Geschreven: maart 1974
Bron: Kritiek 2008
Vertaling: Bart van der Steen
Deze versie: spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Herinneringen • Het revisionisme in de praktijk • De economische grondslagen van de radenmaatschappij |
Het was de geestige Nederlandse trotskist Henk Sneevliet[2] die de Groep van Internationale Communisten eens, met de gevatheid die hem eigen was, beschreef als de ‘kloosterbroeders van het marxisme’. Dit was natuurlijk een karikatuur maar het was tegelijkertijd een mooie vondst die door de mensen rondom de Groep op waarde werd geschat. En zoals elke karikatuur bevatte ook deze een kern van waarheid. Sneevliet keurde de houding van de GIC af, voor de Groep was zij echter onvermijdelijk.
Het ging namelijk om een kwestie waarbij er, onder andere, tussen Sneevliet en de GIC duidelijke een scheiding der geesten optrad. Sneevliet streefde, als leider van een parlementaire en daar nauw mee verbonden vakbeweging, in de eerste plaats politieke invloed na. Hij kon zich niet voorstellen dat een groep binnen de arbeidersbeweging dit totaal niet deed en zich in plaats daarvan concentreerde op het opmaken van de theoretische balans van afgelopen strijdervaringen om deze in verband te brengen met de huidige ontwikkelingen van het kapitalisme. Hij kon dat nog minder omdat elke theoretische evaluatie van deze groep de traditionele socialistische politiek, en dus ook de hiermee verbonden organisatievormen, ter discussie stelde.
De Internationale Communisten vormden niet slechts een groep die in de behoefte aan een theoretische analyse van de revolutieperiode van 1917-1923 voorzag, ze was zelf eveneens een product van deze periode. Elke poging à la Sneevliet om de Groep af te schilderen als een of andere ‘studievereniging’ of om haar ontstaan slechts terug te voeren op tegenstellingen binnen de sociaaldemocratie vóór 1914[3] gaan rücksichtslos voorbij aan de samenhang tussen haar optreden en de proletarische strijd na het einde van de Eerste Wereldoorlog.
In Duitsland – waar ik me gemakshalve toe beperk zonder ook maar de geringste aandacht te besteden aan de Russische, Hongaarse of Italiaanse ervaringen – kwamen in november 1918 bij een aanzienlijk deel van de arbeiders antiparlementaire en antivakbondsentimenten tot uiting – sentimenten die overigens al langer in oorsprong aanwezig waren. De Duitse arbeiders hadden met hun raden een nieuw gereedschap geschapen in vergelijking waarmee de traditionele arbeidersorganisaties ontoereikend en zelfs ondeugdelijk bleken. Op organisatorisch vlak leidde dit zoals bekend tot het ontstaan van de KAPD en de AAU[4]; op theoretisch gebied leidde het tot, de door Otto Rühle voor het eerst geuite, stelling: “de revolutie is geen partijzaak”.[5]
Niettemin stond de praktijk van de KAPD (en haar Nederlandse zusterpartij, de KAPN) nog altijd in lijnrechte tegenstelling tot Rühles historisch-dialectische logica. Dit leidde dan ook tot zijn uittreden. Want hoezeer de partij ook haar verschillen ten opzichte van de traditionele partijen als de SPD, USP, KPD etc. benadrukte; haar organisatorische structuur was toch belast met de organisatorische tradities van het verleden. Ze was misschien een ‘partij van het nieuwe type’ maar het bleef nog altijd een partij. En dat wilde ze ook zijn. Haar geschiedenis is dan ook een bewijs van het belang van Rühles these. De KAPD wilde het verleden uitwissen, zonder dat ze – zoals de komende arbeidersrevolutie vereiste – fundamenteel met haar gebroken had. Hierdoor werd ze vermorzeld tussen twee maalstenen. Voordat ze formeel uit beeld verdween, voerden innerlijke tegenstellingen al tot haar feitelijke ondergang.[6]
De GIC, die uit haar brokstukken ontstond, nam een geheel andere positie in. Het was niet zo dat de Groep traditionele socialistische politiek inruilde voor theoretische studie en daardoor afzag van traditionele politiek. Nee, ze onthield zich er principieel van. Ze oversteeg de KAPD en de KAPN doordat ze niet alleen geloofde dat de bevrijding van de arbeidersklasse het werk van diezelfde klasse moest zijn maar er tevens van overtuigd was dat de arbeidersklasse hiervoor geen enkele voorhoede nodig had – ook geen zuiver theoretische. In plaats daarvan was een nieuwe beweging van arbeiders nodig die zich fundamenteel onderscheidde van de traditionele arbeidersbeweging en afstand nam van haar politieke vormen en hiërarchie.
