Geschreven: 1936
Eerste Nederlandstalige publicatie: januari 1946, door de Revolutionair-Communistische Partij, toenmalige Nederlandse sectie van de Vierde Internationale.
Tweede versie: 1969, door de Democratisch Socialistische Studentenvereniging Politeia, met correcties (na vergelijking met de Duitse, Franse en Engelse uitgaven).
Deze versie: Is de tweede versie in een uitgave van de Internationale Kommunistenbond (IKB) (de Nederlandse afdeling van de Vierde Internationale), in samenwerking met het uitgavenfonds Leon Lesoil vzw, 1977. Taalkundig aangepast voor het Marxistisch Internet-Archief.
Transcriptie: Adrien Verlee
HTML: Maarten Vanheuverswyn, voor het Marxists Internet Archive, april
2004
In een tijdperk van triomferende reactie beginnen de heren democraten, sociaaldemocraten, anarchisten en andere vertegenwoordigers van het ‘linkse’ kamp een dubbele hoeveelheid moraal uit te wasemen, net zoals mensen die uit vrees zeer sterk beginnen te zweten. Deze moralisten wenden zich, terwijl zij met hun woorden een nieuwe uitleg aan de Tien Geboden of de Bergrede geven, niet zozeer tot de triomferende reactie, als wel tot de revolutionairen, die onder hun vervolging lijden en die met hun ‘excessen’ en ‘amorele’ principes de reactie ‘provoceren’ en daardoor de reactie een morele rechtvaardiging voor haar optreden geven. Bovendien schrijven zij een eenvoudig, maar zeker middel voor om de reactie te ontlopen: men moet tot inkeer komen, en zichzelf in moreel opzicht vernieuwen. Voorbeelden van zedelijke volmaaktheid worden door alle belanghebbende redacties gratis uitgedeeld aan ieder die dit wenst.
De klassengrondslag van deze valse en opgeblazen preken is de kleinburgerlijke intelligentsia. De politieke grondslag is hun onmacht en verwarring tegenover de aanval van de reactie. De psychologische grondslag is hun streven om het gevoel van eigen tekortkomingen, door middel van een aangeplakte baard te overwinnen.
Een geliefde handigheid van de moraliserende kleinburger is de houding van de reactie gelijk te stellen aan die van de revolutie. Hierbij heeft hij alleen succes als hij daarbij steunt op formele analogieën. Tsarisme en bolsjewisme zijn voor hem tweelingen.
Tweelingen kan men ook zien in fascisme en communisme. Men kan een lijstje van gemeenschappelijke trekken tussen het katholicisme — of juister het jezuïetendom — en het bolsjewisme opstellen. Van hun kant tonen Hitler en Mussolini, die precies dezelfde methoden toepassen, aan dat liberalisme, democratie en bolsjewisme slechts bastaardsoorten van één en dezelfde rotte stam zijn. De opvatting dat stalinisme en trotskisme ‘in wezen’ een en hetzelfde zijn, verheugt zich nu in de gezamenlijke instemming van liberalen, democraten, vrome katholieken, idealisten, pragmatici en anarchisten. Het is duidelijk dat het voor de stalinisten alleen daarom niet mogelijk is zich bij dit ‘volksfront’ aan te sluiten, omdat zij toevallig met de uitroeiing van de trotskisten bezig zijn.[1]
Karakteristiek voor dit aan elkaar koppelen en vergelijken is dat men er iets volkomen bij vergeet, namelijk de materiële grondslag van de verschillende stromingen, d.w.z. hun klassennatuur en daarbij hun objectieve historische rol.
In plaats daarvan beoordelen en classificeren zij de verschillende stromingen naar een of ander uiterlijk kenmerk van de tweede rang, meestal naar hun verhouding tot een of ander abstract principe dat voor de betreffende criticus een bijzondere waarde bezit. Zo zijn voor de roomse paus de vrijmetselaars, darwinisten, marxisten en anarchisten tweelingen, omdat zij als ketters de Onbevlekte Ontvangenis loochenen. Voor Hitler zijn liberalisme en marxisme tweelingen, omdat zij niets van ‘bloed en eer’ willen weten. Voor een democraat zijn fascisme en bolsjewisme dubbelgangers, want zij buigen niet voor het algemeen kiesrecht. Enzovoort.
Zekere gemeenschappelijke trekken zijn bij de boven samengevatte stromingen niet te ontkennen. Maar de kwestie is dat de ontwikkeling van de mensheid noch met het algemene kiesrecht, noch met ‘bloed en eer’, noch met het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis uitgeput is. Het historische proces betekent voor alles klassenstrijd, waarbij de verschillende klassen, in zekere gevallen, voor een verschillend doel, gelijke methoden kunnen aanwenden. In wezen kan het ook niet anders. Strijdende legers zijn altijd min of meer symmetrisch; wanneer in hun strijdmethoden niets gemeenschappelijks zou zijn, dan zouden zij elkaar geen slagen kunnen toebrengen.
Wanneer een eenvoudige boer of kleine handelaar, die noch de oorsprong, noch de zin van de strijd tussen proletariaat en bourgeoisie begrijpt, ontdekt dat hij zich tussen deze twee vuren bevindt, zal hij tegen beide oorlogvoerende kampen dezelfde haat koesteren. En wat zijn al deze democratische moralisten? Ideologen van de middenlagen, die tussen beide vuren zijn geraakt of vrezen te raken.
De voornaamste eigenschappen van de profeten van dit slag zijn onverstand voor de grote historische bewegingen, een afgestompte conservatieve mentaliteit, een zelfvoldane bekrompenheid en de meest primitieve politieke lafheid. De moralisten zouden voor alles willen dat de geschiedenis hen, samen met hun boekjes, blaadjes, abonnementen, hun gezonde menselijke verstand en hun moraalvoorschriften, met rust zou laten. Maar de geschiedenis laat hen niet met rust. Van links en rechts slaat zij hen om de oren. Het is duidelijk: revolutie en reactie, tsarisme en bolsjewisme, stalinisme en trotskisme, dat alles zijn tweelingen. Wie ooit daaraan twijfelt, kan de symmetrische builen op de rechter- en linkerschedelhelft van onze moralisten aftasten.
De populairste en meest imponerende beschuldiging die tegen het bolsjewistische ‘amoralisme’ naar voren gebracht wordt, steunt op het zogenaamde jezuïetenvoorschrift van het bolsjewisme: “het doel heiligt de middelen”.
Van hieruit valt gemakkelijk de daarop volgende conclusie te trekken: aangezien de trotskisten, evenals alle bolsjewieken (of marxisten), geen moraalprincipes erkennen, bestaat er tussen trotskisme en stalinisme dus geen ‘principieel’ onderscheid. Wat echter juist bewezen moest worden.
Een door en door vulgair en cynisch Amerikaans maandblad [2] hield een enquête over de moraal van het bolsjewisme. De enquête werd, zoals gewoonlijk, tegelijkertijd zowel aan de ethiek als aan de reclame dienstbaar gemaakt. De onnavolgbare H.G. Wells [3], wiens grote verbeelding slechts door zijn homerische zelfgenoegzaamheid overtroffen wordt, verzuimde niet zich met de reactionaire snobs van ‘Common Sense’ solidair te verklaren. Tot zover was alles in orde.
Maar ook die deelnemers aan de enquête die het nodig achtten om het bolsjewisme in bescherming te nemen, deden dit in de meeste gevallen niet zonder een voorzichtig voorbehoud: de principes van het marxisme waren natuurlijk slecht, maar onder de bolsjewieken ontmoette men toch verdienstelijke lieden (Eastman) [4]. Waarlijk, zulke ‘vrienden’ zijn gevaarlijker dan vijanden.
Wanneer wij er toe zouden besluiten de heren aanklagers ernstig te nemen, dan moeten wij hun allereerst vragen: wat zijn jullie eigen moraalprincipes? Dit is een vraag waarop wij nauwelijks antwoord zullen krijgen. Laten wij eens werkelijk aannemen dat noch persoonlijke, noch sociale doeleinden de middelen kunnen heiligen. Dan moet men klaarblijkelijk toch andere criteria zoeken, buiten de historische maatschappij en doeleinden, die door haar ontwikkeling gesteld zijn. Maar waar dan? Als het niet op aarde is, dan in de hemel. De papen hebben al lang onfeilbare moraalcriteria ontdekt in de ‘goddelijke openbaring’. Kleine wereldse papen spreken van eeuwige moraalwaarheden, zonder hun bron aan te geven. Wij hebben echter het recht om de conclusie te trekken: aangezien deze waarheden eeuwig zijn, moeten zij dus niet alleen al voor het verschijnen van de nog half aap zijnde mens op aarde, maar ook al voor het ontstaan van het zonnestelsel bestaan hebben. Maar waar zijn ze dan toch vandaan gekomen? Zonder God heeft de theorie van de eeuwige moraal in het geheel geen recht van bestaan.
De moralisten van het Angelsaksische slag treden, voorzover zij zich niet beperken tot het rationalistisch utilitarisme, deze ethiek van de burgerlijke boekhouding, allen op als de bewuste of onbewuste scholieren van de graaf Shaftesbury, die — in het begin van de 18e eeuw! — het morele oordeel afleidde uit een bijzonder ‘moraalgevoel’ dat de mens voor eens en voor al verleend zou zijn. De boven de klassen staande moraal voert onvermijdelijk tot het aannemen van een bijzondere substantie, het ‘moraalgevoel’, het ‘geweten’, als iets absoluuts, dat niets anders is dan een filosofisch-laf pseudoniem voor God.
De van het ‘doel’, d.w.z. van de maatschappij onafhankelijke moraal, onverschillig of zij nu afgeleid is uit de ‘eeuwige waarheid’ of uit de ‘menselijke natuur’, is tenslotte een bastaardsoort van de ‘natuurtheologie’. De hemel blijft de enige versterkte positie voor de militaire operaties tegen het dialectisch materialisme.
In Rusland ontstond aan het eind van de vorige eeuw een hele school van ‘marxisten’ (Struve, Berdjajev, Bulgakov e.a.) [5], die de leer van Marx door een zelfgenoegzaam, d.w.z. boven de klassen staand, moraalprincipe wilden aanvullen. Deze lieden begonnen natuurlijk bij Kant en de categorische imperatief [6]. Maar waar eindigden zij? Struwe is nu minister b.d. van baron Wrangel en een trouwe zoon van de kerk, Bulgakov is orthodox geestelijke, Berdjajew legt in verschillende talen de Apocalypsen uit. Deze op het eerste gezicht verrassende metamorfose wordt volstrekt niet verklaard door de ‘Slavische ziel’ — Struwe had een Duitse ziel — maar uit de hevigheid van de sociale strijd in Rusland. De tendens, die aan deze metamorfose ten grondslag ligt, is in wezen internationaal.
Het klassieke ideologische idealisme betekende, in zoverre het destijds de moraal trachtte te verwereldlijken, d.w.z. het van zijn religieuze bekrachtiging trachtte te bevrijden, een geweldige stap vooruit (Hegel). Alleen, toen zij aan de hemel onttrokken was, had de moraal aardse wortels nodig. Het ontdekken van deze wortels was juist één van de opgaven van het materialisme. Na Shaftesbury kwam Darwin, na Hegel, Marx.
Wie tegenwoordig aan ‘eeuwige morele waarheden’ appelleert, probeert het rad terug te draaien. Het filosofisch idealisme is slechts een etappe van de religie naar het materialisme, of omgekeerd, van het materialisme naar de religie.
De jezuïetenorde, in de eerste helft van de 16e eeuw tot afweer van het protestantisme geschapen, heeft overigens nooit geleerd dat ieder middel, zelfs indien het van het standpunt van de katholieke moraal misdadig zou zijn, toelaatbaar was, wanneer het maar tot het ‘doel’ leidde, d.w.z. naar de overwinning van het katholicisme. Een dergelijke, innerlijk vol tegenspraken en psychologisch absurde, doctrine werd de jezuïeten kwaadwilligerwijze door hun protestantse en voor een deel ook katholieke tegenstanders toegeschreven, die geen middel schuwden om hun doel te bereiken. De jezuïtische theologen, die zich, evenals de theologen van andere scholen, met het vraagstuk van de persoonlijke verantwoordelijkheid bezighielden, leerden in werkelijkheid dat het middel op zichzelf niet bepalend is, aangezien de morele rechtvaardiging of veroordeling van een gegeven middel uit het doel volgt. Zo is schieten op zichzelf een neutrale aangelegenheid, een schot op een dolle hond die een kind bedreigt, is een goede daad, een schot met gewelddadige of moorddadige bedoelingen is een misdaad. Niets anders dan juist deze gemeenplaatsen wilden de theologen van deze orde zeggen.
Wat hun praktische moraalfilosofie betreft, waren de jezuïeten volstrekt niet erger dan de overige monniken of katholieke geestelijken, integendeel, zij stonden eerder boven hen, waren in ieder geval consequenter, koener en scherpzinniger dan de anderen.
De jezuïeten vormden een strijdorganisatie, sterk afgesloten, streng gecentraliseerd, tot aanvallen bereid en gevaarlijk, niet alleen voor de vijanden, maar ook voor de bondgenoten. Psychologisch en door zijn actiemethoden onderscheidt zich de jezuïet uit de ‘heroïsche’ periode van de doorsnee paap, als de strijder voor de kerk van haar marskramers. Wij hebben geen reden om een van beiden te idealiseren. Het is echter volkomen onwaardig de fanatieke strijders te bekijken met de ogen van de stompe en trage kruidenier.
Blijft men op het gebied van zuiver formele en psychologische vergelijkingen, dan kan men, zo men wil, zeggen dat de bolsjewieken zich tot de democraten en sociaaldemocraten van alle schakeringen verhouden, als de jezuïeten tot de vreedzame, kerkelijke hiërarchie. Naast de revolutionaire marxisten lijken de sociaaldemocraten en centristen [7] op minderjarigen en op kwakzalvers in vergelijking met doctoren. Zij doordenken geen enkel vraagstuk tot aan het einde, geloven aan de kracht van bezweringen en gaan, in de hoop op een wonder, elke moeilijkheid laf uit de weg. De opportunisten zijn de vreedzame kruideniers van de socialistische idee, terwijl de bolsjewieken haar overtuigde strijders zijn. Vandaar de haat en de laster tegen de bolsjewieken, van de zijde van hen die met hun historisch bepaalde gebreken rijkelijk toegerust zijn, maar niet één van hun goede eigenschappen bezitten.
De vergelijking tussen bolsjewieken en jezuïeten blijft echter bij dit alles zeer eenzijdig en oppervlakkig, en is eerder van literaire dan van historische aard. Gaat men uit van het karakter en belangen van de klassen waarop de jezuïeten en de protestanten steunden, dan stelden de eersten de reactie voor en de laatsten de vooruitgang. De beperktheid van deze ‘vooruitgang’ vond wederom haar directe uitdrukking in de moraal van de protestanten.
