Geschreven: 1967
Bron: VMT – Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 4, 2de jrg., december 1967
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML: Paul Benschop, juli 2009
Contact: Adrien Verlee
Laatste bewerking: 03 augustus 2009
Verwant: • De wording van het communisme in Nederland 1907-1925 |
Op 8 november 1917 vermelde de Nieuwe Rotterdamsche Courant in zijn rubriek ‘Buitenlandse telegrammen’, dat er onlusten in Petrograd waren uitgebroken. Een bericht van het agentschap Reuter, gedateerd van 9 november, bevestigde dat de ‘maximalisten’ (bedoeld werden uiteraard de bolsjewieken) Petersburg in hun macht hadden. Merkwaardig is daarbij dat dit Reuterbericht melding maakt van het feit dat er zich “geen wanordelijkheden” zouden hebben voorgedaan. Hierop reageerde de katholieke krant De Maasbode volgens de historicus Stoelinga met de verontwaardigde opmerking dat “de opstand der bolsjewieken klaarblijkelijk niet tot de wanordelijkheden” werd gerekend. Aldus werd de overwinning van de Oktoberrevolutie in Nederland aangekondigd. Zelfs als men aanneemt dat dit alles een gevolg was van de uiteraard gebrekkige communicatiemiddelen in die dagen, dan nog mag men wel zeggen dat de ironie der geschiedenis het traditionele Nederlandse conservatisme een poets had gebakken. Men zou weldra wakker worden...
Voor de arbeidersklasse lag de zaak anders. Om te beginnen wijzen wij erop, dat reeds lang nauwe verbindingen bestonden tussen de door Lenin geleide groep der bolsjewieken en de tribunisten van Gorter, Wijnkoop, c.s. De tribune, orgaan van de voor de eerste wereldoorlog van de SDAP afgespleten linkse groepering, had de gang van zaken nauwlettend gevolgd. Er bestond een intensieve briefwisseling onder meer tussen Wijnkoop – het latere communistische parlementslid – en Lenin. De Tribune publiceerde zowat alle belangrijke verklaringen van de bolsjewieken, waaronder Lenins befaamde manifest tegen de imperialistische oorlog.
Een van de eerste felicitatietelegrammen die na 7 november 1917 in Petrograd arriveerden, was afkomstig van de redactie van dit blad:
“Het revolutionaire dagblad van Holland verheugt zich in de dictatuur van het proletariaat in Petersburg, ten einde te komen tot de algemene vrede, de maatschappelijke vrijheid van de arbeiders en boeren en de revolutionaire constituante”,
aldus het telegram. Enkele dagen later vond in de grootste zaal te Amsterdam een meeting plaats, waar duizenden arbeiders hun solidariteit met de nieuwe staat betuigden. Hun enthousiasme kende geen grenzen, toen de oude – inmiddels naar het anarchisme afgedwaalde – veteraan van de Nederlandse arbeidersbeweging, Domela Nieuwenhuis, in een bewogen redevoering op de wereldwijde betekenis van de gebeurtenis wees en de Russische arbeiders aan hun Amsterdamse kameraden tot voorbeeld stelde.
Henriette Roland-Holst, toen zelf een vurige verdedigster van de Sovjet-Unie, getuigde later in de haar eigen lyrische vorm, dat hij de militaire overwinningen van de Sovjets in de burgeroorlog op zijn doodsbed met een glimlach begroette. Door het oorlogsgewoel heen zag hij het “bloeiende wezen” der revolutie: “De macht der bourgeoisie vernietigd, de weg open voor de zelfstandigheid der massa, dat is voor vervolmaking van het individu”.
Uiteraard dachten de Nederlandse arbeiders niet in dit soort verheven bewoordingen. Zij namen het thema van Domela Nieuwenhuis op: aangespoord door de omwenteling in Rusland nam het aantal stakingen tegen de toen ellendige materiële omstandigheden in dit land hand over hand toe, er vonden talloze demonstraties voor economische en politieke eisen plaats (onder meer voor invoering van het evenredige kiesstelsel en verkorting van de werktijd).
Zo ooit, dan was in die dagen het rechtstreekse verband tussen de overwinning van de Oktoberrevolutie en de gang van zaken in Nederland overduidelijk.
Een jaar later zou P.J. Troelstra – leider van de in beweging gekomen sociaaldemocratische partij in het parlement uitroepen:
“Daar (in Rusland) aarzelt de socialistische regering niet de wapenen te gebruiken als het erom gaat de arbeidersbelangen, zoals zij die ziet, te verdedigen. Welnu als het nodig is, doen wij hetzelfde.”
