Massimo Quaini
Marxisme en geografie
Hoofdstuk 4
Het lange citaat waarmee we het vorige hoofdstuk hebben afgesloten is niet alleen van methodologisch belang, maar stelt ons ook in staat een van Marx’ meest briljante teksten aan te halen. Hier wordt nl. het begrip oorspronkelijke accumulatie geïntroduceerd met betrekking tot de historische evolutie van de Russische boerensamenleving en zodoende het verband gelegd met de pas genoemde thema’s van de evolutie van de prekapitalistische samenlevingen. Deze tekst zou grote invloed hebben op de materialistische fundering van de geschiedenis van het territorium ofwel van de geografie als “geschiedenis van de manier waarop de mens de aarde op menselijke wijze vormt en hervormt om haar te herscheppen als een werk van hemzelf”[59]; van een tegenstrijdige geschiedenis dus.
Ik doel hier op het hoofdstuk uit de Grundrisse getiteld: “Vormen die aan de kapitalistische productie voorafgaan” dat, wanneer het gelezen wordt als inleiding op het bekende hoofdstuk uit Het Kapitaal over de oorspronkelijke accumulatie, een duidelijke en ik zou zeggen “nieuwe” visie geeft op de geschiedenis van het scheiden van de producent of arbeider van zijn productiemiddelen en van de voorwaarden voor zijn arbeid, ofwel de geschiedenis als geschiedenis van de onteigening van de mens ten opzichte van de natuur en van de oorspronkelijke of natuurlijke gemeenschap. Deze geschiedenis kan, in geografisch woordgebruik, naar voren komen als de geleidelijke scheiding tussen mens en milieu of territorium, nadat het territorium van gebruikswaarde was veranderd in ruilwaarde of waar.
De kapitalistische productieverhoudingen kunnen nl. alleen ontstaan en zichzelf reproduceren wanneer producent en kapitaal elkaar op de markt treffen, zoals Marx ook opmerkt in de op de vorige bladzijde geciteerde brief. Dat wil zeggen, de producent verandert in vrije arbeider, dus in vrije eigenaar van zijn arbeidskracht, en alleen hiervan omdat hij voorlopig ook “bevrijd” is van de eigendom van de objectieve voorwaarden voor het realiseren van de arbeid, en in kapitaal die dan de eigenaar is van deze voorwaarden voor de arbeid en van de arbeidsmiddelen. De belangrijkste voorwaarde voor de kapitalistische productie is juist dat zowel de arbeidskrachten als de voorwaarden voor de arbeid, de arbeidsmiddelen en de bestaansmiddelen tot een waar worden en als zodanig worden uitgewisseld om nieuwe ruilwaarden te produceren en om de kapitalistische verhoudingen op steeds grotere schaal te ontwikkelen. Ook de grond en steeds grotere gedeelten van het territorium worden waar, van gebruikswaarde veranderen zij in ruilwaarde en krijgen dat abstracte en vervreemde bestaan dat eigen is aan de wereld van de waren, waar de arbeid geen producent van gebruikswaarden is (als een bepaald soort arbeid), maar de algemene maatstaf van de dingen, de producten (als gelijke en abstracte arbeid) en waar de maatschappelijke verhoudingen geen persoonlijke verhoudingen maar verhoudingen tussen dingen zijn.
Marx wijst met nadruk op de historische betekenis van deze scheiding tussen de mens en de natuur of de natuurlijke productievoorwaarden – die de negatieve of tegenstrijdige kant vormt van de geschiedenis van de overheersing van wetenschap, technologie en productie binnen de maatschappij over de natuur (ofwel de ontwikkeling van de productiekrachten) – wanneer hij schrijft: “het is niet de eenheid tussen de levende, actieve mensen en de natuurlijke anorganische voorwaarden voor hun stofwisseling met de natuur en dientengevolge hun toe-eigening van de natuur, die om uitleg vraagt of het resultaat is van een historisch proces, maar de scheiding tussen deze anorganische voorwaarden voor het menselijke bestaan (d.w.z. natuur) en dit actieve bestaan (arbeid). Deze scheiding komt alleen in de verhouding tussen loonarbeid en kapitaal volledig tot stand.”[60] In o.a. het ‘niet uitgegeven hoofdstuk 6’ van Het Kapitaal merkt Marx nl. ook nog op dat “pas wanneer de arbeidersbevolking ophoudt zelf deel uit te maken van de objectieve voorwaarden voor de arbeid of zijn intrede te doen op de markt als producent van waren en in plaats van het product van zijn arbeid zijn arbeid zelf gaat verkopen, of liever gezegd zijn eigen arbeidsvermogen, pas dan wordt de productie in heel haar omvang een warenproductie. Pas dan wordt elk product een waar en gaan de materiële voorwaarden voor elke productiesfeer afzonderlijk er als waren deel van uitmaken.” Met andere woorden, alleen op basis van de kapitalistische productie kan de waar een algemeen karakter krijgen en kan de gebruikswaarde in zijn algemeenheid bemiddeld worden door de ruilwaarde.
Marx spreekt zichzelf dus niet tegen wanneer hij een onderscheid maakt tussen de prekapitalistische samenlevingen en de kapitalistische maatschappij, waarbij hij zowel rekening houdt met de geschiedenis als zijnde het onteigenen of scheiden van de mens van de natuur en van de gemeenschap, als met de geschiedenis van de geleidelijke uitbreiding van de heerschappij van technologie en productie over de natuur. Hij maakt dit onderscheid op grond van het feit dat in de eerstgenoemde maatschappijvormen, door het overheersen van de grondeigendom, de verhouding met de natuur domineert en in de laatstgenoemde, tengevolge van het overheersen van het kapitaal, “het historisch gegroeide, maatschappelijke element prevaleert.” Het is nl. zo dat:
“in al deze vormen, waarin grondeigendom en landbouw de grondslag vormen van het economische bestel en het economisch doel dan ook de productie van gebruikswaarden is, d.w.z. de reproductie van de enkeling in bepaalde verhoudingen tot zijn gemeente waarvan hij de basis vormt, treffen we aan:
1) Toe-eigening – niet door arbeid, maar als een aan arbeid voorafgaande voorwaarde – van de natuurlijke voorwaarde van de arbeid, van de aarde, die zowel oorspronkelijk arbeidsinstrument, als werkplaats en reservoir van grondstoffen is. De enkeling beschouwt de objectieve voorwaarden van de arbeid eenvoudig als zijn eigen voorwaarden, als de anorganische natuur van zijn subjectiviteit, waarin deze zichzelf realiseert. De voornaamste objectieve voorwaarde van de arbeid schijnt zelf geen product van de arbeid te zijn, doch wordt als natuur aangetroffen. Aan de ene kant het levende individu, aan de andere kant de aarde als de objectieve voorwaarde van zijn reproductie.
2) Deze houding ten opzichte van de grond, de aarde, (...) wordt direct bewerkstelligd door het van nature gegeven, meer of minder historisch ontwikkelde en gewijzigde bestaan van de enkeling als lid van een gemeenschap.”[61]
Met betrekking tot deze laatste relatie biedt Marx nog meer elementen ten behoeve van een exactere definitie van deze, op de natuur gebaseerde, samenlevingen:
“De vormen van deze natuurlijke productievoorwaarden zijn van tweeërlei aard: 1) zijn bestaan als lid van een gemeenschap, dus het bestaan van deze gemeenschap, die in haar oorspronkelijke vorm een meer of minder gewijzigde stam is; 2) de verhouding ten opzichte van de grond, door bemiddeling van de gemeenschap, als zijnde van hemzelf, gemeenschappelijke grondeigendom en tegelijkertijd individueel bezit voor de enkeling of zodanig, dat alleen de vruchten worden gedeeld, maar de grond zelf en de bewerking ervan gemeenschappelijk blijven. (...)
Een natuurlijke productievoorwaarde voor het levende individu is, dat hij deel uitmaakt van een van nature gegroeide gemeenschap, een stam enz.”[62]
Wat betekent dit alles? Het betekent in wezen twee dingen: ten eerste, dat binnen deze prekapitalistische samenlevingsvormen die voortgekomen zijn uit de oorspronkelijke gemeenschap, het territorium en de grond, als een opslagplaats en een werkplaats van de mens, zo direct met hem verbonden zijn dat zij zijn anorganische natuur vormen: “het zijn voorwaarden voor zijn activiteit zoals zijn huid en zijn zintuigen, die hij tijdens het levensproces natuurlijk reproduceert en ontwikkelt enz., maar die van hun kant een voorwaarde zijn voor dit reproductieproces.” Het betekent verder dat de mens niet als enkeling in relatie staat tot het territorium, maar als lid van een gemeenschap, dat hij zich de grond toe-eigent of hem in eigendom heeft via de gemeenschap: “Zijn relatie tot de objectieve voorwaarden van de arbeid loopt via zijn bestaan als lid van de gemeente; aan de andere kant is het werkelijke bestaan van de gemeente bepaald door de bepaalde vorm van zijn eigendom ten aanzien van de objectieve voorwaarden van de arbeid.”[63]
Op deze manier legt Marx ook de basis voor die oorspronkelijke en concrete historische dialectiek tussen natuur, vormen van toe-eigening (of productie) en gemeenschap die de verschillende sociaaleconomische vormen (en hun bepaalde geschiedenis) verklaart die aan de vorming van de kapitalistische verhoudingen voorafgaan:
“Al deze verschillende vormen, waarin de gemeente- of stamleden zich verhouden tot de grond van de stam – de aarde, waarop de stam zich gevestigd heeft – hangen ten dele af van de natuurlijke geaardheid van de stam, ten dele van de economische voorwaarden, waaronder de stam werkelijk als eigenaar ten opzichte van de grond optreedt, d.w.z. zich de vruchten ervan door arbeid toe-eigent. Dit hangt weer af van het klimaat, de fysische hoedanigheden van de grond, de fysisch bepaalde wijze van exploitatie van de grond, de verhouding jegens vijandige of naburige stammen, alsmede van de veranderingen, die zijn ontstaan door migratie, historische gebeurtenissen enz.”[64]
We laten voorlopig de verschillende stappen in de ‘historische reconstructie’ van de scheiding tussen de mens en de natuur en de oorspronkelijke gemeenschap achterwege, evenals het volgen van de hoofdlijnen van de historische ontwikkeling van de prekapitalistische samenlevingen die Marx ons geeft in de Grundrisse. We moeten echter, ook om misverstanden te voorkomen, stil blijven staan bij de zojuist geciteerde passage en die afhankelijkheid van het klimaat en van de bodemgesteldheid verklaren die Marx ziet als de bepalende factoren voor de exploitatie van de grond in de prekapitalistische samenleving. Het is duidelijk dat Marx, ook in dit geval, de natuurlijke en milieufactoren ziet als voorwaarden onder de andere voorwaarden, als variabelen onder de andere variabelen en niet als bevoorrechte en volgens de logica van het geografisch determinisme onveranderlijke factoren. Hij ziet ze dus niet als abstracte maar als historisch bepaalde factoren. Het is geen toeval dat Marx, evenals Engels (al hebben we bij deze laatste een gevaarlijke neiging tot het determinisme opgemerkt), de factor klimaat en bodem zeer duidelijk ziet in relatie tot de prekapitalistische samenlevingen, d.w.z. in relatie tot agrarische samenlevingen waarin de verhouding met de natuur prevaleert boven het sociaalhistorische element (dominerend in de kapitalistische maatschappij).
Om te begrijpen wat Marx verstaat onder relatie met de natuur en wat hij, in dit opzicht, ziet als het specifieke verschil tussen de prekapitalistische samenlevingen en de kapitalistische maatschappij, moeten wij verwijzen naar het nauwgezette onderzoek over de verhouding natuur-arbeid en over de natuurlijke voorwaarden voor de productiviteit, dat is opgenomen in Het Kapitaal. Reeds in de analyse van het begrip waar en van haar twee factoren (gebruikswaarde en arbeidswaarde), d.w.z. aan het begin van Het Kapitaal, voert Marx het begrip “productieve arbeidskracht” in (dat is terug te brengen tot het meer algemene begrip productiekrachten uit de fundamentele dialectiek van productiekrachten-productieverhoudingen) in haar bepalende factoren:
“De grootte van de waarde van een waar blijft dus constant wanneer de voor haar productie noodzakelijke arbeidstijd constant blijft. De laatste verandert echter bij iedere wijziging in de productiviteit van de arbeid. De arbeidsproductiviteit wordt door vele omstandigheden bepaald, onder andere door een gemiddelde graad van bekwaamheid van de arbeid, door het stadium van ontwikkeling van de wetenschap en haar mogelijke technische toepassing, door de maatschappelijke organisatie van het productieproces, door de omvang en het prestatievermogen van de productiemiddelen en door de fysieke omstandigheden.”[65]
P. Vilar gaat op deze passage in en wijst op de grote actualiteit ervan voor het huidige onderzoek:
“Ik wijs er met nadruk op dat Marx bij de laatste aanwijzing over de natuurlijke voorwaarden terecht komt op grond van zijn waarnemingen van de veranderingen in de productiviteit op korte termijn (in het kader van de agrarische productiviteit beheerst door de meteorologie). Op deze wijze raakt hij niet alleen heel het sociaaleconomische probleem van de “onregelmatigheid in de oogsten” in de loop van de geschiedenis, maar ook dat van de ongelijke productiviteit in de mijnen, dat berust op de geschiedenis van het monetaire evenwicht en de prijsschommelingen. Dit brengt tenslotte, meer in het algemeen, heel de geografie – die van de hulpbronnen en die van de afstanden – binnen het studieveld van de historicus.”[66]
Onder natuurlijke omstandigheden verstaat Marx niet alleen het klimaat, de weersomstandigheden in verband met de oogsten – ook al blijkt dit, zoals we later zullen zien, een belangrijk element te zijn bij het bestuderen van de prekapitalistische agrarische samenlevingen, zoals ook W. Kula recentelijk heeft aangetoond – of de natuurlijke voorwaarden voor de productiviteit van de mijnen; in het wetenschappelijke programma van Marx is – zoals Vilar het uitdrukt – heel de geografie opgenomen, in nauwe samenhang met de geschiedenis en in het bijzonder met die van de techniek of van de technologie. “De technologie onthult de actieve houding van de mens tegenover de natuur” en als zodanig kan zij zichzelf evenmin als een bijzondere geschiedenis beschouwen, d.w.z. als een geschiedenis die losstaat van de geografie en van de geschiedenis van de maatschappelijke arbeid en de productieverhoudingen:
“Een kritische geschiedenis van de technologie zou trouwens aantonen hoe zelden een uitvinding uit de achttiende eeuw het werk was van een enkele persoon. Tot op heden is een dergelijke studie nog niet verschenen. Darwin heeft de aandacht gevestigd op de geschiedenis van de natuurlijke technologie, dat wil zeggen op de vorming van de organen van planten en dieren als productie-instrumenten voor het leven van de planten en dieren. Verdient de geschiedenis van het ontstaan van de productieve organen van de mens in de maatschappij, van de materiële basis van iedere afzonderlijke maatschappijorganisatie niet evenzeer de aandacht? En zou deze geschiedenis niet veel gemakkelijker te schrijven zijn omdat, zoals Vico zegt, de geschiedenis van de mensen zich onderscheidt van de geschiedenis van de natuur doordat de eerste wél en de laatste niet door ons is gemaakt? De technologie onthult het actieve handelen van de mens ten opzichte van de natuur, onthult het directe productieproces van zijn leven en daardoor ook zijn maatschappelijke levensomstandigheden en de geestelijke voorstellingen, die hij zich hierbij maakt.”[67]
Nadat hij het vraagstuk bij het analyseren van de componenten van de waar al had aangeroerd, begint Marx, en niet bij toeval, tijdens de analyse van de productie van de meerwaarde veel nauwkeuriger de relaties natuur-arbeid te bestuderen. Om het “specifieke verschil”, de historisch bepaalde wijze waarop het samengaan natuur-arbeid binnen de kapitalistische productie tot stand komt te kunnen begrijpen, isoleert Marx aanvankelijk, volgens een voor hem gebruikelijke methode, het enkelvoudige arbeidsproces, d.w.z. hij beschouwt de arbeid “los van elke bepaalde maatschappelijke vorm.” Hieruit volgt deze definitie van de arbeid:
“De arbeid is in de eerste plaats een proces dat tussen mens en natuur plaatsvindt; een proces, waarbij de mens zijn stofwisseling met de natuur door middel van zijn eigen activiteit tot stand brengt, regelt en controleert. Hij treedt tegenover de natuurstof zelf als een natuurmacht op. De bij zijn lichaam behorende natuurkrachten, armen en benen, hoofd en handen, stelt hij in beweging om zich de natuurstof toe te eigenen in een vorm, die bruikbaar is voor zijn eigen leven. Door zodoende de natuur rondom hem te bewerken en te veranderen, verandert hij tegelijkertijd zijn eigen aard. Hij brengt de sluimerende, potentiële krachten tot ontwikkeling en hij onderwerpt het spel van deze krachten aan zijn eigen wil.”[68]
Nadat hij de menselijke arbeid, als doelgerichte activiteit, heeft onderscheiden van de arbeidsvormen van dierlijke en instinctieve aard – een onderscheid dat van belang is voor een “filosofische” definitie van de eenheid-distinctie mens-natuur – ontdekt Marx in het arbeidsobject en in de arbeidsmiddelen de elementen of enkelvoudige momenten van het arbeidsproces. De aarde of aardbol is het oorspronkelijke algemene voorwerp van de arbeid, omdat zij direct kant-en-klare arbeidsobjecten en bestaansmiddelen biedt en omdat zij indirect arbeidsobjecten biedt die tevoren reeds een bewerking hebben ondergaan, reeds in grondstoffen zijn veranderd (bv. het mineraal dat reeds is gedolven wanneer het wordt gewassen). In het algemeen is de verhouding tussen de mens en de natuur geen directe relatie object-arbeid maar veeleer een door het arbeidsmiddel bemiddelde relatie, juist omdat – “afgezien van de toe-eigening van kant-en-klare bestaansmiddelen (bijvoorbeeld vruchten) waarbij hij alleen zijn eigen lichaamsdelen als arbeidsmiddelen nodig heeft – de arbeider zich niet rechtstreeks meester maakt van het arbeidsobject maar wel van het arbeidsmiddel.”
“Op deze manier wordt de natuur zelf orgaan van zijn activiteit, een orgaan dat hij aan zijn eigen lichaamsorganen toevoegt, waardoor ondanks de bijbel – zijn natuurlijke gedaante wordt vergroot. Zoals de aarde zijn oorspronkelijke provisiekamer is, is zij ook zijn oorspronkelijk magazijn van arbeidsmiddelen. De aarde levert hem bijvoorbeeld de steen, waarmee hij gooit, wrijft, perst, snijdt, enzovoort. De aarde zelf is een arbeidsmiddel, hoewel, wil zij als arbeidsmiddel in de landbouw dienst doen, een hele reeks andere arbeidsmiddelen én een reeds betrekkelijk hoge graad van ontwikkeling van de arbeidskracht worden verondersteld aanwezig te zijn. Zodra het arbeidsproces ook maar enigszins ontwikkeld is, zijn reeds bewerkte arbeidsmiddelen nodig.”[69]
We vinden hier niet alleen, concreet, het begrip terug van de noodzakelijke bemiddeling van de natuur of van de aarde door de mens, van de actieve rol van de arbeid als voortbrengsel en gebruiker van arbeidsmiddelen. Hier wordt – hetgeen mij op het ogenblik interessanter lijkt – ook onthult hoe Marx met dit fundamentele onderscheid tussen arbeidsobject en arbeidsmiddel (dat meer in het algemeen een onderscheid is tussen dat wat men bewerkt en hoe men werkt) nieuwe perspectieven voor het onderzoek opent, die pas de laatste jaren weer onder de aandacht komen nadat men met de geschiedenis van de materiële cultuur, die archeologie van de middelen bij de menselijke arbeid heeft herontdekt waarvoor Marx – rekening houdend met de eerste resultaten van de Deense prehistorische archeologie – reeds het wetenschappelijke programma biedt:
“Dezelfde betekenis, die de overblijfselen van de beenderen bezit voor de kennis van de uitgestorven diersoorten, bezitten de overblijfselen van de arbeidsmiddelen voor de beoordeling van verdwenen economische maatschappijvormen. De economische tijdperken onderscheiden zich onderling niet door wat gemaakt werd, maar hoe, met welke arbeidsmiddelen gewerkt werd. De arbeidsmiddelen zijn niet slechts graadmeters voor de ontwikkeling van de menselijke arbeidskracht, maar ook indicatoren voor de menselijke verhoudingen waaronder gewerkt wordt.”[70]
Het gaat hier om een wetenschappelijk programma dat voor wat betreft de historische tijdperken, en in het bijzonder de pre-industriële plattelandssamenlevingen, voor een groot deel nog uitgevoerd moet worden.