De GIC kon de tegenstellingen van de KAP en de AAU niet reproduceren, noch zichzelf uitroepen tot een nieuwe arbeidersbeweging. Want ze besefte zich maar al te goed dat deze pas in de loop van langdurige strijd en door de daarin verzamelde ervaring kon ontstaan. De geestige spot van Sneevliet liet de Groep gelaten over zich heenkomen in de overtuiging dat hij – met zijn partij en zijn ideeën over revolutie – uiteindelijk van dogma’s uitging die niets met de bevrijdingsstrijd van de West-Europese arbeidersklasse te maken hadden.
Ik kwam zelf voor het eerst met de GIC in contact in de vroege zomer van 1934. De in 1929 uitgebroken crisis had zich over het oude continent verspreid en verdiepte zich nog altijd. Voor de stempellokalen stonden de werklozen in rijen. Hun geloof in kapitalisme en welvaart vervloog met de dag in dezelfde mate als hun bestaansmogelijkheden dat deden. Het besef buiten het arbeidsproces te staan gaf hen een verpletterend gevoel van machteloosheid, wat nog versterkt werd door de gebeurtenissen in Midden-Europa. In februari 1934 hadden Dollfuss’ geweren de Oostenrijkse sociaaldemocratie neergeslagen. Precies een jaar eerder was de Duitse roemloos ten ondergegaan. Hitlers machtsgreep lag anderhalf jaar achter ons. Aan de andere kant van Nederlands oostgrens was het fascisme ‘als een vreselijke tank over de schedels en wervelkolommen’ van arbeiders geraasd.
Ik kende de brochure van Trotski waarin de catastrofe letterlijk voorspeld werd, zouden de KPD en haar meester in het Kremlin vasthouden aan haar noodlottige en arbeiders verdelende politiek.[7] Ik had toen, zonder twijfel vage, trotskistische sympathieën. Op een open vergadering kwam ik in die tijd in discussie met een stalinistische bureaucraat. Achter mij stonden toevallig een metaalarbeider en een arbeider uit de zuivelindustrie. Later spraken ze me aan en maakten zich bekend als aanhangers van het radencommunisme. Later bleek dat een van de twee contacten had met de Groep waar het hier om gaat.
De hele zomer en herfst kwam ik bijna elke avond in zijn woning. De discussies duurden meestal tot middernacht en waren zeer fundamenteel. Wat op die avonden niet verteld werd leerde ik mezelf thuis uit de geschriften van de GIC die mij in de handen werden gedrukt. Ik had het gevoel alsof ik vanuit een politieke peuterspeelzaal naar een soort hogeschool was overgeplaatst.
De GIC hechtte totaal geen waarde aan elkaar dom napraten, ze stimuleerde zelfstandig nadenken. Ze verspreidde geen leuzen maar kennis over de marxistische maatschappijvisie. Dat gebeurde geenszins vanuit een zuiver wetenschappelijk oogmerk en al helemaal niet louter toevallig. De ervaringen van de bolsjewistische revolutie dwongen de groep simpelweg om helemaal van voren af aan te beginnen met de studie van het marxisme. Zo’n studie achtte zij van levensbelang voor het voortbestaan van de arbeidersbeweging.
Tien jaar eerder al had Gorter de Russische revolutie als een burgerlijke revolutie gekenmerkt.[8] Deze karakterisering werd door de groep voortdurend getoetst en verdiept. Juist op het moment dat ik lid werd van de groep gaf zij de Thesen über den Bolschewismus uit.[9] Spoedig volgde een Nederlandse vertaling van het al eerder in Duitsland verschenen Grundprinzipien kommunistischer Produktion und Verteilung[10] waarin de Russische revolutie – en de bolsjewistische economische politiek in het bijzonder – nogmaals aan een fundamentele marxistische analyse onderworpen werd.
Deze theoretische arbeid werd ten slotte afgerond en afgesloten met een principiële beschouwing over de verschillen tussen Rosa Luxemburg en Lenin en met J. Harpers Lenin als Philosoph.[11] Dat de schrijver van dit laatste werk niemand minder was dan Anton Pannekoek werd toen al door de groep niet onder stoelen of banken gestoken.[12] Dat de Thesen – als ik me niet vergis – van Alexander Schwab[13] waren en het opstel over Lenin en Luxemburg van Paul Mattick[14], ontdekte ik pas vele jaren later.