Zo verhinderde de door hem ‘gereinigde’ leer van Christus de staatsburger Luther in geen enkel opzicht op te roepen, om de opstandige boeren als ‘dolle honden’ uit te roeien. Dr. Maarten Luther was klaarblijkelijk de stelregel “het doel heiligt de middelen” toegedaan, nog voordat deze regel aan de jezuïeten toegeschreven werd. Van hun kant pasten de jezuïeten, in wedijver met het protestantisme, zich steeds meer aan bij de geest van de burgerlijke maatschappij en kwamen van de drie geloften, armoede, kuisheid, en gehoorzaamheid, alleen de derde na en ook deze slechts in een mildere vorm. Vanuit het standpunt van het christelijke ideaal gezien, zonk de moraal van de jezuïeten dieper, naarmate zij meer ophielden jezuïeten te zijn. De strijders van de kerk werden tot haar bureaucraten, en, als alle bureaucraten, doortrapte schelmen.
Deze korte uiteenzetting is misschien voldoende om aan te tonen hoeveel onwetendheid en bekrompenheid er voor nodig is om diegenen ernstig te nemen die het ‘jezuïtisch’ principe van “het doel heiligt de middelen” tegenover een andere, blijkbaar hogere, moraal stellen, waarin elk ‘middel’ met een moreel etiketje voorzien is, zoals de potten bij de apotheek. Merkwaardig is het dat het gezonde menselijke verstand van de Angelsaksische filister het klaar speelt verontwaardigd te zijn over het ‘jezuïtisch’ principe en zich gelijktijdig te laten leiden door de moraal van het utilitarisme, dat voor de Britse filosofie zo karakteristiek is. Want het criterium van Bentham [8] en John Mill [9] “het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal” betekent: zedelijk zijn die middelen die tot algemeen welzijn als hoogste doel leiden. In zijn algemene filosofische formulering stemt zo het Angelsaksische utilitarisme volledig overeen met het ‘jezuïtische’ principe van “het doel heiligt de middelen”. Het empirisme bestaat, zoals wij zien, alleen daarvoor in de wereld, om ons van de noodzakelijkheid te bevrijden de dingen met elkaar in overeenstemming te brengen.
Herbert Spencer [10], wiens empirisme Darwin met de idee van de evolutie inentte, zoals men tegen pokken inent, leerde dat op het gebied van de moraal de evolutie verliep van het ‘gevoel’ tot de ‘ideeën’. Het gevoel richt zich naar het criterium van het onmiddellijke genot, terwijl de ideeën toestaan zich door het criterium van een toekomstig, langer en hoger genot te laten leiden. Het morele criterium is dus ook hier het ‘genot’ of het ‘geluk’. Maar de inhoud van dit criterium verbreidt en verdiept zich steeds volgens de trap van de ‘evolutie’. Zo bewees ook Herbert Spencer, met de methoden van zijn ‘evolutionair’ utilitarisme, dat het principe “het doel heiligt de middelen” niets immoreels bevat.
Het zou echter naïef zijn van dit abstracte ‘principe’ een antwoord op de praktische vraag te verwachten: wat mag men doen en wat niet? Bovendien laat het principe: het doel heiligt de middelen, als vanzelf de vraag naar voren komen: en wat rechtvaardigt dan het doel? In het praktische leven, evenals in de historische beweging, veranderen doel en middelen steeds van plaats. Een machine is, als zij gebouwd wordt, een ‘doel’ van de productie, om dan, wanneer zij in de fabriek geïnstalleerd is, tot haar ‘middel’ te worden. De democratie is in zekere perioden slechts het ‘doel’ van de klassenstrijd, om daarna in zijn ‘middel’ te veranderen. Al bevat het zgn. ‘jezuïetische’ principe niets immoreels, het lost het probleem van de moraal in het geheel niet op.
Het ‘evolutionaire’ utilitarisme van Spencer laat ons eveneens zonder antwoord halverwege in de steek, omdat hij, in navolging van Darwin, de concrete historische moraal probeert af te leiden uit de biologische behoeften of de ‘sociale instincten’ van het kuddedier, terwijl toch het moraalbegrip zelf pas in een antagonistische omgeving, d.w.z. in een in klassen gescheiden maatschappij, ontstaat.
De burgerlijke evolutietheorie blijft machteloos op de drempel van de historische maatschappij staan, omdat het de drijfkracht van de ontwikkeling van de maatschappelijke vormen, de klassenstrijd, niet wil erkennen. De moraal is slechts één van de ideologische functies van deze strijd. De heersende klasse dringt de maatschappij haar doel op en leert alle middelen die tegen haar doel indruisen, als immoreel te zien. Dit is de voornaamste functie van de officiële moraal. Zij streeft niet het ‘grootst mogelijke geluk’ van de meerderheid na, maar dat van een kleine en steeds kleiner wordende minderheid. Een dergelijk regime zou zich alleen door geweld geen week lang kunnen handhaven. Het heeft het cement van de moraal nodig. Het samenstellen van dit cement is het beroep van de kleinburgerlijke theoretici en moralisten. Zij verschijnen in alle kleuren van de regenboog, maar blijven tenslotte zonder uitzondering apostels van de knechting en de onderworpenheid.
Wie niet tot Mozes, Christus of Mohammed wil terugkeren, noch zich met eclectische hocus-pocus tevreden wil stellen, moet inzien dat de moraal een product van de historische ontwikkeling is, dat deze niets onveranderlijks kent, dat deze de maatschappelijke belangen dient, dat deze belangen aan elkaar tegengesteld zijn, dat de moraal, meer nog dan andere ideologische vormen, een klassenkarakter draagt.
Maar bestaan er dan geen elementaire regels van de moraal, die in de ontwikkeling van de mensheid in haar geheel uitgewerkt werden en voor het leven van elk collectief dan ook noodzakelijk zijn? Dergelijke voorschriften bestaan ongetwijfeld, maar hun reikwijdte is buitengewoon begrensd en onstabiel. Naarmate de klassenstrijd een scherper karakter aanneemt, des te minder uitwerking hebben de normen die ‘algemeen geldend’ zijn. Het culminatiepunt van klassenstrijd is de burgeroorlog, die alle morele banden van de vijandelijke klassen in de lucht doet vliegen.
Onder ‘normale’ verhoudingen volgt een ‘normaal’ mens het gebod: “gij zult niet doden”. Maar wanneer hij onder de abnormale voorwaarden van noodweer doodt, vergeeft de rechter hem zijn daad. Wanneer hij het slachtoffer van een moord wordt, zal de rechtbank de moordenaar ter dood laten brengen. De noodzakelijkheid van de gerechtshandeling als zelfverdediging vloeit uit antagonistische belangen voort. Wat de staat betreft, in vredestijd beperkt deze zich tot enkele gevallen van gelegaliseerde moord, om in oorlogstijd het ‘algemeen geldende’ gebod: “gij zult niet doden”, in zijn tegendeel te veranderen. De meest ‘humane’ regeringen, die in vredestijd de oorlog ‘verafschuwen’, verklaren gedurende de oorlog dat het de duurste plicht is van hun legers, zoveel mogelijk mensen uit te roeien.
De zogenaamde ‘algemeen erkende’ moraalvoorschriften hebben in het wezen van de zaak een algebraïsch, d.w.z. onbepaald karakter. Zij geven slechts uitdrukking aan het feit dat de mens in zijn individuele houding door een zeker aantal algemene normen gebonden is, die uit zijn bestaan als lid van de maatschappij voortvloeien. De hoogste generalisatie van deze normen is de categorische imperatief van Kant. Maar ondanks het feit dat deze imperatief een hoge plaats op de filosofische Olympus inneemt, bevat hij niets wat categorisch is, omdat hij niets concreets inhoudt. Het is een schaal zonder kern.
Deze leegte in algemeen geldende voorschriften vloeit voort uit het feit dat de mensen in alle beslissende vragen hun klassenverbondenheid aanmerkelijk dieper en directer gevoelen dan hun verbondenheid met de ‘maatschappij’. De ‘bindende’ moraalwetten bezitten in werkelijkheid klasseninhoud, d.w.z. een antagonistische inhoud. De zedelijke norm wordt meer categorisch naarmate hij minder voor allen bindend is. De solidariteit van de arbeiders, in het bijzonder van stakers of strijders op barricaden, is onvergelijkelijk veel ‘categorischer’, dan de menselijke solidariteit in het algemeen.
Het is voor de bourgeoisie, die het proletariaat in volkomenheid en onverzoenlijkheid van het klassenbewustzijn verre overtreft, van levensbelang om haar moraalfilosofie aan de uitgebuite massa’s op te dringen. Juist met dit doel worden de concrete voorschriften van de burgerlijke catechismus achter morele abstracties verborgen, die onder patronaat van religie, filosofie, of van die bastaardvorm, die ‘het gezonde menselijke verstand’ heet, gesteld worden. Het beroep op abstracte normen is geen onbaatzuchtige filosofische fout, maar een noodzakelijk element in de mechaniek van het klassenbedrog. De ontmaskering van dit bedrog, dat over een traditie van vele duizenden jaren beschikt, behoort tot de hoogste plicht van de proletarische revolutionair.
Om de overwinning van haar belangen in belangrijke vraagstukken te verzekeren, zijn de heersende klassen bereid om in vraagstukken van de tweede rang concessies te doen, natuurlijk alleen voorzover deze concessies met de boekhouding overeen te komen zijn. In het tijdperk van de kapitalistische opgang, in het bijzonder in de laatste decennia voor de (eerste) wereldoorlog, waren deze concessies beslist reëel, op zijn minst met betrekking tot de bovenste lagen van het proletariaat. In deze periode werd de industrie bijna ononderbroken uitgebreid. De rijkdom van de geciviliseerde naties, en gedeeltelijk ook van de arbeidende massa’s, groeide. De democratie scheen verzekerd. Gelijktijdig verdiepten zich de reformistische tendensen. De betrekkingen tussen de klassen verminderden, tenminste uiterlijk, aan spanning. Zo ontstonden, parallel met de normen van de democratie en de gewoonten van de klassensamenwerking, zekere elementaire morele voorschriften voor de maatschappelijke verhoudingen. De indruk werd geschapen van een steeds vrijer, rechtvaardiger en menselijker wordende maatschappij. Voor het ‘gezonde menselijke verstand’ leek het alsof de stijgende lijn van de vooruitgang oneindig was.
In plaats daarvan brak echter de oorlog uit met zijn gevolgen, als schokken, crises, catastrofen, epidemieën en beestachtigheid. Het economische leven van de mensheid raakte in een slop. De klassentegenstellingen kwamen scherp en naakt naar voren. De veiligheidskleppen van de democratie begonnen de een na de ander te springen. De elementaire moraalvoorschriften bleken zelfs nog breekbaarder te zijn dan de democratische instellingen en de reformistische illusies.
Leugenachtigheid, laster, corruptie, omkoopbaarheid, dwang en moord namen ongekende vormen aan.
Verblufte dwazen leken al deze ondeugden een voorbijgaand resultaat van de oorlog te zijn. In werkelijkheid gaat het om verschijnselen van de imperialistische neergang. Het verval van het kapitalisme bepaalt het verval van de huidige maatschappij met haar recht en haar moraal.
De ‘synthese’ van de imperialistische schande is het fascisme, het directe resultaat van het failliet van de burgerlijke democratie voor de opgaven van het imperialistische tijdvak. Rudimenten van democratie bestaan nog slechts in rijke kapitalistische aristocratieën. Op elke ‘democraat’ in Engeland, Frankrijk, Nederland en België komt een bepaald aantal koloniale slaven. ‘60 families’ beheersen de democratie van de Verenigde Staten,[11] enz. Bovendien maakt in alle democratieën het fascisme een sterke groei door. Het stalinisme is van zijn kant een product van de imperialistische druk op een achtergebleven en geïsoleerde arbeidersstaat, die in zijn soort een symmetrisch complement tegenover het fascisme vertegenwoordigt.
Terwijl idealistische filisters — de anarchisten natuurlijk voorop — in hun pers onvermoeid het marxistische ‘amoralisme’ aan de kaak stellen, geven de Amerikaanse trusts, volgens de opgaven van John L. Lewis (CIO) [12], niet minder dan 80 miljoen dollar per jaar uit voor de praktische strijd tegen de revolutionaire ‘demoralisatie’, d.w.z. voor spionage, omkopen van arbeiders, justitionele misdaden, geheime moorden. De categorische imperatief kiest nu en dan omwegen om tot een overwinning te raken!
Rechtvaardigheidshalve willen wij toegeven, dat de eerlijkste en tegelijkertijd meest bekrompen kleinburgerlijke moralisten zelfs nu nog leven in een geïdealiseerde herinnering aan het verleden en in de hoop op de terugkeer daarvan. Zij begrijpen niet dat de moraal een functie van de klassenstrijd is, dat de democratische moraal in overeenstemming was met het tijdperk van het liberale en vooruitstrevende kapitalisme, dat de verscherping van klassenstrijd, die zijn laatste fase doorloopt, deze moraal definitief en onherroepelijk vernietigd heeft, dat in de plaats daarvan aan de ene kant de moraal van het fascisme, aan de andere kant de moraal van de proletarische revolutie trad.
De democratie en de ‘algemeen erkende’ moraal zijn niet de enige offers van het imperialisme. De derde martelaar is het ‘universele’ gezonde menselijke verstand. Deze laagste vorm van intellect is niet alleen onder alle omstandigheden absoluut vereist, maar onder zekere verhoudingen ook toereikend. Het aanvangskapitaal van het gezonde menselijke verstand bestaat uit de elementaire conclusies van de algemene ervaring: men moet zijn hand niet in het vuur steken, zo mogelijk een rechte weg afleggen, een kwaadaardige hond niet plagen... enz. enz. In een stabiel sociaal milieu is het gezonde menselijke verstand voldoende om zaken te doen, zieken te genezen, artikelen te schrijven, vakbonden te leiden, in het parlement te stemmen, te trouwen en het ras te vermeerderen. Maar wanneer ditzelfde menselijke verstand probeert buiten de hem gestelde grenzen te gaan, en het gebied van complexe generalisaties betreedt, blijkt het een opeenhoping van vooroordelen van een bepaalde klasse en een bepaald tijdperk te zijn.
Al een gewone kapitalistische crisis voert het gezonde menselijke verstand in het slop; en tegenover zulke catastrofen als revolutie, contrarevolutie en oorlog, ontmaskert het gezonde menselijke verstand zich als een volkomen nar. Om de catastrofale storingen in het ‘normale’ verloop van de dingen te begrijpen, is die hogere kwaliteit van het intellect vereist die tot nu toe haar filosofische uitdrukking slechts in het dialectisch materialisme gevonden heeft.