Daarom zijn de lering die Marx getrokken heeft uit de prehistorische archeologie en de aansporing voor de historicus die deze bevatte nu nog actueel:
“Ofschoon tot dusver in de geschiedschrijving weinig aandacht is besteed aan de ontwikkeling van de materiële productie – dus weinig aandacht is besteed aan de basis van het gehele maatschappelijke leven en derhalve aan de gehele werkelijke geschiedenis – heeft men tenminste de voorhistorische tijd op basis van natuurwetenschappelijke en niet op basis van zogenaamde historische onderzoekingen ingedeeld naar het materiaal van de werktuigen en wapens: stenen tijdperk, ijzeren tijdperk en bronzen tijdperk.”[71]
Bij de middelen van het arbeidsproces deelt Marx “in een ruimere betekenis ook alle objectieve voorwaarden” voor dit proces in: “het meest algemene arbeidsmiddel van dit soort is weer de aarde zelf, omdat de aarde aan de arbeider zijn “locus standi” (standplaats) en aan het arbeidsproces de werkingsruimte geeft. Onder deze arbeidsmiddelen, die niet direct deel uitmaken van het arbeidsproces maar zonder welke het niet tot stand kan komen, rekent Marx werkplaatsen, kanalen, wegen enz., kortom, die voorwaarden voor de arbeid waarin reeds door de menselijke arbeid is voorzien.
Hier wordt het arbeidsproces afgerond met het resultaat: het product, dat wordt omschreven als “een gebruikswaarde, een d.m.v. vormverandering aan de menselijke behoeften aangepast stuk natuur.” Beschouwt men het arbeidsproces vanuit het product, dan zijn niet alleen arbeidsmiddel en arbeidsobject productiemiddelen, maar gaan ook de producten van voorafgaande arbeidsprocessen hiertoe behoren. Deze laatste bewering verbergt een voor ons zeer belangrijke opvatting die Marx voortdurend blijft benadrukken: de productievoorwaarden en productiemiddelen van het materiële leven zijn geen natuurlijke gegevenheden maar zijn, behoudens enkele beperkte uitzonderingen, reeds producten van de menselijke arbeid, ook al lijkt dit op het eerste gezicht niet zo:
“Uitgezonderd de extractieve industrie, die haar arbeidsvoorwerp in de natuur aantreft, zoals mijnbouw, jacht, visserij, enzovoort (de landbouw alleen voor zover deze in eerste instantie de maagdelijke bodem zelf bewerkt), wordt in alle takken van industrie een voorwerp bewerkt, dat grondstof is, dat wil zeggen een arbeidsvoorwerp, dat reeds door arbeid gefiltreerd is, dus zelf al product is van arbeid. Bijvoorbeeld het zaad in de landbouw. Planten en dieren, die men pleegt te beschouwen als voortbrengselen van de natuur, zijn niet slechts de producten van arbeid, welke wellicht het afgelopen jaar werd verricht, maar in hun huidige vorm de producten van een verandering, die onder menselijke controle door menselijke arbeid van vele generaties tot stand is gekomen. Wat echter de arbeidsmiddelen in het bijzonder aangaat, verreweg het grootste deel ervan toont bij de meest oppervlakkige beschouwing de sporen van arbeid uit het verleden.”[72]
We kunnen de volgende definities die betrekking hebben op andere aspecten van de productieve arbeid (grondstof, productieve consumptie enz.) buiten beschouwing laten en, weer aan de hand van Marx’ woorden, nagaan waarom het nodig is verder te gaan dan de noodzakelijke maar nog abstracte bestudering van het enkelvoudige arbeidsproces en we dus een historisch bepaalde relatie tussen mens-natuur of natuur-arbeid moeten leggen:
“Het arbeidsproces, zoals we dit in zijn enkelvoudige en abstracte factoren hebben ontbonden, is een doelmatige activiteit om te komen tot vervaardiging van gebruikswaarden, aanpassing van het natuurlijke aan menselijke behoeften, algemene voorwaarde voor de stofwisseling tussen mens en natuur, eeuwige en natuurlijke voorwaarde van het menselijk leven en daardoor onafhankelijk van iedere vorm van dit leven, sterker nog: aan alle maatschappelijke vormen gemeen. Daarom was het niet nodig de arbeider in zijn verhouding tot de andere arbeiders te plaatsen. Het was voor ons voldoende om de mens en zijn arbeid aan de ene kant te zien en de natuur en zijn stoffen aan de andere kant. Zomin men aan de tarwe kan proeven wie het verbouwd heeft, kan men aan het proces zien onder welke voorwaarden het zich heeft voltrokken: onder de wrede zweep van de slavenoppasser of onder het angstige oog van de kapitalist, of Cincinnatus het arbeidsproces verricht door de bebouwing van zijn lapje grond, of de wilde die met een steen een wild beest velt.”[73]
In het niet zien (hetgeen vaak betekent niet willen zien) dat dit overwinnen van de niet historisch bepaalde abstractie noodzakelijk is, ligt – dat is ons nu wel duidelijk – vaak de beperktheid, het wezenlijke logische en ideologische gebrek besloten van vele algemene en regionale studies over “De aarde en de mens...” waarin relaties mens-territorium die historisch bepaald zijn (omdat ze, in het algemeen, de dragers van de kapitalistische productiewijze zijn) worden opgevat als natuurlijke en eeuwige voorwaarden voor de stofwisseling tussen mens en natuur, voor het menselijke leven enz. Het is een onvermijdelijk gevolg omdat “Deze omschrijving van de productieve arbeid zoals die voortvloeit uit het oogpunt van het enkelvoudige arbeidsproces niet toereikend (zou zijn) voor het kapitalistische productieproces of welke andere productiewijze dan ook”, ook al zou men – door de beperktheden van een deterministische opvatting over de relatie mens-natuur af te wijzen – de actieve, creatieve waarde van de arbeid volledig aanvoelen.
We moeten dus allereerst de arbeid, de technieken in beschouwing nemen, kortom, de productieve krachten binnen de maatschappelijke productieverhoudingen, d.w.z. binnen een sociaaleconomische formatie waarin juist alle elementen: natuur, verrichte arbeid (reeds geconcretiseerd), huidige arbeid, sociale klassen, rechtsstatus en rechtsverhoudingen, markt enz. elkaar aanvullen en ontmoeten in een dialectiek waarvan de grenzen – zoals Marx het heel duidelijk stelt – keer op keer aangegeven moeten worden. D.w.z. in een dialectiek die het werkelijke verschil niet opheft en rekening houdt met de ongelijke verhouding tussen de materiële productie en de ontwikkeling van de productieverhoudingen en tussen de materiële productie en de culturele, artistieke ontwikkeling enz. (een dialectiek die bv. rekening houdt met de relatie tussen het Romeinse privaatrecht en de moderne productie).
Laten we nu eens bekijken hoe de relatie natuur-maatschappij ligt in het specifiek kapitalistische productieproces dat, volgens Marx, omschreven moet worden als een productie van meerwaarde voor de kapitalistische eigenaar van de productiemiddelen. De definitie van productieve arbeid “afgeleid uit de aard van de materiële productie zelf is niet meer toereikend voor deze productie.” De definitie wordt nl. aan de ene kant ruimer om rekening te houden met het coöperatieve karakter van het arbeidsproces maar wordt aan de andere kant beperkter aangezien binnen de kapitalistische productie “alleen die arbeider productief is die meerwaarde produceert voor de kapitalist”, en wel vanwege het reeds onderstreepte feit dat het begrip productieve arbeider “niet alleen een verhouding tussen activiteit en nuttig effect, tussen arbeider en arbeidsproduct impliceert, maar tevens een specifiek maatschappelijke, historisch gegroeide productieverhouding.”[74]
Toch moeten we, om de meerwaardevorming te kunnen begrijpen, uitgaan van de meerarbeid, d.w.z. van een bepaalde graad van productiviteit die de arbeider toestaat meer te produceren dan hij nodig heeft “om zichzelf en zijn soort in stand te houden.” Maar dit betekent dat de mogelijkheid meerwaarde te produceren niet beschouwd moet worden als een natuurlijk feit, als een gift van de natuur, aangezien deze mogelijkheid duidelijk omschreven historische en maatschappelijke voorwaarden inhoudt: “pas wanneer de arbeid een bepaalde graad van maatschappelijkheid heeft bereikt, treden er verhoudingen op waarbinnen de meerarbeid van de één de bestaansvoorwaarde van de ander wordt” en omgekeerd neemt de omvang van dat gedeelte van de maatschappij dat van andermans werk leeft toe met de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekracht.
Slechts wanneer men het min of meer ontwikkelde aspect van de maatschappelijke productie buiten beschouwing laat,
“blijft de productiviteit van de arbeid gebonden aan natuurlijke voorwaarden. Deze voorwaarden zijn alle terug te voeren tot de aard van de mens zelf (ras, enzovoort) en tot de hem omringende natuur. De natuurlijke omstandigheden van de laatste soort vallen economisch in twee grote categorieën uiteen: natuurlijke rijkdom aan bestaansmiddelen, dus vruchtbaarheid van de grond, visrijk water, enzovoort, en natuurlijke rijkdom aan arbeidsmiddelen, zoals watervallen, bevaarbare rivieren, hout, ertsen, kolen, enzovoort. In het begin van de beschaving geeft de eerste categorie, in een hoger ontwikkelingsstadium de tweede categorie van natuurlijke rijkdom de doorslag. Men vergelijke bijvoorbeeld Engeland met Indië of, in de oudheid, Athene en Korinthe met de oeverstaten van de Zwarte Zee.”[75]
Hier ontdekken we, behalve de terloopse verwijzing naar die geschiedenis van de economische verovering van de Aarde die Marx niet van plan was te beschrijven, weer de noodzaak de natuurlijke voorwaarden van de productiviteit vanuit historisch en maatschappelijk oogpunt te beschouwen. Nemen we nu bv. eens de natuurlijke behoeften, een begrip waaronder Marx verstaat: dat gedeelte van de bestaansmiddelen dat nodig is voor de instandhouding van de arbeider, dus: voeding, kleding, verwarming, onderdak enz. Al is het duidelijk dat zij “van geval tot geval verschillen overeenkomstig de klimatologische en andere bijzonderheden in de verschillende landen”, toch mogen we niet vergeten, zoals de geografen soms doen, dat “de omvang van de zgn. noodzakelijke behoeften alsmede de manier waarop eraan voldaan kan worden, op zichzelf al een product van de geschiedenis zijn en dus in sterke mate afhankelijk zijn van het beschavingsniveau van een land en o.a. vooral ook van de omstandigheden waarin, en dus ook de gewoontes en de behoeften waarmee de vrije arbeidersklasse is ontstaan.”[76]
Op soortgelijke wijze corrigeerde Marx de geograaf uit vroegere tijden, Diodorus Siculo, die de dichtheid van de bevolking in Egypte automatisch verklaarde op grond van het geringe aantal natuurlijke behoeften waaraan voldaan moest worden en het gemak waarmee, vanwege de gunstige milieuomstandigheden, de hiermee samenhangende bestaansmiddelen geproduceerd konden worden. En de grote bouwwerken waren volgens Diodorus weer te danken aan de bevolkingsdichtheid. Marx daarentegen “verenigde” maatschappelijk niveau van de natuurlijke behoeften, milieuomstandigheden en noodzakelijke arbeid en verklaarde de mogelijkheid om in Egypte grote bouwwerken op te richten niet op grond van de bevolkingsdichtheid maar op basis van de hiervoor beschikbare arbeidersbevolking (en het eenvoudige coöperatieve verband waarin zij deze werken uitvoerde): “Zoals de individuele arbeider een grotere hoeveelheid meerarbeid kan leveren naarmate zijn noodzakelijke arbeidstijd korter is, zo is, naarmate het voor de productie van de noodzakelijke bestaansmiddelen vereiste deel van de arbeidersbevolking kleiner is, het voor andere arbeid beschikbare deel des te groter.”[77]
Nu komen we dan eindelijk bij de rol van de natuurlijke voorwaarden voor de productiviteit binnen de kapitalistische productie: “uitgaande van het bestaan van de kapitalistische productie zal, onder overigens ongewijzigde omstandigheden en bij een gegeven lengte van de arbeidsdag, de hoeveelheid meerarbeid variëren overeenkomstig de natuurlijke voorwaarden voor de arbeid en in het bijzonder de vruchtbaarheid van de bodem.” Dit geldt voor elke soort productie. Maar dit algemeen-gemeenschappelijke element (dat bijzonderheden in de economische en maatschappelijke organisatie van het kapitalistische systeem buiten beschouwing laat) mag niet worden omgekeerd in een deterministisch beginsel of in een deterministische geografische verklaring voor het ontstaan van de kapitalistische productie: “omgekeerd volgt hieruit beslist niet dat de vruchtbaarste grond het geschiktst zou zijn voor de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, die de beheersing van de natuur door de mens veronderstelt. Een al te weelderige natuur houdt de mens aan de hand zoals men een kind aan de leiband houdt, en maakt de ontwikkeling van de mens zelf niet tot een natuurlijke noodzaak. Niet het tropische klimaat met zijn weelderige vegetatie, maar de gematigde luchtstreek is het moederland van het kapitaal.”[78]
We kunnen hier terloops opmerken dat Marx de opvatting van Hegel in Vorlesungen über die Philosophie der Geschichte volgens welke “in de streken waar de natuur te machtig is, de bevrijding (van de mens) bemoeilijkt wordt, (ten dele verwerpt)... In die streken blijft de behoefte altijd bestaan en kan men zich er nooit aan onttrekken: de mens is hier voortdurend verplicht zijn aandacht op de natuur te vestigen.”
We hebben reeds gezien, ook met betrekking tot de absolute vruchtbaarheid van de bodem, welk belang Marx toeschrijft aan de beheersing van de natuur door de mens. Overigens biedt hij ook in deze paragraaf van Het Kapitaal een rijk arsenaal aan voorbeelden met betrekking tot de “noodzaak van een maatschappelijke beheersing van de natuurkracht” die wordt omschreven als “de meest beslissende factor in de geschiedenis van de industrie.”
We willen echter benadrukken hoe Marx de natuurlijke eigenschappen van het milieu ziet in samenhang met de maatschappelijke organisatie die de abstracte relatie mens-milieu juist bemiddelt: “niet de absolute vruchtbaarheid maar de variërende mate van vruchtbaarheid van de bodem, de veelheid aan natuurlijke producten, vormt de natuurlijke basis van de maatschappelijke arbeidsdeling en spoort de mens aan zijn eigen behoeften, capaciteiten, arbeidsmiddelen en arbeidsmethoden uit te breiden, overeenkomstig het variëren van de natuurlijke omstandigheden van zijn omgeving.” We zullen later op de maatschappelijke arbeidsdeling als factor bij de ruimtelijke organisatie van de maatschappij terugkomen. Nu moeten we de discussie van Marx afsluiten (waarbij we nog op kunnen merken dat het geografische verschil het historische verschil nooit verborgen houdt):
“De gunstige natuurlijke omstandigheden leveren altijd slechts de mogelijkheid en nimmer de werkelijkheid van meerarbeid, dus van meerwaarde of van meerproduct. De verschillende natuurlijke arbeidsvoorwaarden hebben tot gevolg dat dezelfde hoeveelheid arbeid in verschillende landen verschillende hoeveelheden menselijke behoeften bevredigt, dat dus onder overigens gelijke omstandigheden de noodzakelijke arbeidstijd verschilt. Voor de meerarbeid zijn zij slechts natuurlijke grenzen, namelijk door de bepaling van het punt waarop de arbeid voor anderen kan beginnen. Naarmate de industrie wordt ontwikkeld, worden deze natuurlijke grenzen ruimer.”
De uiteindelijke conclusie van Marx loopt, in dit opzicht, over van ironie: de polemische aanval die reeds was gedaan op filosofen en economen die “van mening waren dat het leveren van meerproducten een aangeboren eigenschap van de menselijke arbeid was”, kunnen we overbrengen op de oude en nieuwe aanhangers van het geografische determinisme (en de nieuwe zijn talrijker dan men denkt):
“Stel dat een dergelijke Oost-Aziatische broodsnijder 12 arbeidsuren per week nodig heeft om al zijn behoeften te bevredigen. Wat hij rechtstreeks te danken heeft aan de gunst der natuur is veel vrije tijd. Voordat hij deze vrije tijd voor zichzelf productief maakt, moet aan een hele reeks historische voorwaarden zijn voldaan; voordat hij die tijd besteedt aan meerarbeid voor derden, is dwang van buitenaf nodig. Indien de kapitalistische productie zou worden ingevoerd, zou de brave man misschien 6 dagen per week moeten werken om zichzelf het product van één arbeidsdag toe te eigenen. De gunst der natuur verklaart niet waarom hij nu 6 dagen per week werkt of 5 dagen meerarbeid levert; zij verklaart slechts waarom zijn noodzakelijke arbeidstijd beperkt is tot één dag per week.”[80]
Datgene wat essentieel is vanuit het oogpunt van de specifiek kapitalistische productiewijze is, dat “evenals het historisch ontwikkelde, dus maatschappelijke productieve vermogen van de arbeid, ook het natuurlijke productieve vermogen van de arbeid productief vermogen van het kapitaal is, waarbij de arbeid wordt ingelijfd.”[81] In de afdeling uit deel 2 van Het Kapitaal dat is gewijd aan de omslagtijd van het kapitaal geeft Marx duidelijk aan dat de natuurlijke omstandigheden nooit buiten een bepaalde productiewijze om werkzaam zijn en dat dus de, min of meer bepalende, gevolgen ervan alleen dan begrepen kunnen worden wanneer zij beschouwd worden als elementen of variabelen die in bepaalde productieverhoudingen opgenomen zijn.
Hij merkt dan ook op dat vooral in de landbouw (maar ook in de industrie) de natuurlijke omstandigheden soms een bepaalde arbeidstijd voorschrijven die, daar zij niet altijd verkort kan worden door het inzetten van machines of het uitbreiden van de coöperatie, de omslagtijd van het kapitaal verlengt ten opzichte van die welke tegelijkertijd in de industrie (of in bepaalde sectoren van de industrie) tot stand komt. Zo zijn deze omstandigheden mede verantwoordelijk voor een serie negatieve gevolgen en een aanzienlijke verkwisting van maatschappelijke arbeidskracht in de landbouw.
In verband hiermee haalt Marx het voorbeeld aan van de Engelse pachters, fokkers van rundvee die, omdat zij liquide middelen nodig hadden en de “omslagtijd” van het vee niet kunnen versnellen, verplicht zijn het vee te verkopen en te slachten “voordat het de vanuit economisch oogpunt normale leeftijd heeft bereikt, met als gevolg een enorme schade voor de landbouw.” Marx wijst tevens op de nog grotere moeilijkheden die een dergelijke combinatie van factoren, om dezelfde redenen, kan veroorzaken voor de kleine zelfstandige boeren op het continent.”[82]
De natuurlijke omstandigheden zijn ook bepalend voor een, vaak gevoelig, verschil tussen arbeidstijd en productietijd dat ontstaat wanneer de productiecyclus langer is dan de arbeidsperiode, omdat het productieproces wordt onderbroken en het onvoltooide product wordt overgeleverd aan de invloed van natuurlijke processen, zoals bv. uitdroging. Dit verschil, dat in de industrie vaak overwonnen wordt (althans gedeeltelijk) met behulp van technologische verbeteringen (met als resultaat een verkorting van de omslagtijd van het kapitaal), blijft in de landbouw bestaan en vormt een in vergelijking met de industrie zeer ongunstige omstandigheid, vooral wanneer de industrie een einde heeft gemaakt aan de oude methodes die de pre-industriële plattelandssamenlevingen toepasten om zich, vooral in de wintermaanden, tegen de uit deze omstandigheid voortgevloeide onderbenutting van de arbeidskracht te wapenen.
“Het verschil tussen productietijd en arbeidstijd komt zeer duidelijk naar voren in de landbouw. In onze gematigde klimaten produceert de bodem eenmaal per jaar graan. Het korter of langer worden van de productiecyclus (voor het wintergraan is die gemiddeld 9 maanden) hangt op haar beurt af van het zich afwisselen van goede en slechte jaren en kan daarom niet, zoals in de echte industrie, van tevoren vastgesteld en beheerst worden. Alleen bijproducten zoals melk, kaas enz. kunnen ook in kortere tijd voortdurend geproduceerd en verkocht worden.
In de verschillende streken in Duitsland bv. is, overeenkomstig de klimaats- en andere bepalende omstandigheden, de arbeidstijd voor de drie voornaamste arbeidsperioden daarentegen als volgt (...): voor het voorjaar, vanaf eind maart of begin april tot half mei: 50-60 arbeidsdagen; voor de zomer, vanaf begin juni tot eind augustus: 65-80 arbeidsdagen en voor de herfst, van begin september tot eind oktober: 55-75 arbeidsdagen. Voor de winter moet uitsluitend gedacht worden aan werkzaamheden zoals transport van kunstmest, brandhout, de markt, gebouwen enz.”[83]
Nu hij, dankzij een studie van F. Kirchhof, een Duits landbouwkundige wiens kennis ook bij andere gelegenheden ruimschoots is benut, op de hoogte is van de gemiddelde arbeidstijden, kan Marx de invloeden van het klimaat bestuderen, evenals de maatregelen die de traditionele plattelandssamenlevingen, vooral in Rusland, troffen tegen de gedwongen verkorting van de arbeidsperiode in de landbouw.
