Fritjof Tichelman

Nederland van handelskapitalisme tot industriestaat


Geschreven: februari 1973
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, februari 1973, nr. 2, jg. 1.
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?

Laatst bijgewerkt:


Verwant
De trotskistische beweging in Nederland
Het opportunisme in de Nederlandse Communistische Partij
Nederland na de Oktoberrevolutie


Langdurige kabinetsformaties zijn in Nederland niets bijzonders. Dit hangt samen met de grote partijpolitieke verbrokkeling, niet in de laatste plaats ook onder de burgerij. Er is nu echter een factor werkzaam, die voor de naoorlogse periode betrekkelijk nieuw is: de zgn. polarisatie. Hierdoor werd een versterkte PvdA, ondanks de begerigheid van Den Uyl c.s. naar regeringsdeelname (onder een of andere vorm van samenwerking met de KVP), ervan weerhouden om aan de KVP voldoende tegemoet te komen.

Uitgaande van de gebruikelijke optellingen van stemmen en zetels van “links” en “rechts” kwamen de perscommentatoren tot de conclusie dat er weinig in de krachtsverhoudingen veranderd was. Geruststellend voor “De Telegraaf” en andere burgerlijke bladen was het feit dat de “progressieve” combinatie PvdA, D66, PPR, niet in staat was een regering te vormen.

Er waren echter ook geluiden waaruit een zekere ongerustheid bleek: over de verbreiding van anti NAVO-gezindheid (PPR), over de ongebruikelijke scherpte van de politieke discussies en het feit van de polarisatie op zich (die het knusse karakter van het Nederlandse politieke spel enigszins verstoorde). Men voelt dat er wel degelijk iets aan het veranderen is, ook al kan men het meestal niet zo goed plaatsen.

De opleving in de klassenstrijd, internationaal, sinds het einde van de lange opgaande golf – gevolg van het krachtig van zich afslaan van een ongebroken arbeidersklasse, bewust van zijn verworvenheden uit een vorige periode die nu bedreigd worden – heeft in Nederland een zekere versnelling gebracht in een langzaam proces: de geleidelijke doorwerking van de nieuwe industrieel-kapitalistische klassenverhoudingen, in het langdurig troebele partijpolitieke vlak. Dit heeft voorlopig de vorm aangenomen van een soort polarisatie rond twee kernen, de PvdA (en de CPN) voor de arbeidersklasse, en de VVD, voor de bourgeoisie.
Deze stap in een klassenverduidelijkingsproces is echter nog maar een begin. Er blijven vele onduidelijkheden en zwakheden. Centraal is hierbij wel het feit dat de voormalige sociaaldemocratie, de PvdA, in de loop van een 25 jaar zo sterk is ge-ontproletariseerd als partij, zo sterk een organisatie is geworden van beter betaalde midden- en hogere lagen van het proletariaat die de massa der handarbeiders als passieve stemmenaanhang gebruiken, dat dit door de nieuwe ontwikkelingen niet gemakkelijk ongedaan te maken valt. En dit feit is een belangrijke factor bij het afremmen van het proces van afbrokkeling van de confessionele partijen met beduidende arbeidersaanhang, KVP en AR. De reeds zeer oude (eigenlijk in zijn eerste opwellingen van voor de Eerste Wereldoorlog daterende) neigingen van de SDAP-leiders en hun opvolgers tot coalitie met de katholieke burgerij heeft op zichzelf een belangrijke bijdrage geleverd tot het in stand houden van de grote arbeidersaanhang van de grote katholieke partij.

Niettemin is de KVP op de terugtocht, als de meest uitgesproken politieke representant van voorbije klassenverhoudingen. De AR, de partij van het kleinburgerdom bij uitstek is daarentegen in staat gebleken tot taaie zelfhandhaving.

