Jasper Schaaf
Karl Marx, Bekend en onbekend
Hoofdstuk 10
De vier hoofdstukken van Dialectiek, natuur en geschiedenis sluiten op elkaar aan. Ze betreffen de kenmerken van de dialectiek. Volgens de (materialistische) dialectiek is de tegenspraak – binnen één verband, bijvoorbeeld een maatschappij of een deel van de natuur – de motor van de ontwikkeling. Wanneer dingen met elkaar te maken hebben werken ze op elkaar in, oefenen ze wederzijds invloed uit, met als resultante steeds nieuwe situaties en ontwikkelingen. Deze nieuwe situaties dragen overigens ook sommige van de kenmerken van het oude met zich mee, zowel vroegere positieve verworvenheden als mogelijk ook minder fraaie kanten.
Hier vermelde titels raadplegen? Meer weten over een onderwerp? Ga naar de tabel: Algemeen archief of de: Zoekpagina |
In dit hoofdstuk wordt opnieuw getracht dialectische verschijningsvormen en de dialectische structuur van de werkelijkheid toe te lichten. Nu komt de tweede van de in het vorig hoofdstuk genoemde wetten van de dialectiek aan bod. Deze behelst de ontwikkeling door negatie van de negatie. De tegenstelling wordt op een hoger niveau opgeheven. Op basis van een tegenstelling ontstaat iets wezenlijk nieuws, een nieuwe ontwikkeling komt tot stand. De tegenspraak kan als motor worden beschouwd, maar dan een motor die zelf midden in de ontwikkeling bestaat, er door gevormd wordt. Na opheffing van de negatie, dus wanneer iets nieuws of een nieuwe situatie op een nieuw specifiek ontwikkelingsniveau is ontstaan, zullen vroeger of later nieuwe vormen van tegenspraak opduiken.
In de Anti-Dühring wijst Engels op het grote belang van de dialectiek, die – nog steeds net als toen – door ideologische tegenstrevers vaak als mikpunt van kritiek wordt aangegrepen. Dialectiek wordt soms als metafysisch-idealistisch en irreëel voorgesteld. Hierbij is trouwens oplettendheid geboden. Het komt voor dat ook sommige marxisten metafysica (in het algemeen) zien als noodzakelijk zweverig of onjuist. Er bestaat echter metafysica in soorten, waar hier verder niet diep op ingegaan hoeft te worden, wanneer we onthouden dat ook de geschriften van Marx, Engels en Lenin logische en wereldbeschouwelijke (ontologische en kentheoretische) vérstrekkende uitspraken bevatten, die metafysisch kunnen worden genoemd. Onjuist, irreëel of zweverig hoeven deze – althans volgens het dialectisch-materialistisch perspectief – niet te zijn, wanneer voldoende wetenschappelijke en filosofische nauwkeurigheid in acht wordt genomen.
Op dit vlak nu kruist Friedrich Engels zijn degen met Eugen Dühring, die Hegels dialectisch begrip van de ‘negatie van de negatie’ een holle frase, slechts een woordenspel noemt.[117] Engels schrijft: ‘Maar wat is dan die verschrikkelijke negatie van de negatie, die de heer Dühring het leven zo zuur maakt, die bij hem dezelfde rol van de onvergeeflijke misdaad speelt als in het christendom de zonde tegen de heilige geest?’ Engels stelt dan dat Dühring zelf een mystiek rookgordijn rond dit begrip optrekt en dat een kind kan begrijpen waarover het gaat als de oude idealistische geheimzinnigdoenerij aan de kant wordt gezet.
Engels komt vervolgens met het voorbeeld van de gerstekorrel. Wanneer er geen bier van wordt gebrouwen en de korrel in vruchtbare aarde valt, verandert hij onder de invloed van warmte en vochtigheid. Hij ontkiemt. De korrel als zodanig vergaat, ‘ondergaat’ negatie, ‘ontwikkelt zich’ van bestaan naar niet-bestaan. In plaats ervan groeit de nieuwe plant. Dat is de negatie van de korrel, schrijft Engels. Deze plant wordt daarna weer bevrucht, brengt nieuwe gerstekorrels voort en als die gerijpt zijn sterft de halm, de plant weer, dus bestaat er opnieuw een proces van negatie. Maar er verandert iets. In plaats van de eerste korrel is niet via een simpele kringloop een precies dezelfde nieuwe korrel ontstaan, doch bestaat de gerstekorrel in tien-, twintig- of dertigvoud.