Het doet er niets toe, dat Troelstra zijn dreiging met revolutie later “een vergissing” heeft genoemd. Het was slechts een bevestiging van de latere uitlating van de voorzitter van het Nederlands Vakverbond Oudegeest – een van de leiders, die van begin af aan hun afschuw tegen elke revolutie trouw waren gebleven – dat de Sovjetrevolutie niet slechts grote invloed op de arbeiders “maar ook op een groot deel der sociaal voelende intellectuelen” heeft gehad. Als een soort droevig naschrift voegde hij de opmerking eraan toe, dat men er “zelfs” onder leiders van de SDAP en de vakbeweging mensen vond, die “geloof in het wonder hadden”. Het rechtstreekse gevolg van de stemming onder de massa en van Troelstra’s ‘revolutierede’ was in elk geval, dat de Nederlandse bourgeoisie, die tot 1917 toe rotsvast in de ‘onveranderlijkheid der dingen’ had geloofd, nu tot concessie op concessie aan de arbeidersklasse werd gedwongen. In zijn kleurrijke taal zou Louis de Visser – vele jaren de parlementaire woordvoerder van de Nederlandse communisten – die tijd ‘de bibberperiode’ van de heersende machten noemen en om nogmaals de woorden van mevrouw Roland-Holst aan te halen, in haar ‘Kapitaal en Arbeid’ merkte zij op dat die concessies bewust of onbewust als premie werden opgevat, die “betaald moest(en) worden om de voortduur van het burgerijkapitalistische regiem te verzekeren”. De wettelijke achturendag werd ingevoerd, het vrouwenkiesrecht kwam tot stand, er kwam een bescheiden begin van sociale wetgeving (het bestaande ouderdomspensioen werd van twee op drie gulden per week verhoogd en de pensioengerechtigde leeftijd werd van 70 op 65 jaar verlaagd, in de bedrijven konden niet onbelangrijke loonsverhogingen worden afgedwongen.
Intussen was het ‘establishment’ niet van plan een ‘verkeerde’ uitleg van de concessies toe te laten. In november 1918 vond te Amsterdam onder leiding van een ‘revolutionair comité’ een massavergadering plaats, de deelnemers trokken vervolgens met een groep soldaten en matrozen aan het hoofd door de stad. De regering had speciale troepen samengetrokken, die zonder enige aanleiding begonnen te schieten. Het resultaat was vier doden en zestien ernstig gewonden. Aldus werd de broederlijke verbondenheid met de zegevierende revolutie in Rusland met het bloed van Amsterdamse arbeiders bezegeld.
Deze barbaarse represaille had geen duurzame terugslag tot gevolg. Hoe grover de officiële anti-Sovjetcampagne werd, hoe meer de solidariteit aan diepte won. De toenemende interventie versterkte haar verder. Krachtig gesteund door De Tribune, mondde een langdurige campagne tenslotte uit in een algemene staking in de havens van Rotterdam en Amsterdam op 21 juli 1919, die zich rechtstreeks tegen de wapentransporten via deze havens naar de interventielegers richtte. De Amsterdamse bouwvakarbeiders sloten zich bij de staking aan, evenals duizenden gemeentearbeiders, terwijl ook in vele andere steden (onder meer in Den Haag) solidariteitsstakingen plaatsvonden.
Een volgend hoogtepunt in de solidariteitsbeweging was de brede actie tot steunverlening aan de hongergebieden in de Sovjet-Unie van 1921. In deze actie, waaraan vele vooraanstaande kunstenaars en intellectuelen deelnamen, werden grote bedragen bijeengebracht tot steun aan de getroffen bevolking in het jonge Sovjetland.
Niet onvermeld mag hier een episode blijven die veel heeft bijgedragen tot versterking van de banden tussen de Lage Landen en de USSR. Het gaat hier om een initiatief van Ir. S. Rutgers – die tijdens de Oktoberrevolutie in de Verenigde Staten verbleef – op grond waarvan later een grote groep buitenlandse ingenieurs naar de Sovjet-Unie trok om daar mee te helpen aan een van de eerste projecten die na de Oktoberrevolutie tot opbouw van een moderne staalindustrie hebben geleid. Het gaat om het befaamde Koezbassplan, waarvoor Rutgers langdurig contact had met Lenin[1]. Door diens persoonlijk toedoen werden aan de buitenlandse deskundigen alle nodige faciliteiten verleend en zij bleven er tot dat de Sovjetinstanties het project over konden nemen. In het kader van dit project trokken toen ook Nederlandse en Belgische gekwalificeerde arbeiders naar de USSR. Schrijver deze heeft nog enkele jaren geleden een Belgische veteraan ontmoet die in die tijd aan het project heeft meegewerkt. Ir. Rutgers en een andere Nederlandse communist, Ir. A. Struik hebben later ook meegewerkt aan de aanleg van de Turksib spoorweg, die in de Sovjetliteratuur uitvoerig is bezongen.