Een ander element in de onduidelijkheid, dat ook samenhangt met de afwezigheid van een grote arbeiderspartij, wordt gevormd door de zone van de bovenlagen van het witteboordproletariaat, waarin zich sterke fluctuaties kunnen voordoen. Dat wekt de schijn van politiek leven, zonder dat bijgedragen wordt tot partijpolitieke klassenconcentraties: D66, PPR, PSP, en eigenlijk ook DS70 (dat ook voor elementen onder de bourgeoisie interessant leek maar daarmee nog geen echte partij van de bourgeoisie geworden is).


De opgang van de enige arbeiderspartij, de CPN, gestuwd door de nieuwe klassenstrijdimpulsen, is door het actiever, semipolitieke optreden van de vakbondsleiding en het daarvan profiterend pogen van de PvdA-leiding onder de huidige gunstige verhoudingen nog enigszins als verdediger van arbeidersbelangen te poseren, en ook door het diepgeworteld sektarisch bureaucratisme van de CPN-leiding, gestuit.
Een vooruitgang dus met nog zeer vele beperkingen, even zo vele belemmeringen vormen voor de herleving en ontplooiing van de arbeidersbeweging en voor de totstandkoming van een revolutionaire voorhoedepartij die moet uitgroeien tot arbeiderspartij Voor dit laatste, voor de nadere vormgeving aan een revolutionaire strategie en tactiek, is het ook nodig inzicht te krijgen in de specifieke Nederlandse klassenontwikkelingen die tot de huidige situatie hebben geleid en in de processen die die historisch gegroeide gecompliceerde verhoudingen nu ongedaan beginnen te maken.

De republiek


In de fasen van de opkomst en ontplooiing van geld- en handelskapitaal in West-Europa, hebben zich enkele uitzonderlijke bloeiverschijnselen voorgedaan, in internationaal gunstig gelegen gebieden (Noord-Italië, Lage Landen); voorspoedige tendenties tot accumulatie van pre-industrieel kapitaal in kleine, meestal maritieme rijkjes. Deze differentiatie tussen nog overweldigend agrarische grote binnenrijken en kleine maritiem-commerciële staatjes, bracht in geconcentreerde vorm de aard van dit kapitaal in die historische fasen tot uitdrukking. In verschillende opzichten was hier sprake van marginale verschijnselen (economisch, geografisch, politiek, historisch). Zij waren mogelijk onder een zeer bijzondere combinatie van deels tijdelijke voorwaarden, waaronder de relatieve achterlijkheid van de omgeving, de tijdelijke economische en politieke zwakte van grotere nabuurstaten en de opgaande ontwikkeling van de internationale handel; zoals voor Nederland met name de commerciële revolutie van de 16e-17e eeuw.
Men kan wellicht spreken van vroegtijdig doorgeschoten randverschijnselen, die juist door hun veelvoudig marginaal karakter gedoemd waren vast te lopen. Voor een industriële doorbraak van het kapitaal (zoals in Engeland) was nodig een combinatie voor accumulatie van handelskapitaal, ontwikkeling van ambacht en manufactuur, aanwezigheid van grondstoffen, een vrij omvangrijke binnenlandse afzetmarkt en in relatie tot de opkomende bourgeoisie, een krachtige staat die de belangen van die bourgeoisie (naast andere belangen) nationaal en internationaal weet te steunen. Deze combinatie ontbrak niet alleen in het geval van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, doch de buitengewone bloei van het geld- en handelskapitaal (16e tot begin 18e eeuw) zouden ook, op den duur, onder gewijzigde internationale verhoudingen, een ernstige belemmering gaan vormen voor de primitieve accumulatie van industrieel kapitaal; een ernstiger belemmering voor een industriële revolutie, dan de economische achterlijkheid van een aantal gebieden in de 19e eeuw zou opleveren.
De Nederlandse kapitaalontwikkeling leidde niet tot grootscheepse investering op industrieel vlak (manufactuur, hoewel de ontwikkeling van ambacht en manufactuur op zichzelf niet onbeduidend was), maar in de voor geld- en handelskapitaal traditionele terreinen: handel, financiële projecten, grond, onroerend goed. Met de relatieve daling van het Nederlandse aandeel in de internationale handel en transport in de loop van de 18e eeuw, betekende dat een steeds sterker overwegen van beleggingen in binnenlandse en buitenlandse staatsleningen en dergelijke zaken; een overheersing van rentenierskapitaal met alle verlammende gevolgen van dien. De stagnatie die intrad in dit land waar de bourgeoisie (met name in het gewest Holland) het vroegst de politieke macht had gemonopoliseerd, zou tot diep in de 19e eeuw doorwerken, en een industriële ontwikkeling blijven vertragen.