“Daarom, hoe ongunstiger het klimaat is, hoe korter de arbeidsperiode in de landbouw wordt en hoe kleiner de vergoeding in kapitaal en arbeid. Een voorbeeld hiervan is Rusland. Daar kan men, in enkele noordelijke streken, slechts gedurende 130-150 dagen per jaar op het land werken. Men begrijpt welk een zwaar verlies Rusland zou leiden wanneer, van haar Europese bevolking, 50 van de 65 miljoen mensen tijdens de 7 of 8 wintermaanden, waarin het werk op het land volledig stilligt, zonder werk zouden zitten. Behalve de 200.000 boeren die in de 10.500 fabrieken in Rusland werken, zijn er overal in de dorpen huisindustrietjes ontstaan. Zo zijn er dorpen waar alle boeren al generaties lang wevers, leerlooiers, schoenmakers, smeden, messenslijpers enz. zijn (...). Tussen haakjes, deze huisindustrie wordt heden ten dage steeds meer gedwongen voor de kapitalistische productie te werken. Aan de wevers bv. worden schering en inslag nu door handelaren geleverd, direct of via de tussenhandel (...). Hier ziet men hoe de ongelijkheid tussen productiecyclus en arbeidsperiode – de laatste vormt slechts een onderdeel van de eerste – de natuurlijke basis vormt voor het samengaan tussen landbouw en zijdelingse plattelandsindustrie en hoe de laatste, op haar beurt, een steunpunt wordt voor de kapitalist die zich hier aanvankelijk introduceert als handelaar. Aangezien de kapitalistische productie later de scheiding veroorzaakt tussen manufactuur en landbouw zal de landarbeider steeds afhankelijker worden van zuiver toevallige bijbaantjes en zal zijn toestand verslechteren. Voor het kapitaal worden, zoals we later zullen zien, alle verschillen gecompenseerd door de omslagtijd, voor de arbeider niet.”[84]
Tenslotte citeert Marx de Engelse econoom T. Hodgskin, met betrekking tot de afhankelijke situatie waarin de landbouw komt te verkeren t.o.v. het overgrote deel van de echte industrie, bv. de mijn- en vervoersindustrie enz., die worden gekenmerkt door een regelmatigere en kortere omslagtijd van het kapitaal. Ook merkt Marx, met verwijzing naar E. De Laveleye, nog op dat “alle methodes die in de landbouw worden toegepast om aan de ene kant de kosten voor lonen en arbeidsmiddelen regelmatiger over het hele jaar te verdelen en aan de andere kant de omslagtijd te verkorten omdat er een grotere verscheidenheid aan producten is gecreëerd en er dus meerdere oogsten per jaar mogelijk zijn, een vergroting van het voorgeschoten circulerende kapitaal vereist, dat wordt gebruikt om de arbeiders uit te betalen, kunstmest en zaaigoed aan te schaffen, enz.” Dit is het geval met het overgaan van driejaarlijkse wisselbouw mét braakligging, op wisselbouw zonder braakligging, in het bijzonder bij het Vlaamse model van de “cultures dérobées.”[85]
Op dit punt ontstaat er een serie problemen die ook van typisch geografische aard zijn (zoals bijvoorbeeld de relatie tussen wisselbouw, agrarische systemen en agrarische landschappen waarop we al gewezen hebben met betrekking tot M. Bloch). De bijdragen aan de bestudering van deze problemen van de kant van marxistische theoretici ontbreken niet (denken we maar eens aan de Agrarfrage van K. Kautsky, die in dit werk een heel hoofdstuk heeft gewijd aan het drieslagstelsel), evenmin als discussies in het kader van de arbeidersbeweging en de populistische stromingen. Wij beperken ons daarom tot een korte uiteenzetting over twee richtingen in het verdere onderzoek die heel verschillend maar even belangrijk zijn. De eerste richting betreft de Russische populisten die, wijzend op de economisch inferieure en onderworpen rol van de landbouw ten opzichte van de moderne industrie, de ontwikkeling van het kapitalisme op het Russische platteland ontkenden of veroordeelden. Vooral N.F. Danielson en V.P. Vorontsov – beide uitstekende kenners van Marx’ oeuvre terwijl de eerste tevens vertaler was van Het Kapitaal en met hem correspondeerde – weten de verslechterde omstandigheden waarin de boerenklassen verkeerden, het inkrimpen van de binnenlandse markt en de verkwisting van de productieve krachten binnen de maatschappij aan de zgn. “bevrijding” van de landbouwer “van het winterseizoen”, dat per traditie gewijd was aan manufactuur en huisindustrie. Deze theorie werd door Lenin bekritiseerd in De ontwikkeling van het kapitalisme in Rusland (een werk dat, tussen haakjes, ook ruime aandacht besteedt aan de territoriale veranderingen die het kapitalisme in het uitgestrekte Rusland had teweeggebracht), waarbij hij de geciteerde opmerkingen van Marx, die door de populisten zijn benut, in verband bracht met Marx’ theorie van de kapitalistische overbevolking en verwees naar de mogelijkheden die alleen het kapitalisme de Russische landbouw kon bieden teneinde de nadelen te overwinnen die het gevolg waren van de korte en onregelmatige arbeidsperioden en productiecycli (mogelijkheden waarvan Marx reeds een voorbeeld had gegeven in de vorm van het Vlaamse model).
De tweede richting in het onderzoek die wij voorstellen is die welke recentelijk – in de voetsporen van Marx en Lenin – opnieuw is gevolgd door de Poolse economisch historicus W. Kula. Hij reconstrueert een historisch model van het feodale economische stelsel dat wij kunnen gebruiken om de vraagstukken die wij in het volgende hoofdstuk zullen behandelen in te leiden. Ook kunnen we aan de hand van dit model het idee toetsen dat de natuurlijke omstandigheden, zoals de invloeden van het klimaat steeds historisch vastgesteld moeten worden, met andere woorden dat hun betekenis fundamenteel verschilt overeenkomstig het soort productiewijze waarbinnen zij zich voordoen.
We hebben reeds gezien dat Marx – in een passage uit Het Kapitaal waaraan door P. Vilar eerder grote betekenis wordt gehecht en die ook belangrijk is met betrekking tot het probleem van de productietijd – interessante vooruitzichten had geboden voor het onderzoek naar de relatie tussen klimaat en landbouwproductie.
In de recente bijdrage van Kula[86] hebben deze aanzetten geleid tot resultaten die zowel voor de historicus als voor de geograaf van groot belang zijn. Kula heeft in wezen aangetoond dat voor een typisch feodaal agrarisch bedrijf het klimaat en in het bijzonder het meteorologische verloop van de seizoenen op korte termijn een grotere invloed uitoefenen dan de markt en de prijzenontwikkeling, niet alleen op de omvang van de totale productie maar ook op het aandeel hierin van het verhandelbare meerproduct. In de feodale wereld zijn de voorraad van de heer en de horige boer zelf niet afhankelijk van het prijsniveau, maar van de omvang van de oogst en dus uiteindelijk van het klimaat dat ingrijpende schommelingen in de jaarlijkse oogsten teweegbrengt (schommelingen die ingrijpender en ernstiger zijn dan de prijsschommelingen).
In de kapitalistische wereld daarentegen zijn het juist de vooral door de economische conjunctuur veroorzaakte prijsschommelingen die een beslissende invloed uitoefenen op het inkomen van de producent. Hieruit volgt weer dat voor de feodale plattelandssamenleving – in tegenstelling tot de kapitalistische plattelandssamenleving – juist de jaren met lage prijzen (veroorzaakt door grotere oogsten) “goede jaren” voor de boer blijken te zijn en tot gevolg kunnen hebben dat de markt het investeren in de voorraden van de heer stimuleert (de investeringsmogelijkheden van de boer op hun beurt zijn niet afhankelijk van de situatie op de markt).
Ik kan hier niet alle passages aanhalen uit Kula’s analyse en verwijs de lezer naar het werk van deze Poolse historicus, met name zijn uitstekende handboek.[87] Volgens Kula’s afleiding wordt de feodale samenleving tenslotte getypeerd als een “natuurlijke maatschappij” in de betekenis die Marx hieraan geeft, d.w.z. een maatschappij waarin “de relatie tot de natuur” domineert, in tegenstelling tot de kapitalistische maatschappij waarin “het historisch gegroeide maatschappelijke element” overheerst.
Deze tegenstelling hebben we bij Kula tot uitdrukking zien komen in de overgang van de factor klimaat naar de factor economische conjunctuur, als factoren die bepalend zijn voor dezelfde processen, zij het dan in twee verschillende tijdperken van de economische vorming van de maatschappij. Kula reconstrueert voor de feodale boer nl. deze logische reeks: levensstandaard – surplusproduct – productieomvang – bebouwd areaal – inzetbare arbeidskracht – topografie, waarin de eerste variabele afhankelijk is van de daaropvolgende enz. Als we er van uitgaan dat er voldoende arbeidskracht ingezet kan worden, is de levensstandaard in hoofdzaak afhankelijk van het klimaat (aangezien de productieomvang een bepalende factor is) en van de topografie omdat de mogelijkheid het bebouwde areaal uit te breiden (de voornaamste manier om in een extensieve plattelandseconomie de productiekracht te verhogen) een bepalende factor is. Ter verduidelijking dient opgemerkt dat Kula onder topografie, beter gezegd onder topografische mogelijkheden, verstaat: “nabijheid, vooral directe nabijheid van onbebouwde grond: gemeentelijke weidegrond, onbenutte beboste gebieden enz.”
We moeten hieraan onmiddellijk toevoegen dat Kula’s model, zoals het hierboven is uiteengezet, de indruk wekt deterministisch te zijn, terwijl het dit eigenlijk niet is. De elementen die tezamen de logische reeks vormen staan nl. niet in die mechanische relatie tot elkaar die wij opzettelijk hebben benadrukt, aangezien Kula, meer in het algemeen, het “economische stelsel” ziet als “een structuur, een totaliteit waarvan de elementen bepalend zijn voor elkaar” en een maatschappelijke bemiddeling van de topografische en geografische factoren dus niet uitgesloten is. Gezien vanuit dit perspectief heeft Kula niet alleen met nadruk gewezen op de maatschappelijke bescherming tegen het zich met regelmaat herhalen van de magere jaren, maar heeft hij ook nieuwe vooruitzichten voor het onderzoek geopend door, bijvoorbeeld, de historische metrologie in te lijven bij de sociale geschiedenis. Maar afgezien van deze verplichte methodologische preciseringen, waarmee we op moeten passen niet in tautologieën te vervallen, moeten we erkennen dat het model van Kula, zoals elk goed model, een duidelijke uiteenzetting geeft over het functioneren van de feodale economie en haar aanpassing aan bepaalde onafhankelijke variabelen, waarvan de “cyclus van de oogsten” een primaire betekenis heeft (terwijl in de kapitalistische economie de “conjuncturele cyclus” deze functie vervult). Dit model bevat zowel omkeerbare elementen, zoals het productieve vermogen van de grond, als onomkeerbare en cumulatieve elementen van sociale aard, zoals het proces van de renteaccumulatie en de veranderingen met betrekking tot de bevolkingsstructuur, die vooral van belang zijn voor de analyse van de dynamiek op lange termijn en leiden tot structurele veranderingen. Meer in het bijzonder en voor wat betreft de aspecten die ons het meest interesseren kunnen we er nog op wijzen dat Kula vanuit historisch oogpunt de ‘geografische’ variabelen die zijn ingebouwd in een systeem dat in wezen een economisch model blijkt niet adequaat heeft uitgewerkt. Enkele critici hebben dan ook erkend dat Kula de sociaalruimtelijke dimensie van de boereneconomie niet voldoende uitwerkt en dat hij ertoe neigt haar te zien in individualiserende termen (waarbij hij, bijvoorbeeld, geen aandacht besteedt aan de rol van het gemengde bedrijf, aan de combinatie tussen landbouw en huisindustrie en tenslotte aan de gemeenschapsstructuren van het dorp, allemaal elementen die, zoals we hebben gezien door Marx worden benadrukt), waarbij hij dus het risico loopt het feodale economische stelsel te “moderniseren”. Ook uit deze gebrekkige historische interpretatie van de sociaalruimtelijke dimensie van de boereneconomie komt misschien de uitbeelding van het feodale stelsel in de economisch-abstracte termen van de enkelvoudige reproductie voort, d.w.z. van een systeem dat een zich niet ontwikkelende agrarische samenleving laat zien, die stagneert binnen een economische organisatie die slechts op haar eigen voortbestaan gericht is, waarbij zij de door klimaat of oorlogen veroorzaakte verliezen compenseert zonder er echter in te slagen de productie te vergroten of de eigen productieve krachten zodanig te ontwikkelen dat er een begin wordt gemaakt met een proces van oorspronkelijke accumulatie. Zodoende moet het programma van Marx met betrekking tot de analyse van de prekapitalistische maatschappij, dat met zijn strenge historicisme het historische bestaan van de enkelvoudige reproductie uitsluit, grotendeels nog verwezenlijkt worden, ook al heeft Kula’s consequente modelbenadering – waarin weliswaar meer historische belezenheid dan een beredeneerd historicisme naar voren komt – ongetwijfeld bijgedragen tot het opnieuw banen van een weg voor het onderzoek, een weg die Marx reeds op vastberaden wijze was ingeslagen.
“In de meest uiteenlopende economische maatschappijvormen vindt niet enkel enkelvoudige reproductie plaats, maar ook – zij het in verschillende mate – reproductie op steeds grotere schaal (uitgebreide reproductie). Er wordt steeds meer geproduceerd en meer geconsumeerd, dus ook steeds meer product omgezet in productiemiddelen. Maar zolang voor de arbeider zijn productiemiddelen – dus ook zijn product en zijn bestaansmiddelen – nog niet de vorm bezitten van kapitaal, verschijnt dit proces niet als accumulatie van kapitaal en dus ook niet als functie van de kapitalisten.”[88]
Hier introduceert Marx twee fundamentele begrippen: de enkelvoudige reproductie en de accumulatie of uitgebreide reproductie. Het eerste begrip lijkt, tenminste op het eerste gezicht, een abstractie te zijn (te vergelijken met het begrip enkelvoudig arbeidsproces): in werkelijkheid kan er nl. geen “loutere herhaling van het productieproces op dezelfde schaal” bestaan en wel omdat “deze eenvoudige herhaling of continuïteit het proces bepaalde nieuwe kenmerken oplegt of, anders gezegd, de schijnbare kenmerken die het als geïsoleerd proces had, opheft.”[89] Het tweede begrip geeft het proces aan van de uitgebreide reproductie: volgens het beeld van Sismondi verandert de cyclus van de enkelvoudige reproductie in een spiraal.[89] Dit begrip brengt, hoewel het verband houdt met het eerste, op het eerste gezicht niet dezelfde graad van abstractie met zich mee aangezien het, bijvoorbeeld, overeenstemt met de historische expansieve tendens van het kapitaal dat, in concreto, de accumulatie verwezenlijkt door een gedeelte van het maatschappelijke meerproduct om te zetten in nieuw kapitaal (nieuwe productiemiddelen en nieuwe bestaansmiddelen).
Maar zoals men het enkelvoudige arbeidsproces niet mag verwarren met de maatschappelijke bepaalde vorm van het arbeidsproces dat meerwaarde produceert, zo mag men evenmin de accumulatie verwarren met de kapitalistische accumulatie, die een specifiek maatschappelijke productieverhouding met een historische oorsprong impliceert. Marx geeft, door te verwijzen naar de opmerkingen van de Engelse econoom Richard Jones, dan ook toe, dat eveneens in de “stagnerende” Aziatische productiewijze de uitgebreide reproductie tot stand komt, en wel zonder tussenkomst van het kapitaal:
“Aangezien het grootste deel van het Indische volk uit boeren bestaat, die hun eigen grond bewerken, bezit hun product, hun arbeids- en bestaansmiddelen, ook nimmer ‘de vorm van een fonds, dat gespaard is uit het inkomen van anderen en dat daardoor een voorafgaand proces van accumulatie heeft ondergaan’. Anderzijds worden in de provincies, waar de Engelse heerschappij het oude systeem het minst heeft aangetast, de arbeiders rechtstreeks te werk gesteld door de groten, aan wie een deel van het meerproduct van het land toevloeit als schatting of grondrente. Een deel van dit meerproduct wordt door de groten in de natuurlijke vorm geconsumeerd, een ander deel wordt door de arbeiders voor hen omgezet in weelde- en andere gebruiksartikelen, terwijl de rest het loon vormt van de arbeiders, die zelf eigenaars van hun arbeidsinstrumenten zijn. Productie en reproductie op grotere schaal vinden plaats zonder enige tussenkomst van die wonderlijke heilige, die ridder van de droevige figuur, de ‘zich onthoudende’ kapitalist.”[90]
Het is duidelijk dat wij hier geconfronteerd worden met het vraagstuk van de dialectiek binnen de prekapitalistische vormen en met hun proces van ontbinding en samenkomen in de overgangsvormen naar de “moderne samenleving” (en dus ook met het vraagstuk van de oorspronkelijke accumulatie). Met andere woorden, we zijn op een punt aangekomen waarop het noodzakelijk wordt die interpretaties te verifiëren volgens welke Marx alleen de geschiedenis van de burgerlijke maatschappij heeft beschouwd als een cumulatieve geschiedenis, terwijl heel de voorburgerlijke geschiedenis niet alleen een zich herhalende geschiedenis zou zijn, maar zelfs nog zou vallen binnen de geschiedenis van de natuur of binnen de prehistorie van de maatschappij.
Het is in de Grundrisse dat Marx de mogelijkheid beschouwt van een ontwikkeling, van een cumulatieve geschiedenis, van een dialectiek binnen de prekapitalistische maatschappijen. Aangezien we de meer algemene aspecten van Marx’ definitie van de prekapitalistische maatschappij en hun dialectiek natuur-maatschappij als moment in de geschiedenis van de relatie arbeid-arbeidsproductiviteit en natuur-territorium al hebben bestudeerd, zijn we nu in staat de definitie te zien in termen van een economische structuur (en van de daaruit voortvloeiende typologie) van de prekapitalistische vormen die Marx geeft in het bekende hoofdstuk uit de Grundrisse.
Marx komt tot deze definitie op grond van de bestaande verschillen met de kapitalistische maatschappij. Zo komen, behalve de typologie, ongetwijfeld ook de elementen van een geschiedenis van de vormen naar voren in de problematiek van het historische ontstaan van de kapitalistische verhoudingen en dus van de geschiedenis van de oorspronkelijke accumulatie, zoals overigens ook Marx reeds aangeeft in de titel van het hoofdstuk uit de Grundrisse: “Vormen die aan de kapitalistische productie voorafgaan (over het proces dat aan de vorming van de kapitaalverhouding of aan de oorspronkelijke accumulatie voorafgaat).”[91]
“Een vooronderstelling van de loonarbeid en één van de historische voorwaarden voor het kapitaal, is de vrije arbeid en het ruilen van deze vrije arbeid voor geld met het doel geld te reproduceren en te benutten en door het geld te worden geconsumeerd als een gebruikswaarde die niet is bestemd voor het genot, maar voor het geld. Een andere vooronderstelling is de scheiding tussen de vrije arbeid en de objectieve voorwaarden [Marx maakt onderscheid tussen Bedingung = voorwaarde en Voraussetzung voorwaarde, vooronderstelling, vereiste. Een scherp omlijnd verschil in toepassing is er echter niet (altijd) en aangezien eventuele nuanceringen hier niet naar behoren kunnen worden aangegeven, hebben wij bij de vertaling het beide woorden dekkende ‘voorwaarde’ aangehouden. (De vertaler van Voorkapitalistische Maatschappijvormen)] voor de totstandkoming ervan – ofwel tussen de vrije arbeid en de arbeidsmiddelen en de te bewerken materie. Zo hebben we dus allereerst de afstand tussen de arbeider en de grond als zijn natuurlijke werkplaats, dus zowel de ontbinding van de kleine vrije grondeigendom als van de gemeenschappelijke grondeigendom die is gebaseerd op de oosterse commune. [Marx hanteert de termen Kommune, commune, community, Gemeinde, Gemeinwesen, Gemeindewesen en Gemeinschaft vrijwel door elkaar. Voor Kommune en commune hebben wij ‘commune’ gebruikt; de andere, zeer nauw verwante en in hun nuancering moeilijk van elkaar te onderscheiden termen, waarvoor in het Nederlands geen gelijkwaardige uitdrukkingen bestaan, hebben wij vertaald met ‘gemeente’ (in de zin van een groep verbonden mensen, niet van stadsgemeente) en ‘gemeenschap’. (Idem.)] In beide vormen heeft de arbeider een eigendomsrelatie met de objectieve voorwaarden voor zijn arbeid; dit is de natuurlijke eenheid tussen de arbeid en de materiële voorwaarden voor deze arbeid (...). In beide vormen staan de individuen niet als arbeiders in relatie tot elkaar, maar als eigenaars – en leden van een gemeenschap die tegelijkertijd werken. Het doel van deze arbeid is niet het creëren van een waarde – alhoewel de leden meerarbeid kunnen verrichten om hun producten te ruilen voor producten van anderen, oftewel meerproducten -; het doel is daarentegen het onderhouden van zowel de individuele eigenaar en zijn gezin als van de hele gemeenschap. De plaats die het individu zichzelf op deze onvervalste wijze als arbeider toekent is op zichzelf een product van de geschiedenis.”[92]
We zullen proberen de belangrijkste elementen van deze ingewikkelde definitie eruit te lichten. Allereerst het begrip vrije arbeider, tegenover de figuur van de eigenaar en lid van de gemeenschap dat werkt, dat samenhangt met de opvatting die zegt dat “hoe verder we in de geschiedenis teruggaan, hoe onzelfstandiger het individu – en dus ook het individu dat produceert – blijkt te zijn, als deel van een groter geheel. In het begin nog op volkomen natuurlijke wijze binnen het gezin en binnen het gezin dat zich tot stam heeft ontwikkeld, later in de verschillende vormen van de gemeenschap die zijn ontstaan uit de tegenstellingen tussen en het samengaan van de stammen.”[93] In de tweede plaats, het onderscheid tussen de productie van meerwaarde en de productie van eenvoudige meerarbeid dat ten grondslag ligt aan het verschil tussen de kapitalistische maatschappij en de prekapitalistische maatschappijen. Dit onderscheid wordt duidelijk en compleet met het onderscheid tussen productie van gebruikswaarden en productie van ruilwaarden (ofwel tussen productie voor de consumptie en productie voor de ruil in het algemeen) en, op nog concretere wijze, met het onderscheid tussen de productie gericht “op het onderhoud van zowel de individuele eigenaar en zijn gezin als de hele gemeenschap” en de productie die is gebaseerd op “de ruil van de vrije arbeid voor geld met het doel het geld te reproduceren en te benutten.”