Ir. Rutgers had echter vooral een actief aandeel in de oprichting van de Komintern en de C.P. Holland, (zoals de partij toen gedoopt werd) was een van de eerste die zich erbij aansloot. Na zijn terugkeer in Nederland, was Rutgers voorts enkele jaren lid van het West-Europese Bureau van de Komintern.
Vanaf het eerste congres van de Komintern is in Nederland in woord en geschrift bekendheid gegeven aan de besluiten van de Derde Internationale. De deelnemers aan de congressen brachten op vergaderingen en in brochures verslag uit over de gang van zaken in de USSR en omgekeerd schreven Nederlanders artikelen in de Sovjetpers, zoals de dichter en politicus Herman Gorter, die na de overwinning van de Oktoberrevolutie onder meer beschouwingen over het karakter van de imperialistische oorlog schreef, die in Rusland onder de krijgsgevangenen uit West-Europa werden verspreid.
Hoewel Nederland geen rechtstreeks aandeel nam in de interventieoorlog tegen de nieuwe Sovjetstaat, kon niet worden gezegd dat de reactie in dit land passief bleef. In de burgerlijke pers werd in die tijd een woedende campagne tegen de Sovjetregering gevoerd. Uiteraard speelde hierbij de bedreiging van de belangen van Nederlandse beleggers in het tsaristische Rusland een voorname rol. Het ging voornamelijk om spoorwegleningen en aandelen in de olie-industrie van Bakoe. In de leidende regeringskringen was men na het einde van de burgeroorlog bijzonder verbolgen over het eerste succes van de Sovjetdiplomatie, het verdrag van Rapallo met Duitsland. Aan de Engels geworden Nederlander Sir Henry Deterding viel toen de eer te beurt, op de zogenaamde Haagse conferentie van juni-juli 1922 als drijvende kracht achter de anti-Sovjetmachten op te treden. Optredend namens de grote West-Europese mogendheden trachtte men een andere Nederlander – de latere minister van buitenlandse zaken Patijn – aan de Sovjetdelegatie hun agenda op te leggen. Op deze conferentie waren in hoofdzaak twee zaken aan de orde : de regeling van herstelbetalingen aan de Sovjet-Unie uit hoofde van de interventieoorlog en van de openbare en particuliere schulden van de erfgenaam van het tsaristische rijk aan het Westen; ten tweede het verlenen van een moratorium en van kredieten aan de Sovjetstaat.
De conferentie mislukte op de uiteindelijke weigering een moratorium te verlenen (de kwestie van kredieten kwam daarna in het geheel niet meer aan de orde) en door de eis van de Westerse delegaties tot teruggave van de particuliere eigendommen van buitenlanders, waarbij het vooral om de olievelden ging. De reeds genoemde heer Patijn van het Unilever-concern deelde de Sovjetdelegatie tenslotte mee dat verder onderhandelen nutteloos was.
Er kwam een gentleman’s agreement tot economische boycot van de Sovjet-Unie, maar de eerste die deze overeenkomst verbrak, was Sir Henry Deterding, die achteraf toch maar besloot, namens de Koninklijke Shell onderhandelingen met het door hem ‘goddeloos’ verklaarde Sovjetregime over de aankoop van ‘gestolen’ olie aan te knopen.
Overigens behoorde Nederland tot de laatste landen die diplomatieke betrekkingen met de USSR aanknoopten (dit geschiedde pas na de overval van Hitler op de Sovjet-Unie). Deze kwestie heeft – uiteraard met onderbrekingen – in de gehele periode tussen de twee oorlogen in de Nederlandse politieke discussie een rol gespeeld. Wij kunnen hier slechts op enkele incidenten ingaan. In het begin van de jaren ‘30 oefende bijvoorbeeld de latere voorzitter van de Tweede Kamer, dr. Kortenhorst, (toen in zijn kwaliteit van secretaris van het Verbond van katholieke ondernemers) scherpe kritiek op de regering Colijn uit, die ook na de hervatting van de diplomatieke betrekkingen tussen Engeland en de USSR weigerde met het ‘atheïstisch’ Rusland relaties te onderhouden (Colijn werd als een rechtstreekse vertegenwoordiger van de Brits-Nederlandse oliebelangen beschouwd). Tot de critici behoorden toen ook zulke vooraanstaande economen als de professoren Kohnstamm en Verzijl. Ook de leiding van de SDAP (de huidige PvdA) oefende in die tijd druk op de regering uit. Zo verklaarde W.H. Vliegen – een der oprichters van de SDAP, die altijd tot de uiterst rechtse vleugel heeft behoord – tijdens een van de parlementaire debatten over de kwestie:
“De regering heeft zich in de kwestie van de niet-erkenning van de Sovjet-Unie vastgebeten op een wijze, die geen blijk geeft van objectieve staatsmanskunst. Het is ronduit een domheid dat men de Sovjet-Unie weigert te erkennen”.
