn wezen voor enige jaren door v. Ravesteyn in dit tijdschrift werd behandeld, daarnaar verwijzen en ons tot de laatste jaren bepalen. We geven echter voor de vergelijking alweer in de eerste plaats dezelfde gegevens, die we ook voor de overige landen gaven.
Franse grootbanken
Kapitaal
Crédit Lyonnais | Société Générale | Comptoir National | Totaal | |
1880 | 80 | 73 | – | 153 |
1885 | 160 | 75 | – | 235 |
1890 | 150 | 73 | 42 | 265 |
1895 | 213 | 74 | 108 | 395 |
1900 | 350 | 99 | 166 | 615 |
1905 | 367 | 151 | 169 | 687 |
1910 | 398 | 264 | 235 | 897 |
1911 | 406 | 265 | 236 | 907 |
1912 | 413 | 368 | 237 | 1018 |
1913 | 420 | 369 | 238 | 1027 |
1914 | 429 | 371 | 239 | 1039 |
1915 | 444 | 361 | 240 | 1045 |
1916 | 448 | 301 | 240 | 989 |
1917 | 450 | 301 | 241 | 992 |
1918 | 452 | 301 | 244 | 997 |
Het overzicht van de ontwikkeling voor het Franse bankkapitaal hierboven is gegeven in miljoenen francs. We nemen daarom de drie grootbanken, die daarvoor in aanmerking komen uit het overzicht van Westerman, die zich vooral beklaagt over de schaarsheid, waarmee het Franse bankkapitaal zijn gegevens verstrekt. In de kapitalen is meestal het zeer belangrijke saldo op nieuwe rekening inbegrepen.
Franse grootbanken
Toevertrouwd Kapitaal
Crédit Lyonnais | Société Générale | Comptoir National | Totaal | |
1880 | 382 | 335 | – | 717 |
1885 | 360 | 418 | – | 778 |
1890 | 677 | 359 | 211 | 1247 |
1895 | 846 | 402 | 305 | 1553 |
1900 | 1177 | 598 | 493 | 2268 |
1905 | 1596 | 859 | 904 | 3359 |
1910 | 1901 | 1503 | 1203 | 4607 |
1911 | 2025 | 1606 | 1245 | 4876 |
1912 | 2130 | 1574 | 1307 | 5011 |
1913 | 2221 | 1792 | 1414 | 5427 |
1914 | 1766 | 1081 | 1041 | 3888 |
1915 | 1668 | 990 | 1075 | 3733 |
1916 | 1997 | 1114 | 1330 | 4421 |
1917 | 2409 | 1783 | 1868 | 6060 |
1918 | 2696 | 2102 | 2022 | 6820 |
Het direct opvallende is hierbij de vermindering van de vreemde gelden na 1913, een direct gevolg van de inmiddels ingetreden oorlogstoestand en van de bezetting der noordelijke departementen door Duitsland.
Kentekenend voor het Franse bankkapitaal was steeds zijn tegenstelling in karakter tegenover het Duitse. Nimmer heeft het zijn taak geacht, handel en industrie van werkkapitaal te voorzien. Zijn concentratie was reeds jaren geleden bijna volkomen, de kleine bankier was toen reeds zo goed als verdwenen en de grote bankinstellingen waren onderling aan elkaar verbonden door zeer hechte banden. Een uitmuntend apparaat voor het verzamelen voor het braakliggend kapitaal is door de Franse banken met haar “succursales” gevormd. Bij het begin van de wereldoorlog beschikte de Société Générale over 1108 kantoren, het Crédit Lyonnais over 415, het Comptoir National over 285. Westerman verduidelijkt de betekenis daarvan zeer door de vermelding dat Frankrijk slechts weinig grote steden bezit en het aantal plaatsen met meer dan 10.000 inwoners slechts 300 bedraagt. Hij spreekt dan ook van een “indrukwekkend depositosysteem.”