Max Eastman, die met succes probeert het ‘gezonde menselijke verstand’ een uiterst aantrekkelijke literaire stijl te verlenen, heeft de strijd tegen de dialectiek tot niets minder dan zijn beroep gemaakt.
Eastman meent ernstig dat de combinatie van de conservatieve banaliteiten van het gezonde menselijke verstand met een goede stijl ‘de wetenschap van de revolutie’ is. Terwijl hij de reactionaire snobs van ‘Common Sense’ ondersteunt, openbaart hij de mensheid met niet te evenaren zekerheid dat, wanneer Trotski zich, in plaats van door de marxistische doctrine, door het gezonde menselijke verstand had laten leiden, hij... de macht niet verloren zou hebben. Die innerlijke dialectiek, die tot nu toe in de onvermijdelijke opeenvolging van bepaalde stadia in alle revoluties opgetreden is, bestaat voor Eastman niet. Voor hem is de aflossing van de revolutie door de reactie te verklaren uit onvoldoende respect voor het gezonde menselijke verstand. Eastman begrijpt niet dat het juist Stalin was die, historisch gezien, aan het gezonde menselijke verstand, d.w.z. aan de ontoereikendheid daarvan, ten offer viel, omdat de door hem uitgeoefende macht een het bolsjewisme vijandig doel dient. Aan de andere kant maakte de marxistische doctrine het ons mogelijk ons tijdig van de thermidoriaanse bureaucratie af te scheiden en verder dienstbaar te zijn aan het doel van het internationale socialisme.
Iedere wetenschap, en in deze zin dus ook de ‘wetenschap van de revolutie’, wordt door de ervaring op de proef gesteld. Aangezien Eastman zo goed weet hoe men de revolutionaire macht onder de verhoudingen van de wereldreactie behoudt, weet hij hopelijk ook hoe men de macht verovert. Het zou zeer wenselijk zijn dat hij eindelijk zijn geheimen onthult. Het beste zou hij dit doen in een ontwerpprogram voor een revolutionaire partij, onder de titel: ‘Hoe veroveren en behouden wij de macht?’ Wij vrezen echter dat juist het gezonde menselijke verstand Eastman van zo een gevaarlijke onderneming zal terughouden. En in dit geval moeten wij het gezonde menselijke verstand gelijk geven.
De marxistische doctrine, die Eastman helaas nooit begreep, veroorloofde ons vooruit te zien dat onder zekere historische omstandigheden, de Sovjet-thermidor met zijn gehele nasleep van misdaden onvermijdelijk was [13]. Dezelfde doctrine heeft sinds lang de neergang van de burgerlijke democratie en haar moraal voorspeld. De doctrinairen van het ‘gezonde menselijke verstand’ daarentegen werden door het fascisme en stalinisme overrompeld. Het gezonde menselijke verstand werkt met onveranderlijke grootheden in een wereld waarin alleen de verandering bestendig is. De dialectiek echter begrijpt alle verschijnselen, instellingen en normen in hun ontstaan, bestaan en verwording. De dialectische opvatting van de moraal als een afhankelijk en vergankelijk product van de klassenstrijd, lijkt voor het gezonde menselijke verstand ‘amoreel’. En toch bestaat er niets dat vlakker, flauwer, meer zelfgenoegzaam een cynischer is, dan de moraalvoorschriften van het gezonde menselijke verstand!
De Moskouse processen gaven aanleiding tot een kruistocht tegen het amoralisme van het bolsjewisme. Deze kruistocht begon echter niet onmiddellijk. De waarheid is dat de moralisten in meerderheid de directe of indirecte vrienden van het Kremlin waren. Als zodanig probeerden zij lange tijd hun ontsteltenis te verbergen en deden zelfs alsof er niets ongewoons gebeurd zou zijn. En toch waren de Moskouse processen allesbehalve een toeval. Gedienstige onderdanigheid, huichelarij, de officiële cultus van de leugen, omkoperij en andere vormen van corruptie begonnen al in de jaren 1921-1925 in Moskou duidelijk op te bloeien. De toekomstige justitionele misdaden werden openlijk voor de ogen van de gehele wereld voorbereid. Het ontbrak niet aan waarschuwingen. De ‘vrienden’ gaven er echter de voorkeur aan niets te zien. Geen wonder, de meerderheid van deze heren stond indertijd onverzoenlijk en vijandig tegenover de Oktoberrevolutie en verzoende zich pas met de Sovjet-Unie naarmate zij in thermidoriaanse zin ontaardde: de kleinburgerlijke democraten van het Westen herkenden verwante zielen in de kleinburgerlijke bureaucraten van het Oosten.
Geloofden deze lieden werkelijk in de Moskouse beschuldigingen? Alleen de meest bekrompenen onder hen. De anderen voelden geen enkele drang om zich door een onderzoek naar de waarheid te verontrusten. Zou het verstandig zijn van de aangename, gemakkelijke en dikwijls goedbetaalde vriendschap met de Sovjet-gezantschappen afstand te doen? Bovendien — ach, dit verloren zij niet uit het oog — kan de indiscrete waarheid het prestige van de Sovjet-Unie schaden. Deze lieden dekten de misdaden op grond van doelmatigheidsoverwegingen, d.w.z. zij pasten zonder bezwaar het principe toe: “het doel heiligt de middelen”.
De koninklijke advocaat Pritt [15], die op het juiste moment de stalinistische Themis onder de rokken mocht kijken en daar alles in orde bevond, nam het schaamteloze initiatief op zich. Romain Rolland [16], wiens morele autoriteit door de staatsuitgeverij van de Sovjet-Unie hoog getaxeerd werd, haastte zich een van zijn manifesten te schrijven waarin melancholische lyriek met seniel cynisme verenigd zijn. De Franse liga voor mensenrechten, die in 1917 over ‘het amoralisme van Lenin en Trotski’ tekeer ging, toen dezen het militaire bondgenootschap met Frankrijk verbraken, aarzelden niet om de misdaden van Stalin in het jaar 1936 in het belang van het Frans-Russisch verdrag te dekken. Een patriottisch doel heiligt blijkbaar elk middel. De Amerikaanse tijdschriften ‘The Nation’ en ‘The New Republic’ sloten de ogen voor de daden van Jagoda,[17] aangezien hun ‘vriendschap’ met de Sovjet-Unie hun eigen autoriteit garandeerde. Het is nog geen jaar geleden dat deze heren in geen geval van mening waren dat stalinisme en trotskisme één en hetzelfde was. Zij verklaarden zich openlijk voor Stalin, voor zijn realiteitspolitiek, voor zijn rechtspraak en voor zijn Jagoda. Aan deze positie klemden zij zich vast, zo lang als mogelijk was.
Tot op het moment van de terechtstelling van Toechatsjevski [18], Jakir en de anderen, nam de grootbourgeoisie van de democratische landen, niet zonder genoegen, hoewel met een zeker onbehagelijk gevoel vermengd, de terechtstelling van de revolutionairen in de Sovjet-Unie waar. In deze geest waren ‘The Nation’ en ‘The New Republic’, om van Duranty [19], Louis Fisher [20] en dergelijke prostituees van de pen helemaal niet te spreken, geheel en al in overeenstemming met de belangen van het ‘democratische’ imperialisme. De terechtstelling van de generaals verontrustte de bourgeoisie en dwong haar in te zien dat de zich voortzettende ontbinding van het stalinistische apparaat de taak van Hitler, Mussolini en de Mikado vergemakkelijkt. De ‘New York Times’ begon voorzichtig maar hardnekkig haar eigen Duranty te corrigeren. De Parijse ‘Temps’ maakte een paar kolommen vrij, om licht op de toestand in de Sovjet-Unie te werpen. De kleinburgerlijke moralisten en verklikkers waren al van oudsher niets anders dan de dienstwillige echo’s van de kapitalistenklasse. Bovendien werd het na de uitspraak van de internationale Commissie van Onderzoek, onder voorzitterschap van John Dewey,[21] voor elk mens met ook maar een greintje denkvermogen duidelijk dat een verdere openlijke verdediging van de G.P.Oe. gelijk stond met het gevaar van een politieke en morele dood. Pas op dat moment besloten de ‘vrienden’ de eeuwige morele waarheden op Gods schone aardbodem in te voeren, d.w.z. zich op de tweede loopgravenlinie terug te trekken.
Onder de moralisten nemen verschrikte stalinisten en half-stalinisten niet de laatste plaats in. Eugène Lyons [22] leefde jarenlang met de thermidoriaanse kliek in de beste verstandhouding en voelde zichzelf bijna een bolsjewiek. Toen hij zich — op welke gronden is ons onverschillig — van het Kremlin terugtrok, zweefde hij natuurlijk direct in de wolken van het idealisme. Listen Hook[23] genoot tot voor kort een zodanig vertrouwen van de zijde van de Komintern dat zij hem de leiding van de propaganda, in de Engelse taal, voor het republikeinse Spanje opdroeg. Dit verhinderde hem natuurlijk niet om, zo gauw hij eenmaal zijn post had opgegeven, tegelijkertijd het marxistische ABC op te geven. De emigrant Walter Kriwitzky[24] sloot zich na zijn breuk met de G.P.Oe. zonder omwegen bij de burgerlijke democratie aan. Ogenschijnlijk is dit ook de metamorfose van de hoogbejaarde Charles Rappoport.[25] Lieden van dit slag — en zij zijn talrijk — zoeken, nadat zij het stalinisme overboord geworpen hebben, in de postulaten van de abstracte zedenleer een schadevergoeding voor de door hen beleefde ontgoocheling en de aan hun idealen toegebrachte vernederingen. Vraag hun: “Waarom hebben jullie het kamp van de Komintern of de G.P.Oe, met dat van de bourgeoisie verwisseld?” Hun antwoord ligt klaar: “Het trotskisme is niet beter dan het stalinisme”.
“Trotskisme is revolutionaire romantiek; stalinisme — realistische politiek”. Van deze banale vergelijking, waarmee de doorsnee filister tot op gisteren zijn vriendschap met de thermidor tegen de revolutie rechtvaardigde, blijft thans geen greintje meer over. Trotskisme en stalinisme worden nu trouwens helemaal niet meer tegenover elkaar gesteld, maar met elkaar geïdentificeerd. Zij worden echter alleen naar de vorm en niet naar het wezen met elkaar geïdentificeerd. Nadat de democraten zich op de meridiaan van de ‘categorische imperatief’ teruggetrokken hebben, gaan zij er in werkelijkheid mee voort de G.P.Oe. te verdedigen; alleen op een meer verborgen en perfide manier. Wie het offer belast, helpt de beul. Hier, evenals elders, dient de moraal de politiek.
De democratische filister en de stalinistische bureaucraat zijn, hoewel niet bepaald tweelingen, dan toch in de geest broertje en zusje. In ieder geval behoren zij tot hetzelfde politieke kamp. Het tegenwoordige regeringssysteem in Frankrijk en — wanneer wij de anarchisten meetellen — in Spanje heeft de samenwerking tussen stalinisten, sociaaldemocraten en liberalen ten grondslag. De Britse Onafhankelijke Arbeiders Partij ziet er alleen daarom zo gehavend uit, omdat zij zich jarenlang niet aan de omarming van de Komintern onttrokken heeft. De Franse Socialistische Partij sloot de trotskisten juist uit op het moment waarop zij de samensmelting met de stalinisten voorbereidde. Als de samensmelting tot op heden niet tot stand kwam, dan niet wegens principiële meningsverschillen — welke blijven er nog over? — maar omdat de sociaaldemocratische carrièremakers bang voor hun baantjes waren. Norman Thomas [26] verklaarde, na zijn terugkeer uit Spanje, dat de trotskisten ‘objectief’ Franco helpen en met deze subjectieve absurditeit verleende hij aan de G.P.Oe.-beulen een objectieve dienst. Deze rechtvaardige sloot de Amerikaanse ‘trotskisten’ uit, juist op het moment dat de G.P.Oe. hun geestverwanten in de Sovjet-Unie en in Spanje afmaakte.
Ondanks hun ‘amoralisme’ zijn de stalinisten in vele democratische landen met succes in het in het regeringsapparaat binnengedrongen. In de vakbonden leven zij in de beste verstandhouding met bureaucraten van andere schakeringen. Weliswaar nemen de stalinisten een uiterst lichtvaardige houding tegenover het strafwetboek in en schrikken daardoor hun ‘democratische’ vrienden in vreedzame tijden af; maar onder buitengewone omstandigheden worden zij des te zekerder de leiders van de klein-bourgeoisie tegen het proletariaat, zoals het Spaanse voorbeeld laat zien. De Tweede en de Amsterdamse Internationale [27] namen natuurlijk niet de verantwoording voor de justitionele misdaden op zich; dat lieten zij aan de Komintern over. Zij zelf hielden zich rustig. Persoonlijk verklaarden zij dat ze vanuit het standpunt van de ‘moraal’ tegen Stalin waren, vanuit het standpunt van de politiek echter — voor hem. Pas toen het Volksfront in Frankrijk ongeneeslijke barsten opliep en de socialisten zich gedwongen zagen aan de dag van morgen te denken, vond Léon Blum [28] op de bodem van zijn inktpot de geschikte formulering voor zijn morele verontwaardiging.
Otto Bauer [29] veroordeelde met toegevendheid Wyschinsky’s [30] rechtspraak, alleen om de politiek van Stalin met des te groter ‘onpartijdigheid’ te kunnen ondersteunen. Het lot van het socialisme, verklaarde Bauer kort geleden, is met het lot van de Sovjet-Unie verbonden. “En het lot van de Sovjet-Unie”, zegt hij verder, “is het lot van het stalinisme, zolang niet (!) de innerlijke ontwikkeling van de Sovjet-Unie zelf de stalinistische fase van de ontwikkeling overwint.” In deze opmerkelijke zin weerspiegelt zich de gehele Bauer, het gehele Austro-marxisme, de gehele huichelarij en verrotting van de sociaaldemocratie! ‘Zolang’ de stalinistische bureaucratie sterk genoeg is om de vooruitstrevende vertegenwoordigers van de ‘innerlijke ontwikkeling’ af te slachten, houdt Bauer het met Stalin. Wanneer de revolutionaire krachten, ondanks Bauer, Stalin omverwerpen, dan zal Bauer grootmoedig de ‘innerlijke ontwikkeling’ erkennen — d.w.z. met een uitstel van minstens 10 jaar.
