Geschreven: februari 1973
Bron: De Internationale, Nederlandstalig theoretisch orgaan van de IVe Internationale, februari 1973, nr. 2, jg. 1.
Vertaling:
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
De rechtse wending in de buitenlandse politiek en een aantal andere tendenties bij de Chinese leiding, die haar dichter bij het Russische bureaucratische model van de overgangsmaatschappij brengen, hebben een zekere verwarring teweeggebracht in maoïserende en progressief-burgerlijke milieus, waar China geldt als dé revolutionaire weg naar het socialisme, vooral sinds de “culturele revolutie”. De resultaten van deze verwarring staan echter nog zeer ver van een kritisch inzicht in de algemene en specifieke ontwikkeling van de Chinese overgangsmaatschappij en haar bureaucratische leiding. Het zal nog eens grondig moeten worden uitgezocht hoe het mogelijk was dat voor brede kringen in de gehele wereld China zolang in een bijna ondoordringbare mist van praktisch onaantastbare heiligheid verhuld kon blijven. Het lijkt wel of zeer oude tradities van Westerse dweperij met het mysterieuze hoogbeschaafde Oosten zich hebben vermengd met een aantal moderne factoren: solidariteit met de koloniale revolutie, teleurstelling in de Sovjet-Unie en behoefte aan een alternatief model dat tevens als “kerk” geborgenheid kan bieden, utopische heilsverwachtingen, enz. Het wordt werkelijk de hoogste tijd dat de linkervleugel in de kapitalistische wereld dit politiek onrijpe stadium te boven komt, dat een rem vormt in het proces van voorbereiding van revolutionaire partijen en dat bovendien ook niet de beste vorm van solidariteit met de Volksrepubliek China vertegenwoordigt. Het Chinese volk en zijn arbeidersstaat zijn uiteindelijk het meest gediend met een onvoorwaardelijke steun tegenover het imperialisme die gepaard gaat met een zeer kritische instelling ten opzichte van alle zwakheden en fouten van de bureaucratische leiding.
Zelfs voor een voorlopige, betrekkelijk oppervlakkige analyse van de problemen van de huidige Chinese overgangsmaatschappij, is het nodig vrij ver in het verleden terug te gaan, naar het stadium van voor de Westerse kapitalistische openbreking van China, om dan de ontwikkeling verder te volgen naar de drie Chinese revoluties en de vestiging van de arbeidersstaat.
Op grond van de nieuwe discussie die er sinds de ruime verbreiding van de Grundrisse en de bestudering van Marx’ etnologische aantekeningen en vergelijkende studie van prekapitalistische maatschappijen, zouden wij enkele voorlopige conclusies willen trekken. Bij de klassenloze maatschappijen kunnen we, aan de hand van verschillen in de grondeigendomsverhoudingen, o.a. Germaanse, klassieke, Slavische en Aziatische types onderscheiden, waarbij het eerste relatief de sterkste graad van ontwikkeling van particulier grondbezit en het laatste de zwakste graad vertegenwoordigt. Vanuit dit eerste type kon zich bij een bijzondere combinatie van bepaalde geografisch-klimatologische omstandigheden, de doorwerking van de erfenis der klassieke maatschappij en beschaving (stedelijke kernen o.a.), een zekere sterke machtsspreiding tussen de verschillende opkomende klassen en de staat, een bepaalde feodale klassenmaatschappij ontwikkelen, die zeer gunstige voorwaarden in zich borg, voor de primitieve accumulatie van handels- en later industrieel kapitaal; voor de emancipatie van kapitaal en arbeidskracht uit prekapitalistische structuren; voor de ontwikkeling van een stedelijke kapitaalbezittende burgerij, van een klasse van boerenproducenten van agrarische waren voor de markt, ten koste van de klasse van grootgrondbezitters; en tenslotte ook voor de ontwikkeling van het begin van een arbeidersklasse ontdaan van de beschikking over productiemiddelen.
In het kader van deze ontwikkelingen kon zich in een betrekkelijk kleine West-Europese zone in de 16e-17e eeuw een beslissende doorbraak voltrekken van het handelskapitaal, waardoor de voorwaarden konden worden geschapen voor de latere industriële revolutie.
Daarbuiten is het wel gekomen tot buitengewone hoogtepunten van agrarische beschaving, doch niet tot een dergelijke doorbraak. Niet zo zeer een lager blijvend niveau van de arbeidsproductiviteit, als wel ongunstiger machtsverhoudingen tussen de klassen en een machtsoverwicht van de Staat, hebben dit helpen verhinderen; en voor zover er zich al potenties tot nadere ontplooiing van de accumulatie van handelskapitaal zich voordeden, zijn deze later door de expansie van het Westerse handels- (en nog later industrie) kapitaal gefnuikt. Deze voor de voorbereiding van het kapitalisme minder gunstige maar voor de bloei van agrarische beschavingen gunstige verhoudingen komen op een bijzonder sprekende manier tot uitdrukking in de Aziatische productiewijze, die met name tot ontwikkeling is gekomen in een aantal min of meer tropisch/subtropische vruchtbare stroomgebieden die gunstig waren voor bevloeide landbouw.
De voornaamste kenmerken van deze productiewijze zijn:
- een uit de specifiek Aziatische gemeenschapsstructuren van de voorgaande klassenloze periode doorwerkende overheersing van meer collectieve vormen van grondbezit en beheer en van elementen van arbeidscoöperatie, in het kader van sociaal zeer hechte zichzelf grotendeels nog zelfvoorzienende dorpsgemeenschappen;
- een nog nauwe binding binnen de dorpsgemeenschap tussen ambacht en de gehele nog voornamelijk gebruikswaarden voortbrengende agrarische productie;
- een met bepaalde gegeven geografisch-klimatologische voorwaarden mogelijke op een bepaald niveau van ontwikkeling der productiekrachten mogelijke en noodzakelijke grootscheepse waterbeheersing voor een intensieve landbouw, die een sterke bevolkingsgroei mogelijk maakt en met zijn veelomvattende technische en sociaaleconomische taken een sterke centrale staatsmacht vereist;
- de toe-eigening en centralisatie van het overgrote deel van het agrarisch meerproduct (in natura en in de vorm van arbeid) door die sterk overheersende centrale staatsmacht, op grond van welk surplus geprivilegieerde sociale lagen kunnen ontstaan van bureaucraten/aristocraten;
- de niet-directe confrontatie tussen uitbuiters en uitgebuiten (de massa van in verspreide dorpsgemeenschappen geïsoleerde boeren); de exploitatie van de boer via de dorpsgemeenschap;
- een enorm machtsoverwicht van de Staat (in principe de bezitter van de grond) niet alleen ten opzichte van de boerenmassa, maar ook ten opzichte van andere sociale lagen, wat o.a. tot uitdrukking komt in de overheersing van de steden door de Staat/vorst (en daarmee in wezen van de steden door het platteland); in een monopoliepositie ten aanzien van de handel en niet-agrarische productie; in het vermogen tot verhindering van het ontstaan van autonome klassen van feodale grootgrondbezitters en van stedelijke kapitaalbezitters;
- een buitengewone stabiliteit van de productieverhoudingen, die soms wordt verstoord door opstanden van boeren en aristocratische elementen, doch waarbij de centrale staatsmacht (soms onder wisseling van vorst en dynastie) zich telkens weer in zijn evenwicht herstelt.
We zullen hier niet ingaan op de vraag wat nu de precieze plaats, wat het precieze klassenkarakter is van deze Aziatische productiewijze, in het kader van de verschillende evolutiemogelijkheden van klassenloze naar klassenmaatschappij. Duidelijk is wel dat zij niet als fase in een universeel evolutieschema kan worden ingepast, dat zij minder duidelijk een uitgekristalliseerde heersende/bezittende klasse vertoont dan de feodale maatschappij, dat zij elementen vertoont die nog dicht bij de klassenloze maatschappij staan en anderzijds een uitzonderlijke hoogte van agrarische civilisatie mogelijk maakt; en tenslotte dat zij een sterke tendens vertoont tot stabilisering en stagnatie.
Het is in dit verband onjuist het fnuiken van mogelijke ontwikkelingen in de richting van het kapitalisme, bv. in de hoogste ontwikkelde landen van Azië, China en India, uitsluitend aan de Westerse kapitalistische expansie toe te schrijven. Ook is het onjuist, op grond van de betrekkelijk gering schijnende verschillen op economisch en ander gebied tot in de 18e eeuw toe, de beslissende omslag in de machtsverhoudingen tussen die landen en het handelskapitalistische Westen zo laat mogelijk te plaatsen. De historisch beslissende omslag in de machtsverhoudingen ligt in de commerciële revolutie (16e-17e eeuw), waarna een langzame maar gestadige Westerse opmars over de gehele wereld inzette, die al snel de internationale ruimte voor kapitaalsaccumulatie vanuit andere centra drastisch inperkte en daarmee al bijdroeg tot de bevestiging van de Aziatische stagnatie van India en China, nog voor de uiteindelijke koloniale of semikoloniale onderwerping.
Voor de nadere plaatsing van de Chinese variant, is het nodig nog een aantal verschillen binnen het kader van de Aziatische productiewijze aan te geven. Bevorderd door de meer open ligging van India, ook ten aanzien van internationale handelsroutes, deed zich daar een differentiatie voor tussen een agrarisch-Aziatisch centrum en een commerciële rand/kustzone, die periodiek een betrekkelijk grote mate van autonomie kon bereiken en een zeldzaam hoog niveau van handelskapitalistische ontwikkeling. In Soerat (handelsstad aan de Noord-Westkust die als voorloper van Bombay kan worden beschouwd) functioneerde zelfs enige tijd een soort burgerlijke republiek, beheerst door het handelskapitaal. Zo (uniek) sterk was dit kapitaal dat de Engelse overheersing het niet kon breken. Deze hoge ontwikkeling van de commercieel-maritieme rand kon echter door zijn marginaal karakter in alle betekenissen van het woord, niet het uitgangspunt vormen voor een accumulatiedynamiek met werkelijk kapitalistische perspectieven voor India (veel minder nog dan de marginale handelskapitalistische uitschieters in pre-industrieel Europa, Noord-Italië, Lage Landen). Zij bevestigde eer nog, als randverschijnsel van een Aziatische maatschappij, de agrarische stagnatie van het binnenland. Een dergelijk proces gold des te sterker nog voor Zuidoost-Azië, dat in de slagschaduw van India en China al voor de komst der Europeanen een soort semikoloniale afhankelijkheidstrekken vertoonde.
In China deed een dergelijke uitgesproken differentiatie tussen Aziatische kern en commercieel-maritieme rand met verzelfstandigingsneigingen zich niet voor. In tegenstelling tot de Indiase situatie waren hier de geïsoleerde, afgeschermde ligging ten opzichte van vreemde machten, geringer interne barrières en zwakker etnoculturele heterogeniteit, bevorderlijk voor de ontwikkeling en handhaving van een betrekkelijk stabiel eenheidsrijk, met een groots opgezet bureaucratisch apparaat, in staat grote bevloeiings- en andere publieke werken en taken te onderhouden. Op basis ook van vruchtbare rivierstroomgebieden, gunstige klimatologische omstandigheden en rijke bodemschatten kon zo een buitengewoon hoog economisch ontwikkelingspeil worden bereikt, alsook een hoog cultureel peil en een sterke graad van culturele homogeniteit.
Het handelskapitaal kwam weliswaar niet toe aan het Indiase topniveau, maar wat belangrijker was, de economische ontwikkeling verliep meer over de gehele linie (zij het dan nog immer binnen Aziatische beperkingen). Alles bijeen waren de voorwaarden optimaal voor de ontplooiing van de mogelijkheden van een agrarische maatschappij. Dit kwam o.a. tot uitdrukking in het vermogen van de landbouw een enorme bevolkingsgroei (ca. 1850: 400.000.000) te kunnen dragen. Een bevolkingsexplosie vond plaats nog lang voordat elders in de Derde Wereld dergelijke effecten werden opgeroepen door de Westers kapitalistische penetratie en overheersing. De geldeconomie nam reeds vroeg een hoge vlucht. Eerder dan waar ook in Azië werd het agrarisch surplus blijvend omgezet in geldvorm (17e-18e eeuw) met name in het hoogst ontwikkelde (bevloeide rijst)gebied in het zuiden. De arbeidsproductiviteit in de landbouw kon tot een pre-industrieel unieke hoogte worden opgevoerd. Zij bleef tot diep in de 19e eeuw hoger liggen dan in Japan toen de landbouw daar al sterker op de markt was georiënteerd. Deze hoogte was overigens minder te danken aan de ontwikkeling van de technische hulpmiddelen (buiten de grote irrigatiewerken) dan aan wat Wittfogel noemt de subjectieve productiekracht (zoiets als de intensiteit van de zeer gedisciplineerde arbeid).
Door deze ontwikkeling namen de maatschappelijke tegenstrijdigheden van de oorspronkelijke dorpsgemeenschap sterk toe. Ruim 2.000 jaar geleden zette een proces van aantasting van de collectiviteit in en de geleidelijke omzetting in particulier bezit van de grond, hetzij klein boerenbezit, hetzij groter grondbezit met pachtboeren. De gemeenschapselementen waren begin 19e eeuw zo ver verzwakt dat het grondbezit vrij verhandelbaar was geworden. De sterke Aziatische staat streefde ernaar dit proces af te remmen, maar kon het niet ongedaan maken. Vooral niet in periodes van staatsverzwakking. Deze laatste schiepen de ruimte voor en waren deels ook het gevolg van een periodiek opdringen van de klasse der “gentry”, de landbezittende “aristocratie”, die beslist niet als feodaal kan worden aangemerkt en die vooral in de meest ontwikkelde zuidelijke streken bestond uit in de provinciesteden wonende absenteïstische grondbezitters die hun land verpachtten. Bij een opgang van deze klasse met een versterkte uitbuiting van de boerenmassa, konden boerenopstanden worden bevorderd, die op hun beurt weer wel dynastieke veranderingen hielpen gaande maken, met hernieuwde pogingen van de Staat de tendens naar particulier grondbezit krachtig tegen te gaan of zelfs gedeeltelijk ongedaan te maken. Ongeveer een millennium na de eerste wetgeving die vormen van particulier bezit sanctioneerde, ca. 350 jaar voor onze jaartelling, werden deze pogingen echter steeds zwakker. De effectiviteit van dit staatsstreven vond ook steeds meer haar grenzen in de contradictie dat de staatsbureaucratie, de mandarijnenklasse, ook de toplaag vormde van de landbezittende “gentry”. Deze gentry kon overigens nimmer een positie van klasse-autonomie tegenover de Staat bereiken als die van de Europese feodale heren. In de jaren zestig van de 19e eeuw bestond ongeveer de helft van de agrarische producentenmassa uit kleine bezitters en de andere helft uit hele of halve pachtboertjes.