De de facto erkenning liet na het uitbreken van de grote crisis trouwens niet lang op zich wachten. In strijd met alle beleden ‘christelijke’ principes, zag men zich toen genoodzaakt een overeenkomst over de vestiging van een Sovjethandelsorganisatie met diplomatieke status te sluiten, de Exportchleb. Maar het peil van het handelsverkeer tussen beide landen bleef laag, te laag naar de opvatting van industriëlen uit de scheepsbouw, de bankwereld en ondernemersorganisaties. Na 1930 trokken dan ook vele handelsdelegaties naar Moskou om orders te bemachtigen. (De laatste vooroorlogse order – een koelschip – werd nog één maand na de bezetting van het land door de Hitler legers afgeleverd.)
Tot de vele vooraanstaande personages behoorde ook de toenmalige burgemeester van Amsterdam, die onder de druk van de massale werkloosheid in de hoofdstad het initiatief tot een reis naar Moskou nam. “Het is goed zaken doen met de Russen”, verklaarde de voorzitter van de Maatschappij van Handel en Nijverheid in 1936 en tot geruststelling van de vele slachtoffers van de officiële antipropaganda, liet de voorzitter van de Vereniging van Haringvissers toen weten “dat de Russen zich in de nakoming van hun verplichtingen prompte betalers tonen”.
Bij alle starheid van de politieke verhoudingen in deze periode moet verder gezegd worden dat de invloed uit het Oosten in de publieke meningsvorming toch op alle mogelijke manieren tot uiting kwam. De furie van de tijd der interventie had in de liberale pers (met name in de Nieuwe Rotterdamsche Courant) plaats gemaakt voor aanhoudende pogingen tot een min of meer objectieve voorlichting over de USSR. Er verscheen een vloed van literatuur op de boekenmarkt, wetenschappelijke (voornamelijk economische) verhandelingen, vertalingen van moderne Sovjetschrijvers, reisbesprekingen, boeken over literatuur en beeldende kunst in de USSR, enzovoort. De Sovjetfilms uit die tijd trokken grote belangstelling.
Maar er was vooral één factor, die evenals in België en de overige West-Europese landen een duurzame invloed op de houding van het publiek en met name de arbeidersbeweging uitoefende: dat was de verdwijning van werkloosheid en de publicatie van het eerste Vijfjarenplan in de Sovjet-Unie. De invloed was des te dieper omdat de uitvoering van het Vijfjarenplan samenviel met de grote crisis bij ons in het Westen.
De regerende kringen in Nederland, die de betekenis van de nieuwe ontwikkeling in de USSR uiteraard zeer goed begrepen, deden hun best om een ideologisch tegenwicht te scheppen. Gezegd moet worden dat de leiding van de SDAP in die jaren eveneens een zeer negatieve invloed uitoefende. Haar organen wedijverden met de burgerlijke pers in het streven, de planeconomie belachelijk te maken. Deels kon dit verklaard worden door het streven om regeringspartij te worden, een doel dat pas aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog verwerkelijkt werd. H. Roland-Holst sprak in haar reeds genoemde boek in dit verband over “een domme, kleinzielige en geesteloze vijandigheid” waardoor de geest der leden van SDAP en NVV “stelselmatig vergiftigd” werd.
Maar ook binnen de SDAP ontstond verzet tegen de officiële politiek. Symptomatisch hiervoor was het optreden van dr. F.M. Wibaut, na Troelstra – die in 1930 overleed – de meest gezaghebbende figuur binnen de SDAP.
In zijn ‘Levensbouw’, waarin hij de bakens van zijn eigen activiteit opmaakte, verklaarde hij naar het tijdstip te verlangen, waarin de verschillen tussen Sovjet-Rusland en de sociaaldemocratie zouden zijn verdwenen. Hij overwoog daarbij dat “het proletariaat... het socialisme niet (kon) veroveren, zolang het niet zijn weg tot eenheid vindt”. Diep onder de indruk van de socialistische planeconomie, wijdde Wibaut een afzonderlijke studie aan de ‘ordening der productie’, waarvan het doel volgens het voorbeeld van de Sovjet-Unie de opheffing van de werkloosheid moest zijn. Zijn beoordeling van het Vijfjarenplan was volstrekt positief. In de omstandigheden van die tijd noemde hij het verdwijnen van crisiswerkloosheid de voornaamste verworvenheid van de Sovjeteconomie.
Op het hoogtepunt van de werkloosheid, legde de SDAP-leiding – ongetwijfeld ook beïnvloed door H. de Man’s Plan van de Arbeid – een soortgelijk plan aan de Nederlandse arbeidersbeweging voor, waarvan het centrale doel heette te zijn de ‘ordening van de productie’ en de opheffing van de werkloosheid.