Dit laatste onderscheid laat ons ook zien dat Marx zich niet inliet met de etnische vooroordelen van zijn tijd: “daarom lijkt de oude opvatting, volgens welke de mens – hoe bekrompen nationaal, religieus, politiek gedefinieerd ook – zich voordoet als doel van de productie hoog verheven te zijn boven de moderne wereld waarin de productie het doel van de mens en de rijkdom het doel van de productie is.”[94]
De omschrijving van de prekapitalistische vormen – die niet alleen is gebaseerd op het feit dat hierin de productie er is voor de mens en niet andersom maar die, op concretere wijze, aan de ene kant gebaseerd is op de grondeigendom (in beide vormen, d.w.z. de vrije grondeigendom en de gemeenschappelijke grondeigendom) als basis en resultaat van de gemeenschap en aan de andere kant op de natuurlijke eenheid tussen de arbeid en zijn materiële voorwaarden, dus tussen de arbeid en de grond als natuurlijke werkplaats – verklaart ons ook waarom Marx in zijn analyse niet alleen stil blijft staan bij de eigendomsvormen maar ook bij de territoriale structuren van de maatschappelijke en economische organisatie van de gemeenschap.
We kunnen dit direct constateren wanneer we de belangrijkste elementen van de drie door Marx onderscheiden soorten of modellen van prekapitalistische maatschappijen op schematische wijze met elkaar vergelijken.
1) De oosterse vorm (ook wel Aziatische of Slavische vorm genoemd, maar – afgezien van elke etnische of geografische vooronderstelling – door Marx ook aangetroffen in het Amerika van vóór Columbus): de eigendom is gemeenschappelijk (het individu is bezitter, er bestaat geen particuliere grondeigendom) en de productie is gebaseerd op de
“combinatie van handwerk en landbouw binnen de kleine gemeenschap (dorp), die zo volledig zelfvoorzienend is en alle voorwaarden tot de reproductie en de meerproductie in zich heeft. Een deel van de meerarbeid behoort aan de hogere gemeenschap (despotische regering) en deze meerarbeid komt tot uiting zowel in het tribuut als in collectieve werken (...). De collectieve voorwaarden voor de daadwerkelijke toe-eigening via de arbeid, zoals de waterwerken die erg belangrijk zijn voor de Aziatische volkeren, de communicatiemiddelen enz. moeten aldus de indruk wekken het werk van de hogere eenheid te zijn, van de despotische regering die boven de kleine gemeenschappen staat. Eigenlijke steden ontstaan hier naast deze dorpen slechts daar waar zich een voor externe handel bijzonder gunstig punt bevindt, ófwel daar waar de hoogste gezagdrager en zijn gouverneurs hun inkomsten (meerproducten) ruilen tegen arbeid door ze uit te geven als arbeidsfonds.”[95]
Ook op grond van de reeds geïntroduceerde elementen kunnen we dus zeggen dat het beheer van de mogelijkheden voor uitgebreide reproductie in deze vorm voornamelijk buiten zijn fundamentele economische kern (het dorp) ligt. Deze mogelijkheden komen tot uitdrukking in het investeren door de autoriteiten van gedeelten van de meerarbeid in nieuwe productiemiddelen en productievoorwaarden (irrigatie, communicatie enz.) en in nieuwe arbeidsfondsen voor het stedelijke ambacht (hetgeen een ontwikkeling van de steden impliceert).
2) De antieke of grieks-romeinse vorm: “de tweede vorm, die net als de eerste essentiële plaatselijke en historische wijzigingen heeft veroorzaakt en die het resultaat is van een dynamischer en meer aan de historische ontwikkelingen onderhevig leven, d.w.z. van het lot van de oorspronkelijke stammen en de veranderingen die zij hebben ondergaan, is eveneens op de eerste plaats gebaseerd op de gemeenschap, maar niet, zoals in het eerste geval, de gemeenschap als een geheel waarvan de individuen louter toevallige verschijningen zijn, of waarvan zij zuiver van nature gegeven bestanddelen vormen. D.w.z. deze vorm is niet gebaseerd op het platteland maar op de stad als reeds ontstane vestiging (centrum) van de landlieden (grondeigenaren). Het akkerland vormt het grondgebied van de stad; het dorp treedt op als louter behorend bij het land.”[96] Met andere woorden, de grieks-romeinse vorm vooronderstelt enerzijds een grotere afstand van het stammensysteem of de primitieve gemeenschap (een grotere ontwikkeling van het individu en van de particuliere eigendom) en anderzijds een rol van de stad die niet geheel ondergeschikt is aan de productiestructuur. Terwijl de grond op zich geen grote obstakels opwerpt voor de individuele eigenaars en leden van de gemeenschap, “worden de moeilijkheden waarmee de gemeenschap geconfronteerd wordt, uitsluitend door andere gemeenschappen veroorzaakt, die ofwel de grond reeds bezet hebben, ofwel de gemeenschap die de grond heeft bezet, lastigvallen. Oorlog is dan ook de grote taak van allen, het grote gemeenschappelijke werk, dat vereist is hetzij om de grond als objectieve bestaansvoorwaarde te veroveren, hetzij om deze te verdedigen of te zorgen voor een blijvende bezetting. De uit families bestaande gemeenschap is dan ook allereerst militair georganiseerd als een krijgs- en legermacht, hetgeen een van de voorwaarden is voor haar bestaan als eigenares. De concentratie van de woningen in de stad is de grondslag van deze militaire organisatie.”[97]
Vanuit het oogpunt van de economische organisatie van de gemeenschap blijkt de grondeigendom verdeeld te zijn in eigendom van de gemeenschap (staatseigendom of “ager publicus”) en particulier eigendom: “Het voortbestaan van de gemeenschap is gelegen in de reproductie van al haar leden aangezien zij economisch zelfvoorzienende boeren zijn, wier surplustijd nu eenmaal aan de gemeenschap, aan het krijgswerk enz. behoort. De eigendom met betrekking tot de eigen arbeid wordt bemiddeld door de eigendom met betrekking tot de voorwaarde voor de arbeid, nl. het stukje grond dat op zijn beurt wordt gegarandeerd door het bestaan van de gemeenschap, en deze op haar beurt door de meerarbeid in de vorm van krijgsdienst enz. (...). De eigendom is quiritorium, Romeins; de particuliere grondeigenaar is dit alleen omdat hij Romein is maar juist omdat hij Romein is, is hij particulier grondeigenaar.”[98]
De economische structuur van de antieke vorm komt niet alleen tot uitdrukking in het feit dat de meerarbeid voor de gemeenschap is, maar ook in de “concentratie in de stad, met het platteland als territorium; in een voor de directe consumptie werkende kleine landbouw; in het handwerk als huiselijk nevenbedrijf van echtgenotes en dochters (spinnen en weven), of slechts in enkele branches (smeden enz.) zelfstandig bestaande.”[99]
Kortom, in tegenstelling tot de Aziatische vorm heeft de gemeenschap van landbouwers (grondeigenaren), de mogelijkheden voor uitgebreide reproductie in eigen hand. Zij investeren in de klassieke vorm van deze gemeenschap het surplus aan arbeid voornamelijk in oorlogsactiviteiten die echter weer nieuwe voorwaarden voor de arbeid en nieuwe productiekrachten scheppen.
3) De Germaanse vorm: ook bij de Germanen bestaat het “ager publicus” of eigendom van de gemeenschap die zich onderscheidt van de particuliere eigendom. De gemeenschappelijke grond vormt hier echter niet (zoals in de antieke vorm) het economische bestaan van de Staat maar vormt slechts de integratie van de individuele eigendom. De gemeenschap kan bij de Germanen niet bestaan als een territoriale en staatkundige eenheid, omdat zij niet als stad bestaat maar slechts een eenvoudige “wederzijdse relatie is tussen zelfstandige subjecten” die tot uitdrukking komt in de vergadering van vrije grondeigenaren die af en toe bijeenkomt.
“In de Germaanse vorm is de boer geen staatsburger, d.w.z. hij is geen ingezetene van de stad. Deze samenlevingsvorm is echter gebaseerd op de afzonderlijke, autonome huishoudens waarvan het bestaan wordt gegarandeerd door het samengaan met andere soortgelijke huishoudens van dezelfde stam en hun bij gelegenheid samenkomen, om redenen van oorlog of religie, om beslissingen te nemen op justitieel gebied enz., met het doel deze wederzijdse garantie te verwezenlijken (...). De gemeenschap bestaat slechts in de wederzijdse relatie tussen deze grondeigenaren als zodanig.”[100]
Over de economische organisatie schrijft Marx dat “‘au fond’ alle afzonderlijke huishoudens een gesloten economische eenheid vormen en op zich autonome productiecentra zijn (handnijverheid zuiver als huiselijke nevenarbeid van de vrouwen enz.)”, verspreid over het platteland.[101] In deze vorm, waarin de verwijdering tussen individu en grond enerzijds en de primitieve gemeenschap anderzijds nog duidelijker is, zijn de mogelijkheden voor uitgebreide reproductie in eigen hand van de producenten, vooral binnen hun gezinsautonomie en in mindere mate ter gelegenheid van de gemeenschappelijke vergadering. Samenvattend kunnen we, vanuit het oogpunt van de “gesloten economische eenheid” de drie vormen als volgt onderscheiden:
- in de oosterse vorm is de gesloten economische eenheid het zelfvoorzienende dorp, terwijl de stad een “overtollig element (Superfötation) van de eigenlijke economische structuur blijft”;
- in de grieks-romeinse vorm is de gesloten economische eenheid de stad, die echter toch meer een staatsfunctie dan een economische, van het platteland verschillende, functie krijgt;
- in de Germaanse vorm wordt de gesloten economische eenheid gevormd door de over het platteland verspreide boerenwoningen, en de boerengezinnen, terwijl de stad niet bestaat.
In deze karakterisering komt de centrale plaats van de relatie stad-platteland naar voren die Marx op kernachtige wijze schetst in de volgende, zeer belangrijke passage:
“De geschiedenis van de klassieke oudheid is de geschiedenis van de stad, maar dan van steden die zijn gebaseerd op grondeigendom en landbouw. De Aziatische geschiedenis is een soort ongedifferentieerde eenheid van stad en platteland (de echte grote steden moeten hier slechts beschouwd worden als hoofdkwartieren van de vorsten, als een zich boven de eigenlijke economische constructie bevindende laag). Uitgangspunt van de middeleeuwse geschiedenis (Germaanse periode) is het platteland, waarvan de verdere ontwikkeling dan verloopt binnen de tegenstelling stad-platteland. De moderne geschiedenis is de urbanisatie van het platteland en niet, zoals in de oudheid, de ruralisatie van de stad.”[102]
Kortom, hoewel de relatie stad-platteland in de drie vormen heel verschillend is, is in deze vormen de tegenstelling tussen steden en platteland eigenlijk nog afwezig. Deze tegenstelling wordt door Marx gezien als een noodzakelijke premisse van de ‘moderne geschiedenis’, d.w.z. van die omkering van de relatie tussen grondeigendom en kapitaal, tussen landbouw en industrie/handel die, hoewel zij niet geheel samenvalt met de relatie stad-platteland, tot stand komt tengevolge van de ontwikkeling van de maatschappelijke en territoriale arbeidsdeling die, voor wat het territorium betreft, het duidelijkst tot uitdrukking komt in de scheiding tussen stad en platteland. In het volgende hoofdstuk zullen we op de tegenstelling stad-platteland en op de territoriale arbeidsdeling terugkomen, omdat we nu het onderzoek naar de factoren van de dynamiek van de prekapitalistische vormen voort moeten zetten. Het feit dat Marx er vaak de nadruk op legt dat “de reproductie van het individu in zijn relaties met de gemeenschap en met de grond en de objectieve voorwaarden voor de arbeid de grondslag van de ontwikkeling van al deze vormen is (...)”[103] leidt tot de gedachte dat volgens de Marx van de “Formen” deze economische vormen streven naar de enkelvoudige reproductie, naar een situatie die wij vandaag de dag stagnatie of onderontwikkeling zouden noemen (voor wat betreft dit laatste punt is het actuele belang van Marx’ theorie van de Aziatische productiewijze in wetenschappelijke kring onderstreept).
Marx spreekt in deze tekst niet uitdrukkelijk over uitgebreide reproductie of over accumulatie, maar veeleer over ontwikkeling, bijvoorbeeld, in deze bewoordingen: aangezien “de reproductie van de als gegeven aanvaarde verhoudingen (...) het fundament van de ontwikkeling vormt”, is dit “a priori een beperkte ontwikkeling, maar op opheffing van deze beperking volgt verval en ondergang.”[104] Deze nogal raadselachtige passage wordt duidelijk wanneer wij deze randvoorwaarde voor de ontwikkeling identificeren met de gemeenschap, dus wanneer wij ontwikkeling of accumulatie en de ontbinding van de gemeenschap zien als twee nauw met elkaar verbonden historische processen, zoals Marx overigens ook duidelijk aangeeft: “Wil de gemeenschap als zodanig op de oude manier voortbestaan, dan is de reproductie van haar leden onder de reeds gegeven objectieve (productie)voorwaarden noodzakelijk. De productie zelf, en de vooruitgang van bevolking (ook die behoort tot de productie) heffen noodzakelijkerwijs geleidelijk deze voorwaarden op, en vernietigen ze in plaats van ze te reproduceren, waarmee de gemeenschap ten onder gaat mét de eigendomsverhoudingen waarop zij berustte.[105] Wanneer wij de volgende vergelijking vaststellen: reproductie van de primitieve gemeenschap = enkelvoudige reproductie (in de betekenis van reproductie van dezelfde productievoorwaarden, van hetzelfde productiepotentieel voor dezelfde maatschappelijke behoeften) en dus de vergelijking: ontbinding van de primitieve gemeenschap = accumulatie of uitgebreide reproductie (d.w.z. productie op steeds uitgebreider schaal), dan geven we een reële, historische betekenis aan het begrip enkelvoudige reproductie. Op deze manier zijn we in staat een concretere betekenis te geven aan het reeds door Marx onderstreepte essentiële verschil tussen de aard van de productie in de primitieve gemeenschap – wier enige doel de reproductie van de mens en van de gemeenschap is – en die van de productie die is ontstaan door de ontbinding van de gemeenschap en waarin de mens niet meer het doel van de productie is, maar het doel de rijkdom is, de accumulatie, de productie om de productie.
Men begrijpt dan de opmerking van Marx dat “we in de oudheid nooit een onderzoek tegenkomen naar de vraag welke vorm van grondeigendom enz. de meest productieve is en de grootste rijkdom schept. De rijkdom schijnt niet het doel van de productie te zijn (...). Het onderzoek is er altijd op gericht vast te stellen welke eigendomsvorm de beste staatsburgers creëert. Rijkdom als doel op zich schijnt alleen voor te komen bij de weinige handelsvolken – monopolisten van het vrachtvervoer – die in de poriën van de oude wereld leven (...). Nu is rijkdom aan de ene kant een zaak die verwerkelijkt is in dingen, in materiële producten, waar de mens als subject tegenover staat; aan de andere kant is rijkdom als waarde niets anders dan een bevel over andermans arbeid, niet met het doel de heerschappij, maar het privé-genot enz. (...).”[106]
Men begrijpt ook beter waarom de meeste mogelijkheden voor accumulatie in Marx’ prekapitalistische maatschappijvormen dáár liggen waar de gemeenschap reeds blijkt te zijn ondermijnd door de ontwikkeling van het individu en van de particuliere eigendom, d.w.z. in de grieks-romeinse en in de Germaanse vorm en niet (of in mindere mate) in de Aziatische, die in werkelijkheid duurzamer is aangezien het individu nog in de gemeenschap is ingelijfd (zowel de lagere als de hogere gemeenschap) en de eigendom nog gemeenschappelijke eigendom is.
In de Aziatische vorm kan wel degelijk elke vorm van accumulatie tot stand komen, maar we moeten wel beseffen dat zij hier veel beperkter is dan in de andere vormen en dat de accumulatie (ook omdat zij voor een groot deel wordt beheerd en tot stand komt buiten de fundamentele productiestructuur) niet geheel onverenigbaar blijkt te zijn met het behoud van de basisgemeenschap, de dorpsgemeenschap. De structuur van deze gemeenschap is nl. in staat de groei van de productiekrachten, de bevolkingstoename te absorberen zonder zelf te veranderen, door dezelfde structuur (het dorp) te reproduceren en te vermenigvuldigen op een grondgebied dat geen tekenen van schaarste vertoont.
Op deze manier wordt ook de door de sinoloog F. Tokei benadrukte uitlating van Marx bewaarheid waarin hij zegt dat de sleutel voor de stagnatie in Azië gezocht moet worden in de “al te beperkte civilisatie en de te grote territoriale uitgestrektheid.” Onder civilisatie moeten we hier verstaan het losser worden van de banden van de primitieve gemeenschap, de ontwikkeling van de particuliere eigendom en van de arbeidsdeling in de productiestructuur van het dorp. [Een historisch-geografische uitlating die Marx in 1881 opnieuw zal bevestigen, ook met betrekking tot Rusland: “de Russische ‘landbouwgemeente’ heeft een bijzondere eigenschap die haar zwak maakt (...), en wel haar isolement, het gebrek aan communicatie tussen de verschillende nederzettingen, een plaatsgebonden microkosmos die niet kenmerkend is voor dit soort gemeenschap, maar die overal waar men hem aantreft een min of meer centraal despotisme over de gemeenten veroorzaakt. De federatie van de republieken van Noord-Rusland toont aan dat dit isolement, dat oorspronkelijk het gevolg lijkt te zijn van de grote territoriale uitgestrektheid, voor een groot deel werd geconsolideerd door het politieke lot dat de Mongoolse inval Rusland had opgelegd” (Karl Marx, “2e schets een brief van Vera Zasulic”).]
Het is niet toevallig dat Marx de opvatting naar voren brengt dat de reproductie van de leden van de gemeenschap (en dus het behoud van de productieverhoudingen en van de gemeenschap) “tegelijkertijd nieuwe productie en vernietiging van de oude vorm” inhoudt, vooral met betrekking tot het ontbindingsproces van de antieke of grieks-romeinse gemeenschap:
“Bijvoorbeeld, daar waar elk van de individuen een bepaalde hoeveelheid grond moet bezitten, vormt alleen al de bevolkingsgroei een hinderpaal. Om dit te compenseren is dus de kolonisatie nodig die op haar beurt veroveringsoorlogen noodzakelijk maakt. Zo ontstaat de slavernij, wordt de ‘ager publicus’ uitgebreid en krijgen we de patriciërs die de gemeenschap vertegenwoordigen enz. Aldus brengt de instandhouding van de oude gemeenschap de vernietiging van de voorwaarden waarop zij steunt met zich mee en slaat in haar tegendeel om. Veronderstel bijvoorbeeld dat op een bepaald stuk grond de productiviteit opgevoerd zou kunnen worden door het ontwikkelen van de productiekrachten, enz. (in de meer traditionele landbouw gaat dit juist heel langzaam), dan zou dit nieuwe methodes, combinaties van arbeid inhouden en zou een groot deel van de dag aan de akkerbouw gewijd zijn enz. Daarmee zouden op hun beurt de oude economische voorwaarden van de gemeenschap opgeheven worden. Tijdens de handeling van de reproductie zelf veranderen niet alleen de objectieve voorwaarden, bv. dat een dorp tot een stad uitgroeit, dat een wildernis een geschoonde akker wordt enz., maar ook de producenten veranderen doordat zij nieuwe kwaliteiten aan de dag gaan leggen, doordat ze zichzelf ontwikkelen en veranderen via de productie, nieuwe krachten en opvattingen ontwikkelen evenals nieuwe wijzen van verkeer (relatievormen), nieuwe behoeften en een nieuw taalgebruik.”[107]
Al wordt deze dialectiek hier vooral betrokken op de grieks-romeinse gemeenschap, dit wil nog niet zeggen dat daarmee ook haar meer algemene geldigheid vervalt (voor wat betreft dit specifieke geval kon Marx terugvallen op een rijkdom aan historisch materiaal in de onderzoeken van B.G. Niebuhr). Zij geeft nl. uitdrukking aan de algemenere dialectische opvatting over de relatie natuur-arbeid (men denke hierbij aan datgene wat Marx, wanneer hij het heeft over het enkelvoudige arbeidsproces, zegt over de mens die, door de natuur om hem heen te veranderen, ook zijn eigen natuur verandert) en over de relatie tussen productiekrachten en productieverhoudingen die, op de eerste plaats, niet moet worden gezien in de schematische voorstelling die de formulering ervan bij de Russische aanhangers van het marxisme karakteriseert.