Matticks geschrift was niet alleen belangrijk omdat ze de maatschappelijke achtergrond van de leninistische organisatieprincipes blootlegde maar ook omdat ze inging op het fundamentele verschil tussen de proletarische en burgerlijke revolutie. Toen Mattick erop wees dat Lenin ‘zich een proletarische revolutie niet kon voorstellen zonder een intellectueel bewustzijn dat de revolutie veranderde in een kwestie van bewust ingrijpen door “wijzen” of door de leninistische “beroepsrevolutionairen” en zo de revolutie verlaagde tot een burgerlijke revolutie’, bekritiseerde hij tegelijkertijd Lenins ‘overwaardering van het subjectieve, politieke moment’ welke volgens hem (Lenin) ‘de organisatie van het socialisme tot politieke daad maakte’.[15]
Tegenover deze interpretatie van de proletarische revolutie als politieke daad plaatste Mattick haar sociale karakter. In tegenstelling tot Lenin, voor wie het politieke bewustzijn – dat de arbeidersklasse niet zelf kon ontwikkelen – voorwaarde was voor een zuiver politieke omwenteling, wees Mattick er juist op dat de arbeidersrevolutie volgens Marx helemaal niet zo’n, door een voorhoede ontwikkeld, bewustzijn nodig heeft.
Op deze manier wees Mattick de politieke leiders van elke kleur erop dat de proletarische revolutie iets totaal anders was dan de negentiende-eeuwse burgerlijke revolutie waar zij nog altijd van droomden. De vraag waarom de GIC niet aan traditionele socialistische politiek deed en waarom ze ook geen voorhoede in de traditionele zin kón zijn, werd in dit stuk nogmaals in duidelijke taal beantwoord.
Het hoge theoretische niveau van dergelijke uiteenzettingen vond ik toentertijd kenmerkend voor de GIC, die zich hiermee duidelijk onderscheidde van alle andere richtingen van de traditionele arbeidersbeweging. Ze deed dat ook nog in een ander opzicht, namelijk door haar opvattingen over de crisis. Op toenmalige politieke bijeenkomsten en in alle linkse weekbladen en andere publicaties was de crisis vanzelfsprekend een telkens terugkerend fenomeen. Of het nu om uitingen ging van sociaaldemocratische, links-socialistische, anarchosyndicalistische, trotskistische of stalinistische zijde; de crisis werd óf – in het kielzog van burgerlijke economen – geïnterpreteerd als een gevolg van overproductie óf (meer of minder metafysisch) gehouden voor een doodscrisis van het systeem, waarbij de wens vaak vader van de gedachte was. Zowel de ene als de andere visie leidde onvermijdelijk tot volledige misachting van de proletarische klassenstrijd, of het nu in reformistische of in fatalistische zin was.
De GIC daarentegen verklaarde de crisis uit de inherente tendensen van de kapitalistische accumulatie, een verklaring waarmee de groep zich niet alleen tegenover de reformistische ‘crisistheorie’ plaatste, maar ook tegenover de illusies waaraan de massa’s zich in hun machtloosheid vastklampten. Dat laatste was bijvoorbeeld duidelijk het geval in haar geschrift over de Bewegungsgesetze des kapitalistischen Wirtschaftslebens[16], waarin aan de hand van economische feiten ook de illusie dat de crisis voortkwam uit overproductie werd aangevochten.
Met dit alles is niet gezegd dat de GIC over de crisis een eensluidende mening had. Ik herinner me nog levendig hoe heftig ook binnen de groep over crisis en instorting gediscussieerd werd en hoe deze discussies in haar publicaties haar weerslag vonden. In het middelpunt stond daarbij Henryk Grossmanns werk Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalistischen Systems dat binnen de groep aanvankelijk veel aanzien genoot.[17] Toen Pannekoek het boek – zowel schriftelijk als in een voordracht – zeer scherp bekritiseerde, werd de beoordeling ervan meer gedifferentieerd. Sommigen vonden Pannekoeks aanval een misser, anderen vonden hem zeer terecht. Weer anderen onderschreven de visie van Pannekoek in vele opzichten, maar hielden Grossmanns uiteenzetting niettemin voor ‘indrukwekkend’ en bleven erbij dat het werk van ‘bijzonder grote betekenis’ was. De in 1962 gestorven Henk Canne Meijer – die men met recht de ziel van de GIC mag noemen[18] – heeft het eens letterlijk op deze manier tegenover mij verwoord.
