Geschreven: 1999-2001
Bron: Onvoltooid Verleden
Deze versie: Spelling
HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive, mei 2008
Zie ook: Herman Gorter Anton Pannekoek |
Onderstaande herinneringen van Cajo Brendel zijn bij Onvoltooid Verleden gepubliceerd in afzonderlijke uitgaven. Hier is gekozen, uit praktisch oogpunt, voor de bundeling van die afzonderlijke teksten.
Hoe ik lang geleden socialist ben geworden weet ik niet meer precies. Wat ik mij echter herinner zijn twee dingen. In de eerste plaats weet ik nog dat mijn moeder er — bewust of onbewust — een stoot toe heeft gegeven en dat in de tweede plaats een lerares op de middelbare school daar veel toe heeft bijgedragen.
Wat mijn moeder betreft: dat was eigenlijk heel merkwaardig. Want mijn vader, die op mijn belangstelling voor sociale verhoudingen nauwelijks invloed heeft gehad, kwam oorspronkelijk uit een arbeidersmilieu, mijn moeder daarentegen kwam uit de ‘haute bourgeoisie’. Ze werd in Soerabaja geboren, waar haar vader — als ik me niet vergis — een handelsonderneming dreef. Toen mijn moeder vijf jaar was kwam het gezin (vier dochters en een zoon) naar Nederland, ik neem aan omdat mijn grootvader zijn schaapjes wel op het droge had. Mijn moeder had opvattingen die ik als jongen al weinig kon waarderen. Zomin als mijn vader, die praktisch geen contact met de lagere klassen had, kende mijn moeder niemand uit die sociale laag. Maar ze had er wel een zeer onheuse mening over. Als ze zich er over uitte dan was het nooit anders dan denigrerend.
Het merkwaardige, om niet te zeggen wonderlijke was dit, dat ze daarnaast min of meer geïnteresseerd was in grote utopische idealen, die in sociale richting gingen. Toen ik een jaar of twaalf was gaf ze mij het door Cornelie Huygens geschreven boek Barthold Meryan, dat ze mij warm aanbeval. De lectuur bracht mij ertoe om minder te letten op de familiegeschiedenis van de hoofdpersoon dan op het socialisme van die dagen dat de socialistische schrijfster had geschilderd. Dat maakte dat ik, met dat in m’n hoofd, hoe langer hoe meer rond ging kijken naar de socialistische en politieke verhoudingen van die tijd. Voeg dat bij de historische verhoudingen die genoemde lerares schetste en de lezer zal begrijpen dat de gebeurtenissen van die jaren: de grote crisis, de New Deal, de hongermarsen in Groot Brittannië, de vorming van het Volksfront in Frankrijk, de opkomst van de Nazi’s en de Rijksdagbrand, alles wat gebeurde zowel in Rusland als in China, hoe langer hoe meer mijn aandacht kregen.
Vooral door contacten met arbeiders kreeg ik inzicht in de proletarische werkelijkheid. Juist via hen en door de gesprekken die er met hen en anderen gevoerd werden werd ik hoe langer hoe meer met de arbeidersbeweging vertrouwd. Dat leidde tot dingen die ik tot op heden nog altijd heb onthouden. Een ervan was een direct gevolg van de belangstelling voor het verloop van de in 1911 uitgebroken Chinese revolutie, die eind jaren twintig, begin jaren dertig nog allerminst tot een einde was gekomen. Tsjiang Kai-Sjek en de Kwo Mintang bestreden de radicale vleugel, een bestrijding die de emigratie van niet weinigen tot gevolg had.
Mijn contact met diverse arbeiders had in Den Haag tot de vorming van een kleine groep geleid: de Groep Internationale Communisten. Daarvan maakte ik deel uit. Het was een kleine groep met uiterst linkse radencommunistische opvattingen. Die groep gaf een gestencild blad uit, dat Proletarische Beschouwingen heette. Toen wij op een gegeven moment Chinese immigranten leerden kennen die illegaal of legaal in de Haagse Hemsterhuisstraat een gezamenlijk tehuis hadden gevonden, bleken ze bereid het stencilen van onze kleine krant en wat nog verder nodig was, te verzorgen. Het was een aanbod dat we graag aanvaardden en we brachten hun onze stencils voor het eerstvolgende nummer. Dat nummer nu is nooit verschenen. Dat lag allerminst aan een gebrek aan ijver van de Chinezen. Het lag hieraan, dat ze na lang verblijf hier te lande wel gebrekkig Hollands konden praten, maar allerminst Hollands konden lezen. Dat verklaarde, dat ze de gestencilde bladzijden maar op goed geluk achter elkaar hadden gelegd. Er waren geen twee elkaar opvolgende pagina’s die een voortzetting vormden van de voorafgaande bladzijde, zodat tenslotte onze krant volstrekt onleesbaar was en niet kon worden verspreid. De uiterst vriendelijke Chinezen, zeer content dat wij ons als tegenstanders van Tsjang Kai-sjek beschouwden, stonden even beteuterd te kijken als wij.
In die tijd deed ik andere ervaringen op die mij niet tot een dergelijke teleurstelling brachten. Een van mijn vrienden kende allang een in Berlijn wonende arbeider, die afkomstig was uit Brabant. Af en toe kwam hij naar Holland, naar Den Haag, omdat daar zijn twee zonen met hun gezin woonden. Hij heette Thijssen, dat zijn Duitse vrienden als Thissen uitspraken, wat hijzelf ook deed als hij met ons sprak en discussieerde. ‘Thissens’ contact met ons sproot hieruit voort, dat hij in Duitsland tot de radencommunistische KAPD (Kommunistische Arbeiter Partei Deutschland) en de opvattingen van de Duitse radencommunisten uitstekend kon weergeven. Over de positie en opvattingen van de radencommunisten in Duitsland — vooral natuurlijk de posities voor het aan de macht komen van Hitler — kon hij boeiend vertellen. Af en toe genoten wij bij een gesprek met hem van een zekere scholing. Hij zat herhaaldelijk thuis bij dezelfde arbeider, met wie ook ik nauw bevriend was. Aan het einde van de avond liep ik weleens een eindweegs met hem op. Dan had hij er plezier in mij omtrent mijn marxistische opvattingen uit te horen: ‘Als er een proletarische revolutie is geweest, wie zullen dan na die revolutie de macht uitoefenen?’ ‘De proletariërs, natuurlijk’, zei ik. ‘Mis!’, zei Thijssen triomfantelijk. ‘Na de revolutie is er geen sprake meer van een proletarische klasse.’
Zulke dingen had hij meer en in een debat met bolsjewieken stond hij zijn mannetje. Kort voor dat de Nazi’s aan de macht kwamen, waren er verkiezingen, waarbij het roerig toe ging. ‘Thissen’ vertelde, dat hij een vergadering bijwoonde die belegd was door de bolsjewistische KPD. De spreker was een van de leiders, zo niet de leider van deze partij: de bekende Ernst Thälmann. Thissen zat op een rij halverwege de zaal en hij constateerde dat er van spreker Thälmann niets, maar dan ook niets te begrijpen viel, ook al las hij van een stapeltje papier. Op een van de rijen, iets meer naar voren, zat iemand die bij het horen van de werkelijk onbegrijpelijke rede van Thälmann, hoe langer hoe nerveuzer werd. Op een gegeven moment verhief hij zich van zijn stoel en riep hij tot de redenaar: ‘Teddy, je bladzijden liggen door de war. Je leest telkens van het verkeerde papier voor!’ Thijssen had nog meer verhalen. Een ervan had betrekking op de situatie in Duitsland na het aan de macht komen van Hitler. Hij woonde in een flat en daar waren natuurlijk ook andere appartementen en andere bewoners. Op zekere dag verscheen de SA bij een van de buurfamilies. De deur werd open gedaan door twee kleine jongens die riepen: ‘Hier kunt u niks vinden, onze grootvader heeft alles verbrand.’ De SA-mannen lachten en gingen weg.
In de eerste dagen van het Nazi-bewind waren dit soort dingen nog mogelijk. Thijssen zelf had weinig last. De sociaaldemocraten en de bolsjewieken werden vervolgd, maar de Nazi’s hadden toen nog weinig kennis van de KAPD. Thijssen is alle volgende jaren dientengevolge de dans ontsprongen. Ik geloof niet, dat de beide, overigens bijzonder aardige zoons van Thijssen, zich voor het radencommunisme, of welke stroming in de arbeidersbeweging dan ook, interesseerden. In Nederland, waar ze zoals gezegd woonden, waren ze genaturaliseerd. Bij verkiezingen stemden ze, naar we hoorden, SDAP, een partij waarmee onze groep niets had uit te staan, zomin als vader Thissen iets te maken had met de Duitse sociaaldemocratie.
Die twee zonen woonden in een wijk die niet ver van het station Hollandse Spoor gelegen was. De meeste huizen daar waren gebouwd in de jaren twintig door een sociaaldemocratische woningbouwvereniging. Die woningbouwvereniging verhoogde in het midden van de jaren dertig plotseling de huren en dat had juist in de crisistijd, een fel protest van de verontwaardigde bewoners tot gevolg. Onze groep bemoeide zich ermee. We vervaardigden een klein pamflet, waarin we opriepen tot een weigering van het betalen van de huur. Dat pamflet verspreidden we in de wijk. We hadden een zaaltje gehuurd en we riepen de bewoners op des avonds naar dat zaaltje te komen. De opkomst was overweldigend. De bewoners, die inmiddels gevolg hadden gegeven aan ons advies de betaling van de huur te weigeren, waren massaal verschenen. Ze verwachtten dat er nader zou worden gesproken over wat hun nu te doen stond. Wat ik die avond ontving was een duidelijke les hoe zoiets niet moest. Spreker was een van mijn vrienden, dezelfde die ik in een van mijn vorige artikelen ‘mijn leermeester’ heb genoemd. Hij kende de geschiedenis van de arbeidersbeweging, en niet alleen de Nederlandse, uitstekend. Hij wist precies wat er in de jaren twintig zoal was gebeurd. Hij kon de opvattingen van Herman Gorter bijvoorbeeld, uitstekend weergeven, evenals de kritiek van Rosa Luxemburg op ‘Sovjet’ Rusland. Maar voor dat soort dingen waren de getroffen wijkbewoners natuurlijk niet gekomen. Over dat waarvoor ze wél gekomen waren repte de spreker met geen enkel woord.