Kortom, Marx ziet het historische proces als een opeenvolging van tijdelijke verkeersvormen – omschreven als sociaaleconomische formaties of specifieke productiewijzen – tussen de productiekrachten (natuur, bevolking, productiemiddelen enz.) en de productieverhoudingen (d.w.z. de hele maatschappelijke, bestuurlijke, territoriale organisatie enz.), die het tijdelijke evenwicht bepalen dat voortdurend door de mens wordt verandert tijdens het productieproces van zijn leven, zijn arbeid, d.w.z. die activiteit waarbij de mensen, door niet alleen de externe natuur (d.w.z. heel hun werkmilieu, of dit nu natuurlijk of kunstmatig is) maar ook hun eigen natuur te veranderen (door nieuwe krachten en nieuwe opvattingen, nieuwe behoeften en een nieuw taalgebruik, kortom nieuwe verkeersvormen te creëren), de voorwaarden stellen om de traagheid van de voorafgaande maatschappelijke en ruimtelijke organisatie te overwinnen. Dat ook de prekapitalistische vormen terug te brengen zijn tot productiewijzen en dat hun dialectiek de fundamentele dialectiek is tussen productiekrachten en productieverhoudingen, brengt Marx uitdrukkelijk naar voren in de “Formen”:
“De oorspronkelijke eenheid tussen een bijzondere gemeenschapsvorm (stamorganisatie) en de daarmee samenhangende vorm waarin men de natuur in eigendom heeft, ofwel de verhouding tot de objectieve productievoorwaarden als natuurlijk bestaan, als het via de gemeenschap lopende objectieve bestaan van de enkeling - deze eenheid (...) vindt haar levende werkelijkheid in een specifieke productiewijze zelf. Deze productiewijze openbaart zich in de verhouding van de individuen tot elkaar én in hun specifieke actieve verhouding tot de anorganische natuur, als specifieke arbeidswijze (die altijd gezinsarbeid en vaak arbeid van de gemeenschap is). De gemeenschap zelf is de eerste grote productiekracht. Bijzondere soorten productievoorwaarden (zoals veeteelt en landbouw) ontwikkelen bijzondere productiewijzen alsmede bijzondere productiekrachten, zowel subjectieve zich voordoende als individuele eigenschappen als objectieve. In een bepaald stadium van de ontwikkeling van de productiekrachten van de werkende subjecten – waaraan bepaalde verhoudingen van die subjecten tot elkaar en tot de natuur beantwoorden – ontbindt zich tenslotte de gemeenschap evenals de erop berustende eigendom. Tot aan een zeker punt is er sprake van reproductie, die daarna echter omslaat, verdwijnt.”[108]
Hoewel het taalgebruik herinnert aan de hegeliaanse dialectiek van de ontkenning (bv. wanneer Marx zegt dat de reproductie in het tegenovergestelde verandert, verdwijnt enz.), kunnen we alleen, kijkend door de vervormende bril van de filosoof, ontkennen dat Marx de overgang van de ene maatschappijvorm naar de andere op een heel andere, ingewikkelde manier ziet, die rekening houdt met een groot aantal historisch-geografische elementen, zoals ook G. Sofri[109] terecht heeft benadrukt.
Het begrip productiewijze dat we aantreffen in de zojuist geciteerde passage geeft uitdrukking aan deze gecompliceerdheid. Het wijst op:
- een definitie van de productiewijze als levende realiteit of bijzondere wijze waarop de vereniging tot stand komt tussen de relatie van de individuen onderling, de bepaalde relatie die deze maatschappelijke organisatie legt met de anorganische natuur en de bepaalde arbeidswijze;
- het feit dat “in alle maatschappijvormen het een bepaalde productie is die de rang en de invloed van alle andere vormen bepaalt, en waarvan de verhoudingen dus ook de rang en de invloed van alle andere verhoudingen bepalen.”[110]
- de gecompliceerdheid zelf van het begrip productiekracht, dat niet is terug te brengen tot een technologische opvatting over de productiemiddelen, aangenomen dat de gemeenschap zelf tegelijkertijd de rol van productiekracht en van productieverhoudingen vervult, en aangenomen dat ook het territorium de dubbele rol heeft van productiekracht en productieverhoudingen als zijnde een ruimtelijke organisatie, en aangenomen dat elk voor de productie bepalend element in de loop van de geschiedenis zowel een dynamische, stuwende als een vertragende kracht van de productie blijkt te zijn. Marx heeft aangegeven hoe moeilijk het is de veelzijdigheid te onderkennen van de relaties die ontstaan tussen de verschillende elementen en niveaus van een organisch geheel toen hij, met betrekking tot de fundamentele articulaties van de gesloten economische eenheid schreef:
“Een specifieke productie determineert dus een specifieke consumptie, distributie en ruil alsmede specifieke verhoudingen tussen deze verschillende momenten. Weliswaar wordt in haar eenzijdige vorm ook de productie van haar kant gedetermineerd door de andere momenten. Bijvoorbeeld, indien de markt, d.w.z. de sfeer van de ruil, expandeert, neemt de productie in omvang en diversificatie toe. Wanneer de distributie verandert, (bijvoorbeeld wanneer concentratie van kapitaal plaatsvindt, wanneer er verschillende bevolkingsdichtheidsgraden ontstaan in stad en platteland, enz.) verandert de productie. Tenslotte wordt de productie gedetermineerd door de consumptiebehoeften. Er vindt wisselwerking plaats tussen de verschillende momenten. Dit is het geval bij ieder organisch geheel.”[111]
De relatie productie-distributie betekent economisch gezien niets anders dan de relatie productiekrachten-productieverhoudingen. Ook in deze relatie zien we dus weer dat de distributie twee gezichten heeft, tweeledig is: nu eens staat zij tussen producent en producten, tussen de productie en de consumptie, en “bepaalt zij op grond van maatschappelijke wetten welk quotum van de totale hoeveelheid producten de producent toekomt”, dan weer maakt zij deel uit van de productie: “voordat de distributie distributie van de producten is, is zij: 1) distributie van de productie-instrumenten en 2) – hetgeen een nadere specificatie van dezelfde verhouding is – distributie van de leden van de maatschappij over de verschillende soorten productie.”[112]
Er is nog een element waar we rekening mee moeten houden om te kunnen komen tot een waardeoordeel over de historische betekenis en de historische grenzen van de dialectiek productiekrachten-productieverhoudingen: een element dat Marx duidelijk naar voren brengt wanneer hij de verhouding meester-knecht introduceert, een verhouding die is gebaseerd op de rente in arbeid:
“De specifieke economische vorm, waarin de directe producenten worden uitgezogen door het verrichten van onbetaalde meerarbeid, bepaalt de meester-knecht verhouding, die direct voortvloeit uit de productie zelf en op haar beurt hier op beslissende wijze op reageert. Maar op deze verhouding steunt heel de economische organisatie van de gemeenschap die is voortgekomen uit de productieverhoudingen zelf, evenals haar specifieke politieke systeem. Het is altijd in de directe relatie tussen de eigenaren van de productievoorwaarden en de directe producenten – een relatie waarvan de vorm natuurlijk altijd in overeenstemming is met een bepaalde graad van ontwikkeling van de wijze waarop de arbeid tot stand komt, en dus van de maatschappelijke productiekracht – dat we het diepste geheim, het verborgen fundament van heel het maatschappelijke bouwwerk aantreffen en dus ook van de politieke vorm van de relatie van macht en afhankelijkheid, kortom, van het specifieke systeem van de Staat van dat moment. Dit neemt niet weg dat dezelfde economische basis – hetzelfde voor wat betreft de voornaamste voorwaarden – zich kan voordoen in oneindige variaties en gradaties die het gevolg zijn van talrijke en verschillende empirische en natuurlijke omstandigheden, rassenverhoudingen, historische invloeden van buiten enz. Deze variaties en gradaties kunnen alleen begrepen worden met behulp van een analyse van deze gegeven empirische omstandigheden.”[113]
We hebben dit lange citaat niet aangehaald om de empirische grenzen van Marx’ beredeneerde historicisme nog eens te laten zien, maar om aan te tonen dat “de directe relatie tussen de eigenaren van de productievoorwaarden en de directe producenten”, d.w.z. de relatie tussen de klassen als dragend element van heel het maatschappelijke bouwwerk en van haar dialectiek, een onderdeel vormt van de dialectiek productiekrachten-productieverhoudingen dat niet over het hoofd gezien mag worden.
Maar wanneer we dit gezegd hebben moeten we opmerken dat daar waar de scheiding tussen de directe producenten en de eigendom van de productievoorwaarden nog niet voltooid is, zoals in de oorspronkelijke gemeenschap, er geen voorwaarden aanwezig zijn voor een klassengeleding van de maatschappij en we dus het begrip maatschappelijke productieverhoudingen en de dialectiek ervan niet in dezelfde betekenis mogen gebruiken.
Ook via een andere weg komen we tot hetzelfde resultaat: indien de primitieve gemeenschap in haar ‘zuivere vorm’ de accumulatie uitsluit die, zoals we hebben gezien, vanuit historisch oogpunt tot uitdrukking komt in de dialectiek tussen productiekrachten en productieverhoudingen, dan moeten we toegeven dat er voor de ‘primitieve’ fases van de maatschappelijke vorming van de mensheid een sociale dialectiek opgebouwd moet worden die verschilt van die welke is gebaseerd op de tegenstelling tussen de klassen. We moeten bv. een dialectiek individu-gemeenschap (gezins-, stammen-, territoriale dialectiek enz.), onafhankelijke producent-gemeenschappelijke eigendom enz. ontwikkelen. Met deze erkenning komen we op het specifieke werkterrein van de sociale antropologie en in het bijzonder van die tak die de laatste tijd, ook dankzij de invoering van Marx’ begrippen, een enorme ontwikkeling heeft doorgemaakt, nl. de economische antropologie. Wij begeven ons alleen op dit terrein om een richting aan het onderzoek te geven, waarop de passage van Lévi-Strauss, die op het eerste gezicht enkele punten van overeenkomst met Marx’ denken vertoont, een nuttige inleiding vormt.
Lévi-Strauss zegt dan ook, verwijzend naar de zgn. primitieve samenlevingen:
“Al maken zij deel uit van de geschiedenis, toch lijken deze samenlevingen een bijzondere wijsheid te hebben ontwikkeld of behouden, die hen aanspoort op wanhopige wijze weerstand te bieden aan elke wijziging in hun structuur die de geschiedenis in staat stelt deze samenlevingen te ondermijnen. Die samenlevingen die, tot voor kort, hun kenmerkende karakter het best hadden beschermd, kwamen op ons over als samenlevingen die worden geïnspireerd door de alles overheersende zorg te blijven bestaan. De manier waarop zij het milieu uitbuiten garandeert hen tegelijkertijd een bescheiden bestaansniveau en het behoud van de natuurlijke rijkdommen. Ondanks hun verscheidenheid vertonen, volgens de demografen, de huwelijksregels die zij toepassen een gemeenschappelijk karakter, nl. het zoveel mogelijk beperken en constant houden van het vruchtbaarheidscijfer. Tenslotte lijkt het politieke leven, dat is gebaseerd op de algemene instemming en zodoende slechts die besluiten accepteert die unaniem genomen zijn, er uitsluitend op gericht te zijn die drijfkracht van het collectieve leven uit te sluiten die gebruik maakt van de differentiële scheidingen tussen macht en oppositie, meerderheid en minderheid, uitbuiters en uitgebuitenen.
Kortom, deze samenlevingen, die we de ‘koude’ samenlevingen zouden kunnen noemen omdat hun interne klimaat dicht bij het historische nulpunt ligt, onderscheiden zich door hun beperkt aantal componenten en hun mechanische wijze van functioneren van de ‘warme’ samenlevingen die, tengevolge van de neolithische revolutie, in verschillende delen van de wereld zijn ontstaan en waarin het onderscheid tussen kasten en klassen voortdurend wordt aangemoedigd en arbeidsvermogen en toekomst biedt.”[114]
Een juist commentaar hierop zou veel plaats vergen, niet alleen vanwege de weerklank die de werken van Lévi-Strauss hebben gehad op het terrein van de sociale wetenschappen, maar vooral vanwege hun methodologische implicaties ten opzichte van vele reeds aangeroerde thema’s (bv. de relatie tussen structurele antropologie en geschiedenis). Al behouden wij ons voor enkele van deze thema’s ook in het laatste hoofdstuk indirect weer op te nemen, we beperken ons er voorlopig toe de achterstand te registreren die de geografische literatuur vertoont met betrekking tot deze problemen.
In de bij ons nog gebruikte handboeken over algemene geografie vinden we een oud onderscheid terug (dat afkomstig is van een Franse geograaf uit het begin van deze eeuw, J. Brunhes) tussen destructieve en productieve economie. Onder destructieve economie verstaat men de primitieve economie, d.w.z. die van de “primitieve bevolkingsgroepen of natuurlijke volkeren”, waarin “de mens zich volstrekt niet bekommerde om het reproduceren of vervangen van hetgeen hij consumeert en waar elke continuïteit in de productie ontbreekt. Sterker nog, vaak worden de rijkdommen volledig uitgeput.” Onder productieve, ‘conserverende’ economie, die kenmerkend is voor de “beschaafde volkeren”, verstaat men die economie die “erop gericht is de plantaardige en dierlijke rijkdommen te benutten zonder ze schade te berokkenen en waarin zelfs vaak dit erfgoed waarover men beschikt wordt uitgebreid met behulp van de talrijke mogelijkheden op het gebied van landbouw, bosbouw, veeteelt (...).”[115] Nog afgezien van de tamelijk tegenstrijdige betekenis van een uitdrukking als “niet-productieve economie” (aangezien elke economie productief is, al beperkt het zich maar tot het oogsten) en afgezien van het onkritische onderscheid (dat geen problemen schijnt op te leveren) tussen ‘primitief’ en ‘beschaafd’, is het meest opvallende in deze omschrijving de volstrekte algemeenheid, die weer dienstbaar blijkt te zijn aan een nauwkeurig omschreven ideologie: heel de economische geschiedenis – van de ontbinding van de primitieve gemeenschap tot aan het imperialisme – plaatsen in het teken van een productie die de natuurlijke rijkdommen niet alleen ‘productief’ maakt maar deze ook beschermt. Deze ideologische grondslagen in aanmerking genomen begrijpt men waarom er uit deze levenloze stam van de Italiaanse geografie geen levendige en serieuze belangstelling is ontsproten voor datgene wat men tegenwoordig het ecologische vraagstuk noemt. Klaarblijkelijk bestaan er voor de geograaf geen ecologische of territoriale tegenstrijdigheden, noch voor het verleden noch voor het heden. Alles, behalve het grijze verleden van de mensheid, ontbindt zich in de nacht van de ‘beschermende economie’. De geografen – en al degenen die zich met het onderscheiden van dit soort verschillen tevreden stellen – vervallen dus in de fout de primitieve maatschappijen te idealiseren, een fout die tegengesteld is aan de fout die Lévi-Strauss maakt in de geciteerde passage. In dit geval is het niet moeilijk te begrijpen dat een dergelijk resultaat het gevolg is van een wetenschappelijke methode die, als zij er al in slaagt enkele verschillen te onderscheiden tussen de ‘koude’ of primitieve en de ‘warme’ of voormoderne en moderne samenlevingen (dit begrip omvat nl. de meest uiteenlopende maatschappijvormen, van de neolithische tot aan de kapitalistische samenlevingen), niet in staat blijkt te zijn de transformatie aan te geven, d.w.z. de overgang van de ene maatschappijvorm naar de andere.
Deze methode wordt, zoals reeds is opgemerkt, geconcretiseerd in een “vlak en onbeweeglijk structuralisme”, d.w.z. een structuralisme dat niet in staat is “de relaties tussen de verschillende niveaus “van een bepaalde maatschappij te zien” in termen van efficiëntie, bepaaldheid en wisselwerking, zodat deze maatschappij “op haar verschillende niveaus verschijnt als een systeem van spiegels die elkaar hun meer of minder verwrongen beeld weerkaatsen.”[116] Wij beperken ons in dit verband tot het geven van één enkel voorbeeld: Marx benadrukt, zoals we hebben gezien, de rol van de demografie bij de ontbinding van de oorspronkelijke gemeenschap. Lévi-Strauss benadrukt, wanneer hij hetzelfde probleem aanpakt, het vermogen waarover het systeem beschikt om zich aan te passen en in stand te blijven en hij leidt hieruit een algemene wet af die geldt voor alle modellen van primitieve samenlevingen: “de demografische veranderingen kunnen de structuur breken, maar wanneer de oriëntatie van de structuur deze schok op kan vangen kan zij daarmee bij iedere omwenteling over meer middelen komen te beschikken om weer een nieuw systeem te vormen, dat wel niet identiek hoeft te zijn met het vorige, maar toch formeel tot hetzelfde type kan behoren.”[117]
Tenslotte dit, de structuralisten à la Lévi-Strauss, die het bestaan van een wisselwerking en van een hiërarchie tussen de verschillende onderdelen van een maatschappelijk bepaalde realiteit niet erkennen, kunnen dan onmogelijk nog vanuit deze positie de transformatie, de overgang van de ene maatschappijvorm naar de andere, het historische proces zelf, volledig verklaren. Daarom blijken de recente herontdekking van Morgan en de inbreng van het marxisme bijzonder nuttig te zijn voor de wetenschappelijke ontwikkeling van de economische antropologie. Zo is van Morgan gezegd dat hij met “transformerend taalgebruik” (dat misleidend is voor de lezer van nu, die weigert concessies te doen aan het 18e-eeuwse positivisme) probeert begrippen te omschrijven die hem op die wegen brengen “die tot nu toe zijn afgelegd door de sociale antropologie en tevens die welke zij nog niet waagt te bewandelen.” De relatie met het marxisme is dan ook niet meer toevallig: zoals Engels schreef, vindt men in de Ancient Society van Morgan “de materialistische opvatting over de geschiedenis terug, die 40 jaar eerder door Marx was ontdekt.”
Men vindt bij Marx een aantal overwegingen en historische hypotheses over het ontbindingsproces van de prekapitalistische vormen.