Achter de oude Internationalen strompelt het Londense bureau van de centristen,[31] dat de kentekenen van een speeltuin, een school voor geestelijk achtergebleven jongelieden en een tehuis voor invaliden harmonisch in zich verenigt. De secretaris van het bureau, Penner Brockway [32], begon met een verklaring dat een onderzoek van de Moskouse processen “de Sovjet-Unie zou kunnen schaden”, en stelde in de plaats daarvan een onderzoek naar... de politieke werkzaamheden van Trotski door een ‘onpartijdige’ commissie voor, die uit vijf onverzoenlijke tegenstanders van Trotski zou bestaan. Brandler [33] en Lovestone [34] verklaarden zich openlijk solidair met Jagoda, zij trokken zich eerst van Jesjow [35] terug. Jakob Walcher [36] weigerde onder een klaarblijkelijk vals voorwendsel om voor de door John Dewey geleide internationale Commissie van Onderzoek [37] een voor Stalin ongunstige getuigenis af te leggen. De gammele moraal van deze lieden is slechts een product van hun dito politiek.
De meest erbarmelijke rol moesten echter de anarchisten spelen. Als stalinisme en trotskisme één en hetzelfde zijn, zoals zij in elke zin beweren, waarom zijn dan de Spaanse anarchisten de stalinisten er bij behulpzaam, zich op de trotskisten en tegelijkertijd op de revolutionaire anarchisten te wreken? De eerlijksten onder de anarchistische theoretici antwoorden: daarmee betalen wij de wapenleveranties. Met andere woorden: het doel heiligt de middelen. Maar wat is hun doel? De anarchie? Het socialisme? Nee, alleen de redding van dezelfde burgerlijke democratie, die het succes van het fascisme voorbereidde. Lage doeleinden hebben lage middelen nodig.
Dit is de werkelijke opstelling van de figuren op het internationale politieke schaakbord!
Rusland deed de meest grandioze sprong voorwaarts in de geschiedenis, een sprong waarin de meest vooruitstrevende krachten van het land hun uitdrukking vonden. In de huidige reactie, wier ontwikkeling evenredig is aan die van de revolutie, neemt de achterlijkheid wraak. Het stalinisme belichaamt deze reactie. Het barbarisme van de oude Russische maatschappij op nieuwe sociale grondslagen blijkt walgelijker te zijn, naarmate het zich verbergen moet achter een huichelarij die zonder voorbeeld is in de geschiedenis.
De liberalen en sociaaldemocraten van het Westen, die door de Russische revolutie gedwongen werden aan hun vermolmde ideeën te twijfelen, kregen nu weer nieuwe moed. Zij meenden dat door de morele kanker van de stalinistische bureaucratie het liberalisme gerehabiliteerd was. Stereotiepe spreuken zagen het licht: “Elke dictatuur draagt de kiem van haar eigen ontaarding in zich”, “alleen de democratie garandeert de ontwikkeling van de persoonlijkheid”, enz. Vanuit theoretisch standpunt bezien is het tegenover elkaar stellen van democratie en dictatuur, dat in het gegeven geval een veroordeling van het socialisme ten gunste van de burgerlijke democratie in zich sluit, verbluffend door zijn graad van onwetendheid en gewetenloosheid. De schande van het stalinisme, een historische realiteit, wordt tegenover de democratie, een suprahistorische abstractie, gesteld. De democratie heeft echter ook haar geschiedenis waarin het niet aan schanddaden ontbreekt. Om de sovjetbureaucratie te karakteriseren hebben wij de benamingen ‘thermidor’ en ‘bonapartisme’ aan de geschiedenis van de burgerlijke democratie ontleend [38], omdat — mogen de achteraankomende liberale doctrinairen dit in zich opnemen — de democratie in geen geval op democratische wijze op de wereld gekomen is. Alleen een vulgaire geest kan er zich mee vergenoegen het thema te herkauwen dat het bonapartisme ‘de natuurlijke spruit’ van het jakobijnendom was, de historische straf voor de aantasting van de democratie en dergelijke meer.
Zonder de jakobijnse vergelding van het feodalisme zou het ontstaan van de burgerlijke democratie absoluut ondenkbaar zijn. De constructie van een tegenstelling tussen de concrete historische etappen van het jacobijnendom, de thermidor en het bonapartisme en de geïdealiseerde abstractie van de ‘democratie’ is evenzo fout als de opstelling van zo een tegenstelling tussen de geboorteweeën en het levende kind.
Het stalinisme is van zijn kant geen abstractie van de ‘dictatuur’, maar de ongehoorde bureaucratische reactie tegen de proletarische dictatuur in een achtergebleven en geïsoleerd land. De Oktoberrevolutie vernietigde de privileges, voerde een strijd tegen de sociale ongelijkheid, verving de bureaucratie door het zelfbestuur van de arbeiders, schafte de geheime diplomatie af, streefde de volkomen doorzichtigheid van alle sociale verhoudingen na. Het stalinisme voerde weer de meest stuitende privileges in, verleende de ongelijkheid een provocatorisch karakter, verstikte de zelfwerkzaamheid van de massa’s in een politie-absolutisme, maakte het bestuur tot een monopolie van de Kremlin-oligarchie en vernieuwde het machtsfetisjisme in een vorm en op een manier als de absolute monarchie zich niet had kunnen dromen.
De sociale reactie is, waar zij ook optreedt, gedwongen haar werkelijke doel te verbergen. Hoe scherper de overgang van de revolutie naar de reactie is, des te afhankelijker is de reactie van de tradities van de revolutie, d.w.z. hoe groter haar vrees voor de massa’s is — des te meer is zij gedwongen in haar strijd tegen de vertegenwoordigers van de revolutie naar middelen als leugen en vervalsingen te grijpen. De stalinistische justitionele moorden zijn geen resultaat van het bolsjewistische ‘amoralisme’. Zoals alle belangrijke gebeurtenissen in de geschiedenis zijn zij een product van de concrete sociale strijd en nog wel van de meest perfide en verbitterde van alle: de strijd van een nieuwe aristocratie tegen de massa’s die haar aan de macht brachten.
Er is werkelijk een bodemloze intellectuele en morele stompzinnigheid voor nodig om de reactionaire politiemoraal van het stalinisme met de revolutionaire moraal van de bolsjewieken gelijk te stellen. De partij van Lenin heeft sinds lang opgehouden te bestaan — zij werd tussen innerlijke moeilijkheden en het wereldimperialisme kapot gedrukt. In haar plaats verhief zich de stalinistische bureaucratie, deze bemiddelingsmechaniek van het imperialisme. Deze bureaucratie verving op internationale schaal de klassenstrijd door samenwerking tussen de klassen, het internationalisme door sociaal-patriotisme. Om de heersende partij aan de opgaven van de reactie aan te passen ‘vernieuwde’ de bureaucratie haar samenstelling, doordat zij revolutionairen afmaakte en carrièremakers rekruteerde.
Elke reactie vernieuwt, voedt en versterkt die elementen uit het historisch verleden waar de revolutie een streep doorhaalde, zonder ze definitief te kunnen overwinnen. De methoden van het stalinisme drijven al die methoden van leugen, bruutheid en gemeenheid, die het overheersingsmechanisme van elke klassenmaatschappij, met inbegrip van de democratie, vormen, tot hun hoogste spanning op, tot hun culminatiepunt en daardoor tot op hun absurditeit. Het stalinisme is niets anders dan een verzameling van alle monsterlijkheden van de historische staat, zijn boosaardigste karikatuur en afschuwelijkste grimas. Wanneer de vertegenwoordigers van de oude maatschappij tegenover het kankergezwel van het stalinisme op puriteinse manier een gesteriliseerde democratische abstractie stellen, kunnen wij hen, evenals de gehele oude maatschappij, met het volste recht aanraden zichzelf te bewonderen in de kapotte spiegel van de Sovjet-thermidor. Weliswaar overtreft de G.P.Oe, wat misdaden betreft, alle andere vormen van heerschappij. Maar dit wordt verklaard uit de monsterlijke invloed van de gebeurtenissen, die het door het in verval zijnde internationale imperialisme omgeven Rusland doen schokken.
Onder de liberalen en de radicalen is er een reeks van lieden die zich de methode van de materialistische interpretatie van de gebeurtenissen eigen gemaakt hebben en zichzelf voor marxisten houden. Dit verhindert hen echter niet om burgerlijke journalisten, professoren of politici te blijven. Een bolsjewiek die de materialistische methode niet ook op het gebied van de moraal toepast, is natuurlijk ondenkbaar. Maar deze methode dient hem niet alleen tot interpretatie van de gebeurtenissen, maar in de eerste plaats voor de schepping van de revolutionaire partij van het proletariaat. Zonder volledige afhankelijkheid van de bourgeoisie en haar moraal is deze opgave onmogelijk te vervullen. Toch regeert tegenwoordig de burgerlijke openbare mening in volle omvang over de officiële arbeidersbeweging, van William Green [39] in de Verenigde Staten, over Léon Blum en Maurice Thorez [40] in Frankrijk, tot op Garcia Oliver [41] in Spanje. In dit feit vond het reactionaire karakter van de huidige periode zijn scherpste uitdrukking.
Een revolutionaire marxist kan niet met zijn historische missie beginnen, zonder moreel met de burgerlijke openbare mening en haar agenturen in het proletariaat gebroken te hebben. Hiertoe is morele moed van een geheel ander kaliber vereist dan in vergaderingen zijn mond open te doen en “Weg met Hitler!”, “Weg met Franco!” te schreeuwen. Juist deze vastberaden, volkomen doordachte, onherroepelijke breuk van de bolsjewieken met de conservatieve moraalfilosofie jaagt de democratische fraseurs, salonprofeten en koffiehuishelden een dodelijke schrik op het lijf. Hieruit moet hun geklaag over het ‘amoralisme’ van het bolsjewisme afgeleid worden.
Dat deze lieden burgerlijke moraal met moraal ‘in het algemeen’ gelijkstellen, kan misschien het beste bij de uiterste linkervleugel van de kleinburgerij, juist bij de centristische partijen van het zgn. Londense Bureau,[42] aangetoond worden. Omdat deze organisatie het program van de proletarische revolutie ‘erkent’, lijken onze verschillen met haar op het eerste gezicht van de tweede rang te zijn; in werkelijkheid is haar erkenning waardeloos, omdat zij haar tot niets verplicht. Zij ‘erkennen’ de proletarische revolutie zoals de Kantianen de categorische imperatief erkennen, d.w.z, als een heilig principe, dat echter in het dagelijks leven niet toegepast kan worden. Op het gebied van de praktische politiek verenigen zij zich in de strijd tegen ons met de ergste vijanden van de revolutie (reformisten en stalinisten). Hun gehele denken is met dubbelhartigheid en leugens doordrenkt. Wanneer de centristen in het algemeen niet tot grotere misdaden komen, dan alleen omdat zij eeuwig op zijpaadjes van de politiek blijven: zij zijn zogezegd kleine zakkenrollers van de geschiedenis. Juist daarom voelen zij zich geroepen om de arbeidersbeweging met een nieuwe moraal te regeneren.
Op de uiterste linkervleugel van deze ‘linkse’ broederschap staat een kleine en politiek volkomen onbetekenende groep van Duitse emigranten, die het blad ‘Neuer Weg’ uitgeven [43]. Laat ons er dieper op ingaan en deze ‘revolutionaire’ aanklagers van het bolsjewistische ‘amoralisme’ beluisteren. Op een dubbelzinnige en halfprijzende toon verklaart ‘Neuer Weg’ dat de bolsjewieken zich van andere partijen, door hun afstand doen van huichelarij, op voordelige wijze onderscheiden. Zij spreken zich openlijk uit voor het principe dat anderen slechts stilzwijgend toepassen, namelijk “het doel heiligt de middelen!”. Maar volgens de overtuiging van ‘Neuer Weg’ is deze ‘burgerlijke’ stelling met een ‘gezonde socialistische beweging’ onverenigbaar. “De leugen en nog ergere dingen zijn geen geoorloofde strijdmiddelen, zoals Lenin nog aannam.” Het woordje ‘nog’ betekent ogenschijnlijk, dat Lenin zijn vergissingen alleen daarom niet overwon, omdat hij de ontdekking van ‘Neuer Weg’ niet meer beleefde.
In de formulering ‘leugen en nog ergere dingen’ betekent ‘nog ergere dingen’ klaarblijkelijk geweld, moord, enz, daar onder gelijke verhoudingen geweld nog erger is dan leugen, en moord, de uiterste vorm van geweld.
Wij komen dus tot de slotsom dat leugen, geweld en moord met een ‘gezonde socialistische beweging’ onverenigbaar zijn. Wat is echter onze verhouding tot de revolutie? De burgeroorlog is de gruwelijkste van alle oorlogen. Hij is onder de huidige verhoudingen van de techniek niet alleen zonder geweld tegen derden, maar zelfs zonder moord op grijsaards en kinderen ondenkbaar. Moet men nog aan Spanje herinneren? Het enig mogelijke antwoord van de ‘vrienden’ van het republikeinse Spanje luidt: burgeroorlog is beter dan fascistische slavernij. Maar dit volkomen juiste antwoord betekent slechts dat het doel (democratie of socialisme) onder zekere voorwaarden zulke middelen als geweld en moord heiligt. Om van leugens in het geheel niet te spreken! Een oorlog zonder leugens is even ondenkbaar als een machine zonder smeerolie. Om de zitting van de Cortes (1 februari 1938) tegen fascistische bommen te beschermen, beloog de regering van Barcelona zelfs meermalen bewust de journalisten en haar eigen bevolking. Had zij ook anders kunnen handelen? Wie het doel: overwinning over Franco, aanvaardt, moet ook het middel aanvaarden: de burgeroorlog met zijn gevolg aan verschrikkingen en misdaden.
Maar zijn leugens en geweld op zichzelf daarom niet minder te veroordelen?
Vanzelfsprekend, evenals de klassenmaatschappij die ze verwekt. Een maatschappij zonder sociale tegenstellingen zal natuurlijk een maatschappij zonder leugen en geweld zijn. Maar men kan naar een dergelijke maatschappij op geen andere manier een brug slaan dan met gebruik van revolutionaire, d.w.z. gewelddadige middelen.
De revolutie is zelf een product van de klassenmaatschappij en draagt noodzakelijkerwijs haar kenmerken. Vanuit het standpunt van de ‘eeuwige waarheden’ is de revolutie natuurlijk ‘immoreel’. Maar dat bewijst alleen maar dat de idealistische moraal contrarevolutionair is, d.w.z. in dienst van de uitbuiters staat.