In mijn leven ben ik slechts zeer, zeer weinigen tegengekomen die net als hij in staat waren de meest moeilijke problemen op zo’n manier te verklaren dat ze werkelijk voor iedereen begrijpelijk werden. Canne Meijer was van oorsprong metaalarbeider maar werd later basisschoolleraar. In de groep onderscheidde hij zich door zijn didactische begaafdheid waarvan onnoemelijk veel kameraden de vruchten hebben geplukt. Uit zijn pen vloeiden onder andere verhelderende artikelen die zich op de filosofie van Joseph Dietzgen baseerden en wezenlijk bijdroegen aan een beter begrip van de marxistische methode.[19]
Het zou echter onjuist zijn te concluderen dat de groep zich slechts met theoretisch onderzoek bezighield. Wat de groep zich theoretisch eigen maakte werd dagelijks in de praktijk toegepast. De dagelijkse gebeurtenissen vereisten dat ook continu. In Frankrijk werd vanaf 1934 de Volksfrontpolitiek uitgeprobeerd, die in 1936 de – al snel arbeidersvijandig blijkende – reformistische regering van Léon Blum aan het roer bracht. Het waren de jaren van de Spaanse Burgeroorlog, van de bedrijfsbezettingen in Frankrijk, België en in de Amerikaanse autowerkplaatsen; de jaren van de Moskouse processen, van de planeconomische ambities van Roosevelt, van de ‘wilde’ stakingen, van het toenemende verval van de traditionele arbeidersbeweging, van de Stachanov-beweging, van de internationale conferentie over de gouden standaard, van de wapenwedloop naar de Tweede Wereldoorlog.
Tegenover al deze zaken nam de GIC telkens weer hetzelfde fundamentele standpunt in dat de leiderspolitiek van de parlementaire partijen en vakbonden bestreden moest worden en dat het voor de verwerkelijking van een communistische maatschappij zonder uitbuiting of loonarbeid – dat wil zeggen een vereniging van vrije en gelijke producenten – noodzakelijk was dat de arbeiders zelf de leiding over de productie en distributie in handen namen; dat de strijdleuze noch Volksfrontpolitiek noch Planeconomie moest zijn maar ‘Alle macht aan de Arbeidersraden’. Zo stond het ook op de kop van haar persdienst.
We discussieerden niet slechts in woonkamers. De ‘broeders’ begaven zich ook buiten hun ‘kloostermuren’: op open vergaderingen, voor krantengebouwen en stempellokalen, waar de arbeiders hun protest tegen de vakbondsbureaucratie verwoordden of discussieerden over de vraag of de Sovjet-Unie ondanks alle tegenstrijdige gegevens niet toch nog een arbeidersstaat was. Daar vormde onze stelling dat het Russische bolsjewisme niets met proletarische klassenstrijd of socialisme te maken had een wezenlijke bijdrage aan de opklaring der geesten. Onze bijdrage was er overigens vóór alles op gericht was het zelfstandig nadenken en handelen te bevorderen. Door de partijen en vakbonden werd dit systematisch verzuimd. Ik heb een aantal verslagen van dergelijke debatten bewaard. Zij tonen ondubbelzinnig het principiële karakter van deze mondelinge propaganda.
Pannekoek had zijn Grossmann-kritiek besloten met de stelling dat de ineenstorting van het kapitalisme de zelfbevrijding betekende van het proletariaat; dat de arbeiders zelf, als massa, de strijd moesten voeren en zich daartoe nieuwe strijdvormen moest toe-eigenen. De ‘wilde’ stakingen en de comités die deze stakingen leidden waren voor de GIC zulke nieuwe strijd- en organisatievormen. Ze ontstonden toentertijd in de loop van vrijwel elk arbeidsconflict en hadden hun eigen geschiedenis. Aanvankelijk waren ze slechts zeer primitief, maar naarmate het aantal ‘wilde’ stakingen zich noodzakelijkerwijs vermeerderde traden zij steeds duidelijker naar voren als middelen waarmee de arbeiders zich – zoals zij wilden maar tevergeefs van hun ‘leiders’ verlangden – tegen loondaling of verslechtering van het arbeidsklimaat kon weren. Ook toen deze acties steeds vaker zonder succes bleven, bleek het niettemin een manier tot machtsvorming waartoe de vakbonden niet in staat waren. Hoe vaker ze ontstonden, hoe beter ze zich organiseerden en hoe meedogenlozer ze optraden. En hoe meer deze organisatievorm een garantie bleek voor een ‘proletarische democratie van onder op’ des te meer drongen de overeenkomsten met de raden van de revolutietijd tot de massa’s door.