De enorme winsten door het Franse bankkapitaal gemaakt vonden zijn oorzaak in het financieren der grote leningen, vooral van de grote buitenlandse leningen. Dat is haar hoofdtaak geweest in het verleden. In geen enkel ander land dan ook werd de politiek dermate direct door het bankkapitaal beheerst als in Frankrijk. En de houding van de Franse politici tegenover Rusland wordt eerst volkomen duidelijk wanneer men het karakter van het Franse bankkapitaal in het oog houdt, dat miljarden in Russische leningen had belegd. De toestand van het Franse kapitalisme na de oorlog is dan ook in wezen veel wanhopiger dan van enig andere grote mogendheid en wordt steeds wanhopiger. We willen hier echter op deze omstandigheid, die uitvoeriger beschouwing zou vereisen, niet nader ingaan. Naast een kapitalistisch verwaarloosde industrie heeft Frankrijk thans een machteloos bankkapitaal.
Wat zeggen ons nu deze gegevens, hoewel ze zeer beknopt zijn, omtrent de toestand van het Europees bankkapitaal?
Dat de grootbanken de macht in het bedrijf in Europa reeds zo goed als geheel veroverd hebben, is zonder meer reeds duidelijk geworden. In de meeste landen is het maximum der concentratie reeds geheel of zo goed als geheel bereikt, de mogelijkheid van meerdere concentratie is daar hoogstens een theoretische, geen praktische kwestie meer. Landen, die in dit opzicht voor 10 jaren nog enigszins achterlijk konden worden genoemd, zijn dit nu niet meer en hebben in de laatste periode hun schade ruimschoots ingehaald.
Zelfs de werkelijke, ingrijpende verschillen, ontstaan door toestand en ontwikkeling van het kapitalisme en het bankkapitaal in de loop der tijden, zijn bezig te verdwijnen, genoopt door de ontwikkeling der toestanden. De oorzaak voor de verschillende ontwikkeling van het bankkapitaal in zijn verhouding tot de industrie, die zo sterk voor de dag komt bij een vergelijking tussen Engeland en Duitsland, het rijke land met geleidelijke tegenover het arme land met snelle kapitalistische ontwikkeling, is voor een goed deel verdwenen, waar bijna alle Europese landen na de oorlog arme landen zijn geworden. In alle landen, ook in Engeland en daar niet het minst,is het gemengde bankbedrijf noodzakelijk geworden. Met alle energie, waarover het nog beschikt, tracht het in geheel Europa de overal nog voorkomende versnipperde kapitaalkwanta in elke vorm en op de zorgvuldigste wijze te verzamelen en ze doelbewust aan te wenden, tot behoud van het bestaande stelsel, door ze bijeen te voegen en te verdelen, waar dit voor kapitalistische productie en voortbestaan ervan het meest doelmatig wordt geacht.
Het is niet in dit verband onze taak, aan te tonen, in hoe geringe mate het bankkapitaal in staat blijkt, zijn taak tot wederopbouw van het kapitalistische stelsel na de oorlog te vervullen. We hebben deze zomer in diverse artikelen in De Tribune de onmacht van het kapitaal tot herstel van Europa uitvoerig behandeld en kunnen dus gevoegelijk, waar het minder in dit verband anders dan uitvoerig kan worden behandeld, daarnaar verwijzen.
Hoofddoel was voor ons thans de constatering van het feit, dat de concentratie van het bankkapitaal in Europa in de laatste jaren zijn maximum had bereikt, een feit volkomen overeenstemmende met onze algemene opvattingen in de politieke strijd omtrent de naderende ondergang van het kapitalistisch systeem; het bloeitijdperk van het kapitalisme is voorbij, de dalende lijn begonnen, de economische noodzakelijkheid voor een andere maatschappijvorm aanwezig en deze zelf gegroeid tot een onontkoombare, onafwendbare noodzakelijkheid voor diegene die gelooft aan een voortgaande ontwikkeling der maatschappij.
Eigenaardig en voor ons, communisten laten we zeggen: weldadig aandoende is het zeer zeker, wanneer we de bevestiging van onze economische theorieën in deze voor de arbeiders meer verborgen hoeken van de wetenschap, door onze tegenstanders zien gedeeld.