Daarbij is het de vraag of er sprake is van een louter kwantitatieve verandering. Engels wijst erop dat graansoorten uiterst langzaam veranderen en zo de gerst van heden vrijwel gelijk is aan die van honderd jaar geleden. Dus hoe langzaam ook, hij gaat ervan uit dat op den duur de kwantitatieve verandering (vrijwel) altijd zal leiden tot kwalitatieve veranderingen. Na het gerstekorrelvoorbeeld gaat Engels verder daarop in, met enkele voorbeelden uit de levende natuur. Soms versnelt menselijk ingrijpen het dialectisch proces. De kweker weet het zaad van dahlia’s of orchideeën zo te veranderen dat er kwalitatief beter zaad ontstaat, en dus weer mooiere bloemen.
De negatie van de negatie wordt zo eenvoudig beschreven in processen waarin vrij weinig factoren meespelen. Bij maatschappelijke processen kan dit veel ingewikkelder liggen. Zie de klassenstrijd: het ontstaan van een nieuwe sterke economische klasse creëert ook haar tegendeel, het ontstaan van uitgebuite klassen. Wanneer die laatste op een goed moment de overhand krijgen ‘negeren zij’ de eerder dominante groep, heffen zij deze op, althans als de klasse met de economische en politieke macht. In een later stadium wordt ook deze nieuwe klasse weer opgeheven. Verdwijnen deze klassen dan in het niets? Neen, verworvenheden – goede en slechte – doen hun invloed gelden. Overwonnen groepen, landen en klassen kunnen vaak nog lang hun invloed laten gelden, zowel positief als negatief.
Bij elkaar genomen ontstaan nieuwe combinaties met daarin ook de restanten, vaak de sterkere punten van dat wat dialectisch overwonnen wordt. De ontwikkeling verloopt op een ander, zeg maar hoger niveau. Historisch zijn er talrijke voorbeelden van verdwenen culturen die desondanks een geweldige uitstraling behouden, zoals de Griekse en Romeinse cultuur. Zo meent Marx ook dat bij de opheffing van het kapitalisme de sterke zijde ervan bewaard moet worden, zoals de ontwikkelde democratie, recht, handel, transport, communicatie en culturele uitingen. Maar ook weer niet klakkeloos overgenomen. In nieuwe verhoudingen zullen deze bovenbouwverschijnselen zich verder moeten ontwikkelen.
De dood is de negatie van het leven. De dood is absoluut, maar ook weer niet. In die zin is de dood op zich al een identiteit die zichzelf negeert, opheft. Dood en leven vormen één verband. De dood dwingt de mens, net als elk levend organisme, nieuw leven voort te brengen. De dood dwingt tot productiviteit, ook in de morele zin. De dood geeft het leven een tijdsperspectief, en is daarmee essentieel voor het zingevingsproces van de mens. Anderzijds vereisen vormen van leven soms het doden, gedood worden of het parasiteren op afgestorven (of zelfs levende) organismen, zoals de natuur laat zien.
In de tekstfragmenten Dialectiek van de natuur schrijft Engels over leven en dood, terugverwijzend naar Hegel.[118] Ook hier staat het aspect voorop van samenhang van leven en dood. De dood behoort wezenlijk bij het leven. Of zoals Engels zegt, de negatie van het leven is wezenlijk in het leven inbegrepen. Het leven wordt steeds gedacht in het licht van zijn noodzakelijk resultaat, dat reeds als kiem in het leven bestaat, de dood. Wanneer deze dialectische verhouding van het leven zelf goed begrepen wordt, kan alle gepraat over het eeuwige leven of de onsterflijke ziel ophouden. Dat is dan met betrekking tot het leven (en de dood) zinloos geworden. ‘Leben heißt Sterben.’ Deze gedachte kan biologisch-fysisch opgevat worden, maar kan ook binnen het levensproces worden uitgewerkt. Het feitelijke dagelijkse leven kent zijn negaties en nieuwe fases waarin die negaties worden opgeheven.
Het opheffen van de negatie, oftewel de negatie van de negatie, duidt op nieuwe, verder ontwikkelde fasen. En let wel: ‘opheffen’ heeft hier (doorgaans) een dubbele betekenis, namelijk van beëindigen, maar evenzeer (of sterker) van opheffen als optillen naar een hoger ontwikkelingsniveau.