De GIC volgde deze ontwikkeling met grote opmerkzaamheid, stelde steeds weer haar betekenis ter discussie en bracht dit handelen van arbeider in zo nauw mogelijk verband met de voor hen als onvermijdelijk geziene opgang van een nieuwe organisatievorm van de proletarische klasse. Henk Canne Meijer wijdde hier in de jaren dertig zijn opstel ‘het ontstaan van een nieuwe arbeidersklasse’[20] aan. Dit geschrift onderscheidde zich doordat de schrijver de machteloosheid van de arbeidersbeweging niet verklaarde uit haar verwarring maar omgekeerd haar verwarring weet aan haar machteloosheid. De hoofdlijn van zijn betoog, namelijk dat de arbeidersbeweging van de toekomst zich van de huidige zou onderscheiden door de zelfwerkzaamheid van alle leden van de proletarische klasse, keerde in verschillende stakingsanalyses en commentaren op de dagelijkse strijd terug.
De activiteiten van de GIC omvatten vele terreinen. De groep organiseerde – voornamelijk op zondagmorgen – cursussen. Ze verspreidde naast haar maandelijkse persdienst en haar ontelbare brochures ook wekelijks een kleine, volkse en van begin tot eind in arbeiderstaal geschreven stencilkrant Proletenstemmen, bij een Amsterdams stempellokaal. Proletenstemmen verscheen meer dan twee jaar ononderbroken in telkens stijgende oplage. Ze werd door een kleine kern samengesteld en wekte – niet zonder reden – de verschrikkelijke woede van de stalinisten en reformisten, omdat de krant met simpele logica en schitterend sarcasme de verwoestende gevolgen en het arbeidersvijandige karakter van hun politiek blootlegde.
De stukken werden voornamelijk geschreven door een zeer geestige en knappe Amsterdamse kameraad, die als geboren pamflettist moeiteloos en trefzeker de uitdrukkingen en voorbeelden vond die het meest overtuigden en in het hoofd bleven hangen.
De kameraad waarvan hier sprake is, was toen – bijna zou ik zeggen vanzelfsprekend – werkloos. Hij wijdde al zijn energie en tijd aan Proletenstemmen. Voor hetzelfde stempellokaal waar op vrijdag het blaadje werd verdeeld, stond hij zelf ook een groot deel van de andere dagen. Hij ving er de discussies op en kwam zo aan informatie uit de eerste hand, die direct betrekking hadden op het leven van de arbeiders. Hij verzuimde niet bij het schrijven dankbaar gebruik te maken van deze informatie. De grote invloed van het blad was zeker niet in de laatste plaats hieraan te danken. Het blad droeg veel bij aan de verbreiding van de standpunten van de GIC in bredere kring. Naar mijn mening gold dit vooral voor de in Proletenstemmen gepubliceerde artikelenserie ‘de strijdcomités van de wilde stakingen’. Het ging hierbij werkelijk om een overdracht van strijdervaringen zoals de GIC dit voor ogen zag.
De inspanningen van de kameraad van Proletenstemmen waren eigenlijk een, overigens onbedoeld, antwoord op een vraag die een paar jaar eerder in de groep opgeworpen was. In de zomer van 1935 verweten kameraden in Den Haag, Leiden en Groningen de groep in Amsterdam dat ze geen toereikend praktisch program had. In een ‘resolutie’ stelden ze vast dat de GIC tot dan toe slechts aan informatievoorziening gedaan had. Het was haar functie in het revolutionaire ontwikkelingsproces geweest om uit de ervaringen van voorgaande revoluties theoretisch de voorwaarden voor toekomstige revoluties te destilleren. In de tijd dat de GIC zich vooral bezighield met deze theoretische heroriëntering, was de organisatie nog in balans geweest. De organisatievorm was berekend op het theoretische werk. Maar, zo ging de resolutie verder, in plaats van het bestuderen van de maatschappelijke ontwikkelingen werd nu ‘de praktijk’ belangrijk. Daaruit volgde een conflictsituatie, want de groep was daar organisatorisch niet op ingesteld. De groep probeerde weliswaar theoretische formules voor de arbeidersbeweging te ontwikkelen (gedoeld werd hier natuurlijk op Canne Meijers geschrift) maar ze begreep onvoldoende dat de arbeidersklasse haar stappen in de praktijk volledig onafhankelijk van studiegroepen moest zetten.
De schrijvers van de ‘resolutie’ trokken uit hun vaststellingen de conclusie dat de GIC feitelijk ‘dood’ was. Dat leidde er vervolgens toe dat de Groepen Den Haag, Leiden en Groningen met de Amsterdamse groep brak.[21] Ze deelden weliswaar haar theoretische opvattingen, zo lieten ze weten, maar konden het niet eens zijn met haar praktische methoden.