De Hongaarse sinoloog Eugen Balazs heeft aangetoond hoe de ontwikkeling van de “bourgeoisie” (liever de geld- en handelskapitaalbezitters) die grote rijkdommen kon verwerven met handel, woeker, bankzaken, manufactuur en zelfs met gedeeltelijk particuliere exploitatie van de mijnen (staatsmonopolie) – hoogtepunten bereikte bij staatsverzwakking, om vervolgens, weer krachtig teruggedrongen te worden bij herstel van het centrale bureaucratische machtsapparaat. Dit behield immers, buiten de vele belastingsmiddelen, een ontzagwekkend economisch overwicht. Hoe rijk soms ook, bleven de particuliere ondernemers in de schaduw van de staat opereren, een weinig hooggeschatte klasse, wier hoogste ideaal niet de ontwikkeling van een zo onafhankelijk mogelijke klassepositie was, doch een relatie met de mandarijnenbureaucratie.
Bij alle periodiek opgaande klassendifferentiaties wist de Aziatische Staat zijn beslissend overwicht telkens weer te herstellen, zonder de ontwikkeling geheel te kunnen bevriezen. Men zou kunnen zeggen dat de Chinese Staat met de totale ontwikkeling van de maatschappij meegroeide; net voldoende om een kwalitatieve omslag in de klassenverhoudingen – nodig voor een kapitalistische doorbraak – te verhinderen; echter niet voldoende om zijn eigen geleidelijke ondermijning als Aziatische Staat tegen te kunnen houden. Tot dit laatste droeg die Staat o.a. juist bij door de handhaving (min of meer tot de 20e eeuw) van het eenheidsrijk als ruimte en een van de voorwaarden voor de maximale vooruitgang van het proces van rijping van de contradicties der Aziatische maatschappij.
De expansie van het Westers kapitalisme in Azië had niet overal dezelfde werking. In India werd de Aziatische Mogolstaat geliquideerd en vervangen door een modern koloniaal-kapitalistische staat die het gehele subcontinent voor het eerst verenigde en in bepaalde gebieden bewust de afbraak van de Aziatische dorpsgemeenschap bevorderde. Bij alle vernietiging van veel oud Indiaas ambacht en manufactuur en het bezetten van een aantal van de meest strategische economische posities, heeft de Engelse heerschappij ook een zekere ruimte gelaten voor de ontwikkeling van het relatief sterk blijvende Indiase handelskapitaal en haar gedeeltelijke omzetting in industrieel kapitaal. Nadere vergelijkende studie zal waarschijnlijk wel de conclusie wettigen dat de algemene wereldhistorisch progressieve werking (naast de andere negatieve werkingen) die Marx aan de Westers kapitalistische maatschappij toeschreef, in sterker mate geldt voor India dan voor China. Daar werden op bijzonder sterke wijze de nadelen van de Aziatische maatschappij met die van de modern kapitalistische exploitatie verenigd zonder de historische voordelen van één van beide. Dat het in China eerder tot een sociale antikapitalistische revolutie gekomen is ligt meer aan het uniek hoge niveau van de rijping van maatschappelijke tegenstrijdigheden die reeds in een pre-Westers stadium in de Aziatische maatschappij werden bereikt dan aan de revolutionaire werking van de buitenlandse kapitalistische penetratie. Deze hielp alles in het werk stellen om de Aziatische staat – essentiële stagnatiefactor – en zijn “moderne” voortzetters, overeind te houden. Daarnaast werd sinds de openbreking van China in de opiumoorlogen en vooral door de inbeslagname van concessiegebieden door het imperialisme, bijgedragen tot de balkanisering van China. Het Westers (en later ook het Japanse) kapitalisme versterkte het proces van verzwakking van de oude centrale staatsbureaucratie, echter zonder stimulansen in de richting van een moderne semikoloniale kapitalistische staat (à la India na 1947). Dit proces werd in hoge mate versneld door de grote Taiping opstand (1850-1864), een gigantisch stuk boerenverzet, waarna de reeds in de 18e eeuw begonnen economische neergang werd versterkt en een afbrokkeling van de centrale staatsmacht met de vorming van regionale machtscentra inzette, uitmondend in de 20e-eeuwse warlordheerschappij van na de “burgerlijke revolutie” van 1911-1912.
De zgn. revolutie van 1911-1912, die werd gedragen door bepaalde burgerlijke en kleinburgerlijke lagen, met name handelskapitaalbezitters in de grote door het imperialisme bezette grote handelskuststeden en de moderne intelligentsia, kwam niet veel verder dan de formele opheffing van het keizerrijk en de even formele instelling van een parlementaire republiek. Het overgebleven centrale staatscentrum Peking en de daarbuiten vallende machtszones werden beheerd door soms wisselende combinaties van “warlords”. Toen de burgerlijk-nationalistische beweging overging tot de instelling van een tegenregering in Canton, was deze ook afhankelijk van de plaatselijke warlord Tsen Tsjoeng-ming. De burgerlijke lagen waren niet bij machte zich te ontworstelen aan de greep van de militaire heersers, die in nauwelijks vernieuwde vormen de Aziatische erfenis van de keizerlijke Staat kwamen te behoeden.
Het buitenlandse kapitaal had geleidelijk aan, naast de oudere burgerlijke elementen, een nieuwe laag in het leven helpen roepen: een compradoresbourgeoisie, schakel tussen dit kapitaal en de Chinese economie. Voor een belangrijk deel kwam de Chinese bourgeoisie nimmer boven het compradoresniveau uit: van combinaties van handel, tussenhandel, woeker, bankwezen, speculatie, beleggingen in grond en huizen en op den duur steeds meer, corrupt-lucratieve hoge overheidsposities.
Chesneaux stelt vast dat het republikeinse staatsapparaat niet fundamenteel verschilde met dat van de laatste fase der Mantsjoe dynastie, en dat ook het evenwicht van sociale krachten evenmin gewijzigd werd: overheersing van landelijke (grondbezittende) notabelen, oude imperiale mandarijnen, militaire leiders en grote bourgeoisie (waarschijnlijk bedoeld: bovenlaag van oude en nieuwe handelskapitaalbezitters). De uiteindelijke overwinning van het Kwomintang regime, eind twintig op de noordelijke warlords, hield ook geen maatschappelijke verandering in. Zij was eerst mogelijk door wat we zouden willen noemen de “warlordisering” van dat regiem.
De staatsmachten van de republikeinse tijd zetten alle negatieve despotisch-Aziatische tradities van de oude imperiale bureaucratie voort. Zij bleven hun sociale basis vinden allereerst in de grondbezittende “gentry” en datgene wat er van het mandarinaat over was, die vele economische en overheidsfuncties verenigden. Zij werden gesteund door het imperialisme dat zij meer dan alle ruimte lieten onder uitzonderlijke privileges. Zij zetten het traditionele regiem van despotische willekeur voort zowel ten opzichte van het particuliere kapitaal, als, in onnoemelijk veel erger mate natuurlijk, ten opzichte van de massa. Ten opzichte van de massa kwam het parasitair karakter van de warlordistische staatsmachten steeds sterker tot uiting, door een verzwaring van de lasten, zonder de vervulling van de publieke functies van de oude Aziatische Staat.
Binnen het kader van deze continuïteiten ging de desintegratie van de prekapitalistische structuren voort. De combinatie van toenemende bevolkingsdruk, immer verzwarende lasten (grondrente, woeker, velerlei belastingen, afpersing, legerrekwisities), anarchie, de verdere uitbreiding van de geldeconomie in het bijzonder in bepaalde door het Westers kapitaal beïnvloede streken, bevorderde een graad van desintegratie van prekapitalistische structuren zoals nergens elders in Azië werd bereikt. Een afzonderlijke factor werd gevormd door de massale migraties als gevolg van periodieke droogte en overstromingen. Dit alles stimuleerde de voortgang van wat Wittfogel als de belangrijkste permanente factor voor de hele Chinese agrarische geschiedenis sinds de Tsjau-periode beschouwt: de strijd tussen het streven van de massa der kleine boeren naar grondeigendom en dat van de grotere grondbezitters tot onteigening van die kleine boeren en hun omzetting geheel of gedeeltelijk in pachtertjes. Hoe taai ook het verzet der boeren was – in grote delen van China bleef tot aan de derde revolutie toe het kleine bezit overwegen – zette de tendens tot onteigening door. De Kwomintang zelf schatte in 1917 dat er tegen 150.000.000 kleine bezitters, een 136.000.000 kleine pachters en een 30.000.000 totaal bezitsloze landarbeiders waren. Het bezit van deze kleine boeren onderging een steeds verder voortgaande fragmentatie, terwijl alle kleine boeren steeds meer afhankelijk raakten van de grondbezitters, woekeraars, die soms ook lokale overheidsfuncties vervulden met alle exploitatiemogelijkheden van dien.
Er zijn hierbij een aantal belangrijke regionale verschillen te onderscheiden. In het zuidelijke Aziatische (natte rijstbouw) kerngebied rond de provincie Kwantoeng, met de hoogste agrarische productiviteit, de hoogste bevolkingsdichtheid en grondversnippering, deed zich een buitengewoon sterk onteigeningsproces voor. (We merken in het voorbijgaan op dat het 1.000 jaar lang door het Chinese Rijk gekoloniseerde Noord-Vietnam in zijn maatschappelijke structuren en spanningen een uitloper van dit gebied is). Alleen in het gebied rond Sjanghai, het industriële centrum, ging de agrarische onteigening en proletarisering nog verder. In het meer achterlijke Noord-China handhaafde zich in meerderheid het kleine bezit, zij het onder voor het hele boerendom geldende immer verslechtende omstandigheden. Dit vooral in de laatste fase van het Kwomintang regime, toen de bezitsexpansie van zekere compradorelementen vanuit de staatsbureaucratie een hoogtepunt bereikte.
De revolutionaire potenties van deze agrarische processen zouden eerst duidelijk in het licht treden, onder de invloed van de strijd der arbeidersklasse en zijn beweging.
[In het vorige artikel over China, dat in De Internationale nr. 2 verscheen, heeft Fritjof Tichelman een korte historische achtergrond van het China voor de “burgerlijke” revolutie van 1911 gegeven. Hij behandelde hierin de Aziatische productiewijze en het daarmee samenhangende – sterk agrarische – karakter van de Chinese maatschappij (Red).]
In de periode 1862-1877 kwamen de eerste moderne industriële bedrijven tot stand, bijna uitsluitend voor militaire doeleinden en geheel als staatsaangelegenheid. In de jaren tussen 1877 en 1894 breidde het terrein zich enigszins uit. Het staatstoezicht bleef sterk en vele bedrijven werden nog op staatsinitiatief opgericht. Interessant begon de industrialisatie pas te worden door de buitenlandse particuliere investeringen, die in de periode 1895-1902 op gang kwamen, na de nederlaag in de Japans-Chinese oorlog en het verwerven van uitgebreide extraterritoriale rechten in een aantal havensteden door het imperialisme (vooral textielindustrie).
In 1914 waren die buitenlandse investeringen opgelopen tot een 1610 miljoen dollar. In deze periode werd zowel de imperialistische overheersing (industrieel, commercieel, financieel) over China gevestigd, als een stimulans gegeven (binnen imperialistisch kader) aan de Chinese industrie, waar het zwaartepunt verschoof naar de particuliere sector. Deze laatste kreeg een geweldige impuls tijdens de Eerste Wereldoorlog, waardoor in de periode 1912-1937, kwantitatief het Chinese aandeel in een aantal bedrijfstakken groter kon worden dan het imperialistische. Door sommige burgerlijke auteurs wordt er nogal hoog opgegeven van de industrialisatie van die tijd. J.K. Chang geeft voor de hele republikeinse periode een gemiddelde jaarlijkse industriële groeivoet van 5,6 %; voor 1912-1920: 13,4 %; voor de fase voor de Japanse oorlog (1912-1936) 9,4 %; en voor de oorlogsperiode 1936-1942 nog 4,5 %. Met daaraan natuurlijk verbonden de suggestieve vraag wat er zonder die oorlog wel had kunnen gebeuren.
Het antwoord kan in feite kort zijn: In elk geval geen industriële revolutie. Daarvoor ware nodig geweest een werkelijke burgerlijke revolutie en het breken van de greep van het imperialisme; iets waartoe de bourgeoisie noch bereid, noch in staat was.
Hoewel de industrialisatie zeker niet te verwaarlozen was, bleef zij (ook als we de enorme Japanse industriële investeringen in Mantsjoerije sinds 1931 erbij betrekken) een marginaal verschijnsel, zowel in relatie tot het nationaal product als maatschappelijk en geografisch. In het totale economische proces bleef de Chinese accumulatie van (industrieel) kapitaal in de dubbele slagschaduw van het imperialisme en de Staat, die zoals we zagen (zie De Internationale nr. 2) een merkwaardige despotische continuïteit vertoonde vanuit het Aziatische stadium.
Het is typerend dat in de “revolutie” van 1911-1912 – M.C. Bergère toonde dit overtuigend aan – de Chinese bourgeoisie niet het initiatief nam (dat deden bepaalde militaire elementen), ook niet de leiding had, en daarop snel capituleerde voor de voortzetter van het opgelapte ancien regime, Yoean Sji-kai. Tot aan de overwinning van de derde Chinese revolutie toe bleef de staat een militaire dictatuur die meer de functie had van de handhaving van de grotendeels van het keizerrijk geërfde machtsverhoudingen tussen de klassen, dan die van vestiging van de hegemonie van de bourgeoisie (ook al is het een feit dat in de periode 1928-1937 die staat aan het imperialisme een aantal concessies afdwong die aan de bourgeoisie iets meer speelruimte gaven). De fenomenale economische machtsontplooiing van de vier families Tsjang Kai-Sjek, Soeng, Koeng en Tsjeng via het staatsapparaat, sinds de oorlog, ten koste van de industriële en ook van delen van de compradoren-bourgeoisie, vertegenwoordigde het tegendeel van een voortgezette ontwikkeling van het Chinese kapitalisme. Deze staatsmonopolistische ontwikkeling kan eerder worden beschouwd als een voortzetting in iets andere vormen van de monopolistische tradities van de “Aziatische” staat en is ook verwant aan bepaalde staatsbureaucratische ontwikkelingen in de economie van een aantal hedendaagse semikoloniale derdewereldlanden (waar bepaalde compradoren-elementen via het staatsapparaat bezit accumuleren). Dus een historische stap terug, vergeleken bij de periode 1912-1937.