19e eeuw

Nadat de Nederlandse economische macht reeds sterk was teruggedrongen door de internationale concurrentie, vooral van economisch-politiek sterkere machten als Engeland, door de verplaatsing en spreiding van de stapelmarkt, door de achteruitgang van de betekenis van het monopolie over een aantal Indonesische producten, bracht uiteindelijk de Franse overheersing de nekslag toe aan de nog overgebleven (op zichzelf niet eens zo onaanzienlijke) internationale posities in de geld- en handelskapitaalsfeer. Waar geheel andere verhoudingen onder de Franse heerschappij en de bescherming van het continentaal stelsel tegen de superieure Engelse concurrentie, de eerste stappen mogelijk maakten naar een industrialisering in België, trad het veel kwetsbaarder handelskapitalistisch Nederland volkomen ontredderd uit het tijdperk der napoleontische oorlogen tevoorschijn.

Zolang had men op een oude voorsprong kunnen teren en zo vervreemd was men geraakt van de werkelijke economische ontwikkelingen in het buitenland, dat nog jarenlang de verwachting kon worden gekoesterd dat de internationale stapelmarktfunctie van Nederland zich wel vanzelf herstellen zou, zonder dat men een hand hoefde uit te steken.


Stagnatie heerste alom, waarbij natuurlijk het geldkapitaal lang een overheersende rol bleef spelen. Men was in de verste verte niet in staat om in open internationale concurrentie het koloniaal bezit te exploiteren. Er moest derhalve worden teruggegrepen op oude monopolistische en mercantilistische methoden van het handelskapitaal (Ned. Handelsmaatschappij en Cultuurstelsel). Door dit staatsingrijpen werd enerzijds wel de vrijheid van het particulier kapitaal ingeperkt, doch anderzijds de weg geëffend voor de particulier kapitalistische exploitatie van Indonesië (die nog lang bescherming tegen vooral Engelse concurrentie zou behoeven) en kon bv. ook een stuk moderne infrastructuur in Nederland worden gefinancierd (waar het kapitaal niet toe in staat was).
De achterlijkheid en stagnatie van de Nederlandse economie maakten dat zij nog lange tijd buiten de wereldeconomie en zijn golfbewegingen bleef staan. De opgaande lange golf van het begin der 19e eeuw had geen stimulerende werking op Nederland, terwijl zelfs de internationale neergang van de jaren 80 nog maar gedeeltelijk kon inwerken. De sociaaleconomische verhoudingen waren niet die van een “normaal” achtergebleven gebied, waarin de landbouw domineert. In 1849, toen er nog maar een paar kleine geïsoleerde industrietjes bestonden, waren er op een totale beroepsbevolking van 1.250.108 “maar” 551.863 in landbouw en visserij werkzaam, op een ca. 300.000 in de nijverheid en meer dan dat laatste getal in de dienstverlenende sectoren. De 19e eeuw had van het economisch voorlijk verleden grote geproletariseerde lagen geërfd, die echter zeker in het begin van die eeuw voor een niet gering deel meer de trekken van een apathisch pauperdom (met een zeer lage arbeidsproductiviteit) vertoonden dan die van een moderne arbeidersklasse.