Vooral gestimuleerd door de opkomst van fascisme en nazidom, ontstond in die tijd een linkse beweging onder de intellectuelen die geen genoegen meer wilde nemen met de ‘koude oorlog’ voorlichting in Nederland over de Sovjet-Unie. In haar verzet tegen de officiële politiek van ‘afzijdigheid’ die meer en meer in een dekmantel voor ‘Versttindigung’ met Duitsland en hulp aan de nazi’s veranderde, leefde ook in deze groepen de belangstelling voor het Oosten op. In zekere zin behoorde tot hen ook een figuur als professor van Hamel, destijds representant van de Volkenbond in Danzig, een der vurigste tegenstanders van het nazisme en voorvechter van de traditionele politiek van neutraliteit. (Het gewroet van de nazi’s leidde tot zijn ontslag als Volkenbondcommissaris. Na een daarop volgend bezoek aan de Sovjet-Unie noemde deze staatsrechtsgeleerde zich zelf een ‘anti-anti-Rus’.)
Een der voornaamste ideologen van deze linkse beweging was de Amsterdamse filosoof en professor H. Pos, die zijn eigen ideeën vooral in zijn laatste levensjaren steeds meer herontdekte in de filosofie van het marxisme. Het klonk als een wekroep, als een offensief tegen de bekrompenheid van de zich economisch bedreigd voelende intellectuelen. Toen Pos kort na de machtsgreep van Hitler de staf brak over hen, die het werkelijke land van de ‘nieuwe orde’ als een schuilplaats voor barbaren, een ‘chaos onder de tirannie ener gewetenloze minderheid’ wensten te beschouwen. Hij hield hen het alternatief van onze eigen maatschappijorde voor ogen en informeerde bijtend: “Kan men, anderzijds de landen der oude orde aanzien zonder vertwijfeling, zonder geloof daarin te veinzen?”.
Pos, wiens omvangrijk oeuvre thans in de vergetelheid is geraakt, bleef een der geestelijke inspiratoren van de brede stroom van antifascistische acties van intellectuelen, die zich in de laatste jaren voor de tweede wereldoorlog ontwikkelde. Communistische kunstenaars, advocaten, leraren en andere vertegenwoordigers van intellectuele beroepen traden in deze beweging als steunende krachten op. Nog niet vergeten zijn de bewogen acties tegen nazi-films in Nederland of een tentoonstelling te Amsterdam onder de toepasselijke naam ‘D.O.O.D.’ die de barbaarsheid van het Hitler-fascisme aan de kaak stelde en die aanleiding werd tot een heftige discussie in de Nederlandse pers. Terugblikkend moet hieraan toegevoegd worden, dat deze hele beweging die diepe wortels had geschoten in brede kringen van de burgerij, niet alleen de afkeer regen het fascisme gemeen had, maar dat zij ook verbonden was door het idee van de collectieve veiligheid. Het was de enige manier, de nazi’s in toom te houden en de vrede te bewaren. “Het behoud van de vrede is het scharnier waar de buitenlandse politiek van de Sovjet-Unie om draait”, schreef de historicus J. Romein toen in zijn ‘Machten van dezen tijd’, en wel “in een mate, dat ook de politiek verblinde het nog met de handen tasten kon”. De Amsterdamse hoogleraar sprak uit, wat in de hier bedoelde kringen leefde.
Het spreekt vanzelf dat de communistische partij juist in die jaren aan de spits van de strijd tegen het fascisme en de kruistochtgedachte tegen de USSR stond. Het is hier niet nodig, daarop gedetailleerd in te gaan. Maar er is een kwestie die wel de aandacht verdient: De verdediging van de Sovjet-Unie was niet los te denken van het vraagstuk van de verdediging van de nationale zelfstandigheid van het eigen land. Het is de verdienste van de Nederlandse communist, mr. A.S. de Leeuw, dit vraagstuk op het Zevende Congres van de Komintern aan de orde te hebben gesteld, toen het ook door vele communisten nog als een veraf liggend, zuiver theoretisch probleem werd beschouwd. De Leeuw was als het ware voorbeschikt, om zich op het probleem te werpen. Ten eerste kende hij de wordingsgeschiedenis van De Tribunisten en de discussie tussen Lenin en de “consequente, eerlijke, vurige, overtuigde internationalisten” (zoals Lenin de Tribunisten karakteriseerde) over het vraagstuk van het zelfbeschikkingsrecht en ten tweede was hij specialist in