De jaren dertig waren in ieder geval roerige jaren. Er was onder meer sprake van bedrijfsbezettingen. Die strijdmethode werd bijvoorbeeld aangewend door het tamelijk jonge vrouwelijk personeel van de firma Palthe in Almelo. Ook bij andere bedrijven gebeurde het wel. Wie het allerhandste tegen die methode tekeer ging was niet de een of andere zéér conservatieve en reactionaire politicus, maar een van de meest vooraanstaande en meest bekende personen van de SDAP. Deze schreef in het partijblad Het Volk dat de bedrijfsbezetting ‘een aantasting was van de private eigendom en derhalve in de Nederlandse rechtsstaat niet kon worden getolereerd’. Een die zich socialist noemde nota bene!
In dezelfde jaren had onder andere ook het huwelijk van Juliana en Bernhard plaats. De luxe die daarbij ten toon gespreid werd lokte, zeker tijdens de zware economische crisis, natuurlijk onze kritiek uit. We maakten opnieuw een pamflet waarop in nogal grove bewoordingen op de rijkdom van de Oranjes werd gewezen. De tekst werd als majesteitsschennis beschouwd en een van ons werd gearresteerd. Hij was van tevoren door de wat oudere kameraden grondig geïnstrueerd over de wijze waarop je bij de politie je moest gedragen. Zijn verhoor door twee inspecteurs leverde dan ook niets op. Hij bleef maar volhouden, dat hij nergens wat van wist. Dat ofschoon juist hij degene was die met de tekst naar een drukkerij gegaan was die hij kende en die bereid was om de tegen het koninklijk huis gerichte affiche in felle kleuren te maken. De drukkerij die het zaakje moest afleveren had uiteraard zijn naam en adres. De politie zou daar zo achter hebben kunnen komen. Maar zo slim was de Haagse politie niet! De zwijgzame verdachte stond na een paar uur weer als vrij man op straat.
Een zelfde soort ervaring werd opgedaan toen op zekere dag de politie een inval deed in de woning waar op een mooie schrijfmachine een tekst werd gemaakt dat niet door de beugel kon. De man die daar vertoefde werd gearresteerd, maar de politie kon niet bewijzen dat hij degene was die op die machine het pamflet vervaardigd had. In de armoedige Schilderswijk waar wij vaak, gewapend met een pot stijfsel en een goede kwast, pamfletten op de winkelruiten kleefden, deden we met de vele daar wonende prostituees goede ervaringen op. Met de politie namelijk hadden ze even weinig op als wij. Als we die zagen verschijnen moesten we ons natuurlijk in veiligheid brengen. Dat wisten die meiden net zo goed als wij. Ze schoven de ramen open, je kon over de vensterbank naar binnen duiken en gingen de ramen weer omlaag. Je kreeg nog koffie ook en je werd volstrekt niet lastig gevallen.
Overigens hadden we bij het plakken ook weleens pech. Op zekere dag stonden een kameraad en ik voor de ijssalon Florencia in de Torenstraat. Die had een grote ruit en we plakten ijverig. Tot we op zeker moment een hand op onze schouder voelden. We keken om maar dat hoefde niet eens, je wist meteen wat er gebeurde. Mee naar het bureau; vervolgens naar het kantongerecht en tenslotte naar de gevangenis aan de Pompstationsweg in Scheveningen. Op de dag dat je weer vrij buiten stond kon je de lange weg naar het centrum van de stad te voet gaan afleggen. Tenslotte moest je voor alles wat over hebben nietwaar?
Er gebeurde in die jaren heel veel wat een goede kijk gaf op de toenmalige stand van de arbeidersbeweging. Allereerst was er, maar dat vond plaats toen ik nog heel jong was en nauwelijks iets met de arbeidersbeweging te maken had, de begrafenis van Pieter Jelles Troelstra. Ik woonde destijds in Scheveningen, waar hij ook woonde. Op weg naar school, waar om halftwee de lessen opnieuw aanvingen, moest ik de weg volgen waarlangs ook de begrafenisstoet kwam: de Nieuwe Duinweg. Aan de linkerkant stonden villa’s met twee vierkante stenen paaltjes bij de ingang van het korte stukje pad naar de voordeur. Op een van die paaltjes ging ik zitten om beter te kunnen zien zonder dat ik al te moe zou worden. De grootse indruk die de stoet toen op mij maakte verdween natuurlijk in de loop van de jaren. Wat er mij van is bijgebleven is dit: uit de literatuur begreep ik dat aan Domela Nieuwenhuis toen hij voor zijn crematie naar Westerveld werd gebracht heel wat meer eer werd bewezen dan aan de leider van de SDAP.
Op een later tijdstip zag ik een eveneens lange stoet die tegen de een of andere maatregel van het kabinet demonstreerde. Voorop liepen bekende figuren als Alberda, Henri Polak en anderen. Aan het bewind was op dat moment het kabinet Ruys de Beerenbroeck. De demonstranten scandeerden: ‘Wie maakt onze centen zoek, dat is Ruys de Beerenbroeck!’ Iedereen wist toen heel goed, waarom ze dat riepen. Zoals gezegd, er gebeurde heel wat in die jaren. Hoe meer zij verstreken des te duidelijker werd het mij, dat de arbeidersbeweging én de klassenstrijd voortdurend een ontwikkeling doormaakten en wel een ontwikkeling die liet zien dat de klassieke arbeidersbeweging hoe langer minder zich een arbeidersbeweging kon noemen en bij de klassenstrijd steeds weer nieuwe strijdmethoden werden toegepast.
In de zomer van 1936, de zomer dat in Frankrijk de arbeiders de ene fabriek na de andere bezetten, was ook België het toneel van de ene staking na de andere. Ik ben er naar toe gelift en zette in Flénu — een mijnwerkersdorpje midden in de Borinage — het een en ander van mijn ervaringen op papier.
Het was bestemd voor een brief aan mijn geestverwanten in Den Haag. Ik citeer:
‘Gistermorgen (23 juli 1936) breidde zich de staking te Brussel uit. Het is een leugen als de kranten schrijven: “alles is afgelopen.” De trambestuurders en conducteurs in Brussel legden de arbeid neer. Ik bevond mij op het ogenblik dat het gebeurde — plm. 9.30 uur — midden in St. Gilles, een van Brussels voorsteden, een echte proletariërswijk. Om negen uur reden de trams nog met een flink vaartje door Brussel. Plotseling lieten de trammannen de wagens midden in de straten (!) stilhouden en zij verlieten de wagens. Op straat wemelde het van arbeiders en ook van politie met gummiknuppels in de hand. ‘Doorlopen, doorlopen’, (Marchez, marchez) klonk het onophoudelijk. Vijftig meter verder in de straat stond een grote menigte. Naderbijkomend zag ik, dat daar het Volksgebouw van de Belgische Werklieden Partij was. Op straat discussieerde ik met een arbeider over de staking. De veertigurige werkweek was in het geding. In Antwerpen, waar ook gestaakt werd is, wat in Brussel wordt betreurd, het werk weer hervat. Maar niet door iedereen. Op de dokwerkers daar, het spoorwegpersoneel en de transportarbeiders na is de staking volstrekt algemeen.
Terwijl ik voor het Volksgebouw stond kondigde men met behulp van een trompet aan, dat er om 2 uur een vergadering van de textielarbeiders zou worden gehouden. Ik ben er niet heen gegaan, want ik wist vooruit wat daar zou worden besproken. Op het Volksgebouw hing namelijk een groot spandoek met de tekst ‘Ouvriers de textile, organisez-vous’. Een typisch vakbondsstandpunt derhalve. Ik ben op straat nog een uur blijven kijken. Tweemaal reed een overvalwagen langs. Daarna liep ik verder naar de buitenkant van Brussel, omdat ik naar de Borinage wilde liften. Ik had spoedig een auto en de reis begon. Die bood mij de gelegenheid om het Belgische kapitalisme te bestuderen.
Vijftien kilometer verder was de weg versperd met een prikkeldraadafzetting waarin zich een heel nauwe doorgang bevond. Controle was hier niet. Men vertelde mij, dat het alleen maar de bedoeling was om de mars van de stakers van de Borinage naar Brussel te verhinderen. Na korte tijd bleek de auto die mij meenam niet verder te zullen gaan. Ik moest eruit, liep langs de weg en kreeg een lift van een motorfiets. Tot mijn geluk bleek even later. Heel de Borinage was namelijk afgezet door de soldaten. Niemand mocht er komen, ook geen Belgen, die er niet wonen. In het begin van de week werd in België een nieuwe wet aangenomen, waarbij aan vreemdelingen de toegang tot de Borinage werd verboden. Wie er toch blijkt te vertoeven wacht gevangenisstraf, evenals degene bij wie men onderdak heeft gevonden. Heel de weg was versperd. Ik ben echter met veel geluk langs de bewaking heengekomen. De motorrijder bij wie ik achterop zat kon echter bewijzen dat hij door de Borinage heen moest en mocht doorrijden. Mij vroeg men niets, omdat men kennelijk dacht dat ik bij hem hoorde. Nadat een bocht van de weg ons aan het gezicht van de gendarmes had onttrokken, moest de motorrijder links af en stapte ik af. Daar sloeg ik de weg naar Flénu in.
Ook daar was een barricade, maar niet al te hoog. Ik klom er over heen en was na korte tijd in het huis van een mijnwerker van wie ik het adres gekregen had. De Hollandse kranten melden dat alles kalm is in de Borinage. Maar die kalmte ziet er echter net zo uit, als die welke tijdens de julidagen in de Jordaan heerste. Ik blijf hier een paar dagen, want vandaag is er een congres in Brussel, waarheen ook afgevaardigden van de Borinage naar toe zijn. Gisteravond heb ik met ze gesproken. Worden hun eisen niet ingewilligd, dan zal morgen hier opnieuw het straatgevecht beginnen.
Wat de situatie hier betreft: in de straten van Jemappes en Flénu zijn meer barricades dan in heel de Jordaan. Op het ogenblik wordt er niet gevochten, maar men is onlangs nog met de politie slaags geweest. Dat was toen er een aanvankelijk vreedzame demonstratie werd gehouden, die in Jemappes op de bereden gendarmerie stuitte. Die heeft gechargeerd en er is ook geschoten. De kranten schreven dat er in Quaregnon, twee kilometer van hier, een vrouw stierf van emotie. Maar dat was een grove leugen. Mij is verteld, dat er geschoten werd door de militairen.
Ik ben nu al in vijf verschillende huizen geweest. Men loodst mij hier van huis tot huis. Van alle kanten komen de mijnwerkers die dan in een grote kring zitten op de tegelvloer van de keuken. Wij discussiëren over de politieke situatie in België, de vakbonden, de staking en de bedrijfsbezetting. In elk huis hier wonen stakers. In heel Flénu is er niemand die nog werkt. Dat is ook zo in Cuesnes, Jemappes of Quaregnon.