Het had nauwelijks noemenswaardige consequenties. De persoonlijke betrekkingen werden wat losser maar bleven overeind. Net zoals vroeger verkochten de kameraden in Den Haag en Leiden de publicaties van de Amsterdamse groep. De Amsterdammers hebben hun schouders opgehaald en zijn verdergegaan met hun werk. Niet veel later deed de uitgave van Proletenstemmen de kritiek uit de resolutie teniet. De Haagse kameraden deden hun best het na te bootsen. Wat zij echter uitbrachten kon de vergelijking met Proletenstemmen niet doorstaan. Het ontbrak hen daarvoor niet alleen aan mensen maar ook aan capaciteit en kennis.
Ik behoorde toentertijd tot diegenen die verantwoordelijk waren voor de resolutie. Veertig jaar later zijn de achtergronden slechts moeilijk voor de geest te halen. Ik heb een vage herinnering aan persoonlijke tegenstellingen die de GIC natuurlijk net zo weinig als andere groepen bespaard bleef. In de resolutie zijn hier ook aanwijzingen voor.
Ik lees haar nu terug met zeer gemengde gevoelens. Waarop doelden we eigenlijk, toen we eisten dat de GIC zich moest instellen op ‘praktisch werk’ welke de groep tot dan toe, zoals wij stelden, ‘slechts had geformuleerd’? Ik vrees – en dit met reden – dat het ons nog niet voldoende duidelijk was dat de GIC zich weliswaar fundamenteel van de oude arbeidersbeweging onderscheidde, maar tegelijkertijd in geen geval de nieuwe arbeidersbeweging was, noch kon zijn aangezien het ontstaan daarvan slechts als een langdurig proces kon worden opgevat.
Als het zo was dat de revolutie-ervaringen bewezen hadden dat de bevrijding van de arbeidersklasse slechts het werk kon zijn van de arbeidersklasse zelf, dan moest dat niet slechts zo opgevat worden dat het socialisme niet door een partij of vakbond verwezenlijkt kon worden, maar tevens zo dat deze bevrijding evenmin het werk kon zijn van de GIC. Het verwijt van een gebrek aan ‘praktisch werk’ was in deze zin net zo onterecht als het verwijt dat de groep zich achter ‘kloostermuren’ terugtrok. Dat deed ze niet. Ze stond met beide benen in de wereld.
Wat men haar misschien had kunnen verwijten was dat ze het toenemende zelfbewustzijn van de arbeiders te veel zag als een voorwaarde voor de toekomstige klassenstrijd in plaats van een bijverschijnsel ervan. Dat was een overweging waaraan destijds nauwelijks aandacht werd geschonken, binnen noch – voor zover mij bekend is – buiten de Amsterdamse groep.
Hoe het ook zij, de GIC heeft zich in ieder geval van het ‘praktisch werk’ onthouden; deze was er onvermijdelijk op uitgelopen dat de Groep eisen aan zichzelf had gesteld die door een groep niet vervuld kunnen worden. Als ze dat wel gedaan had was haar gehele theoretische prestatie volledig tenietgedaan. Haar activiteit naar buiten was geenszins te beperkt, zoals haar critici beweerden. Integendeel! Deze had echter niets te maken met voluntarisme. Als de groep zich daadwerkelijk binnen bepaalde perken bewoog, dan kwam dat slechts doordat deze perken op dat moment nu eenmaal onoverkomelijk waren.
Men moet hieraan herinnert worden, in een tijd waarin deze perken nog altijd bestaan, ook al zijn vele groepen zich hier minder van bewust dan de GIC dat toen was. Naar mijn mening ligt juist daarin haar betekenis voor de arbeidersbeweging van morgen.
Amersfoort, maart 1974
_______________
[1] [Noot redactie: Deze tekst verscheen oorspronkelijk onder de titel ‘Die “Gruppe Internationale Kommunisten” in Holland. Persönliche Erinneringen aus den Jahren 1934-1939’ in deel twee van het Duitse Jahrbuch Arbeiterbewegung (Fischer Taschenbuch Verlag: Frankfurt am Main, 1974). In een ‘Vorbemerkung der Redaktion’ wordt er expliciet op gewezen dat de herinneringen slechts de periode 1934-1939 beslaan aangezien Brendel voor die tijd geen lid was van de groep. In zijn herinneringen gaat Brendel uit van behoorlijk wat voorkennis over onder andere de geschiedenis van de Duitse arbeidersbeweging aan het einde van de Eerste Wereldoorlog. De redactie heeft daarom enige verklarende noten aan de tekst toegevoegd. Tenzij anders aangegeven, zijn de noten van Brendel zelf.]