Samenhangend hiermee schrijft Engels over Darwins idee van de strijd om het bestaan, waarbij gegeten moet worden en er levensruimte nodig is.[119] Eten en gegeten worden, het dier dat een ander vernietigt om te leven wordt soms vervolgens zelf vernietigd. Alweer een vorm van de negatie van de negatie. Tegelijk wijst hij hierbij kritisch op het enorme risico van al te simpele voorstellingen dat levensprocessen bij lagere dieren en planten zonder meer op dezelfde manier zouden gelden voor hoger ontwikkelde dieren of mensen. Dus op de risico’s die sociaal-darwinisme en malthusianisme[120] met zich meebrengen en zoals die in Hitlers rassentheorie extreem bestond, maar ook in minder vérgaande vormen nog altijd schadelijk kunnen uitwerken.
Elk organisme, elk systeem, elke maatschappij en zeker ook elke levensvorm moet op zijn eigen ontwikkelingsniveau bestudeerd worden. De ‘negatie van de negatie’ is een manier van kijken om reële beïnvloedingsmechanismen te onderzoeken en te begrijpen. Dit begrip is geen goedkope verklaring voor alles, geen domme rechtvaardiging van alle vormen van vernietiging. Dialectiek betekent evenzeer het behoud van waardevolle aspecten. Zo dient de mens die hierin inzicht kan hebben dat behoud na te streven. Immers, wat er gebeurt als hogere culturen of ontwikkelingsvormen degenereren tot primitieve heeft de geschiedenis al te duidelijk laten zien in de slavenhandel, in het nationaal-socialisme, of tijdens het brute optreden van Nederland in de Atjeh-oorlogen van 1873-1912.
Engels wijst met nadruk op het risico dat ontstaat bij versimpelde opvattingen over de strijd om het bestaan. Bij een lager ontwikkelingsniveau kan overbevolking (van bepaalde organismen) leiden tot uitsterven en vernietiging, maar dit moet scherp onderscheiden worden van verhoudingen waarin soorten zich veranderen, oude uitsterven en nieuwe meer ontwikkelde op hun plaats komen zonder overbevolking. Dieren en zelfs planten kunnen nieuwe leefgebieden opzoeken. Hogere organismen, en zeker veel dieren en ten slotte de mens vinden (creatieve) manieren om voort te leven. Veel creatiever dan een malthusiaanse bevolkingsopvatting zich voor kan stellen.
Niet alleen Malthus moet het ontgelden. In Darwins evolutieleer meent Engels in wezen dezelfde zwakte te ontdekken. Darwin haalt zijns inziens twee ‘wildfremde’ vormen van (natuurlijke) selectie door elkaar, onderscheidt ze niet goed.[121] De eerste is de vorm van selectie door overbevolkingsdruk waarbij de sterkeren als eerste overblijven en zich voortplanten (zoals voor lijkt te komen bij lemmingen en sommige vlindersoorten), en waarnaast, benadrukt Engels, voor de zwakkeren eveneens vaak levensmogelijkheden overblijven. De tweede is de selectie door grotere aanpassingsvaardigheden aan veranderende omstandigheden, een aanpassing overigens die óók een terugval kan betekenen.
Dit inzicht bepaalt een opgave, als we Engels’ opmerkingen in socialistisch perspectief plaatsen. Te weten de opgave om daar waar nieuwe levensvormen noodzakelijk zijn, te komen tot ‘aanpassing’ op een manier die vooruit gaat, progressief en menswaardig is. De mens heeft zijn menswaardigheid al lang ontdekt. Dié op te geven zou betekenen dat de mensheid terugvalt in een vroeger ontwikkelingsstadium. Het inzicht in dialectische processen, zoals het aspect van de ‘negatie van de negatie’, kan bijdragen zó vooruit te blijven kijken en dienovereenkomstig te handelen. De negatie van de negatie is dan een ‘middel’ om minimaal het oude dat waardevol is te beschermen en nastrevenswaardige nieuwe verhoudingen te bereiken. Bijvoorbeeld door onderdrukking en uitbuitingsverhoudingen op te heffen.