De bolsjewieken en sociaaldemocraten hier hebben het parool uitgegeven, dat het werk moet worden hervat. Dat was gisteren, maar het is niet opgevolgd, omdat de bolsjewieken en sociaaldemocraten daarbij geen enkele voorwaarde stelden. Vorige week heeft de (trotskistische) krant L’Action Socialiste Révolutionaire opgeroepen tot bedrijfsbezetting. De reformisten wisten te verhinderen dat het ervan kwam. De meerderheid van de mijnwerkers hier is trotskist, maar zij streven, onder druk van de omstandigheden, naar radencommunistische strijdmethoden, zoals bedrijfsbezetting en strijdcomités van onderop.’
Iets meer dan een halve eeuw nadat ik in Flénu deze brief schreef, vond er - niet in België maar in Frankrijk - een gebeurtenis plaats die mij opeens herinnerde aan iets wat mij destijds gebeurde in de Borinage. Dat was de (mislukte) aanslag op president De Gaulle in de Parijse voorstad Petit Clamart. De Gaulle werd niet getroffen maar hij hoorde de kogel om zijn hoofd fluiten. Hij bleef er doodrustig bij. ‘ça tire mal’, zei hij. Ik beleefde iets dergelijks maar realiseerde me dat pas achteraf. Pas toen ik in Flénu binnenshuis was gaf ik me er rekenschap van dat ik schoten had gehoord toen ik over de barricade klom. De Rijkswachters die daar stonden schoten kennelijk ook niet al te best.
Aan mijn verblijf in de Borinage heb ik overigens herinneringen overgehouden, die mij mijn leven lang zullen bijblijven. Op zondag namelijk werd er in het Volksgebouw te Quaregnon een vergadering gehouden, die door alle mijnwerkers uit de directe omgeving werd bezocht. Samen met mijn gastheren uit Flénu en tientallen anderen ging ik erheen. Quaregnon ligt in een klein dal. Op weg erheen zag ik van alle kanten langs de tegenoverliggende hellingen stoeten van stakers afdalen, die allen in hun zondagse pak gestoken waren. Ze zongen. De afstand, over het dal heen, was niet al te groot. Ze zongen het oude strijdlied, de “Internationale”. Op het moment dat ik deze herinneringen schrijf maakt dat oude strijdlied op mij niet zoveel indruk meer. Uit de radio van de VARA klinkt het niet meer en nadat ik het heb horen zingen door wijlen Joop den Uyl, Wim Kok en Jacques Wallage, laat het mij eigenlijk koud. Toen, ik was twintig jaar, maakte het een onuitwisbare indruk.
De vergadering zelf stelde me teleur. Spreker was Walter Dauge, toen vooraanstaand trotskist. Deze sprak nauwelijks of in het geheel niet over de omstandigheden waarin de mijnwerkers verkeerden, over de veertigurige werkweek of andere oorzaken van de staking. Hij gaf een puur politieke schildering ten beste van de positie van Trotski c.s. Dat was het dan! De maandag daarop gaven de mijnwerkers van Flénu mij te verstaan dat het voor mijn eigen veiligheid raadzaam was om de Borinage te verlaten. Ze kenden, zeiden ze, wel sluipwegen en daarlangs zouden ze me zonder ‘kleerscheuren’ langs de versperringen loodsen. En zo geschiedde.
Het was niet mijn enig avontuur in de Borinage. Er werd daar vaker gestaakt en ik had dus vaker dan die keer alle reden om er nogmaals te vertoeven. Niet altijd was de situatie zo gespannen en, voor zover ik mij herinneren kan, werden niet altijd de wegen naar de Belgische hoofdstad versperd. Onveranderd echter was de strijdlust van de mijnwerkers veel groter dan die van de vakbondsleiders. Telkens weer waren die maar al te graag bereid om zo snel mogelijk aan de staking een einde te maken. Ik weet nog dat er op een gegeven moment in Charleroi een vergadering werd gehouden waarop een van de leiders van de Belgische mijnwerkersbond een toespraak hield die naar hij veronderstelde, en wat ook zo bleek, een eind zou maken aan een van de stakingen. De zaal was te klein om alle stakers te bevatten.
Een vriend en ik die kennelijk niet het minste vertrouwen van de bestuurders genoten, mochten de bijeenkomst niet bijwonen. Maar omdat de zaal te klein was om alle arbeiders te bevatten, stonden de brede toegangsdeuren naar de gang wijd open, omdat ook in de gang een aantal stakers stond. Daartussen konden we ons opstellen en ik was er getuige van dat vanuit de zaal tegen de spreker fel geprotesteerd werd. Toen er gestemd werd bleek echter, dat hij de meerderheid aan zijn kant had weten te krijgen. Zelden ben ik zo direct getuige geweest van de grote kloof tussen de vakbondsbestuurders en de vakbondsleden.
Van dezelfde tocht naar het Belgische zuiden herinner ik mij ook het gesprek in Mons — de hoofdstad van de provincie Henegouwen — met een bestuurder van de mijnwerkersvakbond. In een onberispelijk maatkostuum gestoken en met een nogal opzichtige ring aan de vinger van zijn linkerhand en een das die weinig beantwoordde aan onze smaak, zie ik hem nog voor mij als een parvenu. Hij sprak over de staking en de economische situatie van de kolenindustrie, die ook in de jaren ‘60 al niet al te best was. Dat alles op een manier die ik in Nederland ook van de meest rechtse vakbondsbestuurder nooit heb gehoord. En dat alles met een openhartigheid die alleen maar te verklaren valt uit het feit, dat hij geen flauw idee had noch van wie wij waren, noch van onze politieke overtuigingen.
Geheel anders waren de ervaringen die wij een paar jaar later opdeden. Niet in de Borinage maar in de mijnstreek van Belgisch Limburg in de buurt van Winterslag en Zolder. Daar gingen we van het ene kleine mijnwerkershuisje naar het andere en luisterden naar wat de bewoners ons vertelden over de situatie in de mijnen, de weinig strijdbare houding van de vakbeweging en het lang niet zeldzame optreden van rijkswacht en soldaten. België was meer dan eens het terrein waarop ik sociale en politieke ervaring opdeed. In Hasselt was ik er getuige van dat een van de vooraanstaande bestuursleden van het Algemeen Belgisch Vakverbond op het bordes van het stadhuis een toespraak hield, waarmee hij een einde trachtte te maken aan een staking bij de Fordfabriek in Genk. Samen met een vriend marcheerde ik mee in een demonstratie die de Fordarbeiders in optocht hielden naar genoemde stad. Samen met de Belgen marcheerde ook een stoet Duitsers mee, personeelsleden van de Fordfabriek die niet al te ver over de grens toentertijd gevestigd was in Keulen. Een herinnering die ik hieraan bewaard heb is, dat ik al mee marcherend natuurlijk discussieerde en wel met arbeiders die, anders dan veel mijnwerkers, nog altijd vol vertrouwen in de vakbeweging bleken. Dat vertrouwen werd, na aankomst in Hasselt, niet weinig geschonden. Er gebeurde precies wat ik op grond van eerdere ervaringen voorspeld had. Die lui, had ik gezegd, zullen proberen de staking zo snel mogelijk te beëindigen. Wat ik zonder veel moeite had voorspeld, was precies dat wat er gebeurde. Mijn opvatting, die langzamerhand hoe langer hoe meer vaste vorm had gekregen, werd daar in Hasselt nog eens bevestigd.
Voor ons staat vast, dat de staking bij de ‘Ommelanden’ slechts op één wijze kan eindigen: door de volledige overwinning van de Algemene Nederlandse Agrarische Bedrijfsbond. Omdat het standpunt van de ANAB de zienswijze van onze tijd vertegenwoordigt, van overleg tussen werkgevers en werknemers op voet van gelijkheid. Een koppige enkeling als de heer De Boer kan een tijd lang zijn ogen pogen te sluiten voor de feiten, hij kan de wijzers van de tijd niet terugdraaien.
Met deze woorden besloot op een gegeven moment Het Parool een beschouwing over een conflict dat 21 augustus 1952 uitbrak bij de coöperatieve Groningse zuivelfabriek De Ommelanden en dat tot 4 oktober van het jaar daarop heeft geduurd. Het was een dergelijke zienswijze, waarvan Het Parool ook al eerder blijk had gegeven en die later nog eens werd verkondigd in een boek dat geheel aan deze staking was gewijd en dat de titel kreeg van ‘Correctie op de eeuwgrens’, die mijn interesse wekte.
De grote aandacht die van meet af aan het gebeuren werd gewijd was voor mij de aanleiding om mij naar Groningen te begeven en mij nader op de hoogte te stellen. De mogelijkheid hiertoe werd mij geboden doordat de krant waar ik toentertijd voor werkte een reportage over een en ander wilde hebben. Het gevolg was, dat ik zowel met de ‘koppige’ directeur van deze zuivelfabriek kon spreken als met stakingsleider Sake van der Ploeg van de ANAB en de stakers zelf. Met diverse andere personen die hetzij op deze, hetzij op gene wijze bij de gebeurtenissen waren betrokken, had ik eveneens contact.
Mijn verblijf ter plekke duurde twee dagen en begon — volgens afspraak — met een onderhoud met directeur De Boer. Dat vond plaats in wat ronduit het eerste hotel van Groningen kon worden genoemd, vrijwel aan de voet van de Martinitoren. De heer De Boer had daar in de vooravond het diner gebruikt met een Franse zakenrelatie.
Wat ik mij na al die jaren van het gesprek herinner is dit, dat hij er op uit was mij van zijn gelijk te overtuigen. Ik was nauwelijks tien minuten met hem in gesprek of ik wist dat hij tot dat type van werkgever behoorde dat onder alle omstandigheden baas in eigen huis wil zijn en nooit genoegen neemt met inmenging van wie dan ook.
Naarmate hij langer aan het woord was rees voor mij onwillekeurig een schim uit het verleden op, een verleden waarin de ondernemer roofbouw op de arbeiders pleegde en waarin directeuren vakbonden als lastige pottenkijkers beschouwden. Dat in hun keuken waarin pensioenrechten, betaalde overuren en vakantietoeslagen onbekende dingen waren. In dat verleden bestond er geen cao en werden de arbeiders ofwel als lucht beschouwd ofwel werden ze goed genoeg bevonden om te worden afgesnauwd.
Ik logeerde voor één nacht in het toentertijd naast het station gelegen hotel Frascati, waar ook de stakingsleiding haar hoofdkwartier had gevestigd. Daar sprak ik langdurig met Van der Ploeg, die mij onder meer dingen vertelde die mijn indruk over De Boer bevestigde. Toen de ANAB namelijk op een gegeven ogenblik om een onderhoud met hem verzocht, antwoordde deze kortaf: ‘Als wij de bonden willen spreken roepen wij ze wel.’