De zwakheid van de bourgeoisie komt tot uitdrukking, zowel in haar relatie tot andere bezittende klassen in China als in de relatie tot het imperialisme. De verhouding tot de grond bezittende “adel” (en haar bureaucratische toplaag) wijzigde zich van een vernederende ondergeschiktheid tot een soort gelijkwaardigheid. In de provincie leidde dit, via het algemene proces van toenadering der bezittende klassen door de investering van grondbezitterskapitaal in stedelijke ondernemingen, en investering van kapitaal van de bourgeoisie in grond, tot een vergaande vermenging tot een klasse van lokale notabelen (de “sjen-sjang”), sterk grondgebonden en met een prestige over het oude “adel”-element. In het economisch meer ontwikkelde gebied van de verdragshavens en omstreken bleef de bourgeoisie meer een afzonderlijke klasse met een eigen bewustzijn; zij het dan volstrekt onvermogend om haar specifieke belangen ook dwars tegen die van de “adel” door te zetten. En dat des te minder naarmate de economische, sociale en politieke belangenverstrengeling nog extra werd gestimuleerd door de bedreiging van de kant van het proletariaat en de arme boeren. Zwakheid ook ten opzichte van het imperialisme, dat wel enigszins uit zijn meest extreme (koloniale en balkaniserende) posities werd teruggedrongen, doch waarmee de bourgeoisie nooit een werkelijke confrontatie heeft aangedurfd; noch in de periode van Sun Yat-sen en zijn radicale programma’s, noch in de Tsjang Kai-Sjek tijd.
Het lijkt soms alsof er een zekere discrepantie ligt tussen de relatieve ontwikkeling van het Chinese kapitaal (in al zijn vormen) en de machtsontplooiing van de bourgeoisie als autonome klasse, evenals dat ook het geval leek tussen die machtsontplooiing en de opgang van de arbeidersklasse tussen 1919 en 1927.
Het zal nog eens moeten worden uitgezocht wat de precieze verschillen zijn geweest tussen de werking van het imperialisme in China en in andere landen van Azië en de Derde Wereld, in de koloniale en semikoloniale sectoren en fasen, om het specifieke van het Chinese geval nader te kunnen bepalen. Elementen daarvan zijn in elk geval: de aanwezigheid van een groot aantal onderling scherp concurrerende imperialistische machten; de betrekkelijk geringe betekenis van China als grondstoffenproducent en de grotere betekenis als afzetmarkt (voor massaconsumptieproducten) en als investeringsgebied. Alles bijeen een situatie die sterker stimuleerde tot industriële kapitaalsinvestering dan dat in de meeste landen van de toenmalige derde-wereld-in-wording het geval was.
Hoe marginaal dan ook in het kader van geheel China (waarvan grote delen tot diep in de 20ste eeuw niet ver boven het economisch zelfvoorzieningsniveau uitkwamen), was de kapitalistische ontwikkeling in de periode 1912-1927 voornamelijk in zestal zones – de Yang-tse delta, Nanking-Sjanghai zone; het Kanton-Hongkong gebied; het gebied Tsinan-Tsingtao en Sjantoeng; de centra Woehan en Tsjangsja in Zuid Hopei en Noord Hoenan; het gebied Peking-Tientsin aan de golf van Tsjihli – de objectieve voorwaarden werden geschapen voor het ontstaan van een modern proletariaat dat in zijn strijdbaarheid in de hele semikoloniale en koloniale wereld van die tijd en ook wel geruime tijd daarna zijns gelijke niet heeft gehad. Het is jammer dat J. Chesnaux in zijn voortreffelijke werk (we laten hier zijn eindconclusies buiten beschouwing) over de Chinese arbeidersbeweging, deze niet in een vergelijkende Aziatische of bredere context heeft geplaatst, waardoor eerst de unieke aspecten van de Chinese arbeidersklasse zouden kunnen worden bepaald en geanalyseerd. In elk geval levert hij het onmisbare materiaal om te kunnen vaststellen dat in een zeldzaam korte tijd een vrij groot industrieel en modern niet-industrieel proletariaat ontstond, als autonome klasse. Deze klasse was verdergaand losgemaakt uit het agrarisch milieu van herkomst, ontwikkelder, meer (boven-regionaal) nationaal bewust, zelfbewuster als afzonderlijke klasse en minder in de greep van de bourgeoisie en/of andere bezittende klassen, dan elders in Azië het geval was.
Chesnaux geeft cijfers voor 1919: 1.489.000 arbeiders in moderne industrie- en transportbedrijven verspreid voornamelijk over de genoemde zes zones (Sjanghai enz. 3 à 400.000; Kanton-Hongkong ca. 200.000; Hopei-Hoenan ca. 100.000); 655.000 daarvan in buitenlandse bedrijven en 834.000 in Chinese. Hierbij zijn niet inbegrepen de arbeiders in: mechanische rijstpellerijen, bierbrouwerijen, distilleerderijen, zoutraffinaderijen, wolspinnerijen- en weverijen, de keramische-, glas-, papier-, leerindustrie, elektrische centrales, openbaar transport en andere gemeentelijke dienstverlenende bedrijven. H. Isaacs schat voor 1927 naast een 1.500.000 fabriekarbeiders, een 1.750.000 in andere bedrijfstakken als mijnen, scheepvaart, spoorwegen en verder nog een 11.000.000 arbeiders die nog nauw verbonden waren met de massa van ambachtslieden en andere bedrijfjes op pre-industrieel niveau. De door Chesnaux opgegeven kern van het proletariaat maakte nog geen 0,5 % van de totale bevolking uit, doch door haar sterke concentratie in enkele economisch strategische zones vormde zij een potentieel formidabele klassefactor, die zowel kwantitatief als kwalitatief boven de rest van het Aziatische proletariaat uitstak.
Er waren niet onbelangrijke regionale verschillen. In het zuiden, de Kantonzone, verkeerde de arbeidersklasse in iets gunstiger omstandigheden, door de iets meer liberale sfeer. Zij stond hier echter dichter bij het ambachtelijke peil en had sterker relaties met de bourgeoisie dan elders. In centraal China was meer zware industrie (en spoorwegcentra); hier was het oudste proletariaat. In het noordoosten was de arbeidersklasse van recente datum en verkeerde zij in minder gunstiger omstandigheden: hier lag de sterkste machtsconcentratie zowel van de warlords (en supertuchuns) als van het imperialisme. Het meest militant waren in het algemeen: zeelieden, havenarbeiders, spoorwegarbeiders, en riksjakoelies. Gunstig voor de ontwikkeling van de strijdbaarheid was het feit dat er in het algemeen van een jong proletariaat sprake was, dat in korte tijd een enorm grote klassenstrijd-ervaring accumuleerde in een sfeer zonder enige belasting van oude sociaaldemocratische of andere reformistische en centristische tradities van oudere arbeidersbewegingen, open voor de directe beïnvloeding door het revolutionaire marxisme in zijn leninistische vorm De klasseontwikkeling kwam o.a. tot uitdrukking in de buitengewoon snelle groei van de vakbeweging. Toen in mei 1925 de “All China General Union” werd opgericht, gaf zij een 540.000 leden op; op haar congres van mei 1926 waren dat er 1.240.000 en op dat van juni 1927 een 2.800.000. Ook als men deze getallen kritisch beziet en enigszins reduceert, blijven ze een indicatie voor een indrukwekkende ontwikkeling; en dat helemaal als men ze naast de Indiase cijfers legt, waar een ongeveer in dezelfde tijd (1918-1919) opgekomen vakbeweging absoluut en relatief zwakker bleef en zelfs achteruit ging in de jaren 1923-1927.
De ontwikkeling van het klassenbewustzijn tot een politiek-revolutionair niveau vond plaats in enkele fasen van op-en neergaande strijd: de 4 mei-beweging van 1919, de uitbarsting van anti-imperialistische strijd (n.a.v. de overdracht op de conferentie van Washington van de oude Duitse bases en extraterritoriale e.d. rechten van Duitsland aan Japan) die als het ware de opening vormde van de revolutionaire fase die in 1927 zijn climax zou vinden en waarbij de arbeidersklasse nog de achterban vormde van een beweging door studenten en elementen uit de bourgeoisie; de stakingsbeweging van 1919-1921, waar die van 1917-1918 een zekere aanloop toe vormde en waarin de moderne vakbeweging van de grond kwam; de grote Kanton-Hongkong zeeliedenstaking en zijn repercussies van januari-maart 1922; de tijdelijke inzinking na het in elkaar schieten van de spoorwegstaking in Noord-China door de warlords van de Tsjihli-kliek (die de regering van Peking beheersten), februari 1923-herfst 1924; de revolutionaire strijdgolf van 1925-1927.
De specifieke maatschappelijke verhoudingen van China vormden de objectieve voorwaarden voor de mogelijkheid voor een dergelijke evolutie, de voornaamste subjectieve dynamiek was afkomstig van de Russische revolutie en haar uitstraling in China. In de concrete vorm van de kleine Chinese communistische partij, voorbereid en opgericht (juli 1921) onder sterke begeleiding van de Komintern, werd zij zeer spoedig een sterke sociaal, politiek en organisatorisch stuwende kracht, zonder welke de revolutionaire escalatie in de periode 1921-1927 ondenkbaar zou zijn.
De Russische revolutie deed zich echter voor in een dubbele gedaante: in die van de leninistische oriëntering in de vroegste jaren van de Komintern en die van de snel bureaucratiserende apparaten van staat en partij.
Voor het zorgvuldig bepalen van de rol van de Sovjetstaat, de CPSU, de Komintern, in de Chinese geschiedenis en in het bijzonder tijdens de tweede Chinese revolutie is eigenlijk een nadere marxistische analyse nodig. We zouden de verschillende fasen in de verhouding tussen de objectieve ontwikkeling van de Russische overgangsmaatschappij en de ontwikkeling van de politieke lijn, zowel ideologisch als op het vlak van de politieke praktijk van staat en communistische beweging, nader moeten analyseren. Onvoldoende is nog onderzocht hoe en in hoeverre een bedreigde en geïsoleerde arbeidersstaat in een achterlijk land zich onvermijdelijk moest aanpassen aan de bestaande internationale machtsverhoudingen. Daardoor moest ze al snel een zekere grote-mogendheden-machts-politiek op korte termijn gaan voeren (soms ook in de zin van de voortzetting van bepaalde prerevolutionaire staats-belangenbehartigingen). Met de voortgaande verstrengeling van de apparaten van staat, partij en Komintern, zou dit heel vroeg reeds een tendens tot onderwerping van de Kominternlijn aan het staatsbelang met zich brengen.
Natuurlijk is er een verschil in normen die moeten worden aangelegd bij de beoordeling respectievelijk van de politiek van een communistische beweging en die van een arbeidersstaat in een overwegend kapitalistische wereld. Het probleem is echter dat men in die tijd, vanuit het perspectief van wereldrevolutionaire ontwikkelingen ook op korte termijn, geneigd was geen duidelijke onderscheidingen te maken en de Sovjetstaat, de CPSU en de Komintern te identificeren. Men was slechts voorbereid op een zeer grote discrepantie tussen die verschillende vlakken van principes en politiek, en op een gevaarlijke vermenging van die terreinen die neer zou komen op een tendens tot opoffering van communistische partijen, de revolutionaire bewegingen, al in een prestalinistische periode.
De Sovjetstaat had een schreeuwende behoefte aan erkenning, steun, veiligstelling van grenszonebelangen. Zij neigde er reeds in een vroeg stadium – zeker sinds het ebben van het internationale revolutionaire getij sinds ca. 1920/1921 – toe prioriteit te geven aan verbintenissen met concrete, bestaande machten. Dit waren in Azië bv. het Turkse nationalistische regiem van Kemal Ataturk in Ankara, dat van Reza Khan in Perzië; en dat van de Tsjihli-kliek van warlords die onder leiding van Woe Pei-foe de regering van Peking beheersten. Dit betekende in het Turkse geval voortzetting van een niet onaanzienlijke militaire en financiële steun aan de kemalisten ook bij de periodieke onderdrukking van de communistische beweging.
Ten aanzien van China lagen de verhoudingen iets anders dan bij het Midden-Oosten, maar de algemene tendenties vanuit de Sovjet-Unie waren hetzelfde. In de enorme grote ruimte van China waren de machtsverhoudingen nog chaotischer dan in andere Aziatische grensstaten, vooral sinds de dood van Yuan Sjih-k’ai in 1916. In het noorden en noordoosten betwistten drie militaire klieken, Anfoe (pro-Japans), Tsjihli (pro Engels en Amerikaans) en Fengtien (vnl. Mantsjoerije) elkaar de macht. In het zuiden werd het tegenregiem van Kanton – dat de constitutioneel-parlementaire erfenis van 1911/12 claimde – in feite beheerst door enkele militaire gouverneurs van Kwantoeng en elders, die de burgerlijk-nationalistische beweging naast zich tolereerden, ca, 1919.
Nadat de Sovjetregering in 1919 alle oude tsaristische privileges in China openlijk had afgezworen, kwam direct als meest concrete Russische streven naar voren het veiligstellen van de traditionele strategische, politieke en economische machtsposities in Buiten-Mongolië en Mantsjoerije (m.n. de Chinees-Oosterse spoorweg), die tijdens de burgeroorlog problematisch waren geworden. Na jaren moeizaam onderhandelen met Peking kon de feitelijke consolidatie van die posities worden gesanctioneerd in een traktaat (1924) (we gaan hier niet in op het dilemma – strategische en andere belangen van een arbeidersstaat/belangen van een semikoloniale staat – waar de revolutionairen die het toen zagen niet uitkwamen).
Eerst betrekkelijk kort daarvoor was de potentiële betekenis ontdekt van de Kwomintang, waarmee min of meer parallel met de relatie met Peking, verbindingen werden aangeknoopt, die na enige tijd prioriteit zouden krijgen. Voorbereid door Kominterncontacten en adviezen werd in de overeenkomst tussen Sun Yat-sen en Joffe (jan. 1923) de grondslag gelegd voor een nieuwe Russisch-Chinese samenwerking.