[2] Henk Sneevliet (1883-1942) was vanaf 1900 lid van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij. Hij was vakbondsleider en publicist. In 1912 sloot hij zich aan bij de meer linkse en drie jaar eerder opgerichte SDP. Hij nam vervolgens in Indonesië deel aan de antikoloniale strijd en was een van de oprichters van de Indische Sociaal-Democratische Vereeniging. Vanaf 1919 was hij een bolsjewist. Onder de naam Maring was hij als vertegenwoordiger van de Komintern actief in China en medeoprichter van de Chinese communistische partij. Vanaf 1927 stond hij aan de zijde van de Russische oppositie. Daarna richtte hij in Nederland de kleine Revolutionair Socialistische Partij op die in 1935 fuseerde met de Onafhankelijk Socialistische Partij, een linkse afsplitsing van de sociaaldemocratie. Rond 1937 ontstonden er meningsverschillen tussen hem en Trotski, die hem daarna niet meer wilde erkennen als vertegenwoordiger van het trotskisme in Nederland. Op 13 april 1942 werd hij wegens illegale revolutionair-socialistische activiteit door een commando van de Duitse bezetters gefusilleerd.
[3] Zie hiervoor bijvoorbeeld Gottfried Mergner (red.), Gruppe Internationale Kommunisten Hollands (Rohwolt: Reinbek, 1971), 8.
[4] [Noot redactie: De Kommunistische Arbeiterpartei Deutschlands (KAPD) werd in 1920 opgericht als een afsplitsing van de communistische partij (KPD). Op het moment dat de KPD besloot deel te nemen aan verkiezingen en actief te worden in sociaaldemocratische vakbonden werd een breuk onvermijdelijk. De KAPD was antiparlementair en zag zichzelf vooral als een propagandaorganisatie in tegenstelling tot de sociaaldemocraten en communisten die hun partij zagen als voorhoedeorganisaties. De KAPD-leden richtten een eigen vakcentrale op, de Allgemeine Arbeiterunion Deutschlands (AAUD). De Kommunistische Arbeiderspartij Nederland (KAPN) was de zusterpartij van de KAPD. Voor de geschiedenis van de KAPD en AAU(D) zie Marcel van der Linden, ‘On Council Communism’ in Historical Materialism. Research in Critical Marxist Theory jr. 12 (2004) nr. 4, 27-50 en Hans Manfred Bock, Syndikalismus und Linkskommunismus von 1918 bis 1923. Ein Beitrag zur Sozial- und Ideengeschichte der frühen WeimarerRepublik (Wissenschaftliche Buchgesellschaft: Darmstadt, 1993)].
[5] Otto Rühle, Die Revolution ist keine Parteisache! (Die Aktion: Berlin-Wilmersdorf, 1920). Als artikel verschenen in Die Aktion 17-18/1920 onder de titel ‘Eine neue kommunistische Partei?’. Opnieuw verschenen in Fritz Kool (red.), Die Linke gegen die Parteiherrschaft. Dokumente der Weltrevolution Bd. 3 (Walter-Verlag: Olten und Breisgrau, 1970). [Noot redactie: Otto Rühle (1874-1943) was één van de voormannen van het Duitse radencommunisme. In zijn brochure – in het Engels te vinden op marxists.org – keerde hij zich tegen het idee dat de KAPD de belangrijkste organisatie van de radencommunisten was. De KAPD moest worden opgeheven en de AAU moest haar plaats innemen. Voor Otto Rühle zie Henry Jacoby en Ingrid Herbst, Otto Rühle zur Einführung (Junius Verlag: Hamburg, 1985)].
[6] [Noot redactie: Brendel verwijst hier naar de aanhoudende factiestrijd waarmee de ondergang van de KAPD gepaard ging. Na enkele jaren was haar ledental van enige tienduizenden verschrompeld tot een paar honderd.].
[7] Leo Trotzki, Soll der Faschismus wirklich siegen? Wie wird der Nationalsozialismus zerschlagen? (Berlin-Neuköln, 1932). [Noot redactie: In het Nederlands verschenen onder de titel Zal het fascisme werkelijk overwinnen? Duitschland, de sleutel tot den internationalen toestand (Prometheus: Amsterdam, 1931)].