Mijn tocht naar het Groningse land was vooral daarom voor mij uitermate leerzaam omdat ik in de gelegenheid was drie werelden te leren kennen: die van een 19e eeuwse werkgever, die van de moderne vakbeweging en die van de arbeiders. Een wereld waarin georganiseerd overleg als een normale zaak wordt beschouwd was voor de heer De Boer het volstrekte onbekende. Wat de vakbeweging betreft: er was geen sprake van dat zij hier strijd voerde in plaats van georganiseerd overleg doch slechts om georganiseerd overleg, opdat dit in de toekomst mogelijk zou zijn. Wat de stakers betreft, die sprak ik dezelfde avond nog toen Van der Ploeg mij in zijn auto meenam naar de op geruime afstand van de stad aan de Friese Straatweg gelegen fabriek. In het holst van de nacht stond ik voor het grote fabriekscomplex. De verlichte klok op het hoofdgebouw wees kwart over één. In de condensafdeling, in de hoge ruimte waar melkpoeder werd gefabriceerd, in het ultramoderne laboratorium, overal brandden volop de lampen. De Ommelanden, zo hoorde ik, is een continubedrijf, maar achter de glazen wanden dreunden toen geen machines en op het door een hek omsloten terrein was geen sterveling te bekennen.
De posters, arbeiders uit de stad Groningen of uit Lettelbert, uit Zevenhuizen of Bedum, de pet in de ogen gedrukt, de handen diep in de zakken, de jassen glimmend door het vocht van de herfst, tuurden er zwijgend naar. Ze deden dat met dezelfde strakke blik als waarmee altijd belegeraars hebben getuurd naar een ingesloten vesting. ‘Die verlichting’, zeiden zij, ‘is camouflage die dienen moet om de indruk te wekken dat er met behulp van onderkruipers gewoon kan worden doorgewerkt.’ Van werken was geen sprake. Nog terwijl ik daar stond floepten afdelingsgewijs de lichten uit. Alleen de wijzerplaat van de grote klok bleef zichtbaar. Diepe stilte heerste alom.
De volgende morgen ben ik in de fabriek geweest. Hoe ik er binnen kon komen kan ik mij niet herinneren, maar ik herinner mij wel dat de heer De Boer er mij ontving. De vorige avond nog had hij in het hotel zijn positie zeer rooskleurig voorgesteld. Hij noemde ‘de zaak volkomen dood voor de heren van de vakbeweging.’ Die morgen echter moest hij toegeven dat de condensafdeling bijvoorbeeld door de staking volkomen was lamgelegd.
Wie de heer De Boer geloven wilde ging het hele conflict ‘om niets’. Volgens hem zou er geen enkele eis van het personeel zijn die niet door de directie was ingewilligd. In het eveneens aan de Friese Straatweg gelegen, kleine café Gruno, waar de zuivelarbeiders dagelijks bijeenkwamen, hoorde ik van hen dat de staking het enige middel was dat hun nog overbleef om de toepassing van allerlei bepalingen van de cao af te dwingen. Het personeel wachtte nog steeds op nadere mededelingen over zijn pensioenrechten.
Wat de heer De Boer vertelde over inwilliging van de eisen van zijn arbeiders was in werkelijkheid niets anders dan een sprookje. De staking bij De Ommelanden was allesbehalve ‘om niets’ begonnen. Ir. W. Pasma, de secretaris van de Bond van Zuivelfabrieken in Groningen, verklaarde mij dat genoemd bedrijf het enige van Nederland was dat zich niet bij de Bond van Zuivelfabrieken in Groningen had aangesloten. Het maakte zich, vertelde hij, schuldig aan oneerlijke concurrentie en was groot geworden met behulp van methoden die de andere zuivelfabrieken ‘immoreel’ achtten.
Ik sprak destijds in Groningen ook met de heer E. Ebels, de Commissaris der Koningin in die provincie. Deze vertelde me dat hij een bemiddelingspoging had ondernomen, maar dat deze mislukte nog voor zij was begonnen. De heer De Boer weigerde botweg aan de onderhandelingstafel plaats te nemen nog voordat hij wist met wat voor voorstel de CdK voor de dag zou komen. ‘Als agrariër’, aldus de heer Ebels, ‘sta je volstrekt niet zo gauw aan de kant van de vakbonden... Maar nu zou ik willen, dat ook andere vakbonden dan het NVV zich achter de staking stelden. Dat zou de heer De Boer en wellicht de melkleveranciers er misschien van overtuigen dat de zaken toch wel wat anders zijn dan zij het tot dusver zien.’
‘Er bleef ons geen andere keus’, zei de destijds 21-jarige staker Koos Suurhof, ‘er was geen andere oplossing en het besluit tot staken werd genomen met bijna algemene stemmen, maar één stem blanco.’ De vastbesloten wil van de stakers enerzijds en de koppige vasthoudendheid van de heer De Boer anderzijds leidden tot — wat ik toen natuurlijk nog niet wist — de lange duur van het conflict dat zich ook voortdurend verscherpte. Ik ben natuurlijk ook na mijn bezoek aan Groningen de gang van zaken nauwlettend blijven volgen. Op oudejaarsdag 1952 wierp de heer De Boer de brandfakkel van de klassenstrijd op het Friese platteland. Hij trok naar de gemeente Achtkarspel om er onderkruipers te ronselen. Het gevolg was dat er grote onrust ging heersen onder de arbeiders in Kooten, Kootstertille en Kootstermolen, in Zwaagwesteinde en Buitenpost, in Drogeham en Twijzel. Het streven van de heer De Boer om onderkruipers te ronselen stuitte bij een grote meerderheid van de Friese arbeidersbevolking op felle weerstand. Vooral in het dorp Kootstertille leidde dat tot strijd. Deze bracht de grote tegenstelling aan het licht, niet slechts die tussen de ANAB en De Ommelanden, maar ook die tussen de zuivelarbeiders en de ANAB en die tussen de burgerlijke kranten en een man als De Boer. Aanvankelijk kon men in de bedoelde kranten hoofdzakelijk sympathie voor de stakers lezen, althans sympathie voor de ANAB.
Zij die aanvankelijk de Groningse stakers nog met een hosanna tegemoet traden aarzelden na een felle botsing in Kootstertille geen ogenblik om kruisigt hen! te roepen. De Nederlands Hervormde predikant ds. A.J. Hendriks te Kooten richtte zich met een ‘woord van herderlijke vermaning’ tot zijn gemeente, waarin hij met alle nadruk waarschuwde tegen alles wat strijdig was met wet en orde. De ANAB verklaarde op 13 januari — ik was het conflict bij De Ommelanden aandachtig blijven volgen — dat deze bond zich geheel met deze kanselboodschap kon verenigen.
Wat de staking bij ‘De Ommelanden’ mij destijds geleerd heeft was, dat in de loop van een conflict de tegenstelling tussen de vakbeweging en haar achterban steeds duidelijker aan het licht treedt. Dat bleek bovendien ook uit hetgeen stakingsleider Van der Ploeg mij vertelde omtrent zijn ‘strategie’. Van felle strijd, zoals die bijvoorbeeld in Kootstertille plaats- vond, was bij hem geen spoor te bekennen. De actie van de bond bestond — iets anders kan moeilijk worden gezegd — uit het min of meer ‘bezighouden’ van de stakers. Hij liet ze bijvoorbeeld bedrijfsauto’s van De Ommelanden of die van melkleveranciers volgen, wat, zo bleek uit zijn verhalen, op min of meer vrij zinloze acties neerkwam.
Als ik me goed herinner ben ik twee keer in Groningen geweest. Des te langer de staking duurde des te meer werd mij het dubbele karakter ervan duidelijk. ‘Al zal’, lees ik op één van mijn notities uit die dagen, ‘de directie, dat wil zeggen de heer De Boer, in ieder geval de verliezende partij zijn, dat betekent geenszins dat de arbeiders de overwinnaars zullen wezen.’ Waarvoor de ANAB streed kan min of meer worden beschouwd als een reeds overal bestaande voorloper van het ‘poldermodel’. Dat wil zeggen: de samenwerking van bond en werkgever in tegenstelling tot de door de heer De Boer verpersoonlijkte afkeer van beider samenwerking.
De staking bij de Groningse zuivelfabriek ‘De Ommelanden’, waarover ik in het vorige nummer schreef, duurde lang. Zij begon in augustus 1952 en eindigde pas in oktober van het jaar daarop. Zij was langer nog dan de landarbeidersstaking van 1929 in Oost-Groningen die na vijf en een halve maand ten einde liep. In de voorzomer van 1953 ben ik nog eens naar Groningen gegaan waar ik voor de tweede keer gepraat heb met Sake van der Ploeg, die de stakingsleider was. In het kleine, pal naast het Groningse station gelegen hotel Frascati vertelde hij mij het een en ander over zijn strategie. Ik luisterde, allesbehalve onder de indruk, zwijgend toe.
De boeren uit de regio, die hun melk niet zoals gewoonlijk konden afleveren maar geenszins voor de vakbond wilden capituleren, brachten die per auto naar andere melkfabrieken, de meeste ervan in andere provincies gelegen. Sake liet hen door diverse stakers per auto volgen. Het was naar zijn eigen woorden “een soort van spelletje”. Je kon het achtervolging noemen, maar dan een achtervolging die nergens toe leidde. De vakbeweging, legde hij uit, kon zich niet permitteren de melkproductie in andere bedrijven stil te leggen.
Wat dan de zin was, vroeg ik mij af. Sake raadde mijn gedachten. ‘Ik regel dat zo’, zei hij, ‘om de stakers bezig te houden, om ze te behoeden voor verveling.’ Het sprak voor mij vanzelf dat noch de boeren — de aandeelhouders van ‘De Ommelanden’ — noch directeur De Boer daar enige pijn aan hadden. Het verbaasde mij niet. Aan de strijdbaarheid van welke vakvereniging ook geloofde ik geen seconde. Al jaren niet! Dat was mij, lang voor de oorlog al, door een werkloze arbeider uitgelegd.
Die ‘uitleg’ — je zou het een soort van ‘college’ kunnen noemen — had plaats in de mooie zomer van 1934. Het was een zomer die ik mij nog altijd heel goed herinner. Ik woonde destijds nog in Den Haag. Mijn ‘leermeester’, twee maal zo oud als ik, was een werkloze arbeider, die nog voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in een Rotterdamse fabriek werkte waar levertraan werd geproduceerd.
Toen ik hem leerde kennen woonde hij niet meer in Rotterdam. Zijn huis stond in het Haagse Laakkwartier, een typische arbeiderswijk met woningen waarvan de meeste tussen beide oorlogen gebouwd moeten zijn. Hij had al op zeer jonge leeftijd contact met de arbeidersbeweging gemaakt en was een vurig aanhanger van Herman Gorter en kende heel de geschiedenis van zowel de Duitse KAPD (Kommunistische Arbeiter Partei Deutschland) en haar zusterpartij de KAPN.