de geschiedenis van de Duitse buitenlandse en militaire politiek, waarbij zijn belangstelling in het bijzonder uitging naar de positie van België en Nederland. (Zie zijn ‘Nederland in de wereldpolitiek’). Zijn discussiebijdrage tot het Zevende Wereldcongres heeft hij daarna uitgewerkt in zijn laatste boek ‘Het Socialisme en de Natie’. Gedreven door de ervaringen met Gorter tijdens de Eerste Wereldoorlog, wiens sektarische opvattingen later nog door Radek en anderen als argumenten in de discussie met Lenin over het vraagstuk gehanteerd werden, vreesde De Leeuw kennelijk voor een herhaling van het ‘nihilisme’ in het nationale vraagstuk. Men dient te bedenken dat de kwestie in 1935 aan de orde werd gesteld, toen men althans in Nederland zijn ogen stijf dichtkneep en tegen alle hoop in hoopte, dat de geschiedenis van 1914-1918 zich in geval van een Hitler-agressie zou herhalen, te weten dat Nederland zijn neutraliteit zou kunnen handhaven. (Uiteraard stond De Leeuw in Nederland niet alleen; ook vele burgerlijke publicisten zoals de reeds genoemde professor J.A. van Hamel gingen er toen al van uit dat Hitler wel zou doen wat de Pruisische generaal von Schlieffen reeds in 1914 wilde.) Wat zou dan de houding van de communisten moeten zijn, indien Hitler Nederland zou overvallen? Zijn conclusie was: “Wat de verdediging van Nederland betreft, vallen het nationale recht en de internationale plicht thans volkomen samen” (‘Socialisme en De Natie’, een uitgebreide beschouwing van schrijver dezes over De Leeuw’s optreden op het laatste congres van de Komintern vindt men in Maatstaf april 1966). Anders gezegd: De verdediging van de Sovjet-Unie én de verdediging van de nationale zelfstandigheid waren onder de gegeven omstandigheden een en dezelfde zaak. De daaruit voortvloeiende houding van de CPN ten aanzien van nationale verdediging tegen de dreiging van het Hitler-fascisme werd op het laatste vooroorlogse congres van de CPN vastgelegd.
Dientengevolge stond de CPN tijdens de bezetting vooraan in de strijd van de verzetsbeweging. Evenals in de overige West-Europese landen beschouwde het Nederlandse volk elke nederlaag van de Sovjetlegers als zijn eigen nederlaag en elke overwinning als een stap op de lange weg naar eigen bevrijding. In de politieke meningsstrijd tijdens de Tweede Wereldoorlog overheerste de overtuiging, dat de politiek van de ‘anti-Hitler-coalitie’ na de bevrijding diende te worden voortgezet. Wat dat betreft kon men een duidelijke scheiding der geesten zien tussen Londen (dat wil zeggen de officiële regeringskringen en de met hen verbonden politici in bezet Nederland) en het volk. De gevoelens van het volk uitdrukkende, merkte de socialist P.J. Schmidt in zijn ‘Buitenlandse politiek van Nederland’ op dat die gericht moest zijn op “een voortzetting van een bonafide samenwerking met Rusland in alle Europese en wereldpolitieke, sociaal-economische en financiële aangelegenheden”.
Zoals men weet, zijn de zaken anders gelopen.
Evenwel, hoe funest de gevolgen van de koude oorlog op het denken van het publiek ook mogen zijn geweest, zou het toch volkomen onjuist zijn te veronderstellen dat de invloed van de socialistische staat en van zijn internationale politiek op de meningsvorming in Nederland verminderd zou zijn. Wanneer men de balans van de gehele naoorlogse ontwikkeling opmaakt, zal de conclusie moeten luiden dat die invloed aanzienlijk versterkt is. Het geldt zowel voor de sociale en de economische als de politieke problematiek van onze tijd.
Wat het eerste punt betreft, noteren wij allereerst de naoorlogse opleving van de belangstelling voor de geschriften van Marx, hetgeen tot uiting kwam in een vloed van literatuur over de ‘actualiteit van Marx’ (titel van een verzamelwerk). Het merkwaardige feit deed zich voor, dat – afgezien van de zelfstandige actie van de arbeiders voor verhoging van hun levenspeil – het verzet tegen de pogingen om de klassenstrijd te ‘overwinnen’ door de institutionalisering van de loononderhandelingen het eerst in christelijke en katholieke kringen oplaaide.