Dit werd in feite een alliantie tussen twee staten, Sovjet-Rusland en het Kwomintangregiem-in-wording, waarbij een zekere speling werd gelaten voor de kleine communistische partij; een alliantie tussen een arbeidersstaat en een burgerlijke beweging annex tegenregering wier voornaamste oriëntering (nauwelijks verhuld door een wolk van hervormingsprograms) was: met puur militaire middelen de eenheid van China bewerkstelligen zonder verstoring van de fundamentele klassen-, bezits- en machtsverhoudingen. Een vloedgolf van militaire, economische en politiek-organisatorische steun volgde.
Borodin c.s. (de adviseurs) deden alles wat maar mogelijk was om de minst conservatieve vleugel van de Chinese bezittende klassen (nationale en compradoren-bourgeoisie, burgerlijke intelligentsia en de met deze klassen verbonden delen van de “adel”) aan een modern leger, een moderne partijorganisatie (naar bolsjewistisch model) enz. te helpen. Hiermee werden de wapenen geschapen waarmee Sun Yat-sen en de zijnen niet een burgerlijk-democratische revolutie zouden doorvoeren – daartoe waren zij niet in staat en in wezen ook niet bereid – maar wel het bestaande warlords-evenwicht zouden kunnen doorbreken en een moderner uitgemonsterde militaire dictatuur over het grootste deel van China te vestigen. Ze zouden dus met behulp van de communistische beweging en het proletariaat een regiem vestigen dat in staat was niet alleen meer speling te geven aan de economische ontwikkeling binnen de bestaande beperkingen, maar ook effectiever de massa van arbeiders en boeren in bedwang te houden.
Aan de Communistische Partij was binnen de opzet van deze alliantie een ondergeschikte hulpfunctie toebedeeld. Zij was voor Sun onaanvaardbaar als gelijkwaardige bondgenoot naast de Kwomintang. De Chinese communisten mochten toetreden tot de KMT en werden verondersteld binnen dat kader hun werk te verrichten onder de KMT-discipline. Dit was wel iets anders dan werd beoogd met de stellingen over de nationale en koloniale kwestie van het Tweede Wereldcongres van de Komintern, juli 1920. Met name in stelling 11 werd daar de mogelijkheid geopend van een tactisch bondgenootschap van communistische partijen met revolutionaire (burgerlijk-democratische, nationalistische, anti-imperialistische) vrijheidsbewegingen, onder het bewaren van het zelfstandig karakter der proletarische beweging, onder het revolutioneren van de boerenbeweging in de richting van de vorming van sovjets van alle uitgebuitenen, met het doel de bestanddelen van de toekomstige proletarische partijen te verzamelen en op te leiden voor hun taak: de strijd tegen de burgerlijk-democratische richting in hun eigen volk.
De vraag moet hier overigens toch nog even gesteld worden of de stelling, ondanks alle scherpe condities, niet toch nog te ver ging met een “Alle communistische partijen moeten de revolutionaire vrijheidsbewegingen in deze landen (de meer achtergebleven landen met een overwegend feodaal of patriarchaal boerenkarakter) metterdaad steunen” (wat nog iets sterker het geval was in het oorspronkelijke concept van Lenin, van juni 1920); zeker als men denkt aan de (niet duidelijk weersproken) ruime interpretatie die daaraan door de secretaris van de commissie voor de nationale en koloniale kwestie, Maring (Sneevliet) werd gegeven; d.w.z. degene die een zeer grote bijdrage zou leveren tot de ombuiging van de politiek der Chinese Communistische Partij naar een onderschikking binnen genoemde alliantie van 1923 (een extreme Aziatische variant op de eenheidsfrontlijn van 1922-1927/1928. En op dergelijke concrete interpretaties kwam het binnen het kader van de gevaarlijke tendenties tot onderschikking van de Komintern aan de buitenlandse politiek van de Sovjetstaat, aan. In deze problematiek ligt het uitgangspunt van de ontwikkeling die voerde naar de catastrofe van 1927. Het was niet alleen een kwestie van een te lang voortzetten door opkomende bureaucratische elementen van een bepaalde politiek onder gewijzigde, revolutionaire verhoudingen (1925-1927), doch minstens evenzeer een op zichzelf al verkeerde opportunistische opzet die een eigen moment kreeg dat niet zo licht ongedaan te maken was.
Wat voor gevaarlijke ontwikkelingstendenties er ook vanuit de Sovjet-Unie gaande waren, zij waren toch niet in staat de Chinese partij volledig in de gegeven alliantiepolitiek op te sluiten en de dynamiek van de permanente Chinese revolutie – waarin zowel het objectieve bestaan van de SU zelf als de uitstraling van de Russische revolutie en de leninistische principes essentiële elementen vormden – blijvend te doorkruisen.
Ondanks de zeer omvangrijke literatuur die er over het tijdperk van de tweede Chinese revolutie bestaat is er nog geen sprake van een marxistische analyse van de rol van de Chinese partij en haar politiek die in het algemeen beter was dan die van de Komintern. Tsjen Toe-sjioe en de zijnen hebben in het algemeen binnen de ruimte die hen door de officiële lijn gelaten werd bijna alles eruit gehaald wat er nog uit te halen viel.
Natuurlijk had de eerste lichting van de Chinese revolutionairen nog geen glasheldere visie op de gecompliceerde maatschappelijke werkelijkheid en de te volgen strategie en tactiek. Op het eerste congres kwam vanuit een dozijn afgevaardigden een vreemde mengelmoes naar voren van radicaal-nationalistische, marxistische en leninistische ideeën, uitgesproken radicale revolutionaire en ook opportunistisch-legalistische neigingen. De bovendrijvende tendens was evenwel een zeer duidelijke oriëntering allereerst op de arbeidersklasse en de noodzaak deze te organiseren. Daartoe ontplooide het ongeveer gelijk met de partij opgerichte Chinese Arbeids Secretariaat vanuit Sjanghai een enorme energie, en dat niet zonder gevolg, met name in de zone noord-Hoenan-Woehan-Jangtze-delta tot en met Sjanghai. Het is nog steeds niet exact te reconstrueren hoe de partij door de Komintern tot de intrede-alliantie met de Kwomintang is gebracht. Maar het is wel duidelijk dat een meerderheid zich een tijdlang vanuit een proletarisch-revolutionaire oriëntering verzet heeft tegen onderschikking aan de KMT binnen een burgerlijk-democratisch perspectief. Toen vanaf het derde partijcongres in 1923 de nieuwe lijn min of meer onder druk was aanvaard, hebben de Chinese communisten zoveel als maar enigszins mogelijk was – eigenlijk tegen de officiële lijn van voornamelijk werken binnen de KMT in – hun werk onder de arbeiders en onder de boeren buiten de KMT gehouden. De partij bleef wel betrekkelijk klein. Op het congres van januari 1925 telde zij een 900 à 1000 leden, met een 2000 leden van de Communistische Jeugdbeweging. Door haar sleutelposities in de massabeweging (buiten de KMT) had zij de feitelijke leiding van ruim een half miljoen arbeiders en een 400.000 boeren (dit laatste voornamelijk in de provincie Kwantoeng). Dit succes dat tijdens de militaire opmars van Tsjang Kai-Sjeks KMT-leger naar het noorden, 1926-1927 een nog veel groter omvang zou gaan aannemen, versterkte de conservatieve tendenties in de KMT en zijn legerleiding; te meer waar ook tijdens die opmars de sociale basis van het KMT-regiem in ongunstige zin werd verbreed. Een burgerlijk-democratische revolutie onder leiding van de bourgeoisie zat niet als mogelijkheid in de Chinese maatschappelijke werkelijkheid opgesloten (veel minder nog dan dat in 1917 in Rusland het geval was). De bourgeoisie kon naar niet veel meer streven met de hulp die zij maar krijgen kon, dan naar de eenheid van China onder een krachtiger bewind dan de labiele warlord-combinaties tot nog toe hadden kunnen leveren; naar een nieuwe coalitie met de andere bezittende klassen, waarbinnen zij een wat minder marginale plaats zou hebben en het voornaamste element in de politieke leiding zou kunnen worden. Aangezien de KMT – vóór 1926-1928 – voortdurend door het imperialisme in de steek werd gelaten, waar zij nog onvoldoende als alternatieve bondgenoot nummer één au sérieux werd genomen, moest die steun wel elders worden gezocht. Bij de Sovjet-Unie; vooral waar de voorwaarden van die kant zo uitzonderlijk gunstig waren: royale materiële en politiek-organisatorische hulp van bovenaf en kanalisering van de klassenkrachten van onderop, die zoals uitdrukkelijk bij herhaling werd gesteld het kader van de strijd voor de eenheid van China en voor burgerlijk-democratische hervormingen niet te buiten zou mogen gaan. Echter, ook op dit niveau van bondgenootschappelijke strijd was een burgeroorlog niet te vermijden. En een burgeroorlog betekende sociale explosies, bij de bestaande labiele klassenverhoudingen. De verbinding tussen de oude hoog ontwikkelde contradicties van de Aziatische maatschappij en de nieuwe (door de niet onaanzienlijke kapitalistische ontwikkeling), hadden ze er scherpe, voor de semikoloniaal-kapitalistische verhoudingen buitengewone spanningen gaande gemaakt. De massa der arbeiders en der arme boeren was niet alleen in het objectieve vlak dichter bij elkaar gebracht. Wisselwerkingen traden op tussen de zich periodiek verdiepende tegenstellingen tussen kleine boerenpachtertjes, halve en hele landarbeiders en lokale grondbezitters-woekeraars-handelaren-ambtelijke autoriteiten; tussen de arbeiders en de buitenlandse en Chinese ondernemers en stedelijke gezagsdragers; tussen het groeiende nationale gevoel (inbegrepen oud en nieuw cultuurbewustzijn) en de vernederende balkaniserende greep op China van imperialisme en warlords; tussen het opkomend bewustzijn van maatschappelijke creatieve mogelijkheden van China en de neerdrukkende werkelijkheid; tussen het opkomend vermoeden van eigen klassekracht en weinig indrukwekkende praktijken van de bourgeoisie aan welke klasse historisch de leiding toebedeeld leek.
De politieke en militaire rechtse elementen in en rond de KMT, die zich in de loop van 1925 wat nader aaneen begonnen te sluiten en in feite ook de sterkste kracht vertegenwoordigden, waren er dan ook op uit aan de tijdelijke bondgenoot (SU, Comm. Partij) zo min mogelijk concessies te doen en de strijd praktisch uitsluitend op het militaire vlak te houden (een neiging die overigens al bij Sun telkens weer naar voren kwam).
In het begin overwogen de voordelen van het bondgenootschap voor de bourgeoisie duidelijk de nadelen. Met de steun van arbeiders en boeren werd in de jaren 1924-1926 de macht van het KMT-regiem in de zuidelijke provincie Kwantoeng overtuigend gevestigd. Bij de opmars naar het noorden, 1926-1927, effende de zich massaal uitbreidende arbeiders- en boerenbeweging in strijd tegen de lokale potentaatjes, de weg voor de legers van Tsjang Kai-Sjek. Deze massaontplooiing, die overigens nog niet tegen de bourgeoisie zelf gericht was, was echter voor alle sectoren van de heersende klasse onaanvaardbaar. Het zij duidelijk gesteld: in het kader van genoemde tegenstellingen was het bondgenootschap van de bourgeoisie met de arbeidersbeweging op zichzelf al levensgevaarlijk. De Chinese bourgeoisie was te zwak om zich de luxe van tastbare reformistische concessies (als in het Westen) te kunnen permitteren. Met zekere uitzonderingen in het Kantonnese is er dan ook nooit een reformistische arbeidersbeweging van enig gewicht van de grond kunnen komen. De KMT heeft enige tijd stakingsbewegingen gesteund; zoals bv. de zeeliedenstaking van Kanton-Hongkong. Deze was evenwel bijna geheel alleen tegen het buitenlandse (vnl. Engels) kapitaal gericht. De KMT had toen nauwelijks politieke macht. Zodra dat veranderde wijzigde zich ook de houding ten opzichte van de arbeidersstrijd. Sun waarschuwde de arbeiders al zich te concentreren op de strijd voor de nationale eenheid, en de Chinese ondernemers met rust te laten. Het enorme succes in de ontwikkeling van de vakbeweging in Kwantoeng was op zichzelf al een soort machtsverschuiving die de labiele sociale verhoudingen verstoorde. De uitbreiding van deze beweging in de provincies Hoenan en Hopei, de opgang van de boerenverenigingen eerst sinds 1923 in Kwantoeng en later in twee genoemde andere provincies, de radicaliseringstendenties (pachtweigering en grondbezetting door de boeren, het ontstaan van arbeiders- en boerenmilities enz.), vormden natuurlijk voor de bourgeoisie en haar bondgenoten helemaal een provocatie, ook al was de heersende klasse in haar geheel in wezen de voornaamste profiteur van deze strijd die langs de kanalen voor de vestiging van de macht van de KMT werd geleid.
Harold Isaacs heeft op treffende wijze in de hardere van Tsjang Kai-Sjek ook het klassenhergroeperingsproces, in de richting van een nadere samenvloeiing van de verschillende sectoren van de bezittende klassen en het imperialisme, in de richting van de onvermijdelijke afrekening met de tijdelijke bondgenoten aan de basis, getekend. Een proces dat in versneld tempo verliep tijdens de militaire opmars van Kanton naar Sjanghai. In en rond de KMT zien we zekere verschuivingen. De dragers van de nationalistische beweging van het eerste uur, de liberale en democratische intelligentsia en de liberaal georiënteerde vleugel van de bourgeoisie in de verdragshavens en buiten China werden geleidelijk teruggedrongen door elementen uit de compradorenbourgeoisie, de nieuwe warlords van het type Tsjang, vertegenwoordigers van de “adel” en ook overlopende oude warlords.
Het historisch dilemma voor China was de heerschappij van deze bondgenoten die uit moesten zijn op de totale uitschakeling van de arbeiders- en boerenbeweging, of het trekken van de consequenties die in het proces van de eenmaal ontketende revolutionaire dynamiek van dit land lag opgesloten: de strijd voor de Sovjetmacht althans in zuidoost- en centraal Oost-China. De bourgeoisie was nimmer in staat en werd in de loop van haar geschetste ontplooiing steeds minder bereid ook haar historische taak te vervullen: de burgerlijk-democratische revolutie. Dit hield in de eenheid van China en het ongedaan maken van alle koloniale posities van het imperialisme; het bereiken van een zekere ruimte voor de ontwikkeling van de Chinese economie waartoe zowel het imperialisme als een deel van de verlammende macht van het ancien regime moest worden teruggedrongen; landhervorming, verlaging van pachtsommen, gewone en buitengewone belastingen onder de boeren, onteigening en verdeling van absenteïstisch en niet effectief gebruikt grondbezit; opvoering van de productiviteit van de landbouw; bescherming van de Chinese industrie tegen buitenlandse concurrentie, enz.