We zullen ze hier slechts behandelen in de schematische vorm van een lijst factoren: bevolkingstoename, migratie, oorlogen, veroveringen, ontwikkeling van de slavernij, concentratie van de particuliere grondeigendom, ruil, monetaire verhoudingen enz. Ook blijven we niet stilstaan bij de rol die Marx toeschrijft aan de slavernij als maatschappelijke verhouding die, aangezien zij beschouwd wordt als een factor bij de ontbinding van de prekapitalistische vormen, niet de vorm aanneemt van een autonome productiewijze maar van een secundaire maatschappijvorm, hetgeen “een noodzakelijk resultaat en gevolg is van de eigendom die gebaseerd is op de gemeenschap en op de arbeid binnen die gemeenschap”, ook wanneer de slavernij “de oorspronkelijke vormen van alle gemeenschappen vervalst en wijzigt en er zelfs de basis van wordt.” Met andere woorden, beide maatschappelijke verhoudingen vallen weer onder de algemene “formule van de toe-eigening van de productie-instrumenten”, een formule die kenmerkend is voor de primitieve gemeenschap maar wijzigingen heeft ondergaan aangezien, behalve de anorganische natuur, ook de arbeid zelf wordt gerangschikt onder de objectieve productievoorwaarden.[118]
Afgezien van de verschillende historische bijzonderheden lijkt er geen twijfel over te bestaan dat de drie reeds behandelde fundamentele prekapitalistische vormen een dialectiek vertonen die leidt tot een overeenkomstige feodale maatschappijvorm – weliswaar met plaatselijke verschillen – zoals kortgeleden ook door W. Kula is erkend: “het feodalisme is in zekere zin een universeel feit. Alle maatschappijen die het stadium van de primitieve gemeenschap hebben verlaten, vertonen op een of andere manier feodale karaktertrekken.” Een evolutie in de richting van feodale maatschappijtypen vindt ook plaats binnen de oosterse vorm, die door Marx wordt omschreven als de taaiste in het bewaren van de kern van de gemeenschapsrelaties, omdat hier “de enkeling niet autonoom wordt ten opzichte van de gemeenschap (zoals reeds ten dele het geval is binnen de Romeinse en Germaanse vorm), de productiesfeer zelfvoorzienend is, de landbouw is verbonden met de manufactuur enz.” Sterker nog, juist in de oosterse vorm komt eigenlijk “voor de eerste keer – volgens Marx – het “dominium” van de heer in de oorspronkelijke betekenis voor” (zoals later het geval zal zijn in de Slavische en Roemeense gemeenschappen enz.).[119]
Het is opnieuw Marx die, in Het Kapitaal, over Japan zegt: “met zijn zuiver feodale organisatie van het grondeigendom en met zijn ontwikkeld systeem van kleine boeren, levert dit land ons een veel getrouwer beeld van de Europese middeleeuwen dan al onze meestal door burgerlijke vooroordelen beheerste geschiedenisboeken.”[120] Om het feodalisme vanuit marxistisch oogpunt te karakteriseren kan men uitgaan van de definitie van W. Kula: “een, voornamelijk agrarisch, corporatief sociaaleconomisch systeem dat wordt gekenmerkt door een laag niveau van de productiekrachten en van de commercialisering, waarin de basis-productie-eenheid wordt gevormd door een grootgrondeigendom met daaromheen kleine, economisch en juridisch horige boerenbedrijven die verschillende arbeidsprestaties moeten leveren en onderworpen zijn aan de macht van de grondeigenaar.”[121]
In het algemeen valt de feodale maatschappij, op grond van haar agrarische karakter en het domineren van de grondeigendom nog onder al die maatschappijvormen waarin “de relatie met de natuur” overheersend is en waarin “de natuurlijke eenheid tussen de arbeid en zijn materiële voorwaarden” tot stand komt. Wat zojuist gezegd is over slavernij – “formule van toe-eigening van de productie-instrumenten” die kenmerkend is voor de primitieve gemeenschap –, geldt ook voor de lijfeigenschap.
“In de verhoudingen van de slavernij en de lijfeigenschap is een dergelijke scheiding (tussen producent en productievoorwaarden) er niet. Daar wordt een deel van de maatschappij zelf door het andere deel behandeld als een puur anorganische en natuurlijke voorwaarde voor zijn eigen reproductie. De slaaf staat in geen enkele relatie tot de objectieve voorwaarden voor zijn arbeid; veeleer wordt de arbeid zelf, zowel in de vorm van de slaaf als in die van de lijfeigene, als een anorganische voorwaarde van de productie op één lijn geplaatst met de andere natuurlijke wezens, naast het vee, of als een aanhangsel van de aarde.”[122]
Maar hoewel deze maatschappelijke verhoudingen van de slavernij en vooral die tussen meester-knecht geen scheiding tussen producent en productievoorwaarden veroorzaken (en dus binnen het kader van de prekapitalistische vormen blijven), hetgeen een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de kapitalistische verhoudingen, “vormen zij toch het noodzakelijke gistmiddel voor de ontwikkeling en de ondergang van alle oorspronkelijke eigendomsverhoudingen en productieverhoudingen, zoals zij ook hun beperktheid uitdrukken.”[123] Dit “noodzakelijk gistmiddel voor de ontwikkeling” ligt, mijns inziens, in het feit dat deze verhoudingen, door het invoeren van een min of meer uitgebreid monopolie van de productiemiddelen in handen van een bepaalde klasse (grondeigenaren, slavenhouders, feodale heren), de klassenstrijd in de geschiedenis inluiden, d.w.z. een dialectiek die verschilt van die welke kenmerkend is voor de primitieve gemeenschap. Daarom ziet Marx de voortzetting hiervan binnen de kapitalistische samenleving: “natuurlijk worden zij (d.w.z. de meester-knecht verhoudingen) – in bemiddelde vorm – gereproduceerd in het kapitaal en vormen zodoende zowel het gistmiddel voor zijn ontbinding als de symbolen van zijn beperktheid.”[124]
In verband hiermee mogen we niet over het hoofd zien dat de feodale maatschappij de enige prekapitalistische maatschappijvorm is die, op spontane wijze, d.w.z. onafhankelijk van een reeds bestaand kapitalisme, de moderne, burgerlijke of kapitalistische maatschappij tot volledige ontwikkeling heeft gebracht. Maar we moeten deze maatschappijvorm ook bekijken vanuit de voorwaarden waaronder de eeuwenoude structuren van de zgn. “natuurlijke” maatschappijen zijn overwonnen. Op deze manier heeft men hier het accent willen leggen op de feodale maatschappij als “overgangsvorm”. Marx geeft overigens geen op zichzelf staande definitie van de feodale productiewijze (over het bestaan ervan binnen het denken van Marx kan men dezelfde twijfel koesteren als die al is uitgesproken ten aanzien van de zogenaamde productiewijze gebaseerd op slavernij), die hij veeleer ziet in nauwe samenhang met de oorspronkelijke accumulatie en dus met het historische ontstaan van de kapitalistische verhoudingen:
“De economische structuur van de kapitalistische maatschappij is voortgekomen uit de economische structuur van de feodale maatschappij. De ontbinding van de ene heeft de elementen voor de andere vrijgemaakt.
De directe producent, de arbeider, kon pas dan over zijn persoon beschikken als hij niet langer gebonden was aan de grond en niet langer de lijfeigene of horige was van een ander. Om de vrije verkoper van arbeidskracht te worden, die zijn waar overal brengt waar er een markt voor is, moest hij verder nog bevrijd zijn van de heerschappij van de gilden.”[125]
Op dit punt aangekomen kunnen wij het vraagstuk van de oorspronkelijke accumulatie en van de voorwaarden voor, of de historische aanzetten tot de overgang van de prekapitalistische vormen naar de kapitalistische maatschappij niet langer uitstellen. Dit vraagstuk heeft niet alleen een paar jaar geleden het centrale punt gevormd van een bekend internationaal debat tussen marxistische economen (M. Dobb, P. Sweezy, enz.), maar vormde in Italië ook de basis van een confrontatie tussen historici van de Italiaanse industrialisatie die, zoals men weet, is begonnen met de kritiek die een liberaal historicus heeft geleverd op Gramsci’s stellingen over de Renaissance. Over het algemeen hebben deze debatten weinig vruchten afgeworpen: men was niet alleen vaak onduidelijk over de concrete historische processen van de overgang van het feodalisme naar het kapitalisme, maar verloor ook vaak de algemene betekenis van het proces uit het oog, een betekenis die ook Marx duidelijk naar voren bracht toen hij schreef dat:
“Het proces, waardoor de kapitaalverhouding tot stand wordt gebracht, kan dus niets anders zijn dan het proces van scheiding tussen de arbeider en het bezit van zijn arbeidsvoorwaarden, een proces dat enerzijds de maatschappelijke bestaans- en productiemiddelen in kapitaal omzet, anderzijds de directe producenten verandert in loonarbeiders. De zogenaamde oorspronkelijke accumulatie is dus niets anders dan het historische scheidingsproces tussen producent en productiemiddel. Dit proces schijnt ‘oorspronkelijk’ te zijn, omdat het de voorgeschiedenis vormt van het kapitaal en van de daarbij behorende productiewijze.”[126]
Marx heeft dit probleem vanuit verschillende oogpunten aangepakt, ook met betrekking tot de antieke vorm. In de “Formen” nl. zegt hij, na te hebben vastgesteld dat “de kapitaalvorming niet voortkomt uit de grondeigendom (...) en evenmin uit de gilde (...) maar uit het koopmans- en woekervermogen: “Maar louter het bestaan van het geldvermogen en zelfs het verkrijgen, door dit vermogen, van een soort suprematie is er geenszins voldoende voor, dat deze ontbinding leidt tot kapitaal. Anders zouden het oude Rome, Byzantium enz. hun geschiedenis hebben beëindigd met vrije arbeid en kapitaal of zouden veeleer een nieuwe geschiedenis zijn begonnen. Ook daar ging de ontbinding van de oude eigendomsverhoudingen gepaard met de ontwikkeling van het geldvermogen, van de handel enz. Maar deze ontbinding leidde in feite, in plaats van tot ontwikkeling van de industrie, tot de heerschappij van het platteland over de stad.”[127] In deze analyse is een opvatting over de oorspronkelijke accumulatie vervat die wij willen onderstrepen aangezien zij gewoonlijk over het hoofd wordt gezien (bv. door invloedrijke onderzoekers van de industrialisatie, zoals A. Gerschenkron):
“De oorspronkelijke vorming van het kapitaal verloopt niet zodanig, dat het kapitaal – zoals dat dan voorgesteld wordt – bestaansmiddelen, arbeidsinstrumenten en grondstoffen, (...) heeft opeengehoopt. Het is niet zo, dat het kapitaal de objectieve voorwaarden van de arbeid schept, maar zijn oorspronkelijke vorming geschiedt eenvoudig doordat de als geldvermogen bestaande waarde door het historische proces van de ontbinding van de oude productiewijze in staat gesteld wordt enerzijds de objectieve voorwaarden van de arbeid te kopen, anderzijds de levende arbeid zelf van de vrij geworden arbeiders te ruilen tegen geld. Al deze elementen zijn voorhanden; hun scheiding is zelf een historisch proces, een ontbindingsproces, en het is dit proces dat het geld in staat stelt in kapitaal te veranderen. Het geld zelf is slechts in zoverre in dit gebeuren actief, dat het als een uiterst krachtig werkend scheidingsmiddel in dit proces ingrijpt en voor zover het meewerkt tot het voortbrengen van vrije arbeiders, die zijn beroofd en ontbloot van hun objectieve voorwaarden. Maar zeker niet doordat het voor de arbeiders de objectieve voorwaarden van hun bestaan schept, doch doordat het hun scheiding van die voorwaarden – hun verstoken zijn van eigendom – helpt bespoedigen (...) Aan het kapitaal is niets anders eigen dan de vereniging van de massa van handen en instrumenten, die het aantreft. Het agglomereert hen onder zijn heerschappij. Daaruit bestaat zijn werkelijke accumulatie: het accumuleren op bepaalde punten van arbeiders met hun instrumenten.”[128]
Hier springen reeds duidelijk de kenmerken van de territoriale concentratie van de kapitalistische accumulatie in het oog, waarop wij verderop nog zullen terugkomen. Voorlopig willen we, nadat we de grenzen van het begrip oorspronkelijke accumulatie hebben verduidelijkt, er nog eens aan herinneren dat Marx, weliswaar en passant, het vraagstuk van de historische voorwaarden voor de overgang naar het kapitalisme ook heeft aangepakt met betrekking tot het Italië van de middeleeuwen, waar de mogelijkheden voor een oorspronkelijke accumulatie reeds aanwezig waren, niet alleen op grond van het bestaan van geldvermogen maar ook omdat men kon beschikken over vrije arbeiders:
“In Italië, waar de kapitalistische productie het eerst tot ontwikkeling kwam, vindt ook het eerste de liquidatie plaats van de verhoudingen van de lijfeigenschap. De lijfeigene wordt hier geëmancipeerd voordat hij door verjaring enig recht op de grond heeft kunnen verwerven. Zijn emancipatie maakt hem dus direct tot een vogelvrije proletariër, die bovendien in de meestal uit de Romeinse tijd stammende steden de nieuwe heren kant en klaar aanwezig vindt. Toen, sinds het einde van de vijftiende eeuw de revolutie op de wereldmarkt de suprematie van de handel van Noord-Italië vernietigde, ontstond er een beweging in tegengestelde richting. De arbeiders uit de steden werden in grote massa’s naar het platteland verdreven en veroorzaakten daar een ongekende bloei in de, volgens de methode van de tuinbouw bedreven, kleine landbouw.”[129]
Het is niet aan de orde na te gaan in hoeverre deze historische interpretatie vandaag de dag nog gefundeerd blijkt te zijn. Voor ons is het op het ogenblik van belang er de nadruk op te leggen dat de geschiedenis van de oorspronkelijke accumulatie tot uitdrukking komt in enorme veranderingen in de territoriale structuren en in het bijzonder in de relatie stad-platteland – veranderingen waarin die scheiding, zoals we eerder al aangaven, tussen de producent en zijn productievoorwaarden tot uiting komt – en dat de kapitalistische accumulatie deze processen alleen accentueert en ze, om het zo maar eens te zeggen, tot de uiterste consequentie voert.
Deze processen zijn door Marx beschreven op grond van de geschiedenis van de ontwikkeling van het kapitalisme in Engeland, waar deze verschijnselen zich in klassieke vorm voordeden, d.w.z. gezuiverd van de tussenkomst van het nationale kapitalisme in andere landen. In het bekende hoofdstuk 24 uit Het Kapitaal laat Marx zien op welke manieren het proces van de “zogenaamde oorspronkelijke accumulatie” verloopt, waarbij hij de nadruk legt op het gewelddadige karakter en hieruit een algemene conclusie trekt: “het geweld is de vroedvrouw van iedere samenleving die zwanger is van een nieuwe samenleving. Het geweld zelf is een economische macht” (een principe dat op methodologisch vlak ook het overwinnen van elk kunstmatig onderscheid tussen een structurele geschiedenis en een “histoire événementielle” betekent).
De onteigening van de plattelandsbevolking die van haar grond verdreven werd vormt “de basis van het gehele proces”: een groots verschijnsel waarbij de mens gescheiden wordt van de natuur, de producent van zijn werkplaats en dat als volgt tot stand komt: opheffing van de feodale horigheden, beroving van de gemeenschappelijke eigendom, frauduleuze vervreemding van de grond van de Staat, beroving van de kerkelijke goederen, wederrechtelijke verandering van de feodale eigendom en die van de clans in particuliere eigendom. Door tussenkomst van de Staat (wetten op de landloperij, op de armoede enz.) veranderen de aldus ontstane vogelvrije, voor een groot deel van het platteland verdreven, proletariërs in loonarbeiders.
Nu de mechanismen van het ontstaan van het proletariaat bekend zijn gaat het erom na te gaan “waar de kapitalisten vandaan komen.” Op het platteland ontwikkelt zich, via een langzaam, eeuwen durend proces, een klasse van kapitalistische pachters die ontstaat uit de boerenstand, tengevolge van de landbouwrevolutie in de 16e eeuw (en vooral tengevolge van de voortdurende verhoging van de graan-, vlees- en wolprijzen). Op het platteland zijn de gevolgen van deze landbouwrevolutie niet uitgebleven: aangezien het “een omwenteling is in de verhoudingen van de grondeigendom die gepaard gaat met een perfectionering van de bebouwingsmethodes, een grotere coöperatie, een grotere concentratie van de productiemiddelen enz.”, heeft zij ook duidelijke repercussies op de industrie, vooral omdat zij de binnenlandse markt creëert of uitbreidt (door bij te dragen aan de bevrijding van zowel de arbeidskrachten als de bestaans- en arbeidsmiddelen) en een crisis veroorzaakt in de plattelandsindustrie als nevenbedrijf.
In deze omstandigheden kan de industriële kapitalist ontstaan, wiens genesis niet te vergelijken is met de geleidelijke wordingsgeschiedenis van de kapitalistische pachter. Dat wil zeggen zijn ontstaan heeft niet plaatsgevonden via een langzame evolutie waarbij de gildemeesters of de kleine zelfstandige ambachtslieden (ook de loonarbeiders) veranderden in kapitalisten, maar moet vooral in verband worden gebracht met het ontstaan van de wereldmarkt die was gecreëerd tengevolge van de grote geografische ontdekkingen van de 15e eeuw en dus vooral met het handelskapitaal. De momenten die verbonden zijn met deze tweede “revolutionaire” weg (zoals Marx zelf hem definieert) naar het kapitalisme zijn: het koloniale stelsel, het systeem van de staatsschulden, het moderne belastingstelsel en het moderne protectiestelsel.
We moeten alle problemen aangaande de toepasbaarheid van dit model van oorspronkelijke accumulatie – uitgewerkt op grond van de Engelse ervaring – op andere landen ter zijde laten. Wij hebben al op dit probleem gewezen in verband met de Russische weg naar het kapitalisme en hebben toen kunnen constateren dat Marx afkerig was van het construeren van historische modellen die aan alle landen en alle historische en geografische omstandigheden moeten worden opgelegd. Het lijkt ons op het ogenblik belangrijker stil te blijven staan bij de territoriale aspecten van de oorspronkelijke accumulatie.
Wanneer wij, zoals we hebben gedaan, de oorspronkelijke accumulatie zien als de geschiedenis van de ontbinding van de productieverhoudingen die kenmerkend zijn voor de natuurlijke of prekapitalistische samenlevingen, aangezien alleen deze ontbinding de voor de kapitalistische verhoudingen noodzakelijke historische voorwaarden voorbereidt, dan moet deze geschiedenis in het algemeen gekenschetst worden als het omverwerpen van de oude relaties tussen mens en milieu, stad en platteland, oftewel als het omverwerpen van de relaties tussen landbouw en industrie, grondeigendom en handels- en industrie“kapitaal”, relaties die de basis vormen van de economische structuren van de prekapitalistische samenlevingen.
We komen nu even terug op de reconstructie die we, ook met betrekking tot de territoriale structuren, in het vorige hoofdstuk hebben gegeven van de drie fundamentele prekapitalistische vormen en we bekijken nu meer van dichtbij de rol van de stad en van de scheiding en de tegenstelling tussen stad en platteland met betrekking tot de historische voorwaarden voor en aanzetten tot de oorspronkelijke accumulatie. Om deze rol te kunnen begrijpen moeten we, terwijl we opnieuw Marx’ methode volgen, allereerst weten wat in het algemeen de maatschappelijke betekenis is van de relatie stad-platteland. Marx bekritiseert Proudhon die, op grond van een hegeliaanse dialectische geschiedenis die “zich hoog verheft boven ruimte en tijd”, in deze scheiding tussen stad en platteland een eeuwige historische wet zag: “de heer Proudhon heeft zo weinig begrepen van het vraagstuk van de arbeidsdeling dat hij de scheiding tussen stad en platteland, die bv. in Duitsland tussen de 11e en 12e eeuw tot stand kwam, zelfs nooit noemt. Zodoende wordt deze scheiding voor de heer Proudhon, die noch de oorsprong noch de ontwikkeling ervan kent, een eeuwige wet. In heel zijn boek schrijft hij over deze vorming van een bijzondere productiewijze als zou deze tot het einde der tijden voortduren.”[130]
Wat Marx betreft kan men zeggen dat “de hele economische geschiedenis van de maatschappij wordt samengevat in de beweging van deze tegenstelling”, dat wil zeggen van de scheiding tussen stad en platteland, alleen voor zover deze zich plaatst “aan de basis van elke ontwikkelde en door de warenruil bemiddelde arbeidsdeling.”[131] Binnen deze grenzen kunnen we stellen dat ook voor Marx de relatie stad-platteland aan de ene kant lijkt op het richtsnoer waarvan Cattaneo zich bedient om “de dertig eeuwen Italiaanse geschiedenis terug te brengen tot een duidelijke en blijvende uiteenzetting” zonder te verdwalen “in de doolhof van de veroveringen, schermutselingen, burgeroorlogen en het voortdurend opnieuw stichten en uiteenvallen van de staten” (een principe van die “histoire raisonnée” die ook Cattaneo aanhangt). Aan de andere kant ziet Marx deze relatie in verband met de verschillende productiewijzen die elkaar in de geschiedenis zijn opgevolgd, aangezien zij samenhangt met de arbeidsdeling en de ruil.
Daarom maakt Marx onderscheid tussen de arbeidsdeling in de manufactuur en die in de maatschappij, waarbij hij opmerkt dat de materiële voorwaarde voor de eerste de coöperatie is, oftewel de ruimtelijke concentratie van verschillende soorten arbeid, terwijl de materiële voorwaarde voor de tweede de grootte van de bevolking en haar dichtheid is, een bevolkingsdichtheid die, zoals Marx preciseert, niet alleen gezien moet worden in relatie tot de ruimte-uitgestrektheid, maar ook tot de ruimte-beweging:
“Evenals voor de arbeidsdeling binnen de manufactuur een bepaald aantal gelijktijdig te werk gestelde arbeiders de materiële voorwaarde vormt, op dezelfde wijze is voor de arbeidsdeling binnen de maatschappij de grootte van de bevolking en haar dichtheid (welke hier in de plaats treedt van de opeenhoping in dezelfde werkplaats) een materiële voorwaarde. Deze dichtheid is echter relatief. Een betrekkelijk spaarzaam bevolkt land met ontwikkelde communicatiemiddelen bezit een dichtere bevolking dan een meer bevolkt land met onontwikkelde communicatiemiddelen; zo zijn bijvoorbeeld de noordelijke staten van de Amerikaanse Unie dichter bevolkt dan India.”[132]
De twee soorten arbeidsdeling vertonen een wisselwerking binnen de productiewijze (of binnen elke sociaaleconomische formatie) en de geografische relatie impliceert de maatschappelijke relatie en omgekeerd:
“Aangezien warenproductie en warencirculatie de algemene voorwaarden zijn voor de kapitalistische productiewijze, vereist de arbeidsdeling in de manufactuur een reeds in zekere mate tot ontwikkeling gekomen arbeidsdeling binnen de maatschappij. Omgekeerd ontwikkelt en verveelvoudigt de arbeidsdeling in de manufactuur op haar beurt deze maatschappelijke arbeidsdeling.(...)