De negatie van de negatie houdt ook in dat, omdat er een algemene samenhang der dingen bestaat, iets altijd slechts in een breder verband kan bestaan en er altijd weer een tegenspraak wordt opgeroepen. Een toestand van complete rust kan in de historisch gegeven wereld niet bestaan. Wanneer iets zelf niet uitdaagt, brengt op den duur zijn omgeving wel een uitdaging, provocatie, in ieder geval een vorm van tegenstelling voort. Vaak daagt ‘iets’ zelf al zo uit dat het zijn eigen tegenstelling oproept. Een heersende klasse daagt haar tegendeel uit. Een overheersende klasse provoceert voortdurend de onderdrukte klasse en produceert daarmee haar eigen negatie. En de op den duur ontstane nieuwe machtsconstellatie zal – dat is haar rol en lot – ook haar negatie voortbrengen, de negatie van de negatie. In grote lijnen zal hierin iets nieuws (niet per se iets beters) ontstaan, in een korter tijdsperspectief is regressie eveneens mogelijk.
Ook bij Engels’ hierboven genoemde discussie over de strijd om het bestaan geldt de uitdaging van de negatie vanuit de omgeving en vanuit de eigen ontwikkeling. De omgeving kan uitdagen nieuwe leefgebieden te zoeken, de groei van een soort op één plek kan leiden tot massale sterfte (bijvoorbeeld bij bepaalde vlinders). Het leven negeert zichzelf. Het leven roept de dood van vele exemplaren op, maar genereert daarmee nieuw leven, zodat de soort kan blijven bestaan.
Voor de mens als creatief denkend, ontwikkeld wezen bestaat de opgave op progressieve wijze dit ontwikkelingsproces vorm te geven. De fysisch-biologische kant ervan is hierbij in hoge mate gegeven, op de historisch-maatschappelijke kant kan de mens ingrijpen, mits hij voldoende rekening durft te houden met zijn fysieke, historisch-maatschappelijke en wetenschappelijke beperkingen.
De tegenspraak, de negatie van de negatie werkt als een motor. Het bestaan daagt uit tot het nieuwe dat botst met het oude. Negaties, tegenspraken moeten wel ontstaan, zeker niet alleen gewelddadige. Men kan evenzeer denken aan meer vriendelijke en sociale vormen van interactie, zoals een goede discussie of een onverwachte ontmoeting. Als de tegenspraak ontstaat, moet die tot iets leiden. De ‘motor’ draait, er komt beweging, er ontstaat iets nieuws. Een nieuwe vorm, een nieuwe situatie of een nieuwe machtsverhouding. Het kan in principe van alles zijn, ook al is het concrete nieuwe natuurlijk niet toevallig, maar ontstaan uit oude bestaansvormen. Dit nieuwe draagt (meestal) het oude in ‘opgeheven’ vorm in zich. Soms wordt iets radicaal vernietigd, zoals het uitsterven van sommige tijgersoorten, dat door menselijk ingrijpen niet of moeilijk kan worden teruggedraaid. Vaak leeft echter het oude in nieuwe vorm voort, zoals verworvenheden van de Griekse en Romeinse cultuur in de onze.
Doordat een tegenspraak bestaat uit minstens twee actoren of tegengestelde aspecten, die beide hun werking uitoefenen, is het concrete resultaat niet of heel moeilijk voorspelbaar. Dialectiek is geen simpele rekensom, maar duidt op de beweging, de dynamiek die in interactieprocessen bestaat. Iets algemeens, bijvoorbeeld dat bepaalde klassen eens niet meer zullen bestaan, kan men misschien wel zeggen, maar over de precieze vorm van de nieuwe machtsverhoudingen en de negatie dáárvan toch maar bitter weinig. Minder dan waar verleidelijke voorspellingen de mens steeds makkelijk toe lokken. De globale optimist met zijn socialisme van overmorgen kreeg al zo vaak ongelijk, maar de even globale pessimist die dagelijks de wereld ziet instorten evenzeer. Dat het socialisme in de huidige problematische wereld een betere maatschappijvorm is dan de kapitalistische kan gerust worden gesteld, en ook dat het kapitalisme het eeuwige leven niet heeft, maar daarmee weten we nog niet wanneer, op welke wijze en hoe precies socialistische maatschappijvormen een meer definitieve gestalte kunnen krijgen. Het historisch verloop is veel dynamischer dan de schematische indelingen soms suggereren, die we nu eenmaal van de werkelijkheid moeten maken. Met die dynamiek iets doen is de kunst. Bijvoorbeeld door weloverwogen bepaalde (politieke) negaties op te roepen, of ze juist te verhinderen.