Deze taken konden alleen worden volbracht door de arbeidersklasse in alliantie met de massa der kleine boeren. Waar de bourgeoisie nimmer in staat was geweest de strijd tegen de buitenlandse en de binnenlandse reactie te verbinden, werd dit het eerst gerealiseerd door de arbeiders betrekkelijk kort na de inzet van de nieuwe fase met de Vier Mei-beweging van 1919. Om deze taken te kunnen volbrengen was echter een meedogenloze strijd nodig tegen alle machten van het verleden en het heden die zich rond Tsjang en zijn legers aan het hergroeperen waren en in april 1927 te Sjanghai de revolutionaire arbeidersbeweging fysiek liquideerden.
Het ingrijpen van de bureaucratiserende Sovjetstaat in het revolutionaire proces (o.a. op het niveau van de Komintern), waarbij praktisch alles werd gedaan om de revolutie in te dammen (en “boerenexcessen” tegen te gaan) kon Tsjang en de zijnen niet afkopen. De moderne organisatie van het politiek-militaire machtsapparaat was vanuit de Sovjet-Unie geleverd. De steun van de arbeiders- en boerenbeweging werd gemobiliseerd voor een groot deel om Tsjang aan de macht te helpen. Waarom nu niet tot de uiterste logische consequentie van deze ontwikkeling overgegaan en de tijdelijk nuttige doch nu gevaarlijk geachte bondgenoot opruimen, waar ook al niet veel verzet tegen werd geleverd. Het bondgenootschap tussen de KMT en de Sovjet-Unie werd pas geheel verbroken toen het van de kant van Tsjang geheel werd beëindigd.
Het is overigens typerend voor de zwakte van de bourgeoisie en voor de relatieve kracht van haar nog meer reactionaire klassenpartners dat het KMT-regiem zo krampachtig uit was op de totale vernietiging van de communistische en de met haar verbonden massabeweging. In de escalaties die zich periodiek in de klassenstrijd voordeden speelde een nerveus aandoende onevenwichtige agressiviteit van de nieuwe en oude heersers een grote rol; niet alleen in 1926-27 maar ook daarna eigenlijk continu, zij het enigszins afgezwakt in de volksfrontperiode 1937-1946. Deze vernietigingsdrang tegenover haar klassenvijand die niet op de verovering van de macht uit was, kwam voort uit de labiele sociale verhoudingen van rijpende maatschappelijke tegenstrijdigheden. De macht van het KMT-regiem reikte echter, ook na de verovering van Peking in 1928 niet ver genoeg om de tegenstander werkelijk voor geruime tijd te vernietigen. Deze uit angst en onzekerheid geboren drang tot forcering en tot zo volledig mogelijke bevriezing van de status quo, werd evenwel zelf een instabiliserende factor die de permanente revolutie bleef voeden, zij het dan een tijdlang op een veel lager niveau. De uitroeiingsdrift en het onvermogen tot compromissen – die maar al te vaak en maar al te royaal werden aangeboden – droegen ertoe bij dat de communistische beweging ertoe gedreven werd uit zelfverdediging de burgeroorlog voort te zetten.
Met het neerslaan van de arbeidersbeweging in Sjanghai medio 1927 was nog niet alles verloren. De door de binnenlandse ontwikkelingen en de partijstrijd ingegeven pseudolinkse wending in Stalins Kominternpolitiek sinds eind 1927 – die in China haar vorm kreeg onder leiding van Tsjü Tsjoe-Pai (1927-1929) en Li Li-San en Wang-Ming (1929-1931) – consolideerde de nederlaag op systematisch catastrofale wijze. In een reeks van wild-avonturistische opstanden zonder enige revolutionaire strategie, werden alle nog beschikbare proletarische reserves voor de wolven geworpen. Tegenover alle goedkope rechtvaardigingen achteraf van de heroriëntering – weg van de stedelijke arbeidersklasse en naar de boerenmassa toe – waarbij de proletarische fase van de permanente Chinese revolutie als een kinderziektenfase of op een andere vlotte wijze wordt afgedaan, is het nodig de enorme historische betekenis van deze arbeidersstrijd te benadrukken. Deutscher stelt terecht dat de dynamiek van het Chinese proletariaat niet geringer was dan die van de Russische arbeidersklasse in 1917. Ruimschoots voldoende in haar verbinding met de boerenrevolutie van 1925-1927, om onder een revolutionaire leiding in belangrijke delen van centraal en zuidoost China een arbeidersstaat te vestigen. De potentiële kaders voor een dergelijke leiding waren in China aanwezig.
Het was de ingreep van de Russische bureaucratie in haar behoefte tot stabilisering van de internationale status quo op het niveau van burgerlijke erkenning en bondgenootschappen met de heersende klasse in aangrenzende gebieden tot bijna elke prijs, die de socialistische fase van de Chinese revolutie met meer dan 20 jaar vertraagde.
Natuurlijk is dit niet het enige aspect van de functie van de Sovjet-Unie in de Chinese revolutie. De tweede Chinese revolutie is ondenkbaar zonder de Russische Revolutie en het ontstaan van een arbeidersstaat aan de grenzen van China van waaruit bovendien krachtige subjectieve impulsen uitgingen op de eerste ontwikkeling van de Chinese communistische partij.
Objectief zou de SU permanent als een positieve klassenfactor aan de Chinese grenzen gedurende het hele verdere proces van de Chinese revolutie functioneren. Met de neergang van de wereldrevolutionaire golf sinds c. 1920/1923 en het terugwerpen van de Russische revolutie op haar meest elementaire minimumbasis, kon geleidelijk de gecombineerde misvormende invloed van het wereldkapitalisme en de Russische achterlijkheid op deze geïsoleerde arbeidersstaat gaan doorwerken in haar buitenlandse politiek. In de richting van onderwerping van de communistische wereldbeweging aan diplomatieke manoeuvres ten aanzien van de bourgeoisie.
Om te kunnen slagen moest de Chinese revolutie ontkomen aan de verlammende greep van de Russische bureaucratie. Dit is historisch eerst mogelijk geworden na de concentratie van overgebleven revolutionaire krachten in het binnenland, in de provincie Kiansi (1930-1931), waardoor het contact met Moskou zeer werd bemoeilijkt. Bovendien verminderde de belangstelling van Stalin voor de Chinese partij sterk, terwijl die voor het herstel van het bondgenootschap met de Kwomintang op den duur weer toenam. Historisch bezien heeft het actief optreden van de Russische leiding op het China-front vanaf c. 1923 tot aan het eind van de wereldoorlog toe allereerst bijgedragen tot de versterking van de bourgeoisie en van de heersende klassen in China in het algemeen.
De tweede Chinese revolutie was in eerste instantie een burgerlijk-democratische revolutie die al heel snel in haar objectieve dynamiek het burgerlijk kader te buiten ging zonder dat enige organisatie richting gaf aan de socialistische potenties van dit gebeuren. Met de daaruit voortvloeiende overwinning van de contrarevolutie, werd het revolutionaire proces niet ongedaan gemaakt – daarvoor waren en bleven de objectieve voorwaarden voor de revolutie te rijp – doch werd deze teruggeworpen op burgerlijk-democratisch niveau, onder de uitsluitende leiding van de communistische beweging, als leiding in principe van arbeidersklasse en de massa van kleine boeren.
Dit was niet zozeer een overnemen van de leiding van de bourgeoisie die zich terugtrok, als wel een voor het eerst goed uitkomen van het feit dat de wezenlijke leiding vanaf het begin van de tweede revolutie niet bij de bourgeoisie had gelegen, maar bij het proletariaat.
Wij herhalen hier dat Chesneaux terecht stelde, dat eerst het proletariaat de verbinding legde tussen de strijd tegen de buitenlandse (het imperialisme) en de binnenlandse reactie (de warlords en bondgenoten). Het hele concept van de burgerlijke revolutiefase waarin de bourgeoisie de leiding had en in welk kader de hele klassencoalitie-politiek van de Komintern speelde, was historisch een fictie.
Zo groot was de kracht van de Chinese revolutie, dat de door Russische directe en indirecte hulp kunstmatig versterkte contrarevolutie, haar niet ongedaan kon maken. De contrarevolutie zette in feite een proces van permanente burgeroorlog in van 1926 tot 1949. De in 1928 gevormde kernen van het Rode Leger, die zich in 1930 in Kiangsi zouden samentrekken, vormden de basis van een soort dubbele machtsverhouding in permanentie, die uit de revolutie van 1925-1927 voortkwam.
Dit bovengenoemde feit van de permanentie der Chinese revolutie ondanks de tijdelijke nederlaag, bevestigde de impasse van de verenigde bezittende klassen onder leiding van de nieuwe super-oorlogsheer Tsjang Kai-Sjek. Weliswaar werd met de verovering van Peking in 1928 een soort van nationale eenheid van een groot deel van China bereikt, doch ook dit was voor een deel schijn en geen werkelijk winstpunt op het vlak van de burgerlijke revolutie. Tijdens de opmars van de KMT-legers naar het noorden liepen een aantal plaatselijke oorlogsheren naar Tsjang over; anderen werden gekocht. De plaatselijke verhoudingen werden nauwelijks gewijzigd onder de vlag van de nieuwe “nationale eenheid” van het KMT regiem te Nanking.
Chesneaux merkt op, dat de sociale basis van het oorspronkelijk KMT-regiem te Kanton en die van “Peking” weinig of niet van elkaar verschilden (dat was dus begin jaren twintig). De fusie tussen beide die door Tsjang werd bewerkstelligd in de loop van de opmars naar het noorden (1926-1928) kon moeilijk enige belangrijke verandering hierin met zich brengen. Voor zover er iets veranderd was – nu een regering die in principe bijna heel China bestreek en iets meer in staat was de meer extreme koloniale posities van het imperialisme ietwat te corrigeren – was dit bereikt op de rug van de strijd der arbeiders en boeren en nadat de Sovjet-Unie de KMT voldoende had versterkt en gemoderniseerd. Beslist dus niet op grond van de eigen kracht van de bourgeoisie als autonome klasse.
Natuurlijk was er geen volkomen stilstand in de ontwikkeling van de Chinese maatschappij. De “Aziatische” verhoudingen waren al op het moment dat Marx het concept van de Aziatische productiewijze vorm gaf, in China al sterk ondergraven en in hun klassieke vorm in belangrijke delen van China niet meer aanwezig. Er waren zeker nog uitgestrekte meer afgelegen streken waar nog stukken “Naturalwirtschaft” voorkwamen met elementen van eenvoudige warenproductie en primitieve vormen van geldkapitaal. In de meer ontwikkelde zones van China, waarvan de in het vorig artikel genoemde 5 industriecentra de kernen van vormden, waren geldeconomie en warenproductie reeds geruime tijd overheersend geworden. De kapitalistische invloeden van buitenlandse en binnenlandse aard versterkten het reeds lange tijd in de Aziatische fase begonnen proces van bezitsprivatisering en klassendifferentiatie. Naast de oudere vormen van kapitaal kwamen modernere op die zich gedeeltelijk met die oudere vermengden. Op zich zelf waren de accumulatieprocessen, zeg in de periode c. 1912-1936/37, voldoende (en ook het aanbod van vrije arbeidskracht) om een type van kapitalistische ontwikkeling binnen de grenzen van wat Amir Samin noemt: geassocieerd (Derde Wereld) aan het imperialisme ondergeschikt kapitaal, à la India en Latijns-Amerika te ontwikkelen. Zoals we al zagen waren het de ongunstige krachtsverhoudingen tussen de klassen en met name hun relatie tot de relatief enorm sterke staat, die dit verhinderden. En dat zelfs in toenemende mate. Nadere studie is nodig om precies de aard van die “neo-Aziatische” aandoende staat te bepalen. (de marxistische theorie vertoont nog een achterstand ten aanzien van de analyse van de staat in de verschillende sectoren en fasen van de onderontwikkelde wereld) en ook de ontwikkeling van de krachtsverhouding tussen de bezittende klassen:
- de oude aristocratische (en absenteïstische) (groot)grondbezitters, zowel de ambtsdragers-toplaag als de bredere gentry waaruit deze voortkwam; die gesteund door, het veelal nauw met hen verbonden, plaatselijk geldkapitaal het lokale bestuur en politieke leven voor een groot deel beheersten;
het nieuwere (eveneens absentetstische) stedelijk grondbezit, agrarisch geïnvesteerd stedelijk geldkapitaal;
- het nog recentere ten koste van boerenonteigening tijdens de Japanse oorlog ontstane grondbezit van corrupte ambtenaren en officieren, naast dat van de lokale “rijke” boeren;
- de uitlopers van het oudere uit het Aziatisch tijdperk stammende geldkapitaal en manufaktuurkapitaal; de verschillende sectoren van het sinds het midden der 19e eeuw opgekomen compradorendom dat in praktisch alle economische sectoren opereert en waarvan een deel niet meer voornamelijk zaken deed voor imperialistische ondernemingen (niet noodzakelijkerwijs scherp gescheiden van het grondbezit); de zg. “nationale bourgeoisie”, het industriële kapitaal en daarmee nauw verbonden delen van handels-, bank- en transportkapitaal; het zg. “bureaucratische kapitaal”.
Waar de eerste wereldoorlog een impuls gaf aan het “nationale kapitaal” werd dit, vooral tijdens de Japanse oorlog op de terugtocht gedrongen binnen het kader van de ondergeschikte positie die het altijd had gehad. Dit was het gevolg van de expansie van het bureaucratisch compradorendom (de beruchte 4 families voorop) vanuit een gigantisch uitdijend onderling verstrengeld staats-, partij- en militair apparaat. Niet alleen werd het despotisch (“neo-Aziatisch”) karakter van de staat bevestigd en versterkt, ook werden bepaalde uit prekapitalistische verhoudingen stammende monopolistische tendenties opnieuw benadrukt. Een situatie die wel tot onmetelijke verrijking van enkele familieclans leidde, maar niet tot een accumulatieproces in gunstige zin. De nieuwe compradoren drongen vanuit de staat evenwel de economische posities van het imperialisme enigszins terug, maar vooral het Chinese industriële kapitaal en belangrijke delen van het grote compradorkapitaal.