“De burgeroorlog”, zal de verblufte filosoof misschien antwoorden, “is echter een betreurenswaardige uitzondering. In vredestijd zal een gezonde socialistische beweging er toch zonder geweld en leugens moeten kunnen komen.” Een dergelijk antwoord is echter alleen een pathetische uitvlucht. Er bestaat geen onoverkoombare grenslijn tussen ‘vreedzame’ klassenstrijd en revolutie. Elke staking bevat in de kiem alle elementen van de burgeroorlog. Aan elke zijde probeert men indruk op de tegenstander te maken door een overdreven voorstelling van zijn strijdbereidheid en materiële hulpbronnen. Door hun pers, spionnen en agenten doen de kapitalisten al het mogelijke om de stakers bang te maken en te demoraliseren. Stakersposten van de arbeiders zijn van hun kant gedwongen om, waar overtuiging niet helpt, geweld te gebruiken. Zo zijn ‘leugens en nog ergere dingen’ van de klassenstrijd, zelfs in zijn meest elementaire vorm, niet te scheiden. Er blijft nog over hieraan toe te voegen dat de begrippen waarheid en leugen zelf uit sociale tegenstellingen geboren zijn.
Stalin arresteert en schiet de kinderen van zijn tegenstanders neer, nadat deze tegenstanders op grond van valse aanklachten terechtgesteld zijn. De Sovjet-diplomaten, die zich een uitdrukking van twijfel aan de onfeilbaarheid van Jagoda of Jesjow veroorloofden, dwingt Stalin uit het buitenland terug te keren door hun familie als gijzelaars te gebruiken. De moralisten van ‘Neuer Weg’ menen dat het noodzakelijk en tijd is ons bij deze gelegenheid aan het feit te herinneren dat Trotski in 1919 ‘eveneens’ een wet inzake gijzeling invoerde. Maar hier moeten wij woordelijk citeren: “Het verantwoordelijk stellen van onschuldige verwanten door Stalin is een afschuwelijke onmenselijkheid. Dit blijft het echter ook, wanneer het door Trotski gedecreteerd is (1919)”. Daar hebben wij de idealistische moraal in haar volle schoonheid! Haar criteria zijn zo vals als de normen van de burgerlijke democratie — in beide gevallen wordt gelijkheid vooropgesteld, daar waar er in werkelijkheid geen spoor van aanwezig is.
Wij willen hier niet aan het feit vasthouden dat het decreet van 1919 nauwelijks tot een enkele terechtstelling leidde van verwanten van officieren, wier verraad niet alleen het verlies van talloze mensenlevens veroorzaakte, maar de revolutie zelf met directe vernietiging bedreigde. Dit is uiteindelijk niet het probleem. Wanneer de revolutie van het begin af aan wat minder overbodige grootmoedigheid ontplooid had, dan zouden honderdduizenden levens gespaard zijn. In ieder geval draag ik de volle verantwoordelijkheid voor het decreet van 1919. Het was een noodzakelijke maatregel in de strijd tegen de onderdrukkers. Alleen in de historische inhoud van de strijd ligt de rechtvaardiging van het decreet, net zoals algemeen de rechtvaardiging van de burgeroorlog, die eveneens niet zonder reden een ‘afschuwelijke onmenselijkheid’ genoemd kan worden.
Wij laten het aan Emil Ludwig [44] of zijn gelijken over om het portret van Abraham Lincoln te tekenen met rode vleugeltjes op de schouders. De betekenis van Abraham Lincoln ligt daarin dat hij voor de scherpste middelen niet terugdeinsde, zodra hij ze voor het bereiken van het grote historische doel, dat door de ontwikkeling aan de jonge natie gesteld werd, noodzakelijk achtte. De kwestie gaat er nu eenmaal niet om welk van de beide oorlogvoerende partijen het grootste aantal offers, of leed, veroorzaakte.
De geschiedenis heeft verschillende maatstaven voor de wreedheid van de noordelijke en zuidelijke troepen in de burgeroorlog. Laten verachtelijke eunuchen ons niet vertellen dat de slavenbezitter, die door list en geweld de slaven in ketens houdt en de slaaf, die door list en geweld de ketens verbreekt, voor het gerecht van de moraal gelijk zijn!
Nadat de Commune van Parijs [45] in bloed gesmoord was en het reactionaire gespuis van de gehele wereld haar banier met het slijk van smaad en laster besmeurde, pasten niet weinige democratische filisters zich bij de reactie aan, beschimpten de communards voor de terechtstelling van 64 gijzelaars met de Parijse aartsbisschop aan het hoofd.
Marx aarzelde geen ogenblik dit bloedbad van de Commune te verdedigen. In een adres van de Generale Raad van de Eerste Internationale [46], in wiens regels men echte kokende lava bespeurt, roept Marx éérst in onze gedachten terug dat de bourgeoisie, zowel in de strijd tegen de koloniale volken als tegen de eigen arbeidende massa’s, gijzelaars gebruikt heeft. Daarna herinnert hij aan de systematische terechtstellingen van gevangen genomen strijders van de Commune door de waanzinnige reactie en vervolgt dan: “(...) er bleef de Commune niets over dan, tot bescherming van deze gevangenen, haar toevlucht te nemen tot de Pruisische zede van het gevangen nemen van gijzelaars. Het leven van de gijzelaars was echter telkens en telkens weer verbeurd door het aanhoudend neerschieten van gevangenen door de Versaillanen. Hoe had men hen nog langer kunnen sparen, na het bloedbad, waarmee de praetorianen van Mac Mahon hun intocht in Parijs vierden? Moest ook het laatste tegenwicht tegen de meedogenloze wreedheid van de bourgeois-regeringen — het oppakken van gijzelaars — tot ijdele spot worden?” [47].
Zo verdedigde Marx de terechtstelling van de gijzelaars, ondanks het feit dat achter zijn rug in de Generale Raad niet weinig Fenner Brockways, Norman Thomassen en andere Otto Bauers zaten. Maar de woede van het wereldproletariaat tegen de gruwel van de Versaillanen was zo vers dat de reactionaire moraalknoeiers er de voorkeur aan gaven te zwijgen en tijden af te wachten die gunstiger waren voor hen en die helaas al te spoedig aan zouden breken. Pas na de definitieve overwinning van de reactie richtten de kleinburgerlijke moralisten, samen met de vakverenigingsbureaucraten en de anarchistische fraseurs, de Eerste Internationale ten gronde.
Toen de Oktoberrevolutie zich op een front van 8000 km tegen de vereende krachten van het imperialisme verdedigde, volgden de arbeiders van de gehele wereld het verloop van de strijd met een zodanig warme sympathie dat er groot risico aan verbonden was voor hun forum ‘de afschuwelijke onmenselijkheid’ van het nemen van gijzelaars aan te klagen. De volkomen ontaarding van de Sovjet-Unie en de overwinning van de reactie in een reeks van landen moesten een feit worden, voordat de moralisten uit hun spleten te voorschijn krabbelden... om Stalin te helpen. Want wanneer het waar is dat de geweldsmaatregelen die als doel hebben de bescherming van de privileges van de nieuwe aristocratie, dezelfde morele waarde bezitten als de revolutionaire maatregelen van de bevrijdingsstrijd, dan is Stalin volkomen gerechtvaardigd, als... ja, als niet de proletarische revolutie zelf volkomen veroordeeld is.
Daarbij zijn de heren moralisten, die in de geschiedenis van de Russische revolutie naar voorbeelden van immoraliteit zoeken, gelijktijdig gedwongen hun ogen te sluiten voor het feit dat ook de Spaanse revolutie tot het gevangennemen van gijzelaars haar toevlucht nam, tenminste zolang zij een echte massarevolutie was. De bodem van het Pyreneese schiereiland is de heren echter nog te heet, dan dat zij het wagen zouden de Spaanse arbeiders wegens hun ‘afschuwelijke onmenselijkheid’ aan te vallen. Het is onvergelijkelijk gemakkelijker om tot 1919 terug te gaan. Dat is al geschiedenis: de ouderen hebben vergeten en de jongeren nog niet geleerd. Om dezelfde reden keren filisters van verschillende schakeringen met zo een hardnekkigheid tot Kronstadt [48] en Machno [49] terug: hier is een open riool voor moraalafscheidingen!
We moeten de moralisten gelijk geven dat de geschiedenis gruwelijke wegen kiest. Maar welke conclusie voor de praktische arbeid valt daaruit te trekken? Leo Tolstoj gaf de raad dat wij de maatschappelijke conventies moeten verachten en ons zelf moeten vervolmaken. Mahatma Ghandi raadt ons aan geitenmelk te drinken. De ‘revolutionaire’ moralisten van ‘Neuer Weg’ zijn helaas niet ver van dergelijke recepten verwijderd. “Wij moeten ons losmaken van elke kaffermoraal”, prediken zij, “voor welk onrecht slechts dat is, wat de vijand doet.” Een uitstekende raad! “Wij moeten ons losmaken...”
Tolstoj raadde ons bovendien aan om ons van de zonden van het vlees los te maken. Naar de statistiek te oordelen, schijnt deze raad echter niet met succes bekroond te zijn. Onze centristische mannequins hebben het klaargestoomd zich te verheffen tot een moraal die in het raam van de klassenmaatschappij, boven de klassen staat. Maar er staat al sinds bijna 2000 jaar geschreven: “Hebt uw vijanden lief’, “Keert ook uw linkerwang toe...” En toch heeft zelfs de roomse heilige vader zich tot op heden nog niet ‘los gemaakt’ van haat tegen zijn vijanden. Werkelijk, Satan, de vijand van de mensheid, is machtig!
Wie de handelingen van de uitbuiters en de uitgebuitenen met verschillende criteria meet, staat, naar het inzicht van deze beklagenswaardige mannequins, op het niveau van de ‘kaffermoraal’. Om te beginnen past zulk verachtelijk wijzen naar de kaffers wel nauwelijks in de pen van een ‘socialist’. Is de moraal van de kaffers werkelijk zo slecht?
Laten wij eens zien wat de Encyclopaedia Brittanica daarover zegt:
“In hun politieke en sociale betrekkingen vertonen zij veel tact en grote intelligentie; zij zijn opmerkelijk dapper, krijgshaftig en gastvrij en waren eerlijk en rechtschapen, totdat zij door contact met de blanken wantrouwig, wraakzuchtig en diefachtig werden en bovendien de meeste Europese ondeugden overnamen” [50].
Men komt onvermijdelijk tot de conclusie dat de blanke missionarissen, deze predikers van de eeuwige moraal, een aandeel hebben in het zedenbederf van de kaffers.
Wanneer wij de kafferslaven zouden vertellen hoe de arbeiders op een deel van onze planeet in opstand kwamen en hun uitbuiters overrompelden, zou hun dat zeer bevallen. Aan de andere kant zouden zij het zeer betreuren te ontdekken dat de onderdrukkers er in slaagden de onderdrukten te slim af te zijn. Een kaffer die niet in merg en been door blanke missionarissen bedorven is, zal nooit precies dezelfde abstracte moraalvoorschriften op onderdrukkers en onderdrukten toepassen. Maar hij zal het gemakkelijk kunnen begrijpen, wanneer men hem verklaart dat het de functie van deze abstracte voorschriften is onderdrukten in hun opstand tegen hun onderdrukkers te hinderen.
Wat een leerzaam geval! Om de bolsjewieken te belasteren moeten de missionarissen van ‘Neuer Weg’ dat tegelijkertijd bij de kaffers doen; bovendien volgt de laster in beide gevallen de officiële burgerlijke lijn: tegen de revolutionairen en tegen de gekleurde rassen. Nee, wij geven de voorkeur aan de kaffers boven de missionarissen, zowel de geestelijke als de wereldlijke!
Wij moeten echter het bewustzijn van de moralisten van ‘Neuer Weg’ en dergelijke doodlopende politici niet overschatten. De bedoelingen van deze lieden zijn in het geheel niet zo slecht. Maar ondanks hun bedoelingen dienen zij als hefboom in de mechaniek van de reactie. In een periode als de huidige waarin de kleinburgerlijke partijen, die zich aan de liberale bourgeoisie of haar schaduw (Volksfrontpolitiek)[51] vastklemmen, het proletariaat verlammen en het fascisme de weg bereiden (Spanje, Frankrijk...) worden de bolsjewieken, d.w.z. de revolutionaire marxisten, door de burgerlijke officiële mening bijzonder gehaat. Bijna de gehele politieke druk van onze tijd gaat van rechts naar links. Uiteindelijk draagt een kleine revolutionaire minderheid het gehele gewicht van de reactie op haar schouders. Deze minderheid heet Vierde Internationale [52], dat is de vijand!
In de mechaniek van de reactie bezet het stalinisme vele leidende posities. Alle groepen van de burgerlijke maatschappij, met inbegrip van de anarchisten, bedienen zich ervan in de strijd tegen de proletarische revolutie. Tegelijkertijd proberen de kleinburgerlijke democraten het odium voor de misdaden van hun Moskouse bondgenoten voor minstens 50 procent op de onverzoenlijke revolutionaire minderheid af te wentelen. Hierin ligt de betekenis van de nieuwe slagzin, die in de mode is: “trotskisme en stalinisme zijn één en hetzelfde”. De tegenstanders van de bolsjewieken en van de kaffers helpen op deze manier de reactie, om de partij van de revolutie te belasteren.
De Russische ‘sociaal-revolutionairen’ zijn van oudsher de meest morele individuen geweest: in wezen bestonden zij uit louter ethiek. Dit verhinderde hen niet ten tijde van de revolutie de Russische boeren te bedriegen. In het Parijse orgaan van Kerenski [53], deze zeer ethische socialist, die de voorloper was van Stalin in het fabriceren van valse aanklachten tegen de bolsjewieken, schrijft een andere oude sociaal-revolutionair, Senzinov: “Zoals bekend leerde Lenin dat de communisten, om tot het door hen gewenste doel te komen, hun toevlucht konden en soms moesten nemen tot “listen en kunstgrepen, tot verzwijgen, en tot verheimelijken van de waarheid (...).”[54] Daaruit volgt de rituele slotsom: het stalinisme is de natuurlijke spruit van het leninisme.
Jammer genoeg is de zo ethische aanklager zelfs niet in staat eerlijk te citeren. Lenin heeft geschreven: “Men moet tot alles in staat zijn, tot alle offers, en zo nodig zelfs tot het gebruik van listen en kunstgrepen, illegale methoden, tot verzwijgen, verheimelijken van de waarheid bereid te zijn, om slechts in de vakbonden in te dringen, er in te blijven en daar tot elke prijs communistische arbeid tot stand te brengen.”[55] De noodzakelijkheid van listen en kunstgrepen vloeit, volgens de uiteenzetting van Lenin, voort uit het feit dat de reformistische bureaucratie de arbeiders aan het kapitaal verraadt, tegen de revolutionairen ophitst, hen vervolgt en zelfs de burgerlijke politie tegen hen in de arm neemt. ‘Kunstgrepen’ en ‘verheimelijken van de waarheid’ zijn in zulke gevallen rechtmatige wapens voor verweer tegen de perfide reformistische bureaucratie.