Zo sprak de katholieke socioloog Hoefnagels in een veel besproken artikel van 1961 zich onomwonden voor hervatting van de ‘oude’ vormen van klassenstrijd uit. Tezelfdertijd geraakte de invloedrijke antirevolutionaire hoogleraar De Gaay Fortman onder de indruk van de perspectiefplannen in de USSR en hij waarschuwde de ondernemers toen, dat de arbeiders, indien zij voor een keuze gesteld zouden worden, het maatschappelijk stelsel in Nederland zouden verwerpen en zouden kiezen voor een maatschappijvorm als in de USSR, waar de gang van zaken niet bepaald wordt door het winststreven van de ondernemers. Men ging zich in de kringen van de vakbeweging weer bezig houden met de rol van de Sovjetvakbeweging en het orgaan van het Christelijk Nationaal Vakverbond ontdekte – ongetwijfeld tot zijn eigen verbazing – dat de functies van die vakbeweging uiteenlopen van “wettelijk initiatief en deelneming aan de nationale ordening tot behandeling van collectieve contracten en de administratie van culturele en recreatieve faciliteiten”. Vooral het eerste punt werd met grote nadruk genoteerd. Vanaf die tijd is het vraagstuk van de medezeggenschap der arbeiders steeds feller opgelaaid. Tot de inspiratoren van de sociale discussie in Nederland behoort vooral prof. B. Delfgaauw, een Groningse katholieke filosoof, die over zichzelf eens gezegd heeft dat hij bij zijn poging om het marxisme wijsgerig te begrijpen, oog kreeg voor de wijsgerige en humane betekenis van Marx en die niet moe werd, in zijn geschriften te betogen, dat het grondidee van het maatschappelijke stelsel in de Sovjet-Unie vanwege zijn ‘humanistische essentie’ verre de voorkeur verdient. In het Vlaamse tijdschrift De Maand verklaarde hij in de herfst van 1961 – en hij heeft het later uitvoeriger herhaald – dat de Sovjetmaatschappij weliswaar “bepaalde groepen onrecht heeft gedaan, maar de grote meerderheid eerst de mogelijkheid van een menswaardig bestaan heeft gegeven”.
Op zijn manier heeft hij daarmee de sociale inhoud van de dictatuur van het proletariaat omschreven. Men dient er de nadruk op te leggen dat Delfgaauw geen eenzame zwaluw aan de voorjaarshemel is gebleven, die op de winter van de Koude Oorlogsfurie volgde.
Daar het hier toch slechts om een korte schets van de waarneembare invloeden uit het socialistische land gaat, volstaan wij ermee te constateren dat de Nederlandse monopolisten tot de eersten behoorden, die de voordelen van de planeconomie (hier lange tijd smalend ‘dirigisme’ genoemd) begonnen in te zien. In elk geval behoort Nederland met Frankrijk tot de eerste West-Europese landen, die een nationaal Planbureau gingen stichten en sinds 1947 jaarprognoses gingen opstellen. Nederland behoorde ook tot de eersten die zich aan prognoses op middellange en lange termijn waagden. Het principiële verschil tussen socialistische planeconomie en de doelstellingen van het staatsmonopolistische kapitalisme wordt uiteraard, vooral door de aanhangers van de convergentietheorie (de econometrist Tinbergen mag wel als een van de meest vooraanstaande propagandisten beschouwd worden) verduisterd. Toch is het waarschijnlijk onjuist om uitsluitend de nadruk te leggen op de onhoudbaarheid van deze theorie. Immers, het is aannemelijk dat sommige van deze economen haar als excuus beschouwen voor hun streven de Oost-West verhoudingen te verbeteren. Tinbergen zelf mag als voorbeeld beschouwd worden, aangezien hij zijn pleidooien voor economische toenadering en verbetering van de relaties lanceerde toen de koude oorlog nog nauwelijks enig teken van vermindering toonde.
Ongetwijfeld echter ging de diepste en meest duurzame invloed op de publieke opinie in Nederland uit van de consequente vredespolitiek van de Sovjet-Unie. Het behoort reeds niet meer tot de ‘goede toon’ om het principe van de vreedzame coëxistentie als een tactische zet in het streven van de Sovjet-Unie naar ‘wereldheerschappij’ te beschouwen. Een zegsman van de liberaal georiënteerde bourgeoisiekringen in dit land verklaarde begin 1966 tegenover schrijver van deze regels, dat men “geen hond meer achter de kachel vandaan kan lokken met de boeman van de Sovjetagressiviteit”, die in 1949 het excuus is geweest voor de oprichting van het NAVO-bondgenootschap. Aan de bekende beschouwingen van de Britse auteur B.H. Liddel Hart van eind 1965, waarin hij toegaf, nooit geloofd te hebben dat de Russen van plan waren “het Westen onder de voet te lopen”, werd in Nederland grote aandacht geschonken. De Nieuwe Rotterdamsche Courant verklaarde bijvoorbeeld naar aanleiding van Liddel Hart’s bekentenissen, dat de premisse waarop de gehele Westelijke politiek sedert 1948 gebouwd is, “twijfelachtig is”. Anderen trokken daaruit de conclusie dat de NAVO een sta-in-de-weg is geworden voor verdergaande ontspanning tussen Oost en West. Tot hen behoren de PSP, een zeer actieve groep binnen de PvdA, bekend onder de naam Tien over Rood en in zekere zin ook een nieuwe liberale groepering, D’66, die zich op het gebied van de buitenlandse politiek uitgesproken heeft voor normalisering van de Oost-West verhouding, erkenning van de DDR en aanvaarding van de Oder-Neisse-linie als Oostgrens van Duitsland. Deze nieuwe trend in het politieke denken vindt ook zijn weerspiegeling in de traditioneel conservatieve groeperingen. Zo verklaarde de katholieke parlementariër mr. W.E. Siegman eind vorig jaar ‘namens een groep vooraanstaande KVP-ers’, dat de NAVO door zijn “Koude Oorlogsverleden” voor politieke ontspanning totaal ongeschikt is, dat Nederland alle pogingen tot ontwapening krachtig moest steunen en het initiatief moest nemen tot bilaterale contacten met Oost-Europa.