[8] [Noot redactie: Herman Gorter (1864-1927) was een dichter en socialist met veel invloed op de Duitse radencommunisten. Brendel verwijst hier naar zijn ‘Open Brief aan Partijgenoot Lenin’ (Bos: Amsterdam, 1921); opnieuw uitgegeven door De Vlam: Amsterdam, 1978. In het Duits verscheen deze brochure onder de titel Offener Brief an den Genossen Lenin. Eine Antwort auf Lenins Brochüre ‘Der Radikalismus, Eine Kinderkrankheit des Kommunismus’ (Verlag der Kommunistischen Arbeiter Partij: Berlin, 1921). Voor Gorter zie Herman de Liagre Böhl, Met al mijn bloed heb ik voor u geleefd. Herman Gorter 1864-1927 (Balans: Amsterdam, 1996)].
[9] Opnieuw verschenen bij Kollektiv-Verlag: Berlijn [1975].
[10] Opnieuw verschenen bij Rüdiger Blankertz Verlag: Berlin 1970 [Noot redactie: in het Nederlands verschenen onder de titel Het radencommunisme. Grondbeginselen van communistische productie en distributie (Boucher: Den Haag, 1969)].
[11] Opnieuw verschenen bij Europäische Verlagsanstalt: Frankfurt am Main 1969 [Noot redactie: In het Nederlands verschenen onder de titel Lenin als Filosoof. Een kritische beschouwing over de filosofische grondslagen van het leninisme (De Vlam/Van Gennep: Amsterdam, 1973)].
[12] [Noot redactie: Anton Pannekoek (1873-1960) was een Nederlands socialist en sterrenkundige. Hij was voor de Eerste Wereldoorlog een tijdlang actief in Bremen en had na de oorlog grote invloed op de radicale socialisten aldaar. Voor bio- en bibliografische gegevens over Anton Pannekoek zie John Gerber, Anton Pannekoek and the Socialism of Workers’ Self-Emancipation, 1873-1960 (Kluwer Acadamic Publishers: Dordrecht, 1989)].
[13] [Noot redactie: Alexander Schwab (1887-1943) was een Duitse communist die tijdens de Eerste Wereldoorlog actief werd. Hij was een van de medeoprichters van de KAPD waarin hij een tijdlang bestuursfuncties bekleedde. In de jaren twintig was hij enige tijd niet politiek actief. Na het aan de macht komen van Hitler nam Schwab deel aan het Duitse verzet. In 1936 werd hij opgepakt. Hij stierf zeven jaar later in gevangenschap.].
[14] [Noot redactie: Paul Mattick wordt verderop in de tekst verder voorgesteld. Voor meer literatuur zie Mergner, Gruppe Internationale Kommunisten, 209-211].
[15] Paul Mattick, ‘Die Gegensätze zwischen Luxemburg und Lenin’ in Partei und Revolution (Karin Kramer Verlag: Berlin 1970), 152-153 [Noot redactie: In het Nederlands verschenen onder de titel De tegenstellingen tusschen Luxemburg en Lenin (Groepen van Internationale Communisten: Amsterdam, 1935)].
[16] GIC, Bewegungsgesetze des kapitalistischen Wirtschaftslebens (Amsterdam, 1932).
[17] Henryk Grossmann, Das Akkumulations- und Zusammenbruchsgesetz des kapitalischen Systems (Hirschfeld: Leipzig, 1929). Opnieuw verschenen bij Verlag Neue Kritik: Frankfurt am Main, 1967. Voor de reacties binnen de GIC zie: Karl Korsch, Paul Mattick, Anton Pannekoek, Zusammenbruchstheorie des Kapitalismus oder revolutionäres Subjekt (Karin Kramer Verlag: Berlin, 1973).
[18] Zoals het vroegere GIC-lid dr. Ben Seijes deed in een biografische schets in Mergner, Gruppe Internationale Kommunisten, 209.
[19] [Noot redactie: Joseph Dietzgen (1828-1888) was een arbeidersfilosoof en tijdgenoot van Marx die een ‘materialistische kennisleer’ wilde ontwikkelen. Zijn belangrijkste boek was Het wezen van de menselijke hoofdarbeid (Fortuijn: Amsterdam, 1903). Het had grote invloed op Herman Gorter en Anton Pannekoek en daardoor op de GIC, die het boek in 1935 opnieuw uitgaf. Voor Dietzgen zie Jasper Schaaf, De dialectisch-materialistische filosofie van Joseph Dietzgen (Kok Agora: Kampen 1993)].
[20] Opnieuw verschenen in Partei und Revolution.
[21] Slechts één kameraad uit Leiden stemde toentertijd tegen de resolutie.