D.w.z. de belangrijkste sectoren van het particuliere kapitaal werden naar een primitiever niveau van economische activiteit weggedrongen, als het ware gecompradoriseerd. Karakteristiek voor de despotisch-monopolistische methode was ook, dat wat het apparaat in beslag nam van het agrarisch meerproduct (en van een stuk van het noodzakelijk product) beduidend hoger was dan wat de particuliere bezitters voor zich op konden eisen (belastingen, rekwisities, enz.).
De dominerende sectoren van de bezittende klassen werden de nieuwe “bureaucratische kapitalisten” en de zeer conservatieve bovenlagen van het grondbezit, die op lokaal niveau een beslissende controle op het overheidsapparaat hadden. Zij hadden in het algemeen een verlammende invloed op de ontwikkeling van de agrarische arbeidsproductiviteit.
Het ook kapitalistisch gesproken parasitair karakter van deze twee vleugels van de heersende klasse werd nog bevorderd door de opmars van het Japanse imperialisme dat het KMT-regiem isoleerde in de voornamelijk agrarische zuidwestelijke provincies van China.
De regering te Tsjoengking had aan de boeren niets meer te bieden. De economische en sociale functies die de Aziatische staat zelfs in haar zwakste ogenblikken nog min of meer voor de boer vervulde, kon zij niet volbrengen. De tot het onvoorstelbare opgevoerde druk van grondrente, belastingen, legerrekwisities, landverlies en versnippering, daling van de levensstandaard tot onder het bestaansminimum, leidde tot massale landvlucht, naar Mantsjoerije in het noorden, naar de Chinese diaspora in Zuidoost-Azië, de Nanyang, naar de steden, zij leidde tot massalere vormen dan ooit van de traditionele verschijnselen van bedelarij, en roversbenden. De burgerlijke historicus prof. Hsü constateert dat alleen een revolutie de boer in zijn wanhopige positie nog kon redden. Voor een revolutie was echter meer nodig dan een verscherping van uitbuiting en onderdrukking, in een maatschappij waarvan de inwendige tegenstrijdigheden een hoog ontwikkelingsniveau hebben bereikt. Daarvoor moesten nog andere voorwaarden worden vervuld, wat voor een niet onaanzienlijk deel geschiedde door het Japanse imperialisme. De Japanse opmars, het barbaarse onderdrukkende Japanse bestuur en de permanente staat van oorlog (1937-1945), hadden maatschappelijk en politiek een ontwrichtend-desintegrerende werking en tegelijkertijd ook een mobiliserende en unificerende. De boer werd losgewoeld uit zijn lokale situatie, tradities en zijn eeuwenlange berusting, en werd geconfronteerd met bredere nationale problemen die aan de ervaring van zijn eigen noden een nieuwe dimensie gaven. Het verdwijnen van het KMT bestuur uit grote delen van China en het vaak gebrekkige karakter van het Japanse bestuur schiepen verder een vacuüm waarbinnen de Communistische Partij en zijn partizanen als massabeweging konden opereren en de kernen van een nieuw alternatief bestuur konden opbouwen, dat voor het eerst waarschijnlijk een tastbaar-dienstverlenend oriëntatiepunt voor de boer ging vormen.
De relatie tot de arbeidersklasse lag weer anders. Na enkele chaotische overgangsjaren sinds de overwinning van de contrarevolutie, met nog wat illegale vakbeweging, ging er begin jaren dertig een streng gehandhaafd regiem van controle en onderdrukking in.
Elke vorm van autonome arbeidersorganisatie werd verboden. Onder leiding van het Ministerie van Sociale Zaken werden regeringsbonden getolereerd met de nodige spionnen. Daarnaast droeg het aloude systeem van corrupte koppelbazen het zijne bij tot de beperking van de ontplooiingsmogelijkheden van de arbeiders in de zgn. “witte” zone van het KMT-bewind. Ondanks de liquidatie in 1927 van een 40.000 vakbondskaders, de systematische vervolging van elke “normale” vorm van vakbondsactie, de demoraliserende invloed van de grote economische crisis (werkeloosheid, enz.) en de leidingloosheid, deed zich toch in het midden van de jaren dertig een beduidende opleving in de stakingsactiviteit voor. De nationale regering te Tsjoenking kon uit de aard der zaak weinig aantrekkingskracht uitoefenen op de intelligentsia en de studerende jeugd. Afgezien nog van het feit dat zij deze categorieën geen enkel perspectief wist te bieden, deed zij praktisch alles om deze vitale sector van zich te vervreemden. Een ongehoord strenge censuur, een verbod op alle kritiek op het KMT-regiem, vooral op het vlak van sociaaleconomische hervormingen en bovendien een vervolging van elke nationalistische beweging die ijverde voor een serieuze bestrijding van het Japanse imperialisme. De ontstellende ontwikkeling van de inflatie in oorlogstijd trof met name brede kleinburgerlijke lagen (waaruit ook voor een aanzienlijk deel genoemde intellectuele elementen uit voortkwamen). Zoals immer in de voorgeschiedenis van revoluties, de “desertie” van de intelligentsia ten opzichte van het oude regiem, een belangrijke graadmeter is voor de dingen die komen gaan, was dit ook nu weer het geval. Een interessante stroom van studenten bewoog zich al vroeg in de richting van Yenan (het communistisch hoofdkwartier in Sjensi) voor de periode van 1936/1946/47). Periodiek ageerden de studenten voor een werkelijke bestrijding van de Japanse bezetter. De studenten stonden hierin niet alleen. Dit kreeg een hoogtepunt in de 9-Decemberbeweging (1935). Eind 1933 en juni-september 1936 rebelleerden een aantal generaals tegen het feit dat Tsjang-Kai-Sjek c.s. weigerde werkelijk verzet te organiseren en te leiden tegen Japan. In het algemeen geeft anti-imperialistische strijd aan een bourgeoisie in de koloniale of semikoloniale wereld de gelegenheid onder haar leiding massa’s te mobiliseren en haar prestige enorm te versterken. Hoewel de situatie met de late Japanse koloniale verovering iets anders lag dan dat meestal met de anti-imperialistische bevrijdingsstrijd het geval was en is, is het toch veelzeggend dat de despoten van het KMT-regiem volstrekt defensief reageerden, de confrontatie met het Japanse imperialisme uit de weg gingen en vergaand bereid waren tot wat voor vredescompromis dan ook. Met betrekking tot het Japanse imperialisme – dat op een barbaarse manier te keer ging in China, China enorm veel schade en leed berokkende en ook niet de tactische soepelheid wist op te brengen om met de willige Chinese heersende klasse een verbond aan te gaan tegen het communisme – overwoog voor Tsjang c.s. de klassenverwantschap.
De Japanse oorlog bracht pijnlijk duidelijk aan het licht dat de maatschappelijke ontwikkelingsmogelijkheden binnen het kader van de bestaande productieverhoudingen meer dan uitgeput waren. De imperialistische agressie kon niet meer als uitdaging functioneren voor het oproepen van een nationalistisch antwoord onder burgerlijke leiding. De rijpende contradicties van de Chinese maatschappij werden er alleen door verhevigd. Dit kwam tot uitdrukking in de despotisering van het regiem, die parallel liep met de voortdurende versmalling van de sociale basis. Het vooral sinds de Amerikaanse steun (1942) tot de tanden gewapende, op een vulkaan gezeten nationale bewind te Tsjoengking, had slechts één functie, of liever één obsessie: de handhaving van de status quo tegen iedere prijs, d.w.z. de bestrijding van elke hervorming, van de burgerlijk-democratische revolutie en haar leiding, de Communistische Partij. De aard van het regiem bracht als haar enige logica de strijd op leven en dood met de Chinese Communistische Partij met zich mee. Dit steeds uitzichtlozer en sterk instabiliserende streven werd een krachtige factor in de permanente revolutie; een factor die de overgangszone tussen burgerlijke en socialistische revolutie vergaand deed vervagen en de Communistische Partij sterk drong in de richting van het volledig aflopen van de eenmaal ingeslagen revolutionaire weg. Alles kwam er op aan dat de subjectieve factor voldoende vitaal zou zijn om de lange slijtageslag tot het einde voort te zetten. Daarin voorzag het maoïsme.
Het is hier niet de plaats om de ontwikkelingsgang van Mao Zedong en zijn partij gedurende de verschillende fasen in bijzonderheden te volgen: Mao eerst op het tweede plan en volkomen loyaal ten opzichte van de officiële door de Komintern bepaalde lijn; sinds het derde congres van de Chinese Communistische Partij openlijk pleitend voor de systematische uitbouw van het werk onder de boerenmassa als belangrijkste bondgenoot van de arbeiders; na de nederlaag van de tweede revolutie pionierend op dit terrein in zijn geboortestreek Hoenan terwijl de meerderheid van de partij nog in de fatale ban van Stalins “linkse” koers verkeerde, waarmee de basis werd gelegd van de eerste Chinese Sovjetrepubliek in Kiangsi (1931-1934); de wending naar rechts eind 1931 niet in de laatste plaats in de landhervorming; de verjaging uit Kiansi na 5 meedogenloze militaire campagnes van de kant van Nanking; de heroïsche Lange Mars (1934/1935/36); Mao’s onbetwiste leiderschap eerst sinds 1935; de vestiging in Noord-Sjensi met Yenan als hoofdkwartier); de nieuwe wending naar rechts met het Volksfront (o.a. opheffing van het Sovjetbeginsel) in 1935 gepropageerd en in 1937 enigszins in praktijk gebracht in een moeilijke relatie tot Tsjang-Kai-Sjek c.s., nadat Mao mede onder zware druk van de Sovjet-Unie Tsjang had gered uit de handen van anti-Japanse officieren te Sian; de systematische uitbreiding van de communistische invloed eerst rondom Sjensi en dan vooral in de agrarische zones achter de Japanse linies en ook in “nationalistisch” China, en daarmee ook de snelle verslechtering van de verhouding met Tsjoengking, enz., enz.
Het gaat er hier om het karakter van het maoïsme te bepalen sinds de concretisering van de boerenoriëntering in Zuid-Hoenan en Kiangsi 1929/1930-34.
Eén der weinige socialisten die een serieuze poging heeft gewaagd dit te doen is Isaac Deutscher in zijn artikel Le Maoisme, genèse et perspectives. Vanwege het belang van dit stuk volgen we hier Deutschers gedachtegang vrij uitvoerig.
Het maoïsme was vanaf het begin de gelijke van het bolsjewisme in vitaliteit en revolutionair dynamisme, maar verschilde ervan door haar betrekkelijk beperkte horizon. China was geestelijk langdurig en sterk geïsoleerd en werd zonder veel voorbereiding eerst na de Russische revolutie geconfronteerd met het marxisme, dat in China in directe lijn van het bolsjewisme afstamde. Het was slechts een kleine elite die er kennis van kon nemen en dat slechts gedurende korte tijd. De leninistische vonk bleef echter, ondanks alles wat de stalinistische Komintern deed, doorwerken. De revolutie van 1925-1927 was voor China wat 1905-1906 voor Rusland was: de generale repetitie. Stalin c.s. dwongen de Chinese communisten in het kader van het beginsel van “socialisme in één land” af te zien van alle net geleerde leninistische principes. Zonder eigen marxistische traditie om op terug te vallen, afhankelijk van Moskou voor ideeën en tactiek, gewend te leven in een kleine, geïsoleerde propagandagroep en plotseling geconfronteerd met een massa-aanhang, voortdurend bestookt door bevelen e.d. uit Moskou, onderworpen aan de overredingen, de bedreigingen en de chantage van de vertegenwoordigers van Stalin en de Komintern, gaven de pioniers van het Chinese communisme zich gewonnen.
In deze tijd van gedwongen onderwerping aan de KMT, begon Mao tekenen van meningsverschil te vertonen gevoed door zijn ervaringen met de boerenbeweging in Hoenan. Dit, zonder de Chinese maatschappij in haar geheel te analyseren of de partijlijn i.h.a. aan kritiek te onderwerpen. Na de nederlaag van de zgn. “herfstoogst opstand” (1927) trok hij zich met enkele gewapende groepen terug in de bergen tussen Hoenan en Kiangsi en droeg het Centraal Comité op de gehele partij naar het platteland te verplaatsen, vanuit de gedachte dat dit een voorlopige oplossing zou zijn. Eerst geleidelijk gaf hij zich rekenschap van de consequenties van zijn houding. Steeds meer beschouwde hij de boeren als de enige actieve kracht van de revolutie en hij keerde zich praktisch van de arbeidersklasse af. Dit was een oriëntering op de permanentie van de agrarische revolutie. Het laten vallen van de arbeidersklasse mag niet als een vanzelfsprekende zaak worden gezien, evenmin als dat kan worden gezegd van de Kominternlijn die arbeiderskrachten verspilde.
In 1935 stond het maoïsme aan de rand van de ondergang. De boerenmassa in Kiangsi was uitgeput door vele opstanden en werd verpletterd door de strafexpedities van Tsjang. Tezelfdertijd kwam de arbeidersklasse in het stedelijk kustgebied weer in beweging. Door gebrek aan leiding en organisatie werd zij telkens weer verslagen. De maoïstische historici laten deze episode in het duister, om geen moeilijke vragen op te roepen.
Men kwam uit de impasse door de Lange Mars, 1935. Het maoïsme werd daarna gered – als men even afziet van haar felle overlevingswil – door twee reeksen van gebeurtenissen: de Japanse invasie en de systematische afbraak van de industrie in het kustgebied door de Japanse invaller. De invasie verlamde de reactionaire heersende klasse en door de ont-industrialisering en het verdwijnen van een bewuste arbeidersklasse kreeg het maoïsme een soort rechtvaardiging achteraf. De relatie tussen maoïsme en stalinisme was immer dubbelzinnig. Enerzijds waren Mao c.s. vastbesloten zich niet meer te laten gebruiken; aan de andere kant waren zij afhankelijk van Moskou en vermeden zorgvuldig het wantrouwen of de toorn van Stalin op te wekken. Stalin zou nooit een openlijke ketterij geduld hebben van een partij in een door hem vitaal geacht gebied. Het maoïsme lag echter in een voor hem veraf, randgebied. Stalin geloofde tot in 1948 niet dat Mao’s partizanen heel China zouden kunnen veroveren en de revolutie ten einde voeren. Hij beschouwde hen meer als pasmunt in de koehandel met Tsjang Kai-Sjek, die hij in de oorlog als zijn voornaamste Aziatische bondgenoot beschouwde. De nieuwe volksfrontlijn van Stalin vormde een beproeving van het maoïsme. Alleen door onvoorwaardelijke aanvaarding konden Mao c.s. hun trouw aan Stalin bewijzen. Dit wil niet zeggen dat het stalinisme van Mao alleen maar een masker was. De nadruk die Mao onophoudelijk legde bij het puur burgerlijk karakter van de Chinese revolutie, kwam goed overeen met totale identificatie door de partizanen met de boeren. In de pre-industriële maatschappij van Sjensi en Ninghsia was er geen plaats voor socialistische maatregelen. Eerst na de verovering van de steden moest het maoïsme op het onontkoombare karakter van de permanente revolutie stoten en zich aan haar wetten onderwerpen.