Tot klassenstrijd was dit proletariaat voor de jaren ’70-’80 niet of nauwelijks in staat. De enige klasse die in het midden van de eeuw tot enige strijd in staat is, is de moderne bourgeoisie – een deel van het handelskapitaal en de daarmee verbonden intelligentsia en andere elementen. Zij dringt, wellicht meer nog op basis van de internationale revolutionaire ontwikkelingen dan op eigen kracht, het oude patriciaat en andere oligarchische elementen uit het politieke machtsmonopolie. Veel strijd was daarvoor niet nodig. Er hoefden geen kleinburgerlijke en proletarische massa’s door de bourgeoisie gemobiliseerd te worden; iets wat overigens niet eens had gekund gezien de toestand van het proletariaat en de zwakheid (niet zozeer numeriek) en lusteloosheid van het de kleinburgerij.

Deze laatste klasse – kleinhandel, ambachtelijk bedrijf en boerendom – was traditioneel orthodox-kerkelijk gericht en er in de economische stagnatie niet minder conservatief op geworden. Waar elders op het continent delen van het kleinburgerdom soms samen met proletarische elementen een stuwende progressieve en zelfs revolutionaire factor konden zijn, was in Nederland het tegendeel het geval. Tegenover de traditionele tolerantie en de verlichte denkbeelden van de handelsbourgeoisie, vertegenwoordigde het kleinburgerdom de reactie en het obscurantisme. Toen deze klasse in beweging kwam tegen de bourgeoisie, was dit dan ook in aartsreactionaire zin. Een bepaalde zeer conservatieve sector van de oude heersende klasse kon van deze tendens een tijdlang gebruik maken, waardoor de zgn. Anti-Revolutionaire (deze unieke naam spreekt boekdelen) stroming kon ontstaan, die in een later stadium een klassenscheiding onderging in een meer “aristocratische”, “christelijk-historische” en een uitgesproken kleinburgerlijke AR-partij.

Een apart element in de klassenopbouw van Nederland werd gevormd door de rooms-katholieke zuidelijke provincies die (als generaliteitslanden vooral) langdurig in een soort semikoloniale positie hadden verkeerd. In het proces van burgerlijke emancipatie provinciaal en nationaal van een katholieke achtergebleven en onderdrukte minderheid, konden de katholieke burgerlijke bovenlagen gesteund door de Kerk de leiding nemen voor de grote meerderheid der katholieke bevolking.