Hij had een bovenwoning. Avond na avond zaten wij daar, de ramen open, over niets anders te praten dan de tegenstellingen tussen kapitaal en arbeid, of liever tussen arbeiders en kapitalisten. Een vakbond die zich in het belang van zijn achterban tegen de bourgeoisie keerde, zo wist ik sindsdien, behoorde tot een voltooid verleden. Wat Sake mij met zekere trots meedeelde bevestigde mijn zienswijze, die overigens daar in hotel Frascati niet voor het eerst bevestigd werd.
Mijn Haagse ‘leermeester ‘ had mij o.a. in kennis gebracht met geschriften van Anton Pannekoek die hij, nieuwsgierig als hij was, verslonden had. Ik zou het na hem doen. ‘De bureaucratische leiders van de vakbonden’, las ik bij Pannekoek, ‘beheersen de massa’s voor het kapitaal en ten dienste van het kapitaal. Zij houden de massa’s onderworpen en trachten hen te paaien met demagogische frasen.’
Met wat Pannekoek schreef maakte ik kennis in wat ik mijn ‘leerjaren’ kan noemen. Ik maakte er opnieuw kennis mee na de oorlog en nog eer ik daar in het noorden in Frascati tegenover Van der Ploeg zat.
In de tweede helft van de jaren ‘40 van de twintigste eeuw brak, niet alleen in Nederland, de ene staking na de andere uit. Het was héél erg vaak een ‘wilde’ staking, die niet door een vakbond uitgeroepen of erkend werd. Het waren stakingen zoals er ook voor de oorlog, maar in kleiner aantal, al waren geweest. Wat ik de jaren direct na de oorlog waarnam droeg er bepaald niet toe bij mijn kijk op de vakbeweging te veranderen.
Geestverwanten van mij keken, evenals ik, met argusogen naar een bepaalde bond. Die bond, misschien moet ik zeggen die organisatie, verscheen ten tonele in Rotterdam. Het was het Onafhankelijk Verbond van Bedrijfsorganisaties (OVB). Dit verbond wilde noch een politieke partij noch een vakbond zijn, omdat het zowel politieke partijen als vakbonden overbodig achtte. De groep waartoe ik behoorde was van het begin af aan in het OVB geïnteresseerd omdat dit het standpunt huldigde, dat de eenheid van de arbeiders tot stand moest komen op basis van één bedrijf en dat derhalve bedrijfsorganisaties moesten worden gevormd.
Zij die het nieuwe verbond op de voet volgden, stonden er met een zekere sympathie tegenover maar sloten niet uit dat het zich in de toekomst maar weinig van de oude vakcentrales zou onderscheiden. Naarmate de tijd verstreek was ik net als mijn geestverwanten ervan overtuigd, dat het OVB hoe langer hoe meer koerste naar een nieuw soort vakbond.
Van het begin af aan was mijn visie op het OVB pessimistisch. Dat nam niet weg dat ik wel begreep waarom het OVB van zijn kant geïnteresseerd was in denkbeelden, als die van Gorter en Pannekoek, die in de loop van de jaren hoe langer hoe meer uiterst kritisch tegenover partijen en vakbonden waren komen te staan. Zij beiden hechtten veel meer betekenis aan de arbeidersraden, zoals die korte tijd na de revolutie van 1917 in Rusland bestonden.
De belangstelling voor raden van het OVB verklaart ook waarom ik op een gegeven moment in een lokaal te IJmuiden het woord mocht voeren. Daar waren op een gegeven moment bij het OVB aangesloten stakende vissers bijeen. Toen ik aan voorzitter Toon v.d. Berg vroeg of ik het woord mocht voeren, verleende hij het mij, nadat hij mij gevraagd had wat precies mijn opvattingen waren. Toen ik hem inlichtte kon ik het podium op gaan. Toon v.d. Berg — een van de oprichters van het OVB — had zich zichtbaar opgelucht getoond dat ik noch stalinist was, noch iets te maken had met de EVC (de sterk onder bolsjewistische invloed staande Eenheids Vak Centrale).
Wat ik precies betoogd heb kan ik me na ruim veertig jaar niet goed meer herinneren. In ieder geval, dat weet ik zeker, stemde het niet precies overeen met de opvattingen van het OVB. Ik denk dat ik er de nadruk op heb gelegd dat het in de klassenstrijd, en bij ieder conflict, van de grootste betekenis is dat de arbeiders zelf handelen.
Bij het verstrijken van de jaren werd hoe langer hoe duidelijker, zeker duidelijker dan op die vergadering in IJmuiden, dat het OVB steeds verder van onze opvattingen kwam te staan. Het mocht zich een verbond van bedrijfsorganisaties noemen, het verschil met de traditionele vakbonden werd voortdurend geringer.
Weinig verschil met houding en optreden van de bestuurders van de sinds jaar en dag bestaande vakbonden vertoonde ook een enkele bestuurder van het OVB. Toen ik een aantal jaren later een spreekbeurt in Rotterdam vervulde, voelde een van deze bestuurders zich geroepen om mij te bestrijden op een wijze die in niets verschilde van die welke CPN-ers plachten toe te passen. Enkele aanwezigen protesteerden en verweten hem dat zijn woorden tot ‘broodroof’ konden leiden. Dat konden ze niet, maar daar wist hij natuurlijk niets van. Maar hoe dan ook, mijn sympathie voor het OVB nam er beslist niet door toe.
Een aantal jaren later woonde ik in Utrecht een vergadering bij die het OVB had belegd in een gebouw op de Nieuwe Gracht. Men wilde met belangstellende leden napraten over een staking van taxichauffeurs die kort tevoren had plaatsgevonden in Rotterdam. De spreker praatte natuurlijk met veel omhaal van woorden alles goed wat de OVB-leiding had gedaan.
Achterin de zaal zaten twee Rotterdamse taxichauffeurs zich te verbijten. Ik kon van hun gezichten aflezen dat het relaas van de spreker in geen enkel opzicht klopte. Toen er een pauze werd ingelast, rezen de twee chauffeurs als een duveltje uit een doosje van hun stoelen op. De spreker wist meteen dat hij allerminst vriendelijk bejegend zou worden. Hij spoedde zich naar de deur en rende de straat op. De twee chauffeurs renden achter hem aan en ik weer achter hen. Maar zowel de spreker als de twee boze leden van het OVB konden harder lopen dan ik. Heel erg was dat niet. De situatie was volkomen duidelijk: zoals overal in de wereld van de vakbeweging lag er tussen bestuurders en achterban een wijde en diepe kloof.
Deze kloof had ik eerder ook waargenomen in de dagen en weken van de staking bij ‘De Ommelanden’. Toen namelijk directeur De Boer met enig succes op het Friese platteland onderkruipers probeerde te ronselen, versperden de Groningse stakers hen de doorgang. Dat gebeurde bij het dorp Kootstertille, op de weg die van Leeuwarden naar de Groningse hoofdstad loopt. Het was natuurlijk iets dat van de stakers zelf uitging; iets dat bepaald niet strookte met de zogenaamde ‘strijdmethoden’ van de Zuivelbond. Het was iets dat in niets leek op het ‘spelletje’ dat Sake van der Ploeg speelde. Het leidde tot een confrontatie met de politie, waar hij uiteraard niets voor voelde.
Inderdaad, de kloof tussen Sake en zijn achterban was allesbehalve een denkbeeldige. Dat heb ik jaren later voor de tweede maal geconstateerd op een vergadering van de Zuivelbond in Heerenveen. In die vergadering moest Sake van der Ploeg zich verantwoorden voor allerlei dingen die hij had ondernomen tijdens een staking of wel had ondernomen toen er een staking dreigde. Het aan een café grenzende lokaal was goedgevuld. Zij die er zaten waren allerminst tevreden met alles wat Sake heel gewoon en normaal vond. Over wat die dingen waren kon geen twijfel bestaan. Sake, die mij nog kende uit de dagen van de Ommelanden-staking, had mij bij zijn binnenkomst een uitgetypt rapport overhandigd. Het bevindt zich nog steeds in mijn archief. De dingen die de woede der aanwezigen opwekten, werden hierin niet weerlegd, maar verdedigd.
Hij telefoneerde niet vanuit het bondskantoor naar de verschuilende afdelingen. Hij deed dat vanuit het bureau van Rinze Zijlstra, de voorzitter van de werkgeversbond. ‘Jij bent mesjokke’, riepen ze vanuit de zaal, ‘waar precies telefoneerde je dan?.’ ‘Bij de secretaresse’, zei Sake. ‘Die vertelt direct aan de baas wat jij als stakingsleider van plan bent!’ ‘Wel nee’, zei Sake geruststellend, ‘Ik dicteer haar ook mijn brieven!’ Geroep uit de zaal: ‘Met een afschrift op het bureau van Zijlstra zeker!’ Sake sprak dat tegen. De zaal werd zowat afgebroken.
Het eind van het liedje was, dat Sake zijn positie in de Zuivelbond kon vergeten. Toen er werd gestemd, werd in zijn plaats Cees Schelling als secretaris gekozen. Ook daar in Heerenveen kon je constateren dat de arbeiders en de vakbondsbestuurders mijlenver van elkaar staan. Schelling was anders dan Van der Ploeg, maar niet veel beter. Een paar jaar later was er, vlak voor Pasen, een staking waarbij diverse grote bonden betrokken waren en wel onder sterke druk van de leden. De bestuurders konden als gevolg van deze druk niets anders doen dan naar het wapen van de staking grijpen. Ze wisten niet meteen, hoe ze weer van de staking af zouden kunnen komen. Het middel dat ze vonden — een uitvinding op zichzelf — was: om hulp vragen bij de voorzitter van de SER, de Sociaal Economische Raad, drs. J.W. de Pous.
De bij de staking betrokken bonden streefden, met de paasdagen in zicht, naar een ‘bestand’ dat in elk geval een — desnoods tijdelijk — eind aan de staking zou maken. Zij verzochten of De Pous daartoe wilde oproepen omdat dan zij zelf voor hun achterban niet als de ‘boosdoeners’ zouden verschijnen.
De Pous was bereid het spel mee te spelen, maar slechts op één voorwaarde: de bonden moesten garanderen dat de staking zou worden afgeblazen zodra hij de oproep daartoe had gedaan. Zo vond er plaats wat sindsdien bekend stond als het ‘Paasbestand’. Het viel als een bom op de stakers neer, temeer waar kort daarna tussen bonden en werkgevers de ‘vrede’ werd gesloten: het zogenaamde ‘Haags Akkoord’.