De partij van onze Senzinov verrichtte vroeger illegale arbeid tegen het tsarisme en later — tegen de bolsjewieken. In beide gevallen nam zij haar toevlucht tot listen, kunstgrepen, valse passen en andere vormen van ‘verheimelijken van de waarheid.’
Al deze middelen werden niet alleen als ethisch, maar ook als heroïsch beschouwd, omdat zij met het politieke doel van de kleinburgerij overeenstemden. Maar de situatie verandert onmiddellijk zodra de proletarische revolutionairen gedwongen zijn tot conspiratieve maatregelen tegen de kleinburgerlijke democratie over te gaan. Zoals we zien ligt de sleutel van de moraal van deze heren in hun klassenkarakter!
De ‘amorele’ Lenin raadt openlijk in de pers aan tegen verraderlijke leiders militaire listen toe te passen. En de morele Senzinov laat kwaadaardig het begin en het eind van het citaat weg, om de lezer te bedriegen: de ethische aanklager blijkt, zoals gewoonlijk, een kleine zwendelaar te zijn. Niet voor niets hield Lenin ervan te herhalen: het is moeilijk een gewetensvolle tegenstander te vinden!
Een arbeider die voor de kapitalisten de ‘waarheid’ over de plannen van de stakers niet verbergt, is eenvoudig een verrader, die verachting en boycot verdient. De soldaat die de vijand de ‘waarheid’ openbaart, wordt als spion veroordeeld. Kerenski probeerde de bolsjewieken de laster op de hals te schuiven dat zij de generale staf van Ludendorff de ‘waarheid’ meegedeeld zouden hebben [56]. Het schijnt dat zelfs de ‘heilige waarheid’ geen doel op zichzelf is. Boven haar staan gebiedende criteria die, zoals de analyse aantoont, een klassenkarakter dragen.
Een strijd op leven en dood is ondenkbaar zonder militaire list, d.w.z. zonder leugen en bedrog. Moeten dan de Duitse arbeiders niet de Hitlerpolitie bedriegen? Of is misschien de houding van de Russische bolsjewieken ‘immoreel’, wanneer zij de G.P.Oe. om de tuin leiden? Elke vrome burger juicht de handigheid van de politie toe, wanneer zij er met een list in slaagt een gevaarlijke misdadiger te grijpen. En in de strijd voor de omverwerping van de imperialistische misdadigers zou het toepassen van listen verboden zijn?
Norman Thomas spreekt over “dat zonderlinge communistische amoralisme, waarvoor slechts de partij en haar macht meetellen” [57]. Daarmee gooit Thomas de huidige Komintern, d.w.z. de samenzwering van de Kremlinbureaucratie tegen de arbeidersklasse, met de bolsjewistische partij, die de samenzwering van de vooruitstrevende arbeiders tegen de bourgeoisie belichaamde, op één hoop. Deze volkomen oneerlijke vergelijking hebben wij hierboven al voldoende ontzenuwd. Het stalinisme verbergt zich slechts achter de cultus van de partij; in werkelijkheid vernielt het de partij en sleurt haar door de modder.
Het klopt echter dat voor een bolsjewiek de partij alles betekent. Dat verrast de salonsocialist Thomas, want hij verwerpt een dergelijke betrekking tussen de revolutionair en de revolutie, omdat hij zelf slechts een burger met een socialistisch ‘ideaal’ is. In de ogen van Thomas en zijn gelijken is de partij slechts een instrument van de tweede rang voor verkiezingscombinaties en dergelijke doeleinden, niets meer. Zijn persoonlijke leven, zijn belangen, verbindingen en moraalcriteria liggen buiten de partij. Met vijandige verwondering kijkt hij op de bolsjewieken neer, voor wie de partij een wapen is tot revolutionaire omvorming van de maatschappij, met inbegrip van haar moraal. Voor een revolutionaire marxist kan er tussen de persoonlijke moraal en de belangen van de partij geen tegenspraak bestaan, aangezien in zijn bewustzijn de partij de hoogste opgaven en doelen van de mensheid belichaamt. Het zou naïef zijn aan te nemen dat Thomas een hogere opvatting van de moraal zou hebben dan de marxisten. Hij heeft slechts een lager staande conceptie van de partij.
“Alles wat bestaat, is waard dat het ten gronde gaat”,[58] zegt de dialecticus Goethe. De ondergang van de bolsjewistische partij — een episode in de wereldreactie — verkleint echter niet haar wereldhistorische betekenis. In de periode van haar revolutionaire opgang, d.w.z. toen zij werkelijk de proletarische voorhoede vertegenwoordigde, was zij de eerlijkste partij in de geschiedenis. Natuurlijk misleidde zij de klassenvijand waar zij er maar toe in staat was; aan de andere kant sprak zij tot de arbeiders de waarheid, de gehele waarheid en niets dan de waarheid. Alleen hier had zij het aan te danken dat zij het vertrouwen van de arbeiders won op een manier als nog nooit tevoren één andere partij ter wereld.
De commissionairs van de heersende klasse noemen de organisatoren van deze partij ‘immoreel’. In de ogen van de bewuste arbeiders draagt dit verwijt het karakter van een compliment. Het betekent: Lenin weigerde moraalvoorschriften te erkennen die de slavenhouders voor hun slaven opgesteld hebben. Zonder er zich zelf ooit naar te richten. Hij riep het proletariaat op de klassenstrijd ook tot het gebied van de moraal uit te breiden. Wie zich aan de door zijn vijand opgestelde voorschriften onderwerpt, kan ook nooit deze vijand overwinnen!
Lenins ‘amoralisme’, d.w.z. zijn verwerping van een moraal die boven de klassen staat, verhinderde hem niet zijn gehele leven door één en hetzelfde ideaal trouw te blijven, zijn gehele wezen aan de zaak van de onderdrukten te wijden, op het gebied van de ideeën de grootste oprechtheid, en op dat van de daad de grootste onverschrokkenheid te ontplooien, zich tegenover de ‘eenvoudige’ arbeider, de onbeschermde vrouw, tegenover het kind zonder het geringste spoor van aanmatiging te gedragen. Wordt het niet duidelijk dat ‘amoralisme’ in het gegeven geval slechts een synoniem voor een hogere menselijke moraal is?
Hier is het op zijn plaats een episode mee te delen die, ondanks haar bescheiden dimensies, het onderscheid tussen hun moraal en de onze helemaal niet zo slecht illustreert.
In 1935 ontwikkelde ik in een brief aan mijn Belgische vrienden de opvatting dat de poging van een jonge revolutionaire partij om ‘haar eigen’ vakbonden te stichten, met zelfmoord gelijk staat. Men moet de arbeiders daar opzoeken waar zij zijn. Maar moet men dan door zijn bijdrage een opportunistisch apparaat in het leven houden? “Natuurlijk”, antwoordde ik, “om het recht te verwerven de reformisten te bestrijden, moet men hun tijdelijk bijdragen betalen”. Maar de reformisten zullen ons niet toestaan, hen te bestrijden? “Dat is juist” antwoordde ik, “de strijd eist conspiratieve maatregelen. De reformisten zijn de politieke politie van de bourgeoisie binnen de arbeidersklasse. Wij moeten zonder hun goedkeuring en tegen hun verbod in handelen...”. Bij een toevallige huiszoeking in het huis van kameraad D., die, wanneer ik mij niet vergis, in verband stond met de aangelegenheid van wapenleveranties aan de Spaanse arbeiders, nam de Belgische politie mijn brief in beslag. Na enkele dagen werd ze gepubliceerd. De pers van Vandervelde [59], de Man [60] en Spaak [61] lieten niet na bliksemflitsen te richten tegen mijn ‘machiavellisme’ en ‘jezuïtisme’. En waar zijn deze aanklagers? Vandervelde, president van de Tweede Internationale gedurende vele jaren, is sinds lang een betrouwbare dienaar van het Belgische kapitaal. De Man, die in een reeks dikke boeken het socialisme met een idealistische moraal veredelde en de religie het hof maakte, greep de eerste de beste gelegenheid aan om de arbeiders te verraden en een gewoon burgerlijke minister te worden. Met Spaak staat het nog mooier. Anderhalf jaar geleden behoorde deze heer tot de links-socialistische oppositie en bezocht mij in Frankrijk, om met mij de methoden van de strijd tegen de bureaucratie van Vandervelde te bespreken. Ik bracht dezelfde opvattingen naar voren die later mijn brief inhield. Maar een jaar na zijn bezoek gaf Spaak aan de rozen de voorkeur boven de doornen. Hij verried zijn kameraden van de oppositie en werd een van de meest cynische ministers van het Belgische kapitaal.
In de vakbonden en in hun eigen partij verstikken deze heren elke kritische stem, kopen systematisch de vooruitstrevende arbeiders om en maken hen corrupt, en sluiten net zo systematisch degenen die tegenspartelen, uit. Zij onderscheiden zich van de G.P.Oe. alleen daardoor dat zij tot nu toe geen bloed vergoten hebben — als goede patriotten sparen zij het arbeidersbloed voor de komende imperialistische oorlog. Het is duidelijk: alleen een uitbroedsel van de duivel, een moreel monster, een ‘kaffer’, een bolsjewiek kan de arbeiders de raad geven in de strijd tegen deze heren de regels van het conspiratie werk in acht te nemen.
Van het standpunt van de Belgische wet bevatte mijn brief natuurlijk niets strafbaars. De ‘democratische’ politie was verplicht de brief met een verontschuldiging aan de geadresseerden terug te geven. Op de socialistische partij rustte de plicht tegen de huiszoeking te protesteren, die gedicteerd was door bezorgdheid voor de belangen van generaal Franco. Maar de heren socialisten deinsden er niet voor terug gebruik te maken van de diensten van de incorrecte politie — anders zou hen immers een welkome aangelegenheid ontgaan zijn, het hoger staan van hun moraal boven het amoralisme van de bolsjewieken weer eens ten toon te spreiden.
Elk detail in deze episode is symbolisch. De Belgische sociaaldemocraten schudden hun verontwaardiging juist toen over mij uit, toen hun Noorse geestverwanten mijn vrouw en mij achter slot en grendel zetten [62], om onze verdediging tegen de G.P.Oe. te verhinderen. De Noorse regering wist zeer goed dat de Moskouse aanklachten vals waren: zo schreef de officieuze sociaaldemocratische krant het in de eerste dagen openlijk. Maar Moskou kwam aan de geldbuidel van de Noorse reders en groothandelaren in vis — en de heren sociaaldemocraten kropen onmiddellijk op handen en voeten. De leider van de partij, Martin Tranmael, is niet alleen een autoriteit op het gebied van de moraal, maar is ook duidelijk een rechtschapen mens. Hij drinkt niet, rookt niet, eet geen vlees en baadt ‘s winters in een bijt in het ijs. Dat verhindert hem echter niet, nadat hij ons op bevel van de G.P.Oe. had laten arresteren, mij in de kolommen van zijn krant door een Noorse agent van de G.P.Oe., een zekere Jacob Fries — een kerel zonder eer en geweten — te laten belasteren. Maar genoeg...
De moraal van deze heren bestaat uit conventionele recepten en redeneringen, waarachter zij al hun belangen, verlangens en angsten verbergen. De meerderheid van hen is uit eerzucht, of zucht naar gewin, tot elke laagheid bereid, als verloochening van eigen overtuiging, trouweloosheid en verraad. In de hoge sfeer van persoonlijke belangen heiligt voor hen het doel ieder middel. Juist daarom verlangen zij een bijzondere moraalcodex, die solide en duurzaam is, en tegelijkertijd voldoende elasticiteit bezit, evenals een paar goede bretels.
Ze verafschuwen iedereen die hun beroepsgeheimen voor de massa’s blootlegt. In ‘vreedzame’ tijden geven zij — in straat- of ‘filosofische’ taal — door laster uitdrukking aan hun haat. In tijden van scherpe sociale conflicten — zoals nu in Spanje — vermoorden deze moralisten hand in hand met de G.P.Oe. de revolutionairen. Om zich voor zichzelf te rechtvaardigen, herhalen zij: “trotskisme en stalinisme zijn één en hetzelfde”.
Een middel is alleen door het ermee nagestreefde doel te rechtvaardigen. Maar het doel heeft van zijn kant rechtvaardiging nodig. Vanuit marxistisch standpunt, dat de historische belangen van het proletariaat tot uitdrukking brengt, is het doel gerechtvaardigd, wanneer het ertoe leidt de macht van de mensen over de natuur te vermeerderen, en de macht van de mensen over de mensen te vernietigen.
“Dat betekent dus dat voor het bereiken van dit doel alles geoorloofd is?” zal de filister sarcastisch vragen — en bewijst daarmee dat hij niets begrepen heeft. Geoorloofd is, antwoorden wij, wat werkelijk tot de bevrijding van de mensheid voert. Omdat dit doel slechts door revolutie bereikt kan worden, draagt de bevrijdingsmoraal van het proletariaat vanzelf een revolutionair karakter. Zij staat onverzoenlijk tegenover niet alleen elk religieus dogma, maar ook tegenover alle idealistische fetisjen, deze filosofische politieagenten van de heersende klasse. Haar regels worden uit de ontwikkelingswetten van de maatschappij afgeleid, dus in de eerste plaats uit de klassenstrijd, de hoogste van alle wetten.
“Alles goed en wel”, zal de moralist hardnekkig herhalen, “betekent dat nu dat in de strijd tegen de kapitalisten alle middelen geoorloofd zijn: leugen, bedrog, verraad, moord, enz.?” Geoorloofd en verplicht zijn die middelen en alleen die middelen, antwoorden wij, die het revolutionaire proletariaat verenigen, zijn hart met onverzoenlijke vijandschap tegen de onderdrukking vervullen, het leren de officiële moraal en haar democratische napraters te verachten, het een bewustzijn van zijn eigen historische taak verschaffen, zijn moed en zijn offervaardigheid in de strijd verheffen. Daaruit volgt al dat niet alle middelen geoorloofd zijn. Wanneer wij zeggen dat het doel de middelen heiligt, dan vloeit daar voor ons de conclusie uit voort dat het grote revolutionaire doel zulke lage middelen en wegen verwerpt die het ene deel van het proletariaat tegen andere delen ophitsen, of die proberen de arbeiders zonder hun eigen toedoen gelukkig te maken, of die het zelfvertrouwen van de massa’s en het geloof aan hun organisatie doen dalen en door een leiderscultus vervangen. In de eerste plaats en absoluut onverzoenlijk verwerpt de revolutionaire moraal onderdanigheid tegenover de bourgeoisie en hoogmoed tegenover de arbeiders, d.w.z. die eigenschappen, waarmee kleinburgerlijke pedanten en moralisten door en door behept zijn.