In de natuur bestaat de negatie van de negatie in velerlei vorm, getuige al Engels’ exemplarische gerstekorrel, die met allerlei planten kan worden vergeleken. Zo betekent het ontstaan van het cultuurlandschap niet slechts het opheffen van de natuur, maar evenzeer (vervolgens) het scheppen van nieuwe natuurlijke waarden, differentiatie en dus het ontstaan van nieuwe biotopen die een andere soortenrijkdom kunnen genereren. Dit zeggend, moet men trouwens er voor blijven waken hier direct een waardeoordeel aan te verbinden. Rijkdom is mooi, maar wanneer de (min of meer) oorspronkelijke natuur al te drastisch in cultuur wordt gebracht, wordt het belang van de nieuwe natuurlijke waarden weer teniet gedaan door het afsterven van de natuur en verschraling van het in cultuur gebrachte land. Denk maar aan de bedreigde regenwouden die een natuurlijke veelvormige rijkdom kennen, die niet behouden kan worden wanneer de arealen van het oerwoud nog (veel) verder worden ingeperkt.
Binnen een bepaalde tijdspanne in een bepaald land kan de gedeeltelijke vernietiging van bestaande landschappen echter soms ook verrijkend werken. Het Nederlandse landschap is door ontginning en inpoldering in de loop der eeuwen drastisch veranderd. Moerassen en heidevelden veranderden door forse ingrepen in landbouwgrond en (productie)bos. Maar in een bepaald tijdsperspectief is er ook voor de natuurlijke rijkdom winst te zien. Na de Tweede Wereldoorlog werd het bos weer gevarieerder en aantrekkelijker voor in bomen broedende roofvogels. Een van de meest bekende roofvogelkenners in Nederland spreekt daarom over een per saldo positieve ontwikkeling voor roofvogels in de laatste decennia.[122] Al verdween de grauwe kiekendief als broedvogel op de meeste plaatsen in Nederland door het verdwijnen van ‘woeste gronden’, Nederland werd voor andere roofvogels als de wespendief, bruine kiekendief, sperwer, boomvalk en andere roofvogels er niet onaantrekkelijker op.
Rust versus onrust is ook een aardig dialectisch thema. Vaak zal men denken dat een plant het beste zal groeien in een rustige omgeving, maar juist van het tegendeel, de ingreep, de verhoogde dynamiek, het plotseling toevoegen van veel meststoffen of klimatologische onrust, moeten sommige planten het hebben. Dit kan bijvoorbeeld te maken hebben met het fijnere chemische proces dat in een bepaalde bodemstructuur plaatsvindt waardoor meer voeding (met name stikstof en fosforverbindingen) beschikbaar is.[123] Genoeg mensen met een tuintje klagen erover dat er steeds weer onkruid als melde in de tuin komt, maar bewerkstelligen de groei van onkruid door de permanente onrust die ze zelf veroorzaken in hun eigen strijd tegen dat onkruid. Die strijd levert een biotoop op waar bepaalde planten het nu precies van moeten hebben. Ook een vorm van negatie van de negatie. Juist de vernietiging roept het tegendeel op. Omgekeerd kan het even spijtig zijn wanneer mensen een nieuwbouwwoning betrekken en in hun tuintje een plantje sparen dat er zo mooi stond, maar dat juist door de rust die ontstaat verdwijnt. Niet alleen sommige mensen houden van een zekere onrust, veel planten ook.
Wel eens van ‘mimicry’ gehoord? Dit verschijnsel is ook te beschrijven in termen van ‘negatie van de negatie’. Bepaalde diersoorten of verschijningsvormen ervan, zoals de pop van vlinders, worden gegeten door vogels of slangen (negatie). Binnen de soort ontwikkelen evolutionair zich echter vormen die een zeer opmerkelijke ‘creatieve’ bescherming (negatie van de negatie) bieden tegen deze predatie, het bejaagd en gegeten worden. Creatief tussen aanhalingstekens. In onze beoordeling ziet het er heel creatief uit, en men kan zeggen dat de natuur in totaliteit werkelijk alles uitprobeert om veel soorten in stand te houden en – zie mimicry – nieuwe ontwikkelingskansen te bieden. Het is niet creatief in de alledaagse zin van het woord, alsof een vlinder op een goede dag bedacht zou hebben zijn pop te vermommen tot vogelpoepje, zodat die niet meer gegeten wordt.