Industrialisatie

Deze verschuivingen en bewegingen waren mogelijk geworden door het langzaam begin van nieuwe economische ontwikkelingen, die sedert het midden van de eeuw ook gaan wijzen in de richting van een zekere industriële groei. De krachtigste economische impulsen gingen uit van de internationale industrialisatie en sterke toename van handel en verkeer, waardoor het gunstig gelegen Nederland wel enigszins meegetrokken moest worden. Zeer belangrijke factoren waren daarbij o.a. de doorvoerpositie ten aanzien van het Duitse achterland (de sinds de jaren negentig vooral krachtig industrialiserende Ruhr) en de koloniale exploitatie met zijn neveneffecten. Mede door de afwezigheid van grondstoffen voor een zware industrie en door de traditionele oriënteringen van het kapitaal, blijft de industrie lang beperkt tot verdelingsbedrijf op het niveau van klein en middenbedrijf. Eerst in de jaren negentig en vooral na 1895 – dus in het kader van de internationale opgaande lange golf en het begin van de imperialistische fase – treedt een verschuiving in naar het grootbedrijf en naar industriële groei. Doch ook nog in deze hoogtijfase (1895-1914) blijft het Nederlandse kapitaal achter. Er is nauwelijks sprake van monopolistische industriële concerns en van reusachtige concentratie van bankkapitaal, laat staan van een fusie van beide kapitaaltakken tot financierkapitaal. Het handels-, koloniaal- en geldkapitaal spelen een enorm grote rol, zeker tot aan de Tweede Wereldoorlog toe. Er is nog geen sterk dominerend industriële grootbourgeoisie.
De contradicties binnen de langzaam gegroeide bourgeoisie komen tot uitdrukking in zijn gebrek aan partijpolitieke eenheid. En dit laatste verschijnsel geldt ook voor de andere klassen. De langzaam uit een wijdverspreid ambacht en manufactuur gegroeide industrie – in de oude Hollandse centra, Twente, enkele Brabantse steden, enz. – heeft een vergaande beperkende invloed op de ontwikkeling van het moderne proletariaat. Zeer duidelijk is voelbaar de afwezigheid van enorme zware industriecentra, te vergelijken met Birmingham, Lancashire, het Maas-Samberbekken, de Ruhr. De industriële arbeiders blijven nogal verspreid en betrekkelijk geïsoleerd t.o.v. elkaar. De langdurige overheersing van arbeiders uit de ambachten en manufactuur en in het algemeen kleinbedrijfsectoren werkte zeer lang door op de mentaliteit van de klasse. Remmend werkte ook dat gedurende een groot deel van de 19e eeuw de binnenlandse verbindingen zo slecht waren dat de meerderheid van de buiten-Hollandse bevolking zich in de eerste plaats met zijn provincie verbonden voelde.


Zo kon in de 19e eeuw geen massale arbeidersbeweging ontstaan, noch op vakbondsvlak, noch op dat van de sociaaldemocratische politieke beweging. Het is een minuscule beweging van grotendeels ambachtelijke werkers waarvoor de ideologische impulsen vnl. uit het buitenland komen; en in het kader van de achterlijkheid een beweging die uiterst ontvankelijk is voor sektarisch-utopische tendenties (wat zeer lang heeft doorgewerkt). Evenmin als er van de opkomende liberale bourgeoisie uit veel aantrekkelijke perspectieven konden worden geopend voor het kleinburgerdom, kon er enige brede aantrekkingskracht van deze arbeidersbeweging uitgaan die slechts een fractie van de eigen klasse kon organiseren. De kleine burgerij heeft alle gelegenheid gehad haar afzonderlijke klasseposities en vooroordelen te cultiveren en te consolideren en daarbij nog zelfs soms een deel van het proletariaat aan zich te binden: met name de AR. Door de specifieke Nederlandse verhoudingen en het buitengewoon langzame en geleidelijke, niet revolutionaire tempo van de industrialisering, konden allerlei pre- en vroegkapitalistische sociaal-culturele (inclusief religieuze) structuren en bindingen worden gehandhaafd, resp. gecultiveerd en gemoderniseerd. Evenals in onderontwikkelde gebieden de nationalistische burgerlijke bovenlagen zeer lang de massa’s in hun greep kunnen houden in nationalistische partijen, zo hebben in iets andere, doch in elk geval ook uit achterlijkheid voortgesproten verhoudingen burgerlijke bovenlagen van zich meer of minder onderdrukt voelende minderheden – rooms-katholieken, orthodox-calvinisten – hun massa achter zich aan weten te binden; vooral ook door de extreme organisatorische en ideologisch-politieke zwakte van de arbeidersbeweging.

De beslist niet onbelangrijke industriële vernieuwingen en machtsconcentraties van de periode tussen de beide wereldoorlogen – waaronder de groei van de bekende internationale reuzen de Koninklijke, Philips enz. – heeft geen fundamentele veranderingen in de klassenstructuur van Nederland aangebracht t.o.v. de eerste industriële revolutie 1890/1895 – 1910/1914. Het percentage in de nijverheid werkzamen onder de beroepsbevolking neemt van 1910 tot 1930 slechts toe van 34,6 tot 38,8 terwijl de agrarische bevolking afneemt van 28,3 tot 20,6 %, en de sector handel en geldwezen oploopt van 18,1 tot 23,3 %. Veel te weinig verandering in elk geval om verandering te brengen in de organisatorische versplintering en tegelijkertijd heterogene samenbundeling van de verschillende klassen. Bovenbouwstructuren die zich rustig hebben kunnen ontwikkelen en consolideren blijken in het algemeen buitengewoon taai. Zeker in een land met een nogal stabiele politieke traditie van eeuwenlange onbetwiste overheersing van bourgeoisie die niet veel reden heeft tot onmatig repressief optreden.