Zo constateert Mr. Dr. G.J. Fabius in zijn Voordrachten over Munt-, Krediet- en Bankwezen” (1916-1917[1]) wanneer hij het heeft over de vraag of de concentratie in het bankbedrijf haar eigen graf zou kunnen graven:
“Revolutionair is deze gedachte op zich zelf volstrekt niet. Alle staatkundige, welvaartkundige, of andere menselijke stelsels, die de wereld gekend heeft, zijn ten onder gegaan door oorzaken die uit hun wezen voortvloeiden. Nadat zij hun taak hadden volbracht en de omstandigheden, die hun ontstaan hadden uitgelokt, waren verdwenen, konden zij wellicht nog een tijd als verouderde wantoestanden overblijven, maar moesten zij toch op den duur voor nieuwe systemen plaats maken. Met de thans bestaande stelsels zal het niet anders gaan. Voor de eeuwigheid zijn zij niet bestemd: ook niet het kapitalistische.”
“Vroeg of laat zal de concentratie, hier niet beschouwd als een beweging, maar als de toestand van consolidatie van het gehele bankbedrijf in enkele machtige banken of bankgroepen, plaats moeten maken voor iets anders, voor een nieuw systeem.”
En deze tijden zijn aanstaande.
Het vraagstuk, door kapitalistische economen in de laatste jaren vaak met nadruk gesteld, of het goed en mogelijk is over te gaan tot een staatsbankmonopolie, tot het brengen van het gemonopoliseerde bankwezen in handen van de staat, wordt door de meesten van hun én wat zijn mogelijkheid én wat zijn noodzakelijkheid betreft, ontkend, het laatste voornamelijk op grond dat het niet onomstotelijk vaststaat, dat de macht van het groepsgewijze georganiseerde bankwezen door haar alles beheersende karakter door hen als geen gevaar voor de gemeenschap wordt gezien.
In zijn slotbeschouwingen zegt Westerman:
“Al hetgeen men omtrent het staatsbankmonopolie, meestal met vermijding van detailtekening, door idealisten en socialisten hoort beweren, kan dan ook met een gerust hart in het vakje der vrome wensen worden gedeponeerd. Van een recht op krediet, onverschillig of de gegadigde laks of ijverig, bekwaam of onbekwaam, voorzichtig of roekeloos is, moge in een geïdealiseerd gemenebest sprake kunnen wezen, in een maatschappij met individuen van zo uiteenlopende geestelijke en lichaamsgesteldheid als de onze schijnt de verwezenlijking van dit en soortgelijke denkbeelden nog volkomen onbestaanbaar.”
Om ten slotte te verklaren:
“De verwachting is voorzeker gerechtvaardigd dat een zodanig ingrijpen in het gecompliceerde organisme van het huidige grootbankbedrijf, waarbij, gelijk vanzelf spreekt, niet alleen de belangen van het bankbedrijf, maar in veel sterkere mate die van de gemeenschap, waarin wij leven betrokken zijn, slechts dan een punt van overweging bij de verschillende regeringen zal kunnen uitmaken, wanneer de maatschappij de vereiste graad van economische en psychologische rijpheid zal hebben bereikt. Dat deze voorwaarde thans nog niet of in ieder geval nog niet genoegzaam in vervulling is gegaan, zal door ieder, die van het dagelijks gebeuren om hem heen niet onkundig is, zonder aarzeling moeten worden toegegeven.”
Merkwaardig, deze uitingen van een der beste kenners van het bankkapitaal. Merkwaardig in meer dan een opzicht. In de eerste plaats om de kinderlijk naïeve manier waarop deze man zich een nieuwe komende maatschappij denkt als een, waar ieder evenveel krediet zal kunnen krijgen, waar alle arbeiders evenveel op de pof zullen kunnen kopen. In de tweede plaats vooral om de omstandigheid, dat, zodra deze bankspecialiteit zich gaat bewegen op het terrein van de algemene ontwikkelingswetten van de maatschappij, hij onmiddellijk in de fout vervalt, waarvoor we in het begin van ons artikel waarschuwden, het bankkapitaal te beschouwen als iets volkomen zelfstandigs. Het geldkapitaal is niet iets aparts, niet iets afzonderlijks, maar slechts een weerspiegeling.