Deze criteria geven natuurlijk geen kant-en-klaar antwoord op de vraag, wat in elk afzonderlijk geval geoorloofd is en wat niet. Zulke automatische antwoorden kunnen ook in het geheel niet gegeven worden. De problemen van de revolutionaire moraal hangen samen met de problemen van de revolutionaire strategie en tactiek. Het correcte antwoord op deze vraag geeft de levende ervaring van de beweging in het licht van de theorie.
Het dialectisch materialisme kent geen dualisme tussen doel en middelen. Het doel vloeit met natuurlijke noodzakelijkheid uit het historisch proces voort. De middelen zijn organisch ondergeschikt aan het doel. In zijn drama ‘Franz von Sickingen’ legt Ferdinand Lassalle [63] een van zijn helden de volgende woorden in de mond:
Das Ziel nicht zeige, zeige auch den Weg. Denn so verwachsen ist hienieden Weg und Ziel, dass eines sich stets ändert mit dem andern Und andrer Weg auch andres Ziel erzeugt.
(“Laat niet alleen het doel zien, toon ook de weg. Want zo vergroeid is hier op aarde weg en doel, dat het één steeds met het ander verandert. En een andere weg ook een ander doel voortbrengt.”)
De dichtregels van Lassalle zijn in geen geval volmaakt. Erger nog is het feit dat Lassalle zelf in de praktische politiek van de hier weergegeven regel afweek — het is voldoende er aan te herinneren dat hij zich zelfs inliet met geheime afspraken met Bismarck! [64] Maar de dialectische wisselwerking tussen middel en doel is in de hier geciteerde regels zeer juist tot uitdrukking gebracht. Men moet tarwezaad zaaien, om tarwearen te oogsten.
Is bijvoorbeeld van het standpunt van de ‘zuivere moraal’ individuele terreur geoorloofd of verboden? In deze abstracte vorm bestaat de vraag voor ons in het geheel niet. De conservatieve Zwitserse burgers bewijzen vandaag nog officiële eer aan de terrorist Wilhelm Tell. Onze sympathie staat volkomen aan de kant van de Ierse, Russische, Poolse en Indische nationalisten in hun strijd tegen nationale en politieke onderdrukking. De vermoorde Kirov [65], een ruwe satraap, verwekt geen enkele sympathie. Onze verhouding tot de moordenaar blijft alleen daarom neutraal, omdat wij de motieven die hem dreven, niet kennen. Wanneer bekend zou worden dat Nikolajev bewust vergelding zocht voor de door Kirov begane schending van de arbeidersrechten, dan zou onze sympathie volkomen aan de kant van de moordenaar staan.
Toch is niet de vraag naar de subjectieve motieven beslissend voor ons, maar die naar de objectieve doelmatigheid. Voert het gegeven middel werkelijk tot het doel? Wat de individuele terreur betreft, tonen zowel theorie als ervaring aan dat dit niet het geval is [66]. Wij zeggen tot de terroristen: het is onmogelijk de massa’s te vervangen, alleen in de beweging van de massa kunnen jullie een doelmatige uitdrukking voor jullie heroïsme vinden. Onder de verhoudingen van een burgeroorlog houdt echter het doden van individuele onderdrukkers op een individuele terreurdaad te zijn. Laten wij eens aannemen dat een revolutionair generaal Franco en zijn staf in de lucht liet springen. Zelfs aan de zijde van de democratische eunuchen zou dit wel nauwelijks morele verontwaardiging opwekken. Onder de verhoudingen van een burgeroorlog zou een dergelijke daad volkomen doelmatig zijn. Hieruit blijkt dus dat zelfs in de meest brandende kwestie — de moord door mensen op mensen — de absolute morele begrippen volkomen ondeugdelijk zijn. De morele waardebepalingen vloeien, samen met de politieke, uit de innerlijke noodzakelijkheden van de strijd voort.
De bevrijding van de arbeiders kan alleen het werk van de arbeiders zelf zijn. Daarom bestaat er geen grotere misdaad dan de massa’s te misleiden, nederlagen voor overwinningen en vrienden voor vijanden te laten doorgaan, arbeidersleiders om te kopen, legenden te fabriceren, valse processen in elkaar te zetten. In één woord: te doen, wat de stalinisten doen. Deze middelen kunnen slechts aan één doel dienstig zijn: de heerschappij van een kliek, die door de geschiedenis al veroordeeld is, te laten voortbestaan. Maar voor de bevrijding van de massa’s kunnen zij niet dienstig zijn. Daarom voert de Vierde Internationale een strijd op leven en dood tegen Stalin.
Natuurlijk zijn de massa’s in geen geval onfeilbaar. Idealisering van de massa’s ligt ver weg van ons. Wij hebben ze onder verschillende verhoudingen, in verschillende perioden, en bovendien in de sterkste politieke woelingen waargenomen. Hun sterke zijde: vastberadenheid, offervaardigheid, heroïsme heeft steeds in tijden van revolutionaire opgang haar beste uitdrukking gevonden. In deze periode stonden de bolsjewieken aan de spits van de massa’s. Daarna begon een ander hoofdstuk van de geschiedenis, dat de zwakke zijde van de onderdrukte massa’s aan de oppervlakte bracht: verdeeldheid, gebrek aan cultuur, een te beperkte gezichtskring.
De massa’s verslapten na de spanning, werden ontgoocheld, verloren hun zelfvertrouwen — en lieten de weg voor de nieuwe aristocratie vrij. In deze periode stonden de bolsjewieken (‘trotskisten’) geïsoleerd van de massa’s. Wij hebben in de praktijk twee van zulke grote historische cyclussen beleefd: 1897-1905, jaren van opgang; 1907-1913, jaren van neergang; 1917-1923, de periode van opgang, die in de geschiedenis zijn weerga niet vindt, ten slotte een nieuwe periode van reactie, die nu haar einde nog niet bereikt heeft.
In deze geweldige gebeurtenissen leerden de ‘trotskisten’ het ritme van de geschiedenis kennen, d.w.z. de dialectiek van de klassenstrijd. Zij leerden ook en naar het schijnt, met een zekere graad van succes, hoe zij hun subjectieve plannen en programma’s aan dit objectieve ritme ondergeschikt moeten maken. Zij leerden niet te twijfelen aan het feit dat de wetten van de geschiedenis niet van hun persoonlijke smaak afhangen, noch aan hun moraalcriteria ondergeschikt zijn. Zij leerden hun persoonlijke wensen aan de wetten van de geschiedenis ondergeschikt te maken. Zij leerden ook zich door de machtigste vijanden niet te laten verschrikken, wanneer de macht van deze vijanden in tegenspraak staat met de wetten van de historische ontwikkeling. Zij weten tegen de stroom op te zwemmen in de diepe overtuiging dat de nieuwe historische vloed hen aan de andere oever zal brengen. Niet allen zullen deze oever bereiken, velen zullen verdrinken. Maar het met open ogen en een gespannen wil deelnemen aan deze beweging — alleen dit kan een denkend wezen de hoogste morele bevrediging schenken.
Leon Trotski
Coyoacan, D.F., februari 1936.
P.S. Ik schreef deze bladzijden in de dagen toen mijn zoon, zonder dat ik het wist, met de dood vocht. Aan zijn nagedachtenis wijd ik dit kleine werkje, dat, naar ik hoop, zijn goedkeuring weggedragen zou hebben. Leo Sedov [67] was een echte revolutionair en verachtte de farizeeërs.
L.D.T.
_______________
[1] Het verschijnen van dit geschrift viel samen met de Moskouse processen (1936-38), en wel speciaal met de voorbereiding van het derde proces dat van 2-13 maart 1938 gehouden werd. Hoewel dit officieel “tegen het anti-sovjetblok van rechtsen en trotskisten” gericht was, waren veel van de aangeklaagden in de voorafgaande jaren juist betrokken geweest bij de strijd tegen Trotski. Veel aangeklaagden, onder wie een groot aantal belangrijke figuren uit de Oktoberrevolutie, zijn op deze processen ter dood veroordeeld. Na de redevoering van Chroesjtsjov op het XXe partijcongres van de KPSU, febr. 1956, zijn een aantal van de belangrijkste beschuldigden — onder wie Kamenev en Zinovjev, maar onder wie (nog) niet Trotski — weer gerehabiliteerd.
[2] Bedoeld wordt Common Sense, New York.
[3] H.G. Wells (1866-1946), bekend Engels romanschrijver. Schreef op latere leeftijd science fiction en ging tot een utopisch socialisme over. Wells bezocht Lenin in de winter van 1920-’21. Trotski schrijft daarover: “Maar heel de ellende was dat Wells er als prominent buitenlander en — ondanks zijn socialisme — uiterst conservatief Engelsman van de imperialistische soort, heilig van overtuigd was dat hij in de grond van de zaak dit barbaarse land en diens leider met zijn bezoek een grote eer bewees”. (Herinneringen aan Lenin van Maksim Gorki en Lev Trotski, Arbeiderspers, Amsterdam, 1967, blz. 125-126).
[4] Max Eastman (geb. 1883), Amerikaans literatuurcriticus en dichter, voor de Eerste Wereldoorlog uitgever van het linkse weekblad The Masses, later van The Liberator. Eastman, aanvankelijk marxist, bekritiseerde Stalin heftig en ondersteunde Trotski sinds 1922, gaf de werken van Trotski (o.a. zijn Geschiedenis van de Russische Revolutie) in de USA uit. Raakte op latere leeftijd zijn socialistische ideeën geheel kwijt.
[5] N.A. Berdjajev (1874-1948), S.N. Bulgakov (1871-1944), P.B. von Struve (1870-1944). Alle drie ‘overwonnen’ het marxisme en stelden er een idealistische filosofie voor in de plaats, die hen ten slotte tot de religie voerde. Een uiteenzetting van de economische geschriften van Bulgakov en Struve kan men vinden in Rosa Luxemburg, Akkumulation des Kapitale (herdruk bij Neue Kritik, Frankfurt/M,1966, blz. 261 e.v.)
[6] Categorische imperatief: begrip ontleend aan de 18e-eeuwse Duitse filosoof Kant, die veronderstelde dat er onvoorwaardelijk en voor altijd zedelijke normen aan de mensheid gegeven zijn.
[7] Centristen: personen die politiek te plaatsen zijn tussen de reformistische (louter hervormingsgezinde) sociaaldemocratie en de revolutionaire communisten.
[8] Jeremy Benthem (1748-1832), Engels econoom en filosoof. Het principe om “het grootst mogelijke geluk voor het grootst mogelijke aantal” als het opperste criterium van de moraal te laten gelden, is niet uitgevonden door Bentham, wel door hem systematisch ontwikkeld. (Introduction to the principles of morals and legislation, 1780; Deontology, 1834). De, naar de natuur, egoïstische belangen van de individuele mens, moesten door sociale ‘sancties’ met de belangen van anderen worden verzoend.
[9] John Stewart Mill (1806-1873), Engels econoom en filosoof; bouwde de theorieën van Benthem uit tot een systeem. Trotski had Mills ‘A System of Logic; Ratiocinative and Inductive’ in 1896 in Nikolajev gelezen: “Ik las nerveus, ongeduldig, onsystematisch. Van de verboden brochures uit het voorafgaande tijdperk koos ik John Stuart Mill: ‘Logica’, daarna nam ik ‘Oervormen van de cultuur’, van Lippert, nog voor ik het eerste boek voor de helft gelezen had. Het nuttigheidssysteem van Bentham scheen mij het laatste woord van het menselijk denken. Enige maanden lang was ik onschokbaar Benthamist”. (Leon Trotski, Mijn leven, Querido, Amsterdam, 1930, blz. 92)
[10] Herbert Spencer (1820-1903), Engels filosoof en socioloog; beschouwde het moreel gedrag als een functie van de biologische ontwikkeling van het leven naar meer gedifferentieerde en hogere vormen; evolutionist.
[11] Zie voor informatie hierover voor de moderne tijd o.a. C. Wright Mills, The Power Elite, New York, 1956.
[12] CIO, Committee of Industrial Organisation, Amerikaans vakverbond.
[13] Term ontleend aan de Franse Revolutie. Onder ‘thermidor’ wordt algemeen begrepen de afsluiting van een revolutionaire fase, zonder dat de sociale basis ervan verandert.
[14] Trotski gebruikt hier voor de Russische geheime politie de afkorting GPOe. (Gossudarstwennoje Politischeskoje Uprawlenije), Staats Politie Administratie, hoewel deze al in 1934 vervangen is door de NKVD (Narodnij Kommissariat Vnutrenich Djel), Volkscommissariaat voor Binnenlandse Zaken, tegelijkertijd de benaming voor de onder dit ministerie geplaatste geheime politie, die in deze vorm tot 1944 bestond.
[15] D.N. Pritt, Engels Labour-afgevaardigde in het Lagerhuis en bekend jurist, president van het tegenproces tegen het Rijksdagbrandproces; behoorde tezelfdertijd tot de ijverige verdedigers van Stalin en van de Moskouse processen.
[16] Romain Rolland (1866-1944), Frans schrijver, sympathiseerde met het stalinistische Rusland.
[17] G.G. Jagoda (1891-1938), in 1924 plaatsvervangend voorzitter van de Tsjeka (toenmalige benaming voor de Russische geheime politie); 1934 volkscommissaris voor Binnenlandse Zaken; in 1938 zelf aangeklaagd wegens de moord op Kirov (zie noot 65), en ter dood veroordeeld.
[18] Michail Toechatsjevski (1893-1937), maarschalk van het Rode Leger; 1931 plaatsvervangend volkscommissaris voor Oorlog. In juni 1937 werd tegen Toechatsjevski en een groep hogere generaals een geheim proces gevoerd, waar hij er van werd beschuldigd zich tot de ‘Napoleon van de revolutie’ te willen verheffen. Generaal I.E. Jakir, voormalig commandant van het garnizoen van Leningrad, zou hem bij dit streven hebben ondersteund. Beiden werden, samen met andere hoge officieren, terechtgesteld.
[19] Walter Duranty (1884-1957), correspondent van de New York Times in Moskou en Azië.
[20] Louis Fisher (geb.1896), Amerikaans journalist. Was sinds 1921 Europa en Azië correspondent voor de New York Post. Schreef een aantal boeken over zijn reizen en o.a. een Lenin-biografie. In de periode van de Koude Oorlog, na de Tweede Wereldoorlog, een fanatieke verdediger van het Amerikaanse imperialisme.
[21] John Dewey (1859-1952), Amerikaans filosoof, die een tegenproces tegen de Moskouse processen leidde. Van 10-17 april 1937 hadden 13 zittingen van de Commissie van Onderzoek plaats, waarbij elke aanklacht aan een nauwkeurig onderzoek werd onderworpen. Toen in december van dat jaar de commissie met haar onderzoek klaar was, sprak John Dewey haar oordeel uit: Trotski en zijn zoon Leo Sedov werden niet schuldig bevonden.