Mimicry duidt op nabootsing, waarvan het effect een verdediging tegen rovers is.[124] Vormen van mimicry zijn er vele en vooral heel ‘slimme’ en mooie. Dat werpt meer licht op de evolutie. Wanneer op een of andere manier slimme vormen van mimicry ontstaan, is het begrijpelijk dat de dieren die dit fenomeen het best ontwikkeld hebben, een vrij adequate bescherming hebben gevonden. Het kan honderdduizenden jaren geduurd hebben tot de ‘uitvinding’ een bepaald stadium van volmaaktheid heeft bereikt. Maar dat die relatieve volmaaktheid leidt tot een zekere bestendiging en verdere ontwikkeling is begrijpelijk in het licht van het feit dat het leven van de soort continu moet zijn, geen generatie over mag slaan.
Dagvlinders kennen diverse vormen van nabootsing, mimicry. Bijvoorbeeld de grote ogen op de vleugel die de vlinder er gevaarlijker uit laten zien of de pop van de vlinder die er vies of vormloos uitziet. De suggestie bestaat soms dat de pop of de vlinder er helemaal niet is. Wanneer een vlinder op een tak lijkt wordt die minder gauw door een vogel gegeten. In het tropisch regenwoud komen rupsen voor die de kop van een slang nabootsen.[125] En er bestaat de pop van een vlinder die sprekend op de kop van een adder lijkt.
In een langdurende ontwikkeling kunnen de gedaanteverwisseling en de nieuwe levenskans in termen van de ‘negatie van de negatie’ worden beschreven. Op het moment zelf echter, waarop de bepaalde levensvorm bestaat die zich vermomt als een ander, betreft het hier evenzeer een mooie spanning of eenheid van identiteit en niet-identiteit. De pop toont zich als zijn tegendeel. De pop toont een dialectische spanning, dus één met een effect, met een resultaat, in dit geval de vorming van een zich bestendigend leven.
Dergelijke vormen van vermomming, als eenheid van identiteit en niet-identiteit zijn er in het tropisch regenwoud veel te vinden. Nog een aardig voorbeeld is dat van een insect dat zijn eitjes bevestigt op steeltjes die rechtop staan. De mier die wel zo’n eitje lust herkent dit niet, want hij ziet alleen de steeltjes.
De pop van sommige vlinders kennen ook nog een vorm van vermomming die aan mimicry verwant is, maar waarbij niet zozeer de uiterlijke vorm een rol speelt, maar de negatie van zijn bestaan gesuggereerd wordt door het afscheiden van geurstoffen of het geven van signalen.[126] Met name gaat het om de bescherming van de pop tegen het ten prooi vallen aan mieren. In een soort voorwaarts offensief heeft de evolutie ‘besloten’ dat de rups van sommige dagvlinders (vooral sommige blauwtjes) maar op een mier of mierenlarf moet lijken om niet opgegeten te worden. Dit verschijnsel heet myrmecofilie, het beminnen van mieren. Deze liefde uit zich vooral in het afscheiden een stofje waardoor de mieren de rups bemerken, betasten en verder meestal met rust laten. Daarnaast hebben sommige soorten nog tentakels die snel in- en uitgestulpt kunnen worden, waarmee ze mieren nog opgewonden kunnen maken ook. Dit geheel wordt gecompleteerd met aantrekkelijke tsjilpgeluiden.
Het verhaal van het verdere verloop is daarmee nog lang niet uit, want sommige soorten van deze rupsen van het blauwtje gaan nog verder, door mierenlarven en -eieren te eten, of zich door de mieren te laten voeden. De mieren beschermen de rupsen dan bovendien ook nog tegen bijvoorbeeld sluipwespen. Toch is dit niet alleen maar parasiteren op de vijand als negatie van het verslonden-worden, maar ook een symbiotische interactie. Het resultaat is namelijk ook dat de uitgescheiden lokstof de mieren van heel wat energie voorziet, omdat deze veel suiker bevat.
