Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 3


De opmars naar het staatsmonopoliekapitalisme

Accumulatie en concentratie van kapitaal

Marx is geen voorspeller, geen “profeet” geweest. Hij bepaalde er zich toe, op grond van een objectieve analyse, tot zekere tendensen te besluiten. Onder de meest beslissende tendensen, waarop hij de nadruk legde, dienen de accumulatie en de concentratie van het kapitaal vermeld.

Accumulatie. Marx wijst er op dat een deel van de winsten door de kapitalisten niet verbruikt maar wel geïnvesteerd wordt, zodat steeds meer kapitaal opgehoopt, “geaccumuleerd” wordt.[1] Investering, kapitaalaccumulatie is ten allen tijde — en in veel grotere mate dan onder alle vroegere productiewijzen — een grondtendens van het kapitalisme geweest. Dat is zijn grote historische verdienste: hierdoor wordt de uitstuwing van steeds grotere massa’s rijkdommen mogelijk gemaakt. Het kapitalisme leeft om te investeren. Dat was zo ten tijde van Marx, dat is vandaag nog zo. Het kapitalisme moet kunnen groeien of het stort in mekaar. Dat geldt voor iedere onderneming apart, dat geldt voor het systeem in zijn geheel. Geen enkel modern economist zal dat ontkennen. Vooral sinds de tweede wereldoorlog zijn de groeitheorieën het kernstuk in de problematiek van het kapitalisme geworden.

Wat de concentratie van het kapitaal betreft, wellicht geen tendens heeft zich in de ontwikkeling van het kapitalisme tot op heden zo spectaculair doorgezet als precies deze. Het is overigens een van de aspecten waarop de marxistische literatuur ten allen tijde een gans bijzondere aandacht toegespitst heeft.

Het proces is al bezig ten tijde van Marx. Reeds in de 19de eeuw dwingt de concurrentie tot verlaging van productiekosten door betere technische uitrusting. De ondernemers, die aldus een sterkere concurrentiepositie verwerven, slagen er in de zwakkeren uit te schakelen en het eigen bedrijf uit te breiden. De productie wordt geconcentreerd in relatief minder en steeds grotere bedrijven met massaler voortbrengst. Maar de concentratie van de productie en de hogere technische uitrusting van de grotere productie-eenheden vereisen een steeds omvangrijker kapitaal, dat al heel snel de mogelijkheden van de individuele kapitalist of de beperkte firma overschrijdt. De naamloze vennootschap wordt geboren, die door middel van aandelen en obligaties tot samenvoeging van veel aanzienlijker kapitalen leidt. Weldra wordt de kapitaaltoevoer van de banken naar de industrie een nieuw element van kapitaalconcentratie. De verstrengeling van bank- en industriekapitaal krijgt haar eigen term: financiekapitaal.

Op een zeker moment van de ontwikkeling, wanneer nog slechts enkele groten in een bepaalde productietak en op een bepaald terrein overblijven, worden onder de weinige overblijvenden allerlei financiële en organisatorische akkoorden afgesloten (kartels, syndicaten) en doen zich samensmeltingen voor, waaruit de monopolies (trusts, holdings) ontstaan, die door de marktbeheersing zich extrawinsten kunnen toe-eigenen. Het proces van concentratie krijgt meer het karakter van centralisatie.

Monopoliekapitalisme

In de eerste decennia van onze eeuw