Ik schreef in het toen nog bestaande maandblad ‘Spartacus’ een kritisch stuk. Kort na de verschijning ervan zat een enigszins boze Schelling bij mij thuis tegenover me. Hij kwam tegen de inhoud van mijn artikel protesteren. Ik verweet hem, dat het besluit tot een bestand achter de rug van de arbeiders was genomen. Hij kon het niet ontkennen. Dat zou niet meer gebeuren, zei hij. Of hij dat zelf geloofde heb ik hem niet gevraagd.
Een bestand zoals dat van april 1973 werd sindsdien niet gebruikt als de beproefde manier om een staking te beëindigen. Maar achter de rug van de arbeiders om beslissingen nemen, dat gebeurde meer dan eens, zowel daarvoor als daarna. Ik was er getuige van dat in het destijds nog bestaande Gebouw van Kunsten en Wetenschappen aan de Mariaplaats in Utrecht een bijeenkomst plaats vond van hoofdbestuurders en wat lagere functionarissen van de Metaalbewerkersbonden. Onderwerp van de beraadslaging was: de aan de gang zijnde staking bij de DEMKA.
Van meningsverschillen was nauwelijks sprake. De heren vonden zonder meer dat een voorstel van de directie van die metaalfabriek moest worden aanvaard. Werkhervatting was het parool. Van overleg met de achterban werd niet gerept.
Kort daarop gaf, in een ander niet al te groot zaaltje in Utrecht, bondsbestuurder Stan Poppe jr. ‘tekst en uitleg’ aan een flink aantal personeelsleden van de DEMKA. Er konden vragen worden gesteld, waarvan ik als eerste gebruik maakte. Een vraag had ik eigenlijk niet, wel een opmerking, een soortgelijke als die welke Schelling boos had gemaakt. Poppe jr. werd niet boos. Hij wist natuurlijk dat ik niet uit m’n duim zoog en hij wist wie hij voor zich had: iemand die meer dan tien jaar met zijn vader en anderen in de redactie van het maandblad ‘Spartacus’ had gezeten.
Onder de leden van de metaalbewerkersbonden in het zaaltje, die het uiteraard allerminst eens waren met het plotselinge en onverwachte einde van de staking ontstond beroering. Mijn opmerking was precies dat wat hun op de lippen zweefde. Tussen Poppe jr. en mij volgde geen debat. Hij sprak slechts een paar korte woorden: ‘Cajo’ — hij noemde mij bij m’n voornaam — ‘heeft gelijk. Zó had het niet mogen gebeuren.’ ‘En in de toekomst?’ informeerde ik. Poppe schudde zijn hoofd. ‘Geen ‘Paasbestand?’ ‘Nee’, zei Poppe. ‘Ik neem aan dat je weet wat ik daar over heb geschreven?’ Poppe knikte. ‘Als jullie nog eens op deze wijze een staking beëindigen zal je het voor een tweede keer kunnen lezen. Poppe zei, dat hij er dan een antwoord op zou geven. Ik verzekerde hem, dat hij daar dan de ruimte voor zou krijgen.
Het heeft geen twee jaar geduurd of Poppe jr. (en Schelling) konden inderdaad, en om dezelfde reden als voorheen, nog weer eens lezen wat mijn geestverwanten en ik dachten van vakbondbestuurders die hun achterban aan hun laars lappen. Maar van een antwoord heb ik nooit één letter gezien.
De simpele en eenvoudige waarheid die vervat is in de titel die hierboven staat, heb ik in mijn leven tot vier maal toe letterlijk ‘aan den lijve’ kunnen ervaren. De eerste keer en de tweede keer trouwens eveneens, gebeurde dat toen ik nog heel jong was en eigenlijk nog maar pas in de arbeidersbeweging was komen kijken. Ik woonde toen in Den Haag, waarop de Prinsegracht het pand stond waarin de toentertijd zich zo noemende ‘Marxistische Arbeiders School’ was gevestigd. Op zekere dag werd daar voor een uit trouwe aanhangers van de CP bestaand gehoor een inleiding gehouden door een dominee, die merkwaardigerwijze tegelijkertijd fanatiek stalinist was. Ik kwam, toen hij met zijn rede al begonnen was. De ruimte waarin hij sprak was een pijpenla, die tot op de laatste plaats bezet was met een uit even fanatieke stalinistische arbeiders bestaand publiek.
De deur die toegang tot de beschreven ruimte gaf bevond zich precies in het midden van de vanuit de spreker geziene lange wand. Omdat alle stoelen bezet waren kon ik geen plaats meer nemen en ik stond dus, na de deur achter mij dicht getrokken te hebben, rechtop tegen deze deur geleund. Ik kende natuurlijk de stalinistische opvattingen en ik wist ook het een en ander van ds. Snethlage, die daar het woord voerde. Dat zijn met veel vuur naar voren gebrachte rede al zowat ten einde liep kon mij niets schelen. Ik wist wel waarop alles neer zou komen en ook inderdaad kwam: “De Sovjet-Unie was een arbeidersrepubliek, zowat het paradijs op aarde en de in Rusland bestaande maatschappelijke orde was het socialisme...!”
Toen de spreker klaar was met zijn toespraak meldde ik mij als eerste voor de discussie. ‘Worden er’, zo vroeg ik ‘in de Sovjet-Unie lonen betaald?’ ‘Natuurlijk’, zei Snethlage ‘en heel wat goede ook, daar kunnen ze hier een puntje aan zuigen. Lonen die heel wat hoger zijn dan die welke hier in het westen worden betaald’.
‘Heeft de ‘geachte’ spreker ooit wel gehoord van het door Marx ingenomen standpunt, dat het kapitalisme de loonarbeid vooropstelt en dat waar loonarbeid bestaat van kapitalisme sprake is?’
Het antwoord van Snethlage heb ik nooit gehoord. Ik heb het ook niet afgewacht. Ik had ook niet de minste mogelijkheid om nog verder te discussiëren. De zeker meer dan honderd aanwezigen verhieven zich als één man van hun stoelen, balden hun vuisten en namen een zeer dreigende houding aan. Toen ik weer op de Prinsegracht liep realiseerde ik me, dat ds. Snethlage, juist als dominee, minder verstand van Marx had maar des te meer vertrouwd was met het ‘paradijs’ en dat hij blijkbaar van mening was, dat men het paradijs in Rusland kon vinden.
Iets dergelijks is mij korte tijd later ook overkomen. Het gebeurde in een lokaal op de Fluwelen Burgwal in Den Haag, waar de Amsterdamse arts Ben Polak voor de CP een inleiding hield. Voor zover ik mij na al die jaren kan herinneren ging het over de buitenlandse politiek van Stalin. Het was bepaald niet eenvoudig om daar een inleiding over te houden, want de politiek van Stalin werd in die dagen gekenmerkt door een ‘zigzag koers’.
Je kon als je een beetje vertrouwd was met de bolsjewistische methode die koers wel volgen, maar dan moest je wel een andere krant lezen dan Het Volksdagblad, het orgaan van de Hollandse CP. Daarin namelijk las je wat Stalin niet meer wilde, maar ‘eergisteren’ nog wel. Men was beter op de hoogte als men niet het Volksdagblad raadpleegde, maar de in Zwitserland uitgegeven Rundschau, orgaan van de Komintern. Daarin stond namelijk Stalins politiek van ‘gisteren’.
Aan het einde van de Haagse Wagenstraat was er destijds een anarchistische boekhandelaar en die verkocht heel wat andere lectuur dan je in de meeste winkels kon krijgen. Daar kocht ik bijvoorbeeld Die Neue Weltbühne, waarin onder andere Carl von Ossietzky schreef. Daar kocht ik ook Die Rundschau en ik had deze in mijn zak toen ik daar, zekerheidshalve op de achterste rij en vlak bij de deur was gezeten. Polak legde niet onhandig, Stalins politiek van ‘eergisteren’ uit. Toen ik als discussiant Stalins politiek van ‘gisteren’ kritiseerde zei Polak, niet zonder arrogantie, dat ik er totaal niets van wist. Toen ik, goed voorbereid, met de Rundschau voor de dag kwam en zei, dat hij er niets van wist was de boot aan. De situatie was iets minder bedreigend dan kort tevoren op de Prinsegracht, maar toch wel zo dat ik binnen de kortste keren buiten stond. Wat ik aan beide gebeurtenissen heb overgehouden is de herinnering of liever gezegd de ervaring, dat de aanhang van de CP uit ‘gelovigen’ bestaat en in alle jaren die hierop volgden is die indruk niet uitgewist maar alleen maar versterkt.
Het derde voorval van ongeveer dezelfde aard vond vele jaren later plaats in België. Ik was uitgenodigd om in Dendermonde zitting te nemen in een panel en daarin zaten een vertegenwoordiger van de Belgische CP, een vertegenwoordiger van de Belgische sociaaldemocraten, een vertegenwoordiger van de Belgische trotskisten en een vertegenwoordiger van oppositionele CP-ers. In de zaal zelf, onder de ca. zestig toehoorders, zat een jong meisje, dat tot de Belgische maoïsten behoorde. Met haar zou ik in de loop van de avond de degens kruisen. Omstreeks die tijd was Tsjou En lai Minister van buitenlandse zaken van de Chinese Volksrepubliek. In die dagen was mevrouw Baradanaika Minister president van wat toen nog Ceylon heette; in Pakistan stond een dictatoriale generaal aan het hoofd, in beide landen was er sprake van revolutionair verzet van de arbeiders.
De Minister van Buitenlandse Zaken van de Volksrepubliek China (van de ‘maoïstische’ Volksrepubliek) verleende volgens de jonge spreekster steun aan de revolutionaire, in verzet komende arbeiders in beide genoemde landen. Dat klopte allerminst met de brieven, die deze maoïstische minister aan beide politici had gestuurd. De brieven stonden integraal afgedrukt in de Peking Review en ook ditmaal had ik die in de zak.
In die brieven stond precies het tegendeel. Tsjou En lai steunde het dictatoriale bewind in Pakistan, alsmede het even reactionaire bewind in Ceylon. Ik had eerlijk gezegd, met het jonge meisje een beetje medelijden. Door de brieven te overhandigen aan iemand uit de toehoorders, die verklaarde dat hij goed Engels kende en doordat ik hem verzocht had deze vertaald voor te lezen, werd met het jonge ding de vloer aan geveegd. Ze was zo van streek dat ik met haar te doen had. Maar wat kan je anders wanneer je in een panel exact moet weergeven en verklaren wat je eigen politieke opvattingen zijn en waarom. Alles had een onderdeel gevormd van mijn uiteenzetting waarom ik tegen het bewind van Mao Zedong en Tsjou En lai was.