[22] Eugène Lyons (geb.1898), Amerikaans journalist en schrijver; was van 1928-‘34 de Moskouse correspondent van United Press.
[23] Listen Hook, Amerikaans journalist, correspondent te Moskou.
[24] Walter Kriwitzki (gest.1941), generaal, voormalig chef van de Russische militaire inlichtingendienst met standplaats Den Haag. Organiseerde de wapenaankopen, buiten de Sovjet-Unie, bestemd voor de Spaanse republiek. Brak in ’37 met Stalin en week uit naar de USA, waar hij voor de Saturdy Evening Post een artikelenserie schreef onder de titel ‘I was Stalin’s Agent’, en een boek onder dezelfde naam deed uitgeven. Hoewel dit boek vermoedelijk niet door Krivitzki, maar door een Amerikaanse sovjetoloog is geschreven, wordt het door vele westerse geschiedkundige werken als ‘bron’ aangevoerd.
[25] Charles Rappoport (1865-1940), vluchtte uit het tsaristische Rusland naar Frankrijk en sloot zich daar bij de arbeidersbeweging aan. Tot 1938 lid van de communistische partij van Frankrijk.
[26] Norman Thomas (geb. 1884), Amerikaans socialist. Sinds 1918 lid van de Socialistische Partij, sinds 1924 haar voorzitter.
[27] Tweede Internationale: Internationale van sociaaldemocratische partijen. Met ‘Amsterdamse Internationale’ wordt bedoeld: het internationale verbond van socialistische vakverenigingen, het IVV, dat gevestigd was in Amsterdam. Na de oorlog het IVVV genoemd.
[28] Léon Blum 1872-1950), Frans socialist, leider van de socialistische partij van Frankrijk (SFIO), waarvan de linkervleugel er in 1920 uit getreden was, en zich als Parti Communiste had aangesloten bij de 3e Internationale (Komintern). Blom vormde in 1936, na een grote verkiezingsoverwinning van de linkse partijen, een Volksfrontregering, die echter door binnenlandse moeilijkheden en door de strijd om de ondersteuning van de legale Spaanse regering tegen Franco, maar korte tijd stand hield.
[29] Otto Bauer (1881-1938), Oostenrijks socialist, leidend theoreticus van de Sozialdemokratische Partei Österreichs. Ging na de staatsgreep van Dolfuss in 1934 in ballingschap. Trotski had Otto Bauer in 1907 in Wenen leren kennen, toen hij daar als balling woonde. Hij schreef over hem: “Maar spoedig maakte verbazing zich van mij meester. Deze mensen (O.B., Max Adler, Karl Renner) waren geen revolutionairen. Erger: ze waren een slag van mensen dat tegenovergesteld is aan het type van de revolutionair. Dat kwam in alles tot uiting: in de wijze waarop ze problemen benaderden, in hun politieke opmerkingen en psychologische waarderingen, in hun zelfingenomenheid (...)” (Leon Trotski, Mijn leven, blz.181)
[30] Andrej Vyschinski (1883-1954), vanaf 1935 hoogste officier van justitie van de Sovjet-Unie, openbare aanklager in alle drie de Moskouse processen, die hij met grote zorgvuldigheid voorbereidde. In 1949 minister van Buitenlandse Zaken, tot zijn dood Russisch vertegenwoordiger bij de Verenigde Naties.
[31] Het Londense bureau: oorspronkelijk bestond het Amsterdams-Londens bureau, waarbij waren aangesloten de Duitse Soz. Arb. Partei, de Engelse Independent Lab. Party, de Nederlandse Onafh. Soc. Partij, de Noorse Arb. Partij, de Franse partij voor proletarische eenheid. Uit dit bureau kwam later het Internationale Bureau voor revolutionair-socialistische eenheid voort, het zgn. Londense Bureau, waarbij waren aangesloten o.a. SAP, ILP, de Zweedse Socialistische Partij, de Spaanse Iberische Communistische Partij, de Italiaanse Socialistische Partij (maximalisten). Het bureau bestond tot 1938 en werd geleid door Fenner Brockway.
[32] Fenner Brockway (1888-1967), Engels socialist, secretaris van het Londense Bureau van de centristen, lid van de Independent Labour Party, keerde na de oorlog in de Labour Party terug, voor welke partij hij parlementslid werd. Later Lord Brockway.
[33] Heinrich Brandler (geb.1881), Duits communist, was in de jaren ‘20 voorzitter van de KPD. Vanaf 1928 leider van de KPO (Komm. Partij Oppositie), in 1929 als ‘rechtse’ uit de Komintern gestoten. Vluchtte in 1933 naar Frankrijk en Cuba, sinds ‘49 weer in Duitsland.
[34] Jay Lovestone, van 1926-28 voorzitter van CP USA, leidde sinds zijn uitstoting uit de Komintern in 1929 een onafhankelijke (rechtse) communistische groepering, was voorzitter van het algemene vakverbond AFL-CI0, waarin hij als zijn taak zag “het communisme op internationale basis te bestrijden”.
[35] Nikolaj Ivanovitsj Jesjov (gest.1939), Volkscommissaris voor Binnenlandse Zaken, leidde de grote zuiveringen in de jaren 1936-38 in de USSR. Dec. 1938 vervangen door Beria, die in opdracht van Stalin de ‘liquidatie’ van Jesjov en zijn medewerkers in de NKVD voorbereidde.
[36] Jacob Walcher (geb.1887), tijdens de Eerste Wereldoorlog een van de leiders van de Spartakusgruppe, die toen nog binnen de SPD werkte. In de republiek van Weimar in de rechtse oppositie binnen de KPD. In ‘28 lid van de KPO. In ‘32 medestichter van de Sozialistische Arbeiterpartei (SAP), tot dat bestuur behoorde hij ook tijdens zijn emigratie in Parijs.
[37] Zie noot 21.
[38] Bonapartisme komt uit de Franse Revolutie, is de reactie na een revolutionaire opleving waarin de klassenmaatschappij zich weer stabiliseert met een toestand van labiel evenwicht tussen de klassen, en waar een sterke man (Bonaparte) het regime consolideert. Zie ook Trotski’s essay over Arbeidersstaat, thermidor en bonapartisme.
[39] William Green (1873-1952), Amerikaans vakbondsfunctionaris, was secretaris van de AFL (American Federation of Labour).
[40] Maurice Thorez (1900-1964), van 1930-64 algemeen secretaris van de PCF, leidde de campagne tegen de trotskisten. Week bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog naar de Sovjet-Unie uit; van 1945-’47 minister van Staat.
[41] José Garcia Oliver (geb.1901), Spaans anarchist (Federación Anarquista Ibérica), werd in november 1937 minister van Justitie in het door Franco’s troepen belegerde Madrid.
[42] Zie noot 31.
[43] De groep ‘Neuer Weg’ was een afsplitsing (1937) van de SAP (Soz. Arb. partei) o.l.v. Erwin Bauer en Kurt Sachs. Zij protesteerde tegen de Moskouse processen, verklaarde zich solidair met de POUM en bekritiseerde het Franse Volksfront; bestond in Parijs tot aan het uitbreken van de oorlog.
[44] Emil Ludwig (1881-1948), bekend Duits schrijver van historische romans. ‘Lincoln’ verscheen in 1938.
[45] De Commune van Parijs: na afloop van de Frans-Duitse oorlog (1870-71), die voor Frankrijk in een nederlaag geëindigd was en terwijl de Duitse troepen nog om de steden lagen, kwamen de Parijse arbeiders in opstand. Ze kondigden het zelfbestuur af voor alle gemeenten en bereidden een aantal socialistische maatregelen voor op het gebied van de eigendomsverhoudingen; een aantal gijzelaars werd gevangen genomen, onder wie de aartsbisschop van Parijs. Een boerenleger onder leiding van Mac Mahon slaagde er in mei in (de Commune was toen drie maanden oud) Parijs na heftige tegenstand, waarbij ongeveer 20.000 communards werden gedood, in te nemen. Deze opstand is vooral van belang omdat hierbij voor de eerste keer in de geschiedenis van de Europese arbeidersbeweging arbeiderszelfbestuur gepoogd werd te verwezenlijken. Zie Lenins artikel De lessen van de Commune.
[46] Eerste Internationale: de in 1864 te Londen uit verschillende, in de grote steden van West-Europa opererende ‘communistische’ groepen, gevormde Internationale Arbeiders-associatie; bij de oprichting speelde Marx een belangrijke rol. Door de tegenstelling marxisten-anarchisten (bakoeninisten) ging de Eerste Internationale in 1872 te gronde.
[47] Karl Marx, De burgeroorlog in Frankrijk, adres van de Algemene Raad van de Internationale Arbeiders-associatie, geschreven april-mei 1871.
[48] In februari 1921 kwamen de arbeiders en matrozen van de vesting Kronstadt in opstand tegen de bolsjewistische partij, “die alle plaatselijke initiatieven verstikt en elke politieke arbeid in een papierwinkel veranderd heeft” en verlangden “dat de partijorganisatie haar principes verandert” en “dat ze zich fundamenteel democratiseert”. (Besluit van de communistische conferentie van de Baltische vloot, febr.1921).
[49] N.I. Machno, leider van de anarchisten van Oekraïne, wenste een autonoom Oekraïne. Voerde in de burgeroorlog die volgde op de Oktoberrevolutie een guerrilla, eerst tegen de contrarevolutionaire generaal Denikin, daarna tegen Trotski’s Rode Leger. Werd in 1919 definitief verslagen.
[50] The Encyclopaedia Brittannica, Cambridge University Press, 1911, blz. 626.
[51] Volksfront, in de jaren 1930 een breed antifascistisch front, met het typische voorbeeld van de regering Léon Blum, in Frankrijk korte tijd aan de macht.
[52] Vierde Internationale, in sept. 1938 in Parijs voortgekomen uit het internationale bureau van de trotskistische linkse oppositie.
[53] Alexander Kerenski (1881-1967), Russisch politicus van een van de kleinere linkse groepen (trudoviken), sloot zich na de Februarirevolutie bij de sociaal-revolutionairen aan; was tussen februari en oktober 1917 gedurende enige maanden minister-president van de Voorlopige Regering, week tijdens de Oktoberrevolutie uit, en leefde daarna in Frankrijk, Engeland en de USA.
[54] In: Nieuw Rusland, Parijs, 17 febr.1938.
[55] V.I. Lenin, De ‘linkse stroming’, een kinderziekte van het communisme, Pegasus, Amsterdam, 1966. Hierin hoofdstuk VI: Behoren revolutionairen in reactionaire vakverenigingen te werken?, blz.45.
[56] Over deze campagne schrijft Trotski uitvoerig in zijn autobiografie Mijn leven, blz. 259 e.v.: Over de lasteraars.
[57] In: Socialist Call, New York.
[58] J.W.Goethe, Faust, deel I, scène 3 I: de studeerkamer.
[59] Emile Vandervelde (1866-1938), Belgisch socialist, van 1910-17 voorzitter van het bureau van de 2e Internationale. Richt in 1914 een brief tot de Russische arbeidersklasse, waarin hij van hen eiste dat ze steun zou verlenen aan de oorlog, en dat ze ter wille van de overwinning de strijd tegen het tsarisme zou staken. In en na de Eerste Wereldoorlog trad hij toe tot verschillende burgerlijke ministeries.
[60] Hendrik de Man (1885-1953), Belgisch sociaaldemocraat; later, in de dertiger jaren, uiterst rechts politicus.
[61] Paul-Henri Spaak (geb.1889), Belgisch sociaaldemocraat, was na 1935 meerdere keren minister, ook minister-president. Na de oorlog als burgerlijk Europees politicus o.a. president van de Raad van Europa en van 1957-’61 secretaris-generaal van de NAVO.
[62] In juni 1935 was Trotski uit Frankrijk gewezen, en had in Noorwegen politiek asiel gekregen, waar hij in het huis van de Noorse socialist Konrad Knudsen woonde op een afstand van 60 km van Oslo. In de zomer van ’36 drongen Noorse fascisten bij afwezigheid van Trotski in Knudsens huis binnen. Deze zaak veroorzaakte een zodanige opschudding dat Trotski gedurende vier maanden in een dorp geïnterneerd werd, waarna hij op transport werd gesteld naar Mexico.
[63] Ferdinand Lassalle (1825-64), Duits socialist, oprichter van de Allgemeine Deutsche Arbeiterverein (1863).
[64] Op 12 of 13 mei 1863 had een geheime bespreking tussen Lassalle en Bismarck plaats; hierbij beloofde Bismarck algemeen kiesrecht en staatshulp voor productiecoöperaties, terwijl Lassalle moest beloven dat hij Bismarck zou steunen tegen de burgerlijke oppositie.
[65] Sergei Mironovitsj Kirov (1886-1934), van 1926-34 partijsecretaris van Leningrad, vanaf ’30 lid van het Politiek bureau van de KPSU en een van Stalins naaste medewerkers. Kirov werd op 1 dec. ’34 door een uitgestoten jonge communist vermoord. De moordaanslag schijnt door de NKVD te zijn ‘toegestaan’, of zelfs georganiseerd. De aanslag vormde de aanleiding tot een stroom van arrestaties in de gehele USSR, die ten slotte tot de Moskouse processen leidden, waarin elke communistische oppositie tegen Stalin werd uitgeschakeld.
[66] Deze opmerking is belangrijk voor de beoordeling van het waarheidsgehalte van de aanklachten tegen Trotski tijdens de Moskouse processen. Hierin wordt hij er namelijk van beschuldigd te behoren tot een imaginair ‘Centrum’, dat de bedoeling zou hebben individuele terreurdaden uit te voeren: activiteiten die Trotski echter als politiek onbruikbaar veroordeelt.
[67] Leo Leovitsj Sedov (1906-’38) was de oudste zoon van Trotski uit zijn tweede huwelijk met Natalia Ivanovna Sedova. Hij leefde met Trotski in de verbanning in Alma Ata (Siberië) en volgde hem in de emigratie naar Prinkipo (Turkije) en Frankrijk. Leo Sedov was een nauwe medewerker van zijn vader. Hij verzorgde het ‘Bulletin van de Oppositie’, dat van 1929-1941 verscheen. Organiseerde het bureau van de Vierde Internationale in Parijs en was naast Trotski de hoofdaangeklaagde bij verstek in het 1e (aug. ’36) en het 2e (jan.’37) Moskouse proces. Hij gaf het Roodboek over het Moskouse proces (Antwerpen, 1937) uit. Leo Sedov stierf in 1938 in Parijs na een blindedarmoperatie. Sedovs dood was een groot persoonlijk drama voor Trotski. Bovendien lieten de omstandigheden van Sedovs dood zoveel vragen onbeantwoord dat de sterke verdenking bestond dat de NKVD er iets mee te maken had.