De grote theoretisch-marxistische vraag is hierbij: hoe een partij die zich lange tijd uitsluitend baseerde op de boeren, zonder arbeidersklasse achter zich, het burgerlijke en agrarisch karakter van de Chinese revolutie kon overstijgen en de socialistische fase van de revolutie kon inzetten.
We hebben hier op gigantische schaal te doen met een vervangings-, een substitutieverschijnsel, waar men een partij of groep leiders ziet optreden die een afwezige sociale klasse vertegenwoordigen, of zich in de plaats van een niet-actieve sociale klasse stellen. In Rusland raakte de arbeidersklasse, na de burgeroorlog en met de economische en industriële ineenstorting, uitgeschakeld. De bolsjewistische partij constitueerde zich tot vervanger van de arbeidersklasse en tot enige behoeder van de revolutie. Het maoïsme nam deze rol op zich lang vóór en tijdens de (derde) revolutie en dat zonder de scrupules, slingeringen en gewetenscrises van de partij van Lenin. De verbinding tussen de partizanen en de boeren was zo nauw, dat op een bepaald moment Mao bij velen meer de indruk wekte van een leider van een gigantische boerenopstand (jacquerie) dan van een communistische partij. Hoewel Mao wel vrij veel van het leninisme op het gebied van actiemethoden over boord had geworpen, liet hij nooit zijn socialistische overtuiging vallen; ook niet waar hij zijn best deed aan het individualisme van de boer tegemoet te komen. Daarbij komt ook nog dat de boer – om met Lenin te spreken – twee zielen heeft: één strevend naar bezit en een andere met fantasieën over een agrarische gemeenschap met gemeenschappelijk bezit en bewerking van de grond; twee zielen die ook door het maoïsme tot uitdrukking werden gebracht, zij het dan naast een voortgaande identificatie met de arbeidersklasse. Het maoïsme werd ook door een vitaal nationaal belang gedreven: van China een moderne, vereende natie te maken. Daartoe was de nationalisatie van industrie, transport en bankwezen, alsook economische planning nodig; dit waren voorwaarden zelfs voor een bescheiden rationele exploitatie van de Chinese hulpbronnen. De relatie met de Sovjet-Unie, waarbij de uiteindelijke garantie van die verhouding gelegen was in een collectivistische structuur van de Chinese economie drong ook – hoe gering ook de Russische steun was – naar een passeren van de burgerlijke fase van de revolutie.
Bij afwezigheid van een Chinees proletariaat, maakte de aantrekkingskracht van de Sovjet-Unie de boerenlegers van Mao tot collectiviserings-middelen. Tot zover Deutscher.
Ongetwijfeld een serieuze bijdrage voor de discussie, die nog systematischer moet worden uitgediept en op een enkel punt om correctie vraagt. Het klassenkarakter van de Chinese revolutie (na de tweede revolutie) is inderdaad slechts te bepalen in het totale kader van de gang der wereldrevolutie, in het bijzonder in haar concretisering in de Sovjet-Unie, objectieve klassenfactor, in wier schaduw de wet van de ongelijke en gecombineerde ontwikkeling in China werkte, d.w.z. de permanente Chinese revolutie. De doorwerking van de proletarische tweede revolutie 1925-1927 – uitloper van de internationale proletarisch-revolutionaire golf van 1917/18-1920(-1923) – was een met het eerstgenoemde feit nauw verbonden factor. Deutscher gaat niet voldoende in op de rijpende maatschappelijke voorwaarden voor een permanente revolutie, voortgekomen uit een zeer hoogontwikkelde Aziatische maatschappij en cultuur en de imperialistische inwerking daarop. Alleen tegen die gecombineerde achtergrond is de buitengewone vitaliteit en het revolutionair-dynamische karakter van de Chinese communistische leiding te begrijpen, die weer een factor op zich zelf zijn geweest, zoals Deutscher ook stelt. Deutscher stipt zeer juist de oplaaiing van de proletarische strijd in het midden van de jaren dertig aan, die eigenlijk net als in de jaren 1926-1930 door gebrek aan leiding werd verspild. Daartegenover benadrukt hij echter wat sterk, in navolging van Isaacs, de industriële onttakeling door de Japanse bezetter van het kustgebied (natuurlijk buiten Mantsjoerije) en het min of meer verdwijnen van de arbeidersklasse. Hoe kritisch Deutscher ook staat tegenover simplistische ideeën rond het thema “boerenrevolutie” geeft hij hiermee toch impliciet nog iets te veel toe aan het populaire beeld omtrent Mao c.s. opererend in een oneindige, ononderbroken boerenzee.
Natuurlijk waren de boeren sterk in de meerderheid. Het gaat er echter om het relatieve gewicht van alle niet-agrarische min of meer proletarische sectoren in de zones die een werkelijk actieve rol in de Chinese revolutie hebben gespeeld, te bepalen, in genoemd internationaal en historisch kader. Om dit werkelijk zorgvuldig te doen ontbreekt voorlopig nog het vooronderzoek. We kunnen slechts enkele feiten noemen. Verzwakt als vooral de meer industriële sectoren van het proletariaat waren in de “witte” zones van “nationalistisch” China en in Japans bezet gebied ten zuiden van Mantsjoerije, was de arbeidersklasse daarmee nog niet geëlimineerd en zeker niet als men de pre- en niet-industriële sectoren in brede zin erbij betrekt.
Nym Wales geeft in haar boek The Chinese Labor Movement over deze moeilijke materie van arbeidersaantallen in bedrijfstakken en provincies, vakbonden en stakingen, een aantal oriënterende cijfers, die de continuïteit in de ontwikkeling van de arbeidersklasse aangeven; en ook de voortgang van haar strijd, zowel op “nationalistisch” als bezet (Japans) grondgebied. Het is opmerkelijk dat ondanks alle repressie van militaire dictaturen, ook na de stakingsgolf van 1935-1937, op een lager niveau, een stakingstendens zich voortzet tot in de tweede wereldoorlog. De grote moeite die er werd gedaan om de arbeidersklasse te controleren en manipuleren (Vanuit Tsjoengking bv. ook in bezet gebied mede om mogelijke gevaarlijke ontwikkelingen na de oorlog te kunnen voorkomen) op zich zelf al een indicatie dat de arbeiders als klasse wel degelijk bestonden. Het minst ontwikkeld als ongetwijfeld de rode zone van China was, werd daar door de energieke economische politiek van de Chinese Communistische Partij de ontwikkeling van een arbeidersklasse gestimuleerd. Voor 1942 werden er voor het “guerrilla” gebied ongeveer een miljoen georganiseerde arbeiders opgegeven; niet veel minder dan de 1.053.656 die de Tsjoengking autoriteiten, voor hun China, opgeven. De Chinese Communistische Partij en het Rode Leger waren beslist niet zonder meer verboerst. Aan het eind van de Kiangsi periode (april 1934) bestond dit leger nog voor 30 % uit arbeiders en ambachtslieden. Dit zal in Yenan-periode wel iets minder zijn geworden doch zeker nooit tot praktisch nul zijn gereduceerd. De ontwikkeling van een massaal leger als sociaal-politiek instrument in de klassenstrijd, werkte ook ont-agrariserend. En ten slotte is er nog de factor van de massale onteigening en proletarisering van de boer.
In dit kader was er noch sprake van een boerenrevolutie, noch van een “pure” vervanging door de Chinese Communistische Partij van de arbeidersklasse. Een vervangingselement kan niet worden ontkend, evenmin als een zekere continuïteit, na de verworteling in delen van de boerenmassa, met het prekapitalistisch boerenverzet. Waar het vooral om gaat is dat in de totale context van de gang der wereldrevolutie, en de klassenkrachtsverschuivingen ten ongunste van het imperialisme in en direct na de tweede wereldoorlog, er in de Chinese permanente revolutie een tijdelijke verschuiving van het zwaartepunt van de sociale basis voordeed, van de arbeidersklasse in alliantie met de kleine boeren, naar de, gedeeltelijk semiproletarische, meer agrarische sectoren van de massa in alliantie met zwakke resten van het proletariaat; dit als een aspect van de tijdelijke terugdringing van die revolutie op burgerlijk-democratisch niveau.
Ondanks de soms zeer opportunistische politieke oriëntering van de Chinese Communistische Partij was er nooit een restloze identificatie met de boer en kon die er ook niet zijn. Er mag hier misschien ook wel worden opgemerkt dat de verbinding met de boeren helemaal niet zo eenvoudig in haar werk ging. De Chinese Communistische Partij en het Rode Leger werden beslist niet overal juichend binnengehaald en de kleine boer was niet gemakkelijk te mobiliseren, zeker niet tegen de grotere en de rijke boeren. Het is moeilijk bij deze verschuiving in de sociale basis en het terugvallen op burgerlijk-democratisch niveau, de objectieve en subjectieve momenten te onderscheiden; en in het subjectieve vlak ook weer te differentiëren tussen de rechts-conservatieve druk van de kant van Stalin en het Russisch-bureaucratisch apparaat, en de eigen inbreng daarin van Mao en de partizanen. Na een zeer korte tijd – voornamelijk in de periode in het Tsjing Kang-Sjan gebergte tussen Hoenan en Kiangsi (eind 1927-1930/31) van een vrij radicale landhervormingspolitiek, gericht op totale confiscatie van het bezit van de grote landheren en dergelijke, en de rijke boeren, werd op het eerste sovjet congres, november 1931, een liberaler agrarische lijn vastgelegd, vooral ook om de middenboeren mee te krijgen, wat ook weer een rol speelde bij de mobilisering van de kleine boeren en het tegengaan van een tendens tot daling in de rijstproductie.
Vandaar naar de Volksfrontlijn van 1937 was niet zo’n enorm grote stap. De politiek van het Kiangsi Sovjetbewind werd in grote trekken in Sjensi voortgezet: inbeslagname van alle land dat de landheren en andere niet zelf werkende bezitters en rijke boeren niet zelf konden bewerken, en de verdeling van dat land onder bezitsloze en kleine boeren. Het feit dat er in dit gebied lang niet zo’n landschaarste heerste als in Zuid-China maakte de landhervorming op het burgerlijk-democratisch revolutieniveau (dat zeker vóór 1949 niet verlaten zou worden) des te gemakkelijker.
Soms hoefde er zelfs niets geconfisqueerd te worden of werd er alleen minder goede grond aan de bezitters verstrekt in ruil voor vruchtbaar land dat werd verdeeld. Wat er in beslaggenomen werd was ruimschoots voldoende om de directe behoeften van de minder bedeelden te bevredigen.
Sinds de zomer van 1935 – dat is dus nog tijdens de Lange Mars – komen de eerste volksfrontvoorstellen naar voren, waarop van de kant van Tsjang nauwelijks wordt gereageerd. Het Sian-incident, december 1936, brengt hier verandering in. Altijd al vrij zelfstandig functionerend, onder de invloed gekomen van de groeiende anti-Japanse stemming en gevoelig voor het idee van brede nationale, verenigde strijd tegen Japan, namen de generaals Tsjan Hsueh-lian en Yang Hoe-tsj’eng, de generalissimo Tsjang Kai-Sjek – die op bezoek was om hen over te halen voor de definitieve campagne tegen het communistische bolwerk in Noord-Sjensi – gevangen. Volgens Guillermaz is er toen ongehoorde druk van de kant van de Sovjet-Unie uitgeoefend om in het kader van de nationale eenheidsstrijd (van Tsjang allereerst) Tsjang te redden. Wat geschiedde door de interventie van Tsjoe En-Lai; in ruil voor het aanvaarden van een volksfront. Om het doel te bereiken van onafhankelijkheid en nationale eenheid, een democratisch bestuur en verbetering van het levenspeil van de massa, beloofde de Chinese Communistische Partij plechtig (15-9-1937; KMT-sanctionering 22-9-1937) 1) alles te doen om de 3 volksprincipes van Sun Jat-Sen (nationalisme, democratie en volkswelzijn) te verwerkelijken; 2) af te zien van de gewelddadige omverwerping van de Kwomintang, en van de politiek van sovjetisering en op te houden met de gedwongen inbeslagname van land van grondbezitters; 3) de huidige Sovjetregering (te Yenan) te ontbinden en een democratie in te stellen gebaseerd op de rechten van het volk teneinde eenheid te brengen in het nationale politieke systeem; 4) het Rode Leger te ontbinden en het reorganiseren tot nationaal-revolutionair leger onder de directe controle van de Commissie voor Militaire Zaken van de Nationale Regering.
Deze verklaring zou in principe de onderlinge relaties voor de gehele periode van de Chinees-Japanse oorlog regelen. Pas in 1946/47 zou de agrarische politiek weer een wending te zien geven in de richting van een herstel van de lijn van vóór 1937. Gedurende de volksfrontfase was de politiek op handelsgebied minstens even liberaal, terwijl er in het “industriële” vlak een coöperatieve koers werd gevaren.
De burgerlijk-democratische revolutie werd zo op het vlak van maatschappelijke hervormingen tot een minimum teruggebracht en min of meer bevroren. Het zwaartepunt kwam een tijd sterk te liggen bij de geografische uitbreiding van de macht van Yenan, de extensieve uitbouw van de (sinds 1927 gevormde) dubbele machtssituatie, de voorbereiding van de eenwording van China en van de val van de imperialistische macht in China i.h.a.; een terrein waarop het KMT-regiem ook faalde en waar de strijd nu allereerst werd uitgevochten in een zone die het logge, orde-en-rust-handhavende despotisme van Tsjoengking slecht lag: de door Japan bezette gebieden.