De territoriale arbeidsdeling, die bepaalde productietakken bindt aan bepaalde delen van een land, krijgt een nieuwe stoot door het manufactuurstelsel, dat alle specialiteiten uitbuit. Voor de maatschappelijke arbeidsdeling wordt in de manufactuurperiode rijk materiaal geleverd door de vergroting van de wereldmarkt en door het koloniale stelsel, welke beide behoren tot haar algemene bestaansvoorwaarden. Het is hier niet de plaats om verder aan te tonen hoe deze arbeidsdeling behalve op het economische vlak ook in de rest van de maatschappij doordringt.”[133]
Op grond van deze historische voorwaarden voor de op de ruil gebaseerde productie, begrijpt men dat beide tendensen van de arbeidsdeling, omdat zij op twee verschillende ruimtelijke niveaus hetzelfde proces van arbeidsconcentratie tot uitdrukking brengen, leiden tot de enorme groei van de steden die kenmerkend is voor de ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze, en tot een grotere onevenwichtigheid in de relatie stad-platteland (waarop we verderop terug zullen komen).
Men moet echter een historisch onderscheid maken tussen deze twee tendensen omdat, terwijl “de arbeidsdeling binnen een maatschappij in haar geheel (...) een onderdeel vormt van de onderling sterk verschillende economische formaties van de maatschappij”, – daarom kunnen we spreken over de scheiding stad-platteland als over een gemeenschappelijke karaktertrek van heel de economische geschiedenis – is de arbeidsdeling in de manufactuur een specifieke creatie van de kapitalistische productiewijze.” Niet alleen, maar ook op het niveau van de maatschappelijke arbeidsdeling zijn er specifieke verschillen aan te wijzen die kenmerkend zijn voor de verschillende productiewijzen. Zo zoekt Marx bv. de reden voor het gebrek aan stedelijke dynamiek binnen de Aziatische vorm (en dus “de sleutel tot het geheim van de onveranderlijkheid van de Aziatische samenlevingen”, in een perspectief dat volledig in overeenstemming is met de rol die Marx bij de vorming van de kapitalistische productiewijze toeschrijft aan de markt en aan het handelskapitaal) in een maatschappelijke arbeidsdeling die niet bemiddeld is door de warenruil.
Deze elementen, die we hebben verzameld in Het Kapitaal, putten de thematische rijkdom van het vraagstuk van de relatie stad-platteland zeker niet uit. We vinden dit probleem, dat nooit het onderwerp is geworden van een systematische behandeling, steeds in Marx’ onderzoek terug, van zijn jeugdwerken tot aan de werken die hij op latere leeftijd heeft geschreven (bv. van “De Duitse ideologie” tot aan de late beschouwingen over de agrarische gemeenschap). Wij beperken ons daarom tot een schematisch overzicht van de voornaamste aspecten en momenten van de relatie stad-platteland binnen de geschiedenis van de oorspronkelijke accumulatie.
1) Het geldvermogen dat, in bepaalde (reeds genoemde) historische omstandigheden kan veranderen in kapitaal heeft vooral twee bronnen: a) de woeker, die voornamelijk gedreven wordt ten aanzien van de grondeigendom; b) de handelswinsten. Dit geldvermogen heeft een grotendeels stedelijke oorsprong en impliceert reeds een relatie waarin de stad het platteland uitbuit.
2) De vorming van een arbeidsmarkt en van de bestaansmiddelen en arbeidsmaterialen (die, zoals ons al bekend is, tot stand komt via het onteigenen van de onafhankelijke producent) wordt ten dele bepaald, en vooral versneld, door de ontwikkeling van het geldvermogen zelf, door het optreden van de koopmansstand die zich heeft ontwikkeld “in de poriën van de prekapitalistische samenlevingen.” Deze poriën worden over het algemeen gevormd door de steden. Via dit optreden krijgt de stad dus een grotere invloed op het platteland, zowel op de grondeigenaren (die er door de markt toe worden aangespoord de feodale horigheden op te heffen, druk uit te oefenen op de boeren teneinde hen een grotere meerproductie af te persen enz.), alsook op de ontwikkeling van de agrarische productiekrachten: “een meer ontwikkelde landbouw is ten dele het gevolg van een grotere afzet van de landbouwproducten in de steden.”
3) De vorming van de noodzakelijke arbeidscapaciteit en van de productie-instrumenten, die kunnen worden ingezet in de opkomende kapitalistische productie, komt, behalve in de plattelandsindustrieën en de industrieën die, om onderwerping aan de gildewetten te vermijden, naar het platteland zijn verhuisd, vooral tot stand in de steden (gilden, manufacturen). Deze vorming moet, net als de agrarische productiekrachten, behalve als iets bestaands dat de kapitalist zich kan toe-eigenen ook worden gezien als een ontwikkeling die, vooral in de steden, in strijd komt met de oude productieverhoudingen.
4) Bij de eerste historische vormen waarin kapitaal en loonarbeid, aanvankelijk sporadisch, op het toneel verschijnen gaat het vooral om de steden. De vormen van kapitalistische grondeigendom – de kapitalistische pachters enz. – zijn vooral belangrijk als hefbomen van de oorspronkelijke accumulatie, dat wil zeggen voor het vrijmaken van arbeidskracht, en niet als territoriale basis van de verbreiding van de kapitalistische verhoudingen. Het is dan ook duidelijk dat het kapitaal de landbouw slechts geleidelijk volledig aan zich onderwerpt en dit proces nooit helemaal voltooit, zelfs niet in zijn meest ontwikkelde fase. Ook het feit dat de eerste moderne industrieën op het platteland ontstaan is uiteindelijk een aspect van het proces van onderwerping van het platteland aan de stad. Door het platteland op te nemen in de productie van ruilwaarden onderwerpt het kapitaal geleidelijk heel het territorium aan zich, aan zijn stedelijke centra van macht en accumulatie.
In het voorgaande is de rol van de stad en van het platteland bij de oorspronkelijk accumulatie op een vrij schematische manier uiteengezet. Daarbij werd enigszins voorbijgegaan aan een aantal historische en geografische bijzonderheden en differentiaties. De belangrijkste daarvan zullen we nu alsnog behandelen: de lokalisatie van de manufactuur en van de grootindustrie (in samenhang met de industriële revolutie) en het ontstaan van de kapitalistische grondrente. In de Grundrisse geeft Marx toe dat de manufactuur “daar opkomt waar men en masse produceert voor de export, voor de buitenlandse markt, dus op basis van een omvangrijke handel over land en over zee, en wel in de stapelplaatsen van deze handel zoals de Italiaanse steden, Konstantinopel, de Vlaamse, Hollandse en enkele Spaanse steden bv. Barcelona enz. “Maar, meer in het algemeen, merkt hij op dat “de manufactuur zich niet meteen meester maakt van de zogenaamde stedelijke nijverheid, maar van het nevenbedrijf op het platteland, het spinnen en weven, ofwel die werkzaamheden die de minste vakbekwaamheid – die ontwikkeld wordt in de gilde – en ambachtelijke vorming vereisen. Behalve in deze grote stapelplaatsen waar de manufactuur de basis van een buitenlandse markt aantreft (...), richt zij haar eerste vestigingen niet op in de steden, maar op het platteland, in dorpen waar geen gilden bestaan, enz.” Tenslotte: “Het nevenbedrijf van het platteland bevat de brede basis van de manufactuur, terwijl de stedelijke nijverheid een hoge ontwikkeling van de productie verlangt om fabriekmatig te kunnen worden bedreven. Ook productietakken als glasfabrieken, ijzergieterijen, houtzagerijen, enz. die bij voorbaat meer concentratie van arbeidskrachten verlangen met evenzeer concentratie van arbeidsmiddelen enz.”
De voorwaarde voor de ontwikkeling van de manufactuur blijft toch, zowel in de steden als op het platteland (al zijn de steden hier in het voordeel), de ondergang van het feodale stelsel. Daarom is het noodzakelijk dat de, reeds behandelde, historische voorwaarden voor het kapitaal “zich niet alleen plaatselijk maar ook op grote schaal ontwikkelen”: “in de klassieke oudheid, waarin men nooit verder kwam dan het eigenlijke stedelijke ambacht, kon zich nooit een grootindustrie ontwikkelen omdat een eerste voorwaarde hiervoor is: het betrekken van het platteland, in heel zijn uitgestrektheid, in de productie niet van gebruikswaarden, maar van ruilwaarden.”[134] Met andere woorden, de noodzakelijke voorwaarden voor de ontwikkeling van in het begin van de manufactuur en later haar verandering in fabriek of grootindustrie, zijn niet verenigbaar met de oude eigendoms- en productieverhoudingen die afstammen van de primitieve gemeenschap, wier ruimtelijke organisatie door Marx beschreven wordt als de eerste fase in de maatschappelijke arbeidsdeling:
“Het materiaal, dat aan deze verdeling (van de arbeid binnen een familie en na verdere ontwikkeling binnen een stam) onderworpen is, wordt omvangrijker door de uitbreiding van de gemeenschap, de bevolkingstoename en in het bijzonder door het conflict tussen de verschillende stammen en de onderwerping van de ene stam aan de andere. Anderzijds ontstaat, zoals ik hierboven al uiteen zette, de ruil van goederen op de raakpunten van verschillende families, stammen en gemeenschappen, want het zijn niet particuliere personen, maar families, stammen enzovoort, die in het begin van de beschaving zelfstandig tegenover elkaar optreden. Verschillende gemeenschappen treffen in hun natuurlijke omgeving verschillende productiemiddelen en verschillende bestaansmiddelen aan. Daardoor bestaan tussen hun productiewijze, leefwijze en producten onderlinge verschillen. Het is deze natuurlijke verscheidenheid die bij het contact der gemeenschappen de onderlinge ruil van de producten en derhalve de geleidelijke omzetting van producten in waren teweegbrengt. De ruil doet niet het onderscheid der productiesferen ontstaan, maar brengt deze productiesferen met elkaar in betrekking en verandert ze op die manier in min of meer van elkaar afhankelijke takken van een maatschappelijke, collectieve productie. Hier ontstaat de maatschappelijke arbeidsdeling door de ruil tussen oorspronkelijk verschillende, maar van elkaar onafhankelijke productiesferen.”[135]
Hier vinden we het denkbeeld terug dat met het kapitalisme de ruimtelijke organisatie, die is opgebouwd uit onderling onafhankelijke cellen (gezinnen, stammen, gemeenschappen) die echter afhankelijk zijn van de natuurlijke kaders (die het verschil in producten bepalen) en a posteriori pas verenigd worden door de ruil, overgaat in een ruimtelijke organisatie waarin het de markt is die de productiesferen bepaalt en deze a priori van elkaar afhankelijk maakt.
Marx beperkt zich niet tot algemene overwegingen en voor wat betreft de manufactuur – dat wil zeggen die nijverheid die kenmerkend is voor de overgangsfase naar het kapitalisme – legt hij de nadruk op haar relatie met het grondgebied wanneer hij schrijft: “de territoriale arbeidsdeling, die specifieke productietakken bindt aan specifieke delen van een land, krijgt een nieuwe impuls door het manufactuurstelsel dat alle (plaatselijke) bijzonderheden uitbuit.” Hij werkt dit thema verder uit door het maken van een onderscheid tussen organische en heterogene manufactuur (deze laatste combineert verschillende werkzaamheden die niet noodzakelijk in dezelfde werkplaats verricht behoeven te worden). Het spreekt vanzelf dat al naar gelang het gaat om de eerste of tweede soort manufactuur – dus óf gebaseerd op ruimtelijke concentratie óf op ruimtelijke versnippering – er sprake zal zijn van verschillende vormen van lokalisatie van de productie en van verschillen in de territoriale arbeidsdeling, ook al vertonen beide soorten manufactuur de tendens het accent te leggen op de interregionale arbeidsdeling.
Het latere historische onderzoek heeft Marx’ opvattingen op dit punt ruimschoots bevestigd. Kula heeft bijvoorbeeld vastgesteld dat wanneer de manufactuur naast of zelfs binnen het feodale stelsel ontstaat, zij geen terrein kan vinden dat gunstig is voor haar ontwikkeling en verandering in grootindustrie. Dit is bijvoorbeeld het geval met de snelle ondergang van de manufacturen die in de 16e eeuw in Polen (en niet alleen in dat land) waren ontstaan binnen de structuur van de grote graanproducerende domeinen van de feodale heren en op hun initiatief. Hetzelfde geldt misschien voor het verval in de ontwikkeling van de Italiaanse manufacturen, dat verband houdt met de stilstand in de oorspronkelijke accumulatie die, volgens Marx, in de 16e en 17e eeuw plaatsvond.
Kula heeft op de juiste wijze gepreciseerd dat:
“in de manufactuurfase van de ontwikkeling van de productiekrachten er specifieke wetten inzake de lokalisatie van de productie werkzaam zijn die verschillen van de wetten die het tijdperk van de ambachtelijke productie karakteriseren en nog niet overeenstemmen met die van het industriële kapitalisme. De aanwezigheid en de bereikbaarheid van de grondstoffen (hout, klei, mineralen enz.) zijn van groot belang, evenals de topografische omstandigheden die gunstig zijn voor de bouw van waterkeringen, onmisbaar voor het ontwikkelen van waterkracht die noodzakelijk is om elke nieuwe manufactuur te kunnen laten functioneren.”[136]
Maar om het risico van deterministische interpretaties te vermijden heeft Kula vervolgens “datgene wat we macrolocatie zouden kunnen noemen” en waarbij “de economische en maatschappelijke factoren van doorslaggevende betekenis waren” onderscheiden van de microlocatie waarvoor “de natuurlijke en technische factoren het belangrijkst waren.”[136]
Wanneer we dus de geografische voorwaarden voor de industriële locatie willen begrijpen, moeten we, zoals altijd, een onderscheid maken tussen de verschillende historische fases. Elke fase heeft haar eigen locatiewet waarin de zuiver geografische factoren – die op microniveau werkzaam zijn – allereerst zullen moeten worden bepaald op grond van de technologie die kenmerkend is voor de industriële vestiging. Dit is een aanpak die we ook waar kunnen nemen in de wijze waarop Marx de grootindustrie bestudeert, die niet meer alleen gebaseerd is op een reorganisatie van de arbeidskrachten (coöperatie), maar op de omwenteling in het arbeidsmiddel (machine):
“De manufactuur kon zich noch meester maken van de maatschappelijke productie in haar totale omvang, noch slaagde ze er in die productie diepgaand aan te tasten. Als economisch kunstwerk zetelde ze op de brede basis van het stedelijke ambacht en de landelijke huisindustrie. In een bepaalde fase van haar ontwikkeling kwam haar eigen, enge technische basis in strijd met de door haar zelf opgewekte productiebehoeften.”[137]
Het kernprobleem in de analyse van de industriële revolutie en dus ook van haar geografische voorwaarden ligt juist bij het vaststellen van de betekenis en de definitie van de machine. “Volgens wiskundigen en werktuigkundigen is het werktuig een eenvoudige machine en de machine een samengesteld werktuig; (...). Ook zoekt men het onderscheid (...) wel hierin dat bij het werktuig de mens de beweegkracht levert en bij de machine een van de mens te onderscheiden natuurkracht.”[138] Marx wijst het eerste onderscheid af, aangezien “bezien van economisch standpunt deze verklaring niet deugt, omdat het historisch element ontbreekt” en de tweede definitie wordt door Marx verworpen omdat “volgens deze opvatting een door ossen getrokken ploeg, een machine zou zijn.” Deze definitie houdt dus evenmin rekening met de historische verschillen en maakt het niet mogelijk te komen tot een periodisering van een historische ontwikkeling van de technologie die Marx, zij het dan onder een passend voorbehoud, zich voorneemt te maken (“noch tussen de geologische tijdperken, noch tussen de periodes uit de geschiedenis van de maatschappij vallen abstracte, scherpe scheidslijnen te trekken”).[139] “De industriële revolutie van de 18e eeuw begint niet bij de machine voor de beweging, noch bij de machine voor de overbrenging van de beweging, maar bij de werktuigmachine of arbeidsmachine. (...) Deze machine vormt nog steeds het uitgangspunt daartoe, elke keer wanneer een handwerks- of manufactuurbedrijf overgaat in een machinaal bedrijf.”[140] Dat wil zeggen de revolutie komt tot stand in dat “mechanisme dat, na toevoer van de passende beweging met zijn werktuigen dezelfde werkzaamheden verricht die voorheen met soortgelijke werktuigen door de arbeider werden uitgevoerd” en het is niet van essentieel belang of de “drijfkracht uitgaat van mensen of van een andere machine afkomstig is.” Dit wordt aangetoond door het feit dat dit vervangen van de menselijke drijfkracht, niet alleen door natuurkrachten maar ook door machines, ten dele reeds plaatsvindt in het tijdperk van de manufacturen en eveneens door het feit dat in diezelfde tijd de stoommachine, die toen reeds bestond, geen enkele revolutie teweeg heeft gebracht. “Het is veeleer het tegenovergestelde verschijnsel, dat wil zeggen het ontwikkelen van werktuigmachines, geweest dat het noodzakelijk heeft gemaakt de stoommachine te revolutioneren.”[141] De geleidelijke vergroting van de arbeidsmachine en van het aantal werktuigen dat gelijktijdig in beweging is, vereist nl. een steeds sterkere en regelmatiger drijfkracht:
“De waterkracht kan niet naar believen worden vergroot en het gebrek aan water kon niet worden verholpen; soms was er helemaal geen water en, wat vooral belangrijk was, de waterkracht was aan de plaats gevonden. Pas met Watts tweede, zogenaamde dubbele stoommachine kwam de eerste motor, die zelf zijn beweegkracht voortbrengt door verbruik van kolen en water en waarvan de krachten onder de volledige controle van de mens staan, die mobiel is en voor vervoer kan worden gebruikt, die geschikt is voor de stad en niet – zoals het waterrad – slechts voor het platteland, die de concentratie van de productie in de steden mogelijk maakte in plaats van deze – zoals bij het waterrad – over het gehele land te verspreiden en die in zijn technische toepassing universeel is en wat betreft de standplaats betrekkelijk onafhankelijk van lokale omstandigheden.”[142]
De heldere wijze waarop Marx, op technologisch niveau, uit de “industriële revolutie” de geografische consequenties trekt in verband met de locatie, maakt het onnodig om daar nog gedetailleerd op in te gaan. Dit geldt ook voor de elementen die Marx nog introduceert met betrekking tot de verdere perfectionering van het systeem van machines: de “automatische fabricage” en de “fabricage van machines met behulp van machines”, waarmee een revolutie van het arbeidsmiddel gecompleteerd wordt die, technisch en objectief gezien, het coöperatieve karakter en de vermaatschappelijking van het arbeidsproces noodzakelijk maakt. Wel zullen we in het laatste hoofdstuk nog wat uitvoeriger terugkomen op andere territoriale gevolgen van de grootindustrie (en vooral hun negatieve en tegenstrijdige kanten).