Van de levensbestendigende of productieve negatie zijn tal van voorbeelden in de natuur en de geschiedenis te vinden. Nog even de vlinders. Er zijn er die giftig zijn, maar ook die erin slagen giftige afweerstoffen van planten onschadelijk te maken.[127] Wanneer een vlinder erin slaagt gif van een plant onschadelijk te maken kan deze dat gif ‘gebruiken’ tegen rovers die er wél voor gevoelig zijn. De monarchvlinder en sommige witjes (met name het groot koolwitje) beheersen deze vaardigheid. Zo’n vlinder kan een plant eten die andere dieren niet eten en tegelijk zich daarmee beschermen door middel van die plant, wat per saldo een dubbele bescherming oplevert. Gif en tegengif als voorwaarde van leven. Het tegengif is ook ooit eens gevormd in een lange evolutionaire ontwikkeling, dus ook hier is de negatie van de negatie geen ‘domme’ kringloop alleen, maar een fase in een proces van zeer lange termijn. De tegenspraak is ook hier de ‘motor’ van de ontwikkeling.
In de sociale geschiedenis doet de negatie van de negatie keer op keer opgeld. Bekend is het voorbeeld van de Franse Revolutie van 1789. Waarom ontstond de Franse Revolutie, die uiteindelijk in een ingewikkeld proces van korte- en langetermijninvloeden leidde tot een enorme versterking van de burgerlijke maatschappij? Waarom moest die revolutie wel ontstaan, even afgezien van haar verdere afloop?
Het antwoord hierop luidt ongeveer als volgt. Kort gezegd, was de macht in Frankrijk in de laatfeodale tijd gedeeld. Grootgrondbezit, adel en kerk hadden de macht onderling verdeeld. Niet zó keurig verdeeld, want spanningen waren er volop en ook altijd geweest. In de schoot van de afstervende feodale maatschappij was door de migratie van (voormalige) slaven, boeren, failliete adel en ander volk de stad met haar handel ontstaan, of sterk gegroeid. Oftewel, zo ontstond de vroege burgerlijke klasse, met al haar (informele) rangen en standen, en met als middel van bestaan vormen van nijverheid en een steeds in betekenis groeiende handel. De burgerlijke klasse is de negatie van de feodale klassen. De burgerlijke klasse moét leven, moet de handel (als handel met winstoogmerk) uitvinden, versterken en verder ontwikkelen. Wanneer allengs de burgerlijke klasse sterk geworden is en zich nog verder moet ontplooien, moet ze eerst min of meer in bedekte uitingen, maar later openlijk de voorheen al lang verdeelde macht van de feodale heersers betwisten. De machtsstrijd wordt onontkoombaar, moet uitgevochten worden, en moet leiden tot nieuwe resultaten en verdelingen. Dat is de Franse Revolutie, niet alleen het moment van de uitbarsting, maar het hele proces. Het is de uitkomst van de gegroeide tegenstelling, de negatie van de negatie. De negatie moest ontstaan, hier als burgerij die zich steeds krachtiger opstelt tegenover de feodaliteit. En deze negatie moest vervolgens weer worden opgeheven, namelijk in de vorm van de burgerij die positief over de macht beschikt.
Steeds weer het heilige ‘moeten’. Kan het niet anders? Bedoeld is niet dat de vorm van de tegenstelling noodzakelijk altijd maar op één manier verloopt, maar wel dat wanneer sociaal-economische hoofdtegenstellingen groot zijn, er een nieuwe uitkomst moet komen, in wat voor vorm dan ook. De revolutionaire sprong (soms nodig, soms niet) is de bij tijd en wijle wel absoluut nodige kwalitatieve verandering van de maatschappelijke structuur. De mensheid moet zich immers blijven ontwikkelen in haar eigen dagelijks ervaren perspectief van ruimte en tijd. Hierin moet de mens onvermijdelijk zijn eigen levensvoorwaarden creëren, sinds hij mens geworden is. Dit is bovendien een perspectief van verandering en van toenemende mogelijkheden van de vrijheid, de vrijheid die keer op keer in nieuwe vorm wordt bevochten.
De Franse Revolutie is de negatie van de negatie in het groot. Op een kleiner vlak biedt de sociale geschiedenis ook fraaie voorbeelden. Neem de portretkunst. De Grieken en Romeinen mochten vanuit hun aards-humanistische idealen de kunst gerust wijden aan de mens van deze wereld, getuige de overgebleven beelden van hun keizers en andere grootheden. Of zie de torso, die de schoonheid van het menselijk lichaam zinnebeeldt. Sinds de dominantie van de kerk en de ontwikkeling ervan als instituut en machtsapparaat in de Middeleeuwen, was ongewijde kunst uit den boze of op z’n mooist marginaal, naar de periferie van kerk of kunstwerk verbannen. Dit is een negatie van het oude schoonheidsideaal waarin de mens zichzelf centraal durfde te zetten. In de late Middeleeuwen, in de 15e (en 16e eeuw), wanneer de feodaliteit met haar bijkans ongebreidelde kerkelijke macht begint te vervallen en humanistische vormen van denken opkomen, durft de mens weer zich ten toon te spreiden of liever zich ten toon te stellen. Stiekem eerst en stukje bij beetje smokkelt het individu – eigenlijk de vroege burgerij – zich weer het kunstwerk in, als negatie van de negatie.