De toehoorders bestonden in meerderheid niet uit aanhangers van de partijen die in het panel vertegenwoordigd waren. Het was niet de eerste keer dat ik in Dendermonde sprak en ik wist heel goed dat ze in meerderheid eerder dichtbij mijn opvattingen stonden dan die van de CP of de maoïsten. Hier hoefde ik dus niet mezelf in veiligheid te brengen. Dit des te minder, omdat de twee rechts van mij gezeten functionarissen van de Belgische politieke politie geen ogenblik ingrepen.
Weer jaren later heb ik van discussie geheel afgezien. In een zaaltje in Finsterwolde sprak Paul de Groot. Hij was daar als het ware kind aan huis. Ook hier zat ik op de achterste rij en dichtbij de deur, maar ditmaal niet omdat ik bepaalde teksten in mijn binnenzak had. Ik meldde me niet omdat het heel duidelijk was dat de Groningse landarbeiders die hier aanwezig waren Paul de Groot als het ware voor hun afgod hielden. Discussie zou geen enkele zin hebben gehad en waarschijnlijk zou ik er op z’n minst een blauw oog aan over hebben gehouden. Had destijds ds. Snethlage als het ware het aardse paradijs verheerlijkt, Paul werd kennelijk voor Onze Lieve Heer aangezien.
‘Dit’, zo zeggen de twee auteurs in hun voorwoord, ‘is het verhaal van een bijzonder kabinet: het kabinet-Den Uyl, dat Nederland regeerde van 1973-1977.’ Bijzonder is het boek in ieder geval in zoverre, dat Peter Bootsma en Willem Breedveld dankbaar gebruik hebben kunnen maken van bijzonder veel bronnen, waarvan de belangrijkste ongetwijfeld de uitvoerige gesprekken met toenmalige ministers zijn. Zij bleken bereid het tweetal openhartig en uitvoerig te woord te staan. Daarnaast zijn ook boeken en artikelen uit tijdschriften en kranten gebruikt die op het onderwerp van het boek betrekking hadden. De manier waarop de beide auteurs deze bronnen gebruikt hebben, alsmede de compositie van het boek, heeft hun gehele werk buitengewoon leesbaar, om niet te zeggen meeslepend gemaakt.
De ondertitel roept de vraag op van welke ‘verbeelding’ hier eigenlijk sprake is. Op de achterzijde van de omslag wordt het Kabinet-Den Uyl ‘eigenzinnig’ genoemd en gezegd dat het ‘in niets op hedendaagse kabinetten lijkt.’ Voor zover dit wel met de hedendaagse werkelijkheid overeenkomt kan dit niet worden tegengesproken. Evenmin kan worden betwist dat het boek ‘een samenhangend portret’ van de toenmalige regering schildert.
Nadat dit alles is vastgesteld, valt niet te ontkennen dat dit portret m.i. ook bepaalde zwakheden heeft. Van begin tot einde heeft men meer een journalistieke reportage voor ogen dan een historische studie en niet duidelijk wordt, wat voor verbeelding eigenlijk aan de macht is. Is het de verbeelding van de kiezers, die na de val van het kabinet Cals/Vondeling eindelijk weer een ‘linkse’ regering aan het bewind zien? Of is het de verbeelding van het ministers zelf, vooral de verbeelding van Joop den Uyl? Behalve dit echter kleeft er aan dit boek nog een tweede bezwaar, een bezwaar dat overigens te begrijpen valt omdat een van de twee schrijvers een politicoloog is, de ander een journalist. De hele geschiedenis van het kabinet-Den Uyl wordt beschreven vanuit een politiek gezichtsveld. Hier zijn heel duidelijk twee politieke journalisten aan het woord.
Het hoofdstuk — om maar meteen op het m.i. minst sterke punt te wijzen — dat wat over ‘de maatschappijhervormende voorstellen’ gaat, biedt m.i. minder dan de titel ervan zou doen veronderstellen. Er wordt daar begonnen met het citeren van woorden die Ed van Thijn gesproken heeft bij de algemene beschouwingen van 1974. ‘De PvdA’, zo zei hij, ‘zal onder geen beding accepteren, dat ten derden male na de oorlog een kabinet met socialisten erin geen wezenlijke veranderingen in de machtsverhoudingen in Nederland zou kunnen bewerkstelligen.’ Dat echter bij dit kabinet sprake is van een tevoren veronderstelde ‘socialistische aard’, blijkt even later duidelijk.
Waarom dit zo is wordt in het boek verklaard met behulp van een verantwoorde beschrijving van politieke omstandigheden en verhoudingen. Dat de maatschappelijke verhoudingen, misschien nog beter gezegd de economische omstandigheden de werkelijke, veel meer de doorslaggevende, verklaring vormen daaraan gaan de beide auteurs volstrekt voorbij. Op geen enkele bladzijde wordt er gesproken over klassenverhoudingen en ontwikkelingen die daarmee samenhangen. De conflicten waaraan uitvoerig aandacht wordt besteed zijn conflicten zoals het Lockheed-schandaal, de heftige botsingen veroorzaakt door zaken als de twist over de abortuswetgeving [de zaak Bloemenhove] of de manier waarop de zaak Menten werd aangepakt of liever niet werd aangepakt.
Wie zich interesseert voor de debatten in de toenmalige ministerraad, voor de manier waarop deze of gene autoriteit politiek bedrijft, over de politieke trucs of handigheidjes bij de kabinetsformaties, zowel die van 1973 als die van 1977, vindt in dit boek boeiende lectuur te over. De vloeiende stijl waarin het een en ander wordt beschreven getuigt van de journalistieke vaardigheid van de auteurs. Soms kunnen uitvoerige passages of niet minder uitvoerige, letterlijk weergegeven uitspraken als anekdotes worden beschouwd, dan wel als zodanig worden beschreven.
Van alle personen die de revue passeren krijgt men een duidelijke indruk. Wie anders dan misschien verwacht wordt als een van de zwakste naar voren komt is de minister-president Joop den Uyl. Veel scherper treden formateurs als Jaap Burger of Ed van Thijn naar voren. Zeer uitvoerig, maar tegelijkertijd uiterst kritisch, wordt de persoon van Dries van Agt beschreven. Daarbij wordt niet verzuimd te vermelden dat hijzelf meer dan eens moest toegeven, dat hij feitelijk voor de politiek in het geheel niet in de wieg was gelegd. Hierop volgt dan een alinea waaruit duidelijk blijkt hoezeer dit een treffende karakteristiek was. Niet vergeten wordt ook — tot verbazing van sommigen ongetwijfeld — dat de minister van sociale zaken Jaap Boersma, lid van de Anti Revolutionaire Partij, meer dan eens het meest radicale [men zou kunnen zeggen: meest linkse] standpunt van de gehele ministersploeg vertolkte. En wat hier nog eens Den Uyl betreft, deze wordt op meer dan één plaats als een idealist en ‘zwevend’ beschreven.
Dit alles neemt niet weg dat de auteurs van ‘De Verbeelding aan de Macht’ er voortreffelijk in geslaagd zijn de lezer van het begin tot het einde geboeid te houden. De manier waarop zij hun stof hebben ingedeeld en erin geslaagd zijn stap voor stap tot een afgerond beeld te komen, kan niet anders dan knap worden genoemd. Men moet werkelijk een kniesoor zijn om niet herhaaldelijk momenten van grote vrolijkheid te ondervinden.
Besproken boek:
Peter Bootsma en Willem Breedveld, De Verbeelding aan de Macht, Het Kabinet-Den Uyl 1973-1977. Den Haag 1999.
Abertridwr en Senghennedd zijn twee dicht bij elkaar gelegen mijnwerkersdorpjes in Zuid-Wales. In de zomer van 1947 ben ik er ruim twee weken geweest. Schilderachtige wijken heb ik er niet gezien, evenmin als winkels. Wel een ietwat haveloze pub natuurlijk. Veel meer dan één enkele straat was er niet te bekennen.
Beide straten bestonden uit kleine, tegen elkaar aan gebouwde arbeiderswoningen van precies hetzelfde type. Een ander soort huizen heb ik er, op een paar hoogst enkele uitzonderingen na, niet gezien. De huisjes waren grijs en grauw, doordat ze aan één stuk door en jaren achtereen met kolenstof waren ‘bewerkt’. In die huisjes woonden de mijnwerkers en hun gezinnen, of liever gezegd sliepen de mannen overdag als ze ‘s nachts in de schacht van Windsor Collery waren afgedaald, ‘s nachts als ze tot de dagploeg hadden behoord. Met die mijnwerkers wilde ik spreken en heb ik ze veertien dagen achtereen gesproken, hoofdzakelijk in de avonduren.
Van die mijnwerkers en van hun leven, hun moeilijkheden en hun zorgen, juist van hen die Welshmen waren, wist ik het een en ander doordat ik jaren eerder “Hoe groen was mijn dal” van Richard Llewellyn had gelezen. Ter plekke zag ik, dat de dalen inderdaad groen waren, maar de rest zwart, niet alleen de huizen, maar ook de gezichten, zij het niet pikzwart, maar wel een huidskleur die donker was doordat het in de poriën gedrongen kolenstof een tint veroorzaakte, die met geen enkele wasbeurt kon worden weggewist.
Nu ik deze regels schrijf zijn er in heel Groot-Brittannië geen mijnen meer en geen mijnwerkers, geen enkele van de 1,2 miljoen die er in de jaren ‘20 waren, geen enkele van de ruim 300.000 die er nog waren aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, die ook toen nog steeds de elite van de Britse arbeidersklasse vormden. En die zich ook zo voelden. Aan dit laatste kon nauwelijks worden getwijfeld door wie met hen in contact kwam.
In januari van dat jaar dat ik in Abertridwr logeerde in een van die kleine huisjes waarin een alleen wonende mijnwerkersweduwe ook onderdak verschafte aan een jongeman, die zeker niet ondergronds zijn brood verdiende, waren de Britse mijnen door de in 1945 aan het bewind gekomen Labour-regering van Clement Attlee genationaliseerd. De National Coal Board was in de plaats gekomen van de private eigenaren en hun maatschappijen. Windsor Collery, tot eind 1946 eigendom van de — bij de mijnwerkers zeer slecht bekend staande — onderneming Powell & Duffryn werd vervolgens beheerd door de NCB. Bij de ingang van deze mijn was, evenals bij alle Britse mijnen, een fraai metalen bord aangebracht, waarop voor wie het wilde geloven, viel te lezen dat dit beheer geschiedde ‘ten bate van het Britse volk’ (!).
De zomer van 1947 was warm. We zaten ‘s avonds niet binnenshuis maar op straat op houten stoelen die naast elkaar langs de huizen waren gezet. Wat we dronken zal wel bier zijn geweest. Ik kan me dat niet meer precies herinneren. Des te beter herinner ik me dat, waarover we spraken. Over de nationalisering ging het in de eerste plaats.