Marx brengt naar voren dat het eigen is aan het kapitalisme de technische vernieuwingen geleidelijk over de hele productie uit te breiden en een productiesysteem te scheppen dat, door de vroegere maatschappelijke arbeidsdeling van de verschillende plaatsen en regio’s een steeds gecompliceerder en economisch en geografisch uitgebreider systeem van functionele onderlinge afhankelijkheid met zich meebrengt:
“De omwenteling van de productiewijze in de ene tak van industrie brengt de omwenteling in een andere tak met zich mee. Dit geldt in de eerste plaats voor die bedrijfstakken, die weliswaar door de maatschappelijke arbeidsdeling zijn geïsoleerd zodat elk van hen zelfstandig een waar produceert, maar toch als fasen van hetzelfde, gemeenschappelijke proces met elkaar verbonden zijn. (...) De omwenteling van de productiewijze in industrie en landbouw maakte vooral echter ook een revolutie noodzakelijk in de algemene voorwaarden van het maatschappelijk productieproces, in de communicatie- en transportmiddelen. De communicatie- en transportmiddelen van een samenleving, waarvan de pivot (spil) – om eens een uitdrukking van Fourrier te gebruiken – werd gevormd door de kleine landbouw met de daarbij behorende huisindustrie en het stedelijk handwerk, was volstrekt ontoereikend in de manufactuurperiode met haar grotere maatschappelijke arbeidsverdeling, haar concentratie van arbeidsmiddelen en arbeiders en haar koloniale markten; zij ondergingen dan ook inderdaad een revolutie. Op analoge wijze werden de transport- en communicatiemiddelen uit de manufactuurperiode spoedig een ondraaglijke belemmering voor de grootindustrie met haar koortsachtige productiesnelheid, haar massale productie, haar onophoudelijke verplaatsing van kapitaal en arbeid uit de ene productiesfeer naar de andere en met de door haar tot stand gebrachte wereldwijde samenhang der markten.”[143]
We sluiten dit hoofdstuk af met de belangrijkste elementen die het ontstaan van de kapitalistische grondrente in nauw verband brengen, met de relatie stad-platteland. Zoals ook in het geval van de oorspronkelijke accumulatie behandelt Marx, eveneens in Het Kapitaal, het historische ontstaan van de kapitalistische verhoudingen op het platteland pas aan het einde van de afdeling over de rente (De omzetting van de meerwinst in grondrente) en wel nadat hij, vanaf het begin, had gepreciseerd dat “de analyse van de grondeigendom in zijn verschillende historische vormen de grenzen van de huidige arbeid overschrijdt.” Dat het hoofdstuk over het ontstaan van de kapitalistische grondrente niet alleen verband houdt met het hoofdstuk over de oorspronkelijke accumulatie maar er, als finaliteit, ook mee in overeenstemming is, wordt ook door Marx stilzwijgend bevestigd in de Inleiding bij het 3e boek:
“In de afdeling over de oorspronkelijke accumulatie hebben we gezien dat deze productiewijze aan de ene kant vooronderstelt dat de directe producent bevrijd wordt van zijn positie als eenvoudig verlengstuk van de bodem (als lijfeigene, horige boer, slaaf, enz.) en aan de andere kant dat de massa van de bevolking van de grond onteigend wordt. Op deze manier is het monopolie van de grondeigendom een historische voorwaarde en blijft deze de constante basis van de kapitalistische productiewijze, zoals trouwens van alle voorafgaande productiewijzen die gebaseerd zijn op de uitbuiting van de massa, in welke vorm dan ook. Maar de vorm waarin de kapitalistische productiewijze in het begin de grondeigendom aantreft is niet met deze productiewijze in overeenstemming. Zij zelf creëert de geschikte vorm door de landbouw te onderwerpen aan het kapitaal. Op deze manier worden ook de feodale grondeigendom, de eigendom van de clan en de kleine eigendom van de boeren die verbonden is met de markgemeenschap, ondanks de verschillen in hun juridische vormen, veranderd in de economische vorm die in overeenstemming is met deze productiewijze.”[144]
Marx gaat uit van de economische vormen waarin de rente “de gewone vorm van de meerwaarde en de onbetaalde meerarbeid is.” De eigenaar van de productievoorwaarden ontvangt deze meerarbeid in natura, d.w.z. in arbeid of producten. Het is duidelijk dat we hier geconfronteerd worden met prekapitalistische economische vormen waarin de landbouw overheerst, de producent slechts bezitter is en waarin de natuurlijke economie bestaat (om de rente te betalen is het niet nodig het product op de markt te brengen). Deze vormen verdwijnen met de rente in geld, die “in haar verdere ontwikkeling moet leiden tot de verandering van de grond in vrije eigendom van de boer – afgezien van alle tussenvormen, zoals bv. die van de kleine pachtboer – of tot de vorm die eigen is aan de kapitalistische productiewijze, tot de rente die betaald wordt door de kapitalistische pachter.”
Met andere woorden en rekening houdend met het sociaalhistorische proces,
“wordt deze omzetting enerzijds gebruikt om – wanneer de algemene productieverhoudingen het overigens mogelijk maken – de oude boerenbezitters geleidelijk te onteigenen en te vervangen door kapitalistische pachters. Anderzijds leidt zij ertoe dat de oude bezitter wordt vrijgekocht van zijn renteplicht en leidt zij tot zijn omzetting in onafhankelijke boer, met alle eigendomsrechten op de grond die hij bebouwt.”[145]
Een van de historische omstandigheden die aan dit proces voorafgaan en ermee gepaard gaan is de differentiatie tussen een klasse van bezitloze dagloners en een klasse van meer welgestelde renteplichtige boeren. Deze laatste vormen “een kweekschool van kapitalistische pachters wier ontwikkeling geconditioneerd wordt door de algemene ontwikkeling van de kapitalistische productie buiten het echte platteland.” De tussenkomst van de stad, de invloed van het handelskapitaal, wordt duidelijk en bepalend:
“Zodra de rente de vorm aanneemt van rente in geld, en de verhouding tussen de boer die de rente betaalt en de grondeigenaar daarmee een contractuele relatie wordt, – een omzetting die alleen mogelijk is wanneer de wereldmarkt, de handel en de manufactuur een zeker ontwikkelingsniveau hebben bereikt – komt noodzakelijkerwijs de verpachting van de grond aan kapitalisten op. Deze kapitalisten waren tot nu toe buiten de grenzen van het platteland gebleven maar verplaatsen nu hun in de stad verdiende kapitaal naar het platteland en de landbouw. Maar ook de reeds ontwikkelde kapitalistische inrichting van de productie, wordt in de landbouw ingevoerd, d.w.z. het scheppen van een product in de vorm van eenvoudige waar en als een eenvoudig middel om zich meerwaarde toe te eigenen. Deze vorm kan alleen een algemene regel worden in die landen die, tijdens de overgang van de feodale productiewijze naar de kapitalistische, de wereldmarkt beheersen.”[146]
Zo is er niet alleen sprake van een verandering in de aard van de rente, waarbij deze van de gewone vorm van de meerwaarde en de meerarbeid overgaat in een “surplus van deze meerarbeid boven het gedeelte dat de kapitalist-uitbuiter zich toe-eigent in de vorm van winst” (rente = meerwinst), maar vindt, als basis van deze verandering, “een geleidelijke verandering van de productiewijze” plaats:
“Dit wordt aangetoond door het simpele feit dat de normale manier voor de kapitalistische pachter het produceren van een landbouwproduct als waar is en dat, terwijl vroeger alleen het overschot aan bestaansmiddelen van de directe producent in waar werd omgezet, nu slechts een betrekkelijk klein gedeelte van deze waren voor de kapitalistische pachter direct in bestaansmiddelen verandert. Het is nu niet meer aan de grond maar aan het kapitaal aan wie de landarbeid en zijn productiviteit zich nu zelf heeft onderworpen.”[147]
Deze verandering brengt met zich mee dat de agrarische sector economisch volledig afhankelijk wordt van de niet-agrarische en het platteland van de stad, omdat het quotum dat de kapitalistische pachter afstaat aan de grondeigenaar wordt bepaald op grond van de gemiddelde winst die het kapitaal in de niet-agrarische productiesferen opbrengt en door de niet-agrarische productieprijzen die weer bepaald worden door deze gemiddelde winst:
“De gemiddelde winst en de hierop gebaseerde productieprijs komen buiten de typische plattelandsverhoudingen tot stand, en wel in de sfeer van de stedelijke handel en van de manufactuur. De winst van de renteplichtige boer vormt geen nivellerend element van bovengenoemde winst omdat de boer niet in een kapitalistische relatie tot de grondeigenaar staat. Wanneer hij winst maakt, d.w.z. een surplus boven zijn noodzakelijke bestaansmiddelen bereikt, hetzij via de eigen arbeid of door de arbeid van anderen uit te buiten, gebeurt dit buiten de gewone verhoudingen om. Onder verder gelijke omstandigheden bepaalt dan de hoogte van deze winst de rente niet, maar wordt de limiet van de winst daarentegen bepaald door de rente. De hoge winstvoet in de middeleeuwen is niet alleen het gevolg van de lage organische samenstelling van het kapitaal, waarin het in lonen geïnvesteerde variabele kapitaal overheerst. Deze winstvoet is ook het gevolg van het bedrog dat gepleegd werd ten nadele van het platteland, van de toe-eigening van een gedeelte van de rente van de grondeigenaar en van het inkomen van zijn boeren. In de middeleeuwen werd, in alle landen waar het feodalisme niet doorbroken is door een uitzonderlijke ontwikkeling van de steden zoals in Italië, de stad politiek uitgebuit door het platteland. Op economisch terrein werd daarentegen, overal en zonder één enkele uitzondering, het platteland uitgebuit door de stad met haar monopolieprijzen, haar belastingstelsel, haar gildewezen, haar handelsfraude en haar woeker.”[148]
Deze invloed van de stad op het platteland wordt nog geaccentueerd – het is nuttig hier nog eens op te wijzen – doordat de rente in producten werd omgezet in de rente in geld en wel wanneer:
“de gekapitaliseerde rente, de prijs van de grond en ook de overdraagbaarheid en de overdracht ervan essentiële elementen worden, en dientengevolge niet alleen de voorheen renteplichtige boer kan veranderen in onafhankelijk eigenaar, maar ook stadsmensen en andere personen met geld grond kunnen aankopen om deze aan boeren of kapitalisten te verpachten en zo de rente innen in de vorm van interest van hun op deze wijze geïnvesteerde kapitaal. Ook deze omstandigheid bevordert dus een omwenteling in de vroegere exploitatiemethode, in de verhoudingen tussen de grondeigenaar en de eigenlijke landbouwer.”[149]
De rente in geld, de tussenkomst van de stad, de penetratie van handels- en woekerkapitaal, kortom de economische afhankelijkheid van het platteland ten opzichte van de stad, worden in hun expansie beperkt door de perceeleigendom van de vrije boer-eigenaar. Deze eigendomsvorm vooronderstelt allereerst “een plattelandsbevolking met een grote numerieke meerderheid boven die van de stad, zodat de kapitalistische productiewijze, al overheerst die in het algemeen, betrekkelijk weinig ontwikkeld is en ook in de andere productietakken de kapitaalconcentratie binnen beperkte grenzen blijft, terwijl de versnippering van het kapitaal prevaleert” en dus ook in het niet-agrarische kapitaal een perceeleconomie de overhand heeft. In de tweede plaats vooronderstelt deze eigendomsvorm dat “het merendeel van de agrarische producten als direct bestaansmiddel wordt geconsumeerd door de producenten, de boeren zelf, en alleen het surplus als waar wordt verkocht aan de steden.”[150]
Deze kenmerkende eigenschappen zijn er de oorzaak van dat de perceeleigendom voor een deel economisch onafhankelijk is van het reeds beschreven marktmechanisme van de gemiddelde winst en de productieprijs:
“Om het bebouwen of aankopen van de grond door de perceelboer mogelijk te maken is het niet nodig, zoals gewoonlijk wél het geval is binnen de kapitalistische productiewijze, dat de marktprijs van het product van de grond zodanig stijgt dat het de boer de gemiddelde winst oplevert en is evenmin een surplus van deze gemiddelde winst, vastgesteld in de vorm van de rente, noodzakelijk.”[151]
Met andere woorden,
“voor zover hij een kleine kapitalist is wordt voor de perceelboer de grens die er is aan de exploitatie van de bodem niet bepaald door de gemiddelde winst van het kapitaal en evenmin, voor zover hij grondeigenaar is, door de noodzaak rente te behalen. Er is voor hem, als kleine kapitalist, geen absolute grens, uitgezonderd het loon dat hij aan zichzelf betaalt nadat hij de reële kosten heeft afgetrokken. Zolang de prijs van het product dit loon dekt zal hij zijn land bewerken, waarbij hij vaak vervalt tot een natuurlijk minimum van het arbeidsloon.”[151]
De perceeleigendom heeft dus in de geschiedenis een historisch beperkte functie: in vergelijking met de productiewijzen die zijn gebaseerd op niet-economische dwang en op het eenvoudige grondbezit, “vormt deze eigendom de basis voor de ontwikkeling van de persoonlijke onafhankelijkheid” en als zodanig “vormt hij een noodzakelijke overgangsfase voor de ontwikkeling van de landbouw zelf.” Maar juist de oorzaken die leiden tot het geleidelijk verdwijnen van deze eigendomsvorm geven de grenzen ervan aan. Deze oorzaken zijn:
“de ondergang van de huisindustrie op het platteland die de normale aanvulling op de perceeleigendom vormt, een ondergang die is veroorzaakt door de ontwikkeling van de grootindustrie; de geleidelijke verarming en uitputting van de aan deze bebouwing onderworpen grond; de wederrechtelijke toe-eigening door de grootgrondeigenaren van de gemeenschappelijke eigendom die overal de tweede aanvulling op de perceeleconomie vormt en haar alleen zo het houden van vee mogelijk maakt; de concurrentie van de landbouwproductie op grote schaal, als plantagesysteem of als grote kapitalistische onderneming. Verder de perfectionering van de landbouw die enerzijds leidt tot verlaging van de prijzen van de landbouwproducten en anderzijds grotere investeringen en uitgebreidere stoffelijke productievoorwaarden vereist (...).”[152]
De grenzen zijn duidelijk:
“de perceeleigendom sluit, op grond van zijn arbeid, de ontwikkeling van de maatschappelijke productiekrachten van de arbeid uit, alsmede de maatschappelijke arbeidsvormen, de maatschappelijke kapitaalconcentratie, de veeteelt op grote schaal en een geleidelijke toepassing van de wetenschap.
Woeker en het belastingstelsel moeten wel leiden tot de verarming van de perceeleigendom. De besteding van het kapitaal voor de aankoop van grond onttrekt dit kapitaal aan de bebouwing. Er vindt een onbeperkte versnippering van de productiemiddelen plaats en de producenten zelf verkeren in een isolement. De menselijke energie wordt ernstig verspild. De geleidelijke verslechtering van de productievoorwaarden en een verhoging van de prijzen van de productiemiddelen zijn een noodzakelijke wet van de perceeleigendom. Vruchtbare jaren zijn zeer nadelig voor deze productiewijze.”[152]
Het is niet mogelijk langer stil te blijven staan bij de tegenstrijdigheden van de perceeleigendom. Deze tegenstrijdigheden komen duidelijk in territoriale structuren tot uitdrukking, bijvoorbeeld in het ontstaan van achtergebleven gebieden, d.w.z. in die regionalisering die vooral kenmerkend is voor het proces van verlate industrialisatie. Zij manifesteren zich ook in enorme volksverhuizingen en de ontvolking van het platteland, die het gevolg zijn van de tendens de achtergebleven streken van het platteland via het mechanisme van een onvoldoende ontwikkelde markt op te laten draaien voor een aanzienlijk deel van de kosten van het industrialisatieproces, zonder hen ook de vruchten ervan te laten plukken. Marx die, tezamen met Engels, dit mechanisme al had beschreven met betrekking tot Ierland, in verband met de industrialisatie in Engeland, en die ook in dit hoofdstuk van Het Kapitaal talrijke elementen biedt voor een analyse van de economische structuren van de plattelandsgebieden binnen het proces van oorspronkelijke accumulatie, vat deze situatie in één zin samen: “de nadelen van de kapitalistische productiewijze, die de producent afhankelijk maakt van de geldprijs van zijn product, vallen hier dus samen met de nadelen die het gevolg zijn van de onvolledige ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze. De boer wordt koopman en industrieel, zonder de voorwaarden op grond waarvan hij zijn product als waar kan produceren.”[153]
_______________
[59] L. Gambi, Una geografia per la storia, Turijn, Einaudi, 1973.
[60] K. Marx, Grundrisse der Kritik der politischen Oekonomie (Rohentwurf), Dietz Verlag Berlijn, 1974, p. 389. Dit betreffende hoofdstuk Epochen okonomischer Gesellschaftsformation/Formen, die der kapitalistischen Produktion vorhergehn is in het Nederlands verschenen als Voorkapitalistische maatschappijvormen, Amsterdam, Pegasus. Citaat p. 31. Deze en volgende citaten zijn niet altijd letterlijk uit de Pegasus-editie overgenomen.
[61] Idem, p. 384-385 resp. pp. 24-25.
[62] Idem, p. 395 resp. p. 34.
[63] Idem, p. 385 resp. p. 26.
[64] Idem, p. 385-386 resp. pp. 26-27.
[65] K. Marx, Het Kapitaal I, op. cit., p. 5.
[66] P. Vilar, Sviluppo economico e analisi storica, Bari, Laterza, 1970, p. 221.
[67] K. Marx, Het Kapitaal I, p. 275 (noot).
[68] Idem, p. 116.
[69] Idem, pp. 117-118.
[70] Idem, p. 118.
[71] Idem, p. 1 18 (noot).
[72] Idem, p. 119.
[73] Idem, p. 121.
[74] Idem, p. 389.
[75] Idem, p. 391.
[76] Idem, p.111.
[77] Idem, p. 392.
[78] Idem, p. 392.
[79] Idem, p. 393.
[80] Idem, p. 394.
[81] Idem, p. 394.
[82] K. Marx, Das Kapital II, MEW 24, Dietz Verlag Berlijn, 1973, pp. 238-230.
[83] Idem, p. 243.
[84] Idem, pp. 243-244.
[85] Idem, p. 245.
[86] W. Kula, Theorie économique du système féodal. Pour un modèl de l’économie polonaise, 16e-18e siècles, Den Haag, Mouton, 1970.
[87] W. Kula, Problemi e metodi di storia economica, Milaan, Cisalpino, 1972.
[88] K. Marx, Het Kapitaal I, op. cit., p. 460-461.
[89] Idem, pp. 435, 447.
[90] Idem, p. 461.
[91] Zie noot 2. In de Grundrisse, op. cit., pp. 375-413.
[92] K. Marx, Grundrisse/Voorkapitalistische maatschappijvormen, op. cit. p. 375 resp. p. 11.
[93] K. Marx, Grundrisse/Inleiding uit 1857, Te Elfder Ure 17, Nijmegen, SUN, p. 6 resp. p. 484.
[94] Voorkapitalistische maatschappijvormen, op. cit., p. 387 resp. pp. 28/29.
[95] Idem, p. 377 resp. 14-15.
[96] Idem, p. 378 resp. p. 15.
[97] Idem, p. 378 resp. p. 15-16.
[98] Idem, p. 380 resp. p. 18. Quiritorium = eigendom van een Romeins burger (quirite).
[99] Idem, p. 379 resp. p. 17.
[100] Idem, p. 384 resp. p. 23-24.
[101] Idem, p. 383 resp. p. 23.
[102] Idem, p. 382 resp. p. 21-22.
[103] Idem, p. 386 resp. p. 27.
[104] Idem, p. 386 resp. p. 27-28.
[105] Idem, p. 386 resp. p. 27.
[106] Idem, p. 387 resp. p. 28.
[107] Idem, pp. 393-394 resp. p. 37.
[108] Idem, pp. 394-395 resp. p. 39.
[109] G. Sofri, Ueber asiatische Produktionsweise, Köln, 1 EVA, 1972 (oorspr. Italiaans).
[110] K. Marx, Grundrisse, Inleiding uit 1857, op. cit.
[111] Idem, pp. 20-21 resp. p. 503.
[112] Idem, p. 17 resp. p. 499.
[113] K. Marx, Das Kapital III, op. cit., MEW 25, Dietz Verlag Berlijn, 1973, pp. 799-800.
[114] C. Lévi-Strauss, Razza e storia e altri studi di antropologia, Turijn, 1967, pp. 77-78.
[115] R. Almagià, Fondamenti di geografia generale, Rome 1955, 11, pp. 137-138.
[116] E. Terray, op. cit.
[117] C. Lévi-Strauss, Het wilde denken, Meulenhoff, Amsterdam, 1968, p. 85.
[118] K. Marx, Grundrisse/Voorkapitalistische maatschappijvormen, op. cit., p. 392 resp. p. 36.
[119] Idem, p. 377 resp. p. 14.
[120] K. Marx, Het Kapitaal I, op. cit. p. 558 (noot).
[121] W. Kula, Théorie économique du système féodal, op. cit.
[122] K. Marx, Grundrisse/Voorkapitalistische maatschappijvormen, op. cit., p. 389 resp. p. 31.
[123] Idem, p. 400 resp. p. 47.
[124] Idem, p. 400 resp. p. 47.
[125] K. Marx, Het Kapitaal I, op. cit., pp. 556-557.
[126] Idem, p. 556..
[127] K. Marx, Grundrisse,op. cit., p. 405 resp. p. 54.
[128] Idem, p. 405-406, resp. pp. 54055.
[129] K. Marx, Het Kapitaal I, op. cit., pp. 557-558.
[130] Brief van Marx aan Annenkov 28/12/1846.
[131] K. Marx, Het Kapitaal I, op. cit. p. 260.
[132] Idem, p. 260.
[133] Idem, p. 260-261.
[134] K. Marx, Grundrisse, op. cit., p. 410 resp. p. 60-61.
[135] K. Marx, Het Kapitaal I, op. cit., p. 259.
[136] W. Kula, Theorie économique du système féodal, op. cit.
[137] Idem, p. 273.
[138] Idem, p. 274.
[139] Idem, p. 275.
[140] Idem, pp. 275-276.
[141] Idem, pp. 277-278.
[142] Idem, pp. 279-280.
[143] Idem, pp. 284-285.
[144] K. Marx, Das Kapital III, op. cit., p. 630.
[145] Idem, pp. 806-807.
[146] Idem, p. 807.
[147] Idem, p. 808.
[148] Idem, p. 809.
[149] Idem, p. 810
[150] Idem, p. 813.
[151] Idem, p. 814.
[152] Idem, pp. 815-816.
[153] Idem, p. 820.