De ernstige verzwakking en vaak vrij vergaande desintegratie van de plaatselijke, politiek-militaire en sociale machtsstructuren van het oude KMT-regiem, schiepen achter de Japanse linies een enorm vacuüm dat niet door de Japanse legers en de vazalstaat van de overloper generaal Wang Tsjing-wei kon worden opgevuld; juister gezegd, hierdoor werd aan de sinds de geleidelijke desintegratie van de imperiaal-bureaucratische staatsmacht ontstane en telkens wisselende machtsvacua, een uitbreiding gegeven van een enigszins nieuw karakter, een nieuwe dimensie toegevoegd. De mogelijkheid dit vacuüm op te vullen en de uit haar lokale isolement en sluimer losgerukte boerenmassa nationalistisch te mobiliseren, waren volgens Ch. A. Johnson de twee hoofdoorzaken van het succes der communistische beweging.
Nauwelijks in Yenan gevestigd, begon meteen al de expansie, 1936, om eigenlijk niet meer op te houden tot de verovering van heel China, 1949. Vanuit de – in volksfrontkader niet meer Noordwestelijk Bureau van de Centrale Sovjetregering, maar speciale grenszone geheten – basis, (West Kansoe, West-Ninghsia, Noord Sjensi) vond een zeer snelle uitwaaiering plaats die guerrilla en communistische kernen praktisch over heel China deed vestigen in enkele jaren. Het centrale punt was niet de frontale oorlog tegen Japan, maar de opbouw van de elementen van een alternatief lokaal bestuur op basis van: zekere sociaaleconomische hervormingen, verlaging van de belastingen en andere excessieve lasten; het organiseren van het hele maatschappelijk leven, van structuren voor zelfverzorging, zelfverdediging, zelfbestuur en van anti-Japanse massabewegingen. Hoe weinig ver hier ook werd gegaan in de verandering van de onhoudbare bezitsverhoudingen (behalve waar het ernstige collaborateurs betrof) waren dit de eerste vormen van bestuur in de Chinese geschiedenis na het ontstaan van de klassen, die niet als vijanden van de agrarische massa optraden en die bovendien zichtbaar, tastbaar-nabij en begrijpelijk waren. Het waren organen van de effectieve zelfhandhaving en zelfverdediging van de massa, die onvermijdelijk in wezen gericht waren tegen het KMT-regiem, veel meer dan tegen de Japanse bezetter.
Het succes van deze uitwaaiering, niet alleen op Japans maar ook op “nationalistisch” gebied, maakte dan ook spoedig een eind aan de praktische uitvoering van het Volksfront (voor zover het functioneerde). Nadat in 1939 al het aantal militaire botsingen tussen eenheden van het voormalige Rode Leger en van Tsjangs troepen sterk was toegenomen, volgde begin 1941 een frontale aanval van de kant van Tsjoengking door de vernietiging van een onderdeel van het “Vierde Nieuwe Leger” in Zuid-Anhwei. Dit was het openlijk maken van het feit dat het zwaartepunt van alle strijd lag op het vlak van de burgeroorlog. Nog ettelijke malen werd geprobeerd het mislukte volksfront op te lappen: 1943, 1944, 1945-46; nu niet alleen internationaal onder druk van de Sovjet-Unie, maar ook van het Amerikaans imperialisme. Door de Japanse oorlog en al deze onderhandelingen, kon dit essentiële feit wel enigszins versluierd worden doch niet weggenomen. Het ging sinds 1926 om een permanente burgeroorlog, die eigenlijk in principe al was verloren voor de KMT-heersers toen zij er niet in slaagden de zeer kwetsbare en door de Lange Mars verschrikkelijk verzwakte communistische krachten in het noordwesten te vernietigen, nog voor de Japanse oorlog. Alleen de ontzaglijke Amerikaanse steun voorkwam dat direct na de Japanse capitulatie zeer grote delen aan Mao’s partizanen in de schoot werden geworpen.
Nadat de Japanse agressie het KMT regiem ernstig had verzwakt vormde ook het verdwijnen van Japan uit China en de ernstige verzwakking van de positie van het imperialisme in Oost-Azië in het algemeen, in en direct na de tweede wereldoorlog, een nieuwe aantasting van dit regiem, dat nu eenmaal als bestaansgrond had te functioneren als schakel tussen de meerderheid van de Chinese bezittende klassen en het imperialisme.
In al haar maatschappelijke naaktheid moest het bewind van Tsjang Kai-Sjek zich werpen op haar historische taak, de Chinese Communistische Partij in een strijd op leven en dood te dwingen haar taak te volbrengen: allereerst de consequente voltooiing van de burgerlijk-democratische revolutie met alle gevolgen daarvan.
De vraag kan hier worden opgeworpen wat de zin van het volksfront was in deze gehele ontwikkeling. Het is op zich zelf al interessant dat de Chinese Communistische Partij nooit een duidelijk licht heeft willen laten vallen op het Sian-incident van december 1936. Snow vermeldt dat velen toen dachten dat de communisten wel Tsjangs dood zouden eisen en van deze gelegenheid gebruik zouden maken zich met de anti-Japanse Toengpei en Hsi Hsipei legers te verbinden, zo hun basis sterk uit te breiden en het (toen nog) in Nanking gevestigde regiem zouden uitdagen tot een grote strijd om de macht.
Jammer genoeg voor China is deze verwachting niet uitgekomen. We kunnen wel zeggen dat Stalin door zijn ingrijpen in 1936/7 om het volksfront er door te drukken, evenals indertijd door zijn krampachtige handhaving van het volksfront in 1926/27, de Chinese heersende klassen opnieuw van een snelle ondergang redde.
In plaats dat het officiële Chinese bewind juist door de Japanse oorlog totaal werd ontmaskerd in het licht van een communistische partij die consequent de burgerlijk-democratische revolutie doorvoerde, werden Mao Zedong en de zijnen er toe gebracht te functioneren als druk en opstuwingskracht voor het politiek failliete bewind van Tsjang om deze leiding te doen nemen in de strijd tegen het Japanse imperialisme (welke strijd zij niet wilde opnemen) en tegelijk als linkse dekking van dit regiem tegenover de nationale publieke opinie, en zo haar bestaan kunstmatig te verlengen. Het overeind houden van het volksfrontbeginsel vooral na het incident van het “Vierde nieuwe leger” kreeg zo een hol karakter en was niet bevorderlijk voor geven van inzicht in de werkelijke verhoudingen, bij brede massa’s. Het zogenaamde blok van vier klassen – arbeiders, (kleine) boerenmassa, kleine burgerij en nationale bourgeoisie – heeft in feite nooit bestaan. Voor zover het volksfront even een beetje functioneerde, was het in feite een samenwerking tussen die eerste twee, via de communistische partij, met alle bezittende klassen, via de nationale regering. Niet onaardig is hierbij een opmerking van Ch. A. Johnson aan te halen, die zei dat het volksfront voor de boeren irrelevant was, geen betekenis had. De vraag is nu ook in hoeverre Deutscher niet te ver gaat met het vanzelfsprekend stellen van het feit dat Mao c.s. afhankelijk waren van Moskou en dus niet veel keus hadden dan zich aan te passen bij Stalins politiek. Gezien de revolutionaire dynamiek van de Chinese maatschappelijke ontwikkeling en de buitengewone vitaliteit van de subjectieve factor in de Chinese revolutie (waar Deutscher zelf op wijst) lijkt het ons achteraf gezien dat er meer speling was voor een zelfstandiger Chinese koers, dan de Chinese communistische leiders toen hebben willen gebruiken.
In de slotfase van de burgeroorlog, de derde Chinese revolutie in engere zin, kwamen alle reeds genoemde ontwikkelingslijnen duidelijker bij elkaar en werden zij naar hun logisch einde gevoerd. De formeel kwantitatief enorme militaire overmacht van Tsjangs legers tot in 1947 toe, kon het historisch proces nauwelijks vertragen. De fundamentele economische en maatschappelijke stagnatie die waren geërfd van het Aziatisch tijdperk en waaraan het imperialisme een nieuwe dimensie had toegevoegd, bereikte een hoogtepunt. Dit lag in een verlamming van de productieve krachten en een totaal faillissement. Het nimmer doorbroken despotisch karakter van de Chinese Staat ontplooide zich tot een absurde climax. Als concentratie van alle parasitaire tendenties onder de bezittende klassen stak zij haar poliepachtige vangarmen uit naar alle actoren der bezittende klassen, de kleine toplaag van bureaucratische compradoren voorop, versmalde tot het uiterste.
Het ging er alleen om hieraan snel een eind te maken, door een Chinese Communistische Partij die aan het hoofd van een gebied met een 100 miljoen inwoners, onaantastbaar sterk uit de Japanse oorlog tevoorschijn was gekomen.
De eindstrijd kon echter eerst goed ingaan toen de formidabele druk in de richting van handhaving van de status quo, van de kant van de geallieerde Russische bureaucratie en het Amerikaanse imperialisme verzwakte in 1947. Dit kwam tot uitdrukking in de voorzichtige, etappegewijze opvoering van de landhervormingseisen door de Chinese Communistische Partij, 1946/47, waardoor in ruim een jaar tijds een 100 miljoen boeren aan grond konden worden geholpen, 1947/48; zeker geen zaak alleen van uitdeling van bovenaf maar eerder opgenomen in een proces van boerenopstanden dat in de zomer van 1946 inzette. Typerend voor de maatschappelijke verhoudingen was, dat bij alle superieure militaire strategie van de Rode Legerleiding, de grootste militaire successen werden behaald, was het exploiteren voor consumptieve doeleinden van weinigen waard was; zij oefende een onbeperkte terreur uit tegen alle klassen, lagen en elementen, van wie ook enige oppositie kon worden verwacht. Haar onmetelijk grote legers, die nog steeds opereerden als die van de beruchte oorlogsheren, teisterden de bevolking als nog nooit was voorgevallen met hun rekwisities, rekrutering, represailles, enz. Het proces van onteigening van de boer raakte in versnelling, waarbij ook nog de economische ondergang van brede kleinburgerlijke lagen, door de inflatie. De sociale basis van dit regiem van de minst productieve sek [hier is een breuk in de tekst – MIA] door de politieke bewerking en ondermijning van Tsjangs legers, waarvan grote delen overliepen. In de loop van de verovering van het stedelijk kustgebied, 1948/49, vond er een kwalitatieve verandering van het karakter van de revolutie plaats. Deutscher wees er terecht op dat toen Mao’s partisanen werden onderworpen aan de wetten van de permanente revolutie. De historische hereniging van het revolutionaire subject, met de meerderheid van de proletarische massa, kwam objectief aan de orde.
Met het uitschakelen van het imperialisme, met de eenwording van China, met liquidatie van de macht van het grootgrondbezit en van de bureaucratische compradoren en hun gezamenlijke staat, die reeds een belangrijk stuk onteigening van productiemiddelen had voltrokken, vielen de grondpijlers van de halfkoloniaal-kapitalistische productieverhoudingen weg. De nieuwe staat vond zijn sociale basis in de massa van arbeiders (en alle min of meer proletarische elementen) en de arme boeren.
Ondanks het feit dat het nieuwe bewind naar de vorm een coalitie was met delen van de burgerij, kon dit laatste in termen van werkelijke macht slechts een marginaal verschijnsel zijn. Een nieuwe arbeidersstaat was geboren in 1949. Een arbeidersstaat met zeker grote zwakheden. Zij begon meteen al met een paternalistisch-bureaucratisch apparaat, en zij begon op een uiterst laag niveau van ontwikkeling van de productiekrachten, op het meest elementaire begin waarop men zich een overgangsmaatschappij maar kan denken. Maar niettemin een arbeidersstaat.
PS. Bij een volgende gelegenheid een nadere analyse van de Chinese overgangsmaatschappij en staat.
Gebruikte literatuur
E. Balázs, La bureaucratie céleste, 1968
M.C. Bergère, La bourgeoisie chinoise et la révolution de 1911, 1968
L. Bianco, Les paysans et la révolution en Chine de 1919 à 1949, 1969.
C. Brandt, Stalin’s failure in China, 1924/7, 1958
L. Bianco, Les origines de la révolution chinoise, 1967
J.K. Chang, Industrial Development in pre-communist China, 1969
Chang Kuo-t’ao, The Rise of the Chinese Communist Party, 1921/7, 1971
J. Chesneaux, L’Asie orientale aux XIXe et XXe siècles, 1966.
J. Chesneaux, Le mouvement ouvrier chinois de 1919 à 1927, 1962 (Eng. vert. The Chinese Labor Movement, 1968)
I. Deutscher, Maoism, its origins, background and outlook, in: The Socialist Register, 1964, pp. 11-37 (Fr. vert. in Les Temps modernes, 1968)
J. Domes, Vertagte Revolution. Die Politik der Kuomintang in China, 1923-1937, 1969
C. Brandt, Stalin’s failure in China, 1924/7, 1958.
J. Guillermaz, Histoire du Parti Communiste chinois, 1921-1949, 1968.
E. Germain, La troisième révolution chinoise, in: Quatrième Internationale, mai-juillet 1950, pp. 14-27, janvier 1951, pp. 16-30
I.C.Y. Hsü, The Rise of modern China, 1970 A documentary History of Chinese Communism, 1952
H. Isaacs, The Tragedy of the Chinese Revolution, 1951 (Fr. vert. La tragédie de la révolution chinoise, 1967)
N. Jacobs, The Origin of modern capitalism and Eastern Asia, 1958
Ch. A. Johnson, Peasant Nationalism and Communist Power, 1962
E. St. Kirby, Introduction to the Economic History of China, 1954
M.J. Levy and Shih Kuo-heng, The Rise of the modern Chinese business Class, 1949
E. Mandel, Le Mode de production asiatique et les préconditions historiques de l’essor du capital (hoofdstuk 8 van La formation de la pensée économique de Karl Marx, pp. 115-135)
K. Marx, Formen, die der kapitalistischen Produktion vorhergehen, in: Grundrisse, pp. 375 e.v.
K. Marx, Uber China, 1955
U. Melotti, Marx e il Terzo Mondo, Terzo Mondo no. 9 (1970)
R. North, Chinese communism, 1966
R. North, Moscow and Chinese Communists, 1963
L.W. Pye, Warlord Politics, 1971
B.I. Schwartz, Chinese Communism and the Rise of Mao, 1958
K. Sharman, Sun Yat-sen, 1968
E. Snow, Red Star over China, 1968
Economic Trends in Communist China, 1968
L.D. Trotsky, Problems of the chinese revolution, 1932
N. Wales, The Chinese Labor Movement, 1945
A.L. Whiting, Soviet Policies in China, 1917-1924, 1954
K. Wittfogel, Wirtschaft und Gesellschaft Chinas, 1931.