En het aardige van het geval is, dat deze schrijver dit zeer wel weet als hij het over de concentratie heeft. In zijn inleiding zegt hij wel degelijk dat het een verschijnsel is, dat niet als een afgescheiden geheel is te beschouwen, maar dat ze behoort tot een reeks van ontwikkelingsvormen, die in hun onverbrekelijk verband als de afspiegeling der kapitalistische productiewijze zijn te beschouwen. Hij gaat zelfs verder en karakteriseert de kapitalistische ordening als een, die in haar hoogste uitingen beheerst wordt door de winst- of rentabiliteitsgedachte, d.i. door de gedachte om het kapitaal zo voordelig mogelijk aan te wenden “zonder te letten op de grenzen der persoonlijke bevrediging van behoeften.”
Dat de huidige regeringen het huidige groot bankbedrijf de das niet zullen om doen, we zijn het volkomen met Westerman eens, al was het alleen maar om de eenvoudige reden dat de staat veelal het machtsinstrument van het kapitaal is en niet omgekeerd. Maar de huidige maatschappij bevindt zich reeds in de begin periode van haar omwenteling. Het is juist de productie om winst geweest die geleid heeft tot de wereldoorlog, tot de grote catastrofe, die de wereldrevolutie heeft doen geboren worden en de strijd om de productievorm heeft ingeluid, die in Rusland reeds tot de overwinning van de arbeidersklasse heeft geleid. Het is de strijd om de macht tussen kapitaal en arbeid, die thans is begonnen, de strijd tegen een reeds verzwakt wordend kapitalistisch systeem, welker dragers zich echter natuurlijkerwijze met alle middelen tegen hun ondergang en de ondergang van het stelsel verzetten.
De strijd loopt voor de komende tijden op het gebied dat wij bespraken niet over het al of niet tot stand komen van een staatsbankmonopolie. De strijd gaat om de macht aan de arbeidersklasse of aan de kapitalistische klasse, om het tot stand komen van de nieuwe, de communistische productievorm, waarbij de winst is uitgeschakeld. Het staatsbankmonopolie beduidt voor de heersende klasse niet een nog groter maximum van concentratie, dan in de meeste landen reeds verkregen is. Het zou slechts een uiterste consequentie wezen, die in theorie te ontwerpen is, maar in de praktijk niet staat boven de huidige macht van het bankkapitaal. Deze vorm zou een vorm ad absurdum kunnen zijn en is als zodanig in deze vorm ook nimmer door de socialistische economen bedoeld. Ook niet door Hilferding, die door Westermann wordt aangehaald en bestreden.
Het geldkapitaal, zegde Hilferding in zijn Finanzkapital brengt de beschikking over de maatschappelijke productie voortdurend in handen van een geringer aantal van de grootste kapitaalassociaties; het scheidt de leiding der productie van de eigendom en maakt de productie maatschappelijk tot aan de grens, die binnen het kapitalisme bereikbaar is.
Hoe weinig er in Hilferdings boek sprake was van een “uithollingstheorie” blijkt uit wat hij verder laat volgen:
“Het geldkapitaal betekent naar zijn tendens de totstandkoming van de maatschappelijke controle over de productie. Het is echter een “Vergesellschaftung” in antagonistische vorm; de heerschappij over de maatschappelijke productie blijft in de handen van een oligarchie. De strijd om het afstand doen van deze oligarchie vormt de laatste fase van de klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat.”
Wat Hilferding dan verder laat volgen en ook door Westerman aangehaald wordt, is een tegenstelling tussen grootbedrijf en klein- en boerenbedrijf. En hij doet daarbij zien, dat deze maatschappelijke vorm van het geldkapitaal het bij de instelling van de dictatuur van het proletariaat veel gemakkelijker maakt, de grootindustrie en alles wat door het grote bankkapitaal beheerst wordt te onteigenen en maatschappelijk te maken. Iets wat de praktijk in Rusland trouwens reeds heeft doen zien. Een vergelijking van Hilferding met Wibaut in zijn Praeadvies van 1918 gaat reeds daarom al niet op, omdat het staatsbankmonopolie, daarin door Wibaut besproken, niets gemeen heeft met wat Hilferding wilde, die in 1910 sprak van de dictatuur van het proletariaat. Men vergelijke slechts Wibauts heden en Hilferdings verleden (Finanzkapital 1910: slotwoord).