Jan en Annie Romein hebben de herovering van de persoonlijk getinte schilderkunst mooi beschreven.[128] Het gaat om de bevrijding van de kerkelijke, gewijde voorschriften, de tegendruk tegen verstarde eisen: ‘Onder die druk verovert het realisme als het ware van de lijst uit het schilderij: de centrale figuren blijven voorlopig onaangetast en boeten daardoor aan centrale betekenis in.’ De bijfiguren krijgen steeds meer reëel menselijke trekken, zodat op een gegeven moment de opdrachtgever of andere bekenden in het schilderij zichtbaar worden. En als dan toch op een gegeven moment het portret van de opdrachtgever er in volle glorie op staat naast nog een vrij anoniem Maria-gezicht, is de stap naar de volledige emancipatie van de portretkunst en het menselijk gelaat nog maar klein. Waarbij het natuurlijk gaat om de beweging van emancipatie van het individu en de opkomende klassen in nieuwe machtsverhoudingen.
Deze ontwikkeling van het portret is dus de negatie van de negatie, de opheffing van het verbod van de portretkunst. Bij de bloei van het vroege handelskapitalisme zal deze uitmonden in de portretkunst van de beroemde Hollandse meesters. Zij zijn een product van hun tijd. Als deze revolutie zich op dat moment voltrekt is die zo uitbundig als het maar kan, op haar wijze revolutionair. Naar buiten gericht en wereldbestormend. Het is een weerspiegeling van de nieuwe klassen- en machtsverhoudingen met onder meer een belangrijke aanzet tot het later zo ingrijpend gebleken individualiseringsproces. Maar óók betekent dit alles ‘slechts’ een (belangrijke) fase in een langdurend proces. Deze kunst vormt een waarde op zichzelf, maar is tevens het uitgangspunt voor de latere, op haar manier weer veel vrijere kunst. Zo toont het aspect van ‘negatie van de negatie’ als belangrijke motor van de ontwikkeling zich op velerlei vlak, in de natuur en in de cultuur.
_______________
[117] Zie MEW, deel 20, pp. 120-121 en 126-127. Nederlandse vertaling van de Anti-Dühring, Moskou 1978, pp. 152 en 159-160.
[118] Zie MEW, deel 20, p. 554.
[119] Zie MEW, deel 20, pp. 563-564.
[120] Thomas Robert Malthus (1766-1834) verdedigt het kapitalisme en een overbevolkingstheorie op basis waarvan armoede van arbeiders en werklozen wordt gerechtvaardigd. De doorgeslagen, extreme interpretatie van het idee van ‘survival of the fittest’ zien we in Hitlers rassenleer en Auschwitz.
[121] Zie MEW, deel 20, p. 564.
[122] Zie R.G. Bijlsma, Ecologische atlas van de Nederlandse roofvogels, Haarlem, 2e druk 1993, p. 17.
[123] Zie hierover bv. V. Westhoff, P.A. Bakker, C.G. van Leeuwen, E.E. van der Voo, R. Westra, Wilde Planten, Flora en vegetatie in onze natuurgebieden, deel 1, z.p. (’s Graveland), 1970, pp. 126-127.
[124] Zie F.A. Bink, Ecologische atlas van de dagvlinders van Noordwest-Europa, Haarlem, 2e druk, 1992, pp. 92-95.
[125] U. George, Het regenwoud, Doordringen in een tropische wereld, Maastricht, Brussel 1991, p. 231.
[126] Zie F.A. Bink, Ecologische atlas van de dagvlinders van Noordwest-Europa, Haarlem, 2e druk, pp. 93-95.
[127] Zie F.A. Bink, Ecologische atlas van de dagvlinders van Noordwest-Europa, Haarlem, 2e druk, 1992, pp. 90-91.
[128] Zie J. en A. Romein, De lage landen bij de zee, Een geschiedenis van het Nederlandse volk, Amsterdam. 6e druk, 1976, pp. 214-216.