De anti-Amerikaanse stemming in Nederland wordt onderstreept door de onophoudende demonstraties tegen de agressie in Vietnam en de bereidheid van de jongeren, vrijheidsstraffen te riskeren voor de leuze ‘Johnson moordenaar’ en uiteraard in het massale verzet tegen de West-Duitse atoomaspiraties. Aldus wordt een gunstige bodem geschapen voor de ontwikkeling van een brede actie ten gunste van de besluiten van Karlovy Vary inzake Europese veiligheid.
Het is zeker niet toevallig, dat de Nederlandse pers zich zeer uitvoerig met die besluiten heeft bezig gehouden en ernstig onderzoekt welke mogelijkheden er zijn voor het vinden van een nieuwe buitenlandse politiek. Tot de voornaamste elementen behoren volgens de kringen, die thans zoeken naar mogelijkheden voor een nieuwe ‘linkse concentratie’, gelijktijdige opheffing van NAVO-pact en het pact van Warschau, erkenning van de DDR als eerste stap naar hereniging van Duitsland, een waterdicht non-proliferatieverdrag tegen de West-Duitse atoomplannen en serieus onderzoek naar het scheppen van een atoomvrije zone in Midden-Europa, naar het oorspronkelijke idee van Rapacky. In het kader hiervan is onder meer tot een demonstratieve actie voor een non-proliferatieverdrag besloten.
Uiteraard zullen de ‘diehards’ in de Nederlandse politiek zich in theorie nooit bij het bestaan van de USSR neerleggen en in navolging van de officiële opvattingen in Bonn en Washington hebben zij thans al hun hoop gevestigd op de ‘centrifugale krachten’ binnen de socialistische wereld. Kenmerkend voor de regeringsopvattingen is het feit dat een in 1966 door minister Luns geparafeerd cultureel verdrag met de USSR nog steeds niet van kracht is. Men wil met alle geweld de laatste zijn. (Hoe weinig de officiële houding in overeenstemming is met de gevoelens van het publiek, bleek nog verleden jaar, toen een der meest conservatieve studentenvereniging zijn gouden jubileum met een grootscheeps program onder het motto ‘Tussederusse’ vierde, waarvan de inleiding een per Sovjettractor getrokken naar Moskou reizende huifkar was.) Een realistische balans opmakende, moet gezegd worden dat de meerderheid van het Nederlandse volk de erkenning van de noodzaak van het naast elkaar leven der twee maatschappelijke stelsels als voorwaarde voor het voortbestaan van de eigen natie als grondslag van de buitenlandse politiek aanvaardt. Dit is een logische consequentie van het inzicht, dat de Sovjetpolitiek gericht is op ontspanning, handhaving en versterking van de vrede in Europa en de wereld. Het toenemende wantrouwen in de bedoelingen van de Amerikaanse politiek is de keerzijde van de medaille.
Ongetwijfeld hebben tot deze verandering in de opvattingen niet alleen de consequente vredespolitiek van de USSR – gepaard aan vastberadenheid tegen agressie waar ook ter wereld – bijgedragen, maar ook de diepgaande economische veranderingen in de USSR, die reeds hun vruchten beginnen af te werpen. Illusies maakt men zich niet. Alle ‘convergentie theorieën’ ten spijt, gaan de meest gezaghebbende onderzoekers ervan uit dat de economische hervormingen tot een verdere versterking van het socialistische stelsel zullen leiden. Op z’n hoogst is er verschil van mening over de vraag, hoe het groeitempo zich in de USSR (en de overige socialistische landen) zal ontwikkelen. Een actuele vraag gezien de labiele economische toestand in onze eigen gewesten. De meeste grote bladen en tijdschriften hebben reeds lang plaatsen besproken voor hun correspondenten, die de jubileumfestiviteiten in de Sovjet-Unie willen verslaan. Ze kunnen dan ter plaatse een onderzoek in stellen naar de vruchten van vijftig jaar werk in dienst van de socialistische opbouw.
Amsterdam, juni 1967
_______________
[1] In Historisch Archief ., jg. 1963 (Moskou) zijn verscheidene bijdragen, o.m. valt de dochter van de initiatiefnemer, mevr. G.S. Trincher-Rutgets en de Britse historicus A. Rothstein over deze episode verschenen.