Binnen het kader van deze aan het einde van de 19e begin 20e eeuw ontstane verhoudingen – verschillende liberaal-burgerlijke partijen, grote katholieke partij (die onder burgerlijke leiding bourgeoisie, kleinburgerdom, boeren en arbeiders in aparte vakbeweging verenigt), kleinburgerlijke AR, met arbeidersaanhang (ook in eigen vakorganisatie), grootburgerlijke CHU, en sociaaldemocratische arbeidersbeweging (partij en iets later ook vakbeweging) – werd de arbeidersbeweging in dubbele zin een aparte factor. Aan de ene kant werd het klassenfactor, zij het dan op een uiterst reformistisch niveau. Aan de andere kant kreeg zij al snel de neiging de bestaande verhoudingen niet te doorbreken (in de richting van een liquidatie van de onder burgerlijke controle staande arbeidersorganisaties naar een grote concentratie van het proletariaat tegenover de bourgeoisie en zijn organisaties) maar er zich aan aan te passen; en aldus de bestaande toestand te bestendigen, van de uitgesproken minderheidspositie van de arbeidersbeweging t.a.v. de totale massa van loontrekkers. Om een indruk te geven van de deprimerende stabiliteit, na de aanvangsgroei voor de Eerste Wereldoorlog: een NVV met een 38,3 % van het geheel van georganiseerden in 1914 (dat ca. 240.000 bedroeg), kwam tot 217.000 van de 512.000 in 1922 en tot 319.000 van de 690.000 in 1940. In 1955 waren er een 463.290 NVV’ers tegenover nog steeds een 560.000 confessioneel georganiseerden. De grote arbeiderspartij bereikte voor de Tweede Wereldoorlog op haar hoogtepunt nog geen kwart van de kiezersmassa. Na de oorlog bereikte de ontproletariseerde PvdA in 1956 een top van 1/3. Zij bleef daarna hieronder, ook met de laatste overwinning.

Na 1945


In het vlak van de oude organisatorische verhoudingen veranderde er dus niet zo verschrikkelijk veel. Dat zal nog moeten komen, want de objectieve veranderingen die zich na de oorlog voordeden zijn zeer ingrijpend. In het kader vooral van enorme dynamische West-Europese groei tijdens de opgaande lange golf is Nederland in een proces betrokken waarin eindelijk modern industrieel en bankkapitaal, en hun gefuseerde vorm: het moderne financierkapitaal, de overhand heeft gekregen. Vermeld mag worden dat het verlies van de directe koloniale overheersing over Indonesië tot deze evolutie heeft bijgedragen. Dit proces van industrialisatie, monopolisering, enz. heeft zich tijdens de “boom” betrekkelijk geruisloos kunnen voltrekken. Door de sterk toegenomen behoefte aan arbeidskracht kon het proletariseringsproces worden opgevangen zonder veel schokken; zonder veel wijzigingen in de organisatorische bovenbouwstructuren aan te brengen. Niettemin was het onvermijdelijk dat de veranderingen in de objectieve klassenbasis zo scherp in tegenstelling kwamen met die structuren dat er wel sterke spanningen moesten gaan optreden. Het opmerkelijke is dat dit zo laat gebeurde en eigenlijk pas wat duidelijker naar voren komt in de huidige fase van het begin van een neergaande golf.