Eerder op die dag, het was een zaterdag, hadden Jimmy Griffith en Bob Preece, beiden van mijn leeftijd, dat wil zeggen rond de dertig of mogelijk net iets daaronder, mij bij de ingang van de mijn het metalen bord gewezen en daarbij gezegd: ‘Dat is nou net precies waarvoor wij een Labour-regering hebben gekozen.’ Ik zou een paar maanden later in het blad ‘Socialist Appeal’ lezen, dat Emanuel Shinwell, de Labour-minister van energie, al het jaar tevoren, in 1946 dus, had verklaard dat nationalisering niet in de eerste plaats bedoeld was als een maatregel ten behoeve van de mijnwerkers’. Ik was daar in juni al van overtuigd. Maar Jimmy en Bob zagen het geheel anders.
‘Zei het ze dan niks’, vroeg ik die avond, ‘dat Lord Hyndly, die voorheen een van de directeuren van Powell & Duffryn was, nu als de voorzitter van de National Coal Board fungeerde?’.
‘Waarom zou het?’, zei Jimmy. Hij was even verwonderd over mijn kijk op de zaak als ik over de zijne. Een avond lang heb ik me werkelijk ingespannen om hem ervan te overtuigen dat nationalisering in feite niets veranderde aan de voordien bestaande verhoudingen. Jimmy Griffith beschouwde dat alleen maar als de mening van een ‘foreigner’ die niets wist en dus ook niets begreep en kon begrijpen van de Labour-beweging. Kwalijk nam hij me dat niet. Hij putte zich meteen uit in het verstrekken van informatie.
Veertien zomeravonden achtereen hebben we daar in de smalle ‘hoofdstraat’ van Abertridwr over de positie van de Britse arbeidersklasse gepraat, over die van de mijnwerkers in het bijzonder. Vanzelfsprekend ging het een van die avonden ook over de vakbeweging, om precies te zijn over de National Union of Miners. Daaromtrent liepen onze meningen, wat ik wel verwacht had, bijzonder ver uiteen. Voor Jimmy, voor Bob en voor allen, die naar ons gesprek luisterden, was de mijnwerkersbond zoiets als de aangewezen organisatie die in het krijt trad voor hun belangen. Voor mij niet. Ik probeerde uit te leggen dat welke vakbond ook eerder de belangen van de ondernemers dan die van zijn achterban verdedigde. Zoiets hadden ze nog nooit gehoord. ‘En bovendien’, zo riep een van de aanwezigen, ‘in de mijnindustrie zijn er helemaal geen ondernemers meer.’
Op een heuvel even buiten Abertridwr stond, zo ongeveer de enige, bepaald niet kleine villa. ‘Wie woont daar?’, vroeg ik, ofschoon ik het al wist. ‘Mr. Sullivan’, zeiden ze. Ik had Mr. Sullivan al een bezoek gebracht en aan de deur een praatje met hem gemaakt. Een blik in de gang door de open deur leerde mij dat Mr. Sullivan, tot voor kort een van de directeuren van Powell & Duffryn nog, steeds in hetzelfde mooiste huis als toen woonde. Maar hij was nu een van de topmanagers van de National Coal Board. ‘Zegt dat jullie niets?’. Ze begrepen best wat ik bedoelde, maar het klassenverschil dat ik — naar ze toegaven — terecht had opgemerkt, had volgens hen dankzij de nationalisering zijn betekenis verloren. ‘En Lord Hyndly?’ ‘Hij is niet in het East-End geboren’, gaven ze toe.
We waren min of meer op een dood punt gekomen. ‘Pak eens een pint’, zei Jimmy. ‘En dan naar bed. Het is al laat’. Dat was zo. In de huizenrij aan de overkant was een open plek waardoor ik de hele avond de twee torens van de mijn had kunnen zien. Nu begonnen ze in de schemering te vervagen.
‘Zondagmorgen zul je ze van dichtbij zien’, zei Bob. ‘We zullen je meenemen naar beneden. Dat kan want op zondagen wordt er niet gewerkt’. Maar een vreemdeling in de mijn, natuurlijk mag dat niet. ‘En Mr. Sullivan?’. Bob lachte. ‘Die zit zondagmorgen in de kerk’.
Die bewuste zondag ben ik dus afgedaald met de kooi. Eerst in een soort van kleedlokaal een overall gekregen en een helm met een lamp erop, met een snoer verbonden met een batterij in de rechterzak van de overall. En dan ... omlaag. Meer dan 600 meter, vertelt Jimmy. De lampen op de helmen brandden al, overal inktzwarte duisternis.
Eenmaal uit de kooi waren we nog lang niet bij de plek, waar op dat moment kolen werden gedolven. De lagen in deze mijn waren allesbehalve dik. Het gevolg was dat de gangen bijzonder laag waren. Rechtop lopen daar was volstrekt onmogelijk. Op handen en voeten kropen we door de benauwde ‘wegen’. Breed waren ze niet, moeilijk begaanbaar wel en smerig ook. De afstand die kruipend moest worden afgelegd was tot aan het ‘kolenfront’ wel twee kilometer.
Er werd hier soft-coal gewonnen en als je dat nog niet wist, nadat je het van je begeleiders had gehoord en onwillekeurig met je hand langs de zoldering streek dan viel het kolengruis naar beneden. De wanden waren nat en hier en daar lagen plassen op de grond. De nauwe gangen werden gestut met behulp van ijzeren bogen die echter zo waren dat ze je nu niet direct al te veel vertrouwen inboezemden. Het had meer dan een half uur, als ik me niet vergis misschien wel drie kwartier geduurd, eer we ons doel bereikten. Het was allemaal een heel vreemd gevoel en ik had moeite om me voor te stellen dat hier waar de gang doodliep, de kompels zo’n acht uur lang moesten verkeren om de kolen af te hakken die dan vervolgens in ijzeren wagentjes terechtkwamen die over rails naar de liftschacht werden gebracht. Die wagentjes liepen over rails en werden door kleine diesellocomotieven voortgetrokken. Dat althans vertelden Jimmy en Bob me. Ik zag ze die zondag niet.
Het was niet alleen ondergronds, dat ik kennismaakte met het mijnwerkersleven. Eenmaal weer bovengronds gekomen, na een langdurige terugtocht, kwam ik daar te weten dat ook na meer dan een jaar nationalisering Windsor Collery nog altijd geen wasgelegenheid had en dat de sanitaire voorzieningen niet om naar huis te schrijven waren.
Deze hele morgen vertelden Jimmy en Bob mij ook niet weinig over het mijnwerkersleven. De allerzwartste kant ervan was dit, dat ze eigenlijk heel hun leven daar beneden bedreigd werden door de gevreesde ziekte silicose oftewel stoflongen. Het verhaal dat ze vertelden was droevig: mijnwerkers sterven jong en in feite is tegen dat alles geen kruid gewassen.
Omkleden kon ik me niet en zoals gezegd, wassen evenmin. De helm en de lamp moest ik natuurlijk achterlaten. Zo zwart als ik was moest ik naar mijn logeeradres lopen. ‘Ik zal wel opvallen’, zei ik tegen Jimmy. ‘Opvallen?’, vroeg hij ‘juist helemaal niet nu je zo zwart ziet’.
Eenmaal aangekomen waar ik zijn moest keek de weduwe wel enigszins verbaasd. Maar ze zei niks en ze maakte direct een warm bad klaar. Als iets me inmiddels duidelijk was geworden dan was het wel hoeveel dodelijke gevaren er aan het beroep van mijnwerker verbonden zijn. Want uiteraard had ik ook het nodige te horen gekregen over ongelukken, rampen, plafonds die naar beneden kwamen en de weg terug versperden, lekkages van de waterleidingen en explosies.
‘Het is een gevaarlijk beroep’, zei Jimmy, ‘maar toch: mijn grootvader was mijnwerker, mijn vader was mijnwerker en ik zou eigenlijk niet anders dan mijnwerker willen zijn!’ Wat hier volgens mij speelde was enerzijds de familietraditie, anderzijds het gevoel van trots tot deze groep van de arbeidersklasse te behoren.
‘Waarschijnlijk moet je eerst in verscheidene kolenmijnen afdalen voordat je iets begrijpt van wat er allemaal om je heen gebeurt...’. Dat schreef George Orwell in 1937 in zijn boek “De Weg naar Wigan”. Ik was alleen maar in Windsor Colery en dan nog wel op zondag, een dag dus waarop er niet gewerkt werd. Maar iets van het mijnwerkersleven heb ik toch wel opgestoken.
Of de kompels waarmee ik gesproken heb iets hebben opgestoken van wat ik verkondigde weet ik natuurlijk niet. Maar onmogelijk is het niet. Twee maanden nadat ik weer thuis was, in augustus, brak er een staking uit van de kompels van de Grimethorpe Collery in Yorkshire. Zij verzetten zich tegen de eisen die gesteld werden aan de productiviteit. Mr. Will Walther, de president van de NUM, zei tegen de stakers dat ze zich gedroegen als criminelen. Hij wilde ook dat ze vervolgd werden en dat hun een boete zou worden opgelegd. ‘Het doet er niet toe hoe hoog’ (!). Arthur Horner, de secretaris-generaal van de mijnwerkersvakbond, die tevens lid was van de Britse Communistische Partij, kantte zich ook tegen de mijnwerkers. Hij verklaarde dat de stakers ‘beschouwd moesten worden als een vijandelijke macht en dienovereenkomstig behandeld moesten worden omdat ze optraden tegen de belangen van de meeste mijnwerkers in Groot-Brittannië.’
De National Coal Board handelde precies zoals de vroegere mijneigenaren zouden hebben gehandeld. Lord Hyndly verklaarde: ‘De maatregel ter verhoging van de productiviteit kan niet worden ingetrokken. Dan zouden we ons gezag te grabbel gooien.’ De NCB bracht 40 mijnwerkers voor de rechter, gebruikmakend van een wet die nog uit de negentiende eeuw dateerde. De ‘wakkere’ Mr. Horner fungeerde als getuige á charge. Een duidelijker beeld van het wezenlijke karakter van de vakbeweging ben ik zelden tegengekomen.
In Zuid-Wales en in Abertridwr ben ik jaren later teruggekomen. Ik wilde Jimmy Griffith, Bob Preece en veel anderen waarmee ik gesproken had nog een keer zien. Maar er kwam niets van. Het was niet moeilijk om het huis van Jimmy Griffith terug te vinden. Maar hij woonde er niet meer. ‘U hebt inderdaad het juiste huis gevonden’, zei de toenmalige bewoonster, maar Jimmy Griffith is allang dood (!)’. Ik begreep wel wat er gebeurd was. De silicose had haar tol geëist.