“Het geldkapitaal in zijn laatste vorm beduidt de hoogste trap van economische en politieke machtsvolmaaktheid in handen van de kapitaaloligarchie. Het volmaakt de dictatuur der kapitaalmagnaten. Tegelijkertijd maakt het de dictatuur der nationale kapitaalbeheersers van het ene land steeds onverdraaglijker met de kapitalistische belangen van het andere land en de heerschappij van het kapitaal binnenslands steeds minder verenigbaar met de belangen van de door het geldkapitaal uitgebuite, maar ook tot strijd opgeroepen volksmassa’s. In de geweldige botsing der elkaar vijandige belangen slaat ten slotte de dictatuur van de kapitaalmagnaten om in de dictatuur van het proletariaat.”
“Hoe goed schreef toch Hilferding in 1910”, zou Lenin zeggen.
Een enkel woord is nog nodig, om het Nederlandse bankkapitaal te bekijken in het licht van de Europese verhoudingen.
We hadden reeds gelegenheid te wijzen op de buitengewone groei van het Nederlands bankkapitaal in de laatste jaren; bij vergelijking met de groei der overige Europese bankkapitalen zien we tevens, dat het sterker en sneller in de laatste jaren is gegroeid dan enig ander Europees bankkapitaal.
Doch we hebben daarbij nog een ander element in het oog te houden, waardoor het Nederlands bankkapitaal buitengewoon in internationale betekenis is toegenomen en wel de inflatie. Vergelijken we thans even de grote bankkapitalen der diverse grootbanken van Europa, door ons behandeld, dan komen we tot het volgende; wanneer we het omzetten in guldens. We nemen als voorbeeld, waar ons de buitenlandse gegevens op 1 okt. 1920 ontbreken, de cijfers voor 1918 en herleiden die volgens de laagste koers 1919, die weinig verschilt van de koers op 1 okt. 1920. De cijfers zijn dan wel niet geheel juist, doch het is ons in deze slechts om het beeld te doen.
Kapitaal 1918 der 4 grootbanken.
Pariteit | Koers | ||
Nederland | 264 gld. | 264 | 264 |
Duitsland | 1481 M. | 877 | 75 |
Engeland | £56 | 678 | 554 |
Frankrijk | 997 fr. | 479 | 108 |
Toevertrouwd kapitaal 1918
Nederland | 1039 gld | 1039 | 1039 |
Duitsland | 16540 M. | 9801 | 835 |
Engeland | £1066 | 12898 | 10542 |
Frankrijk | 6820 fr. | 3298 | 1535 |
(In miljoenen)
Het beeld dat deze trouwens overigens waardeloze cijfers in elk geval doen zien als weerspiegeling der werkelijkheid is dat de kapitalen van het Franse en Duitse bankkapitaal gezonken zijn tot ver beneden de waarde der kapitalen van de Nederlandse banken. De werkelijke cijfers zullen, zodra ze beschikbaar kunnen zijn, geen ander beeld geven. En zelfs de toevertrouwde kapitalen zijn wat hun waarde betreft voor Duitsland gedaald beneden de waarde van het Hollands bankkapitaal.
De werkelijke cijfers zullen ons wel gelegenheid geven op dit merkwaardig schouwspel terug te komen. Hun betekenis staat nu echter reeds vast, nl. deze dat de waarde van het Nederlandse bankkapitaal op het vasteland van Europa in buitengewone mate is toegenomen en daarmee de waarde van het Nederlandse kapitalisme internationaal gezien. Daarbij moet tevens worden geconstateerd, dat het Nederlands bankkapitaal, het toppunt van zijn bloei en concentratie nog niet hebbend bereikt, een aangewezen toevluchtsoord aanbiedt voor de Europese reactie, ook politiek daardoor dreigt een toekomstig bolwerk te worden. De taak van de Hollandse communisten ter verovering van de dictatuur zal geen gemakkelijke zijn, al zal de internationale ontwikkeling door zijn geweldige invloeden op dit kleine land dit proces enorm verhaasten.
_______________
[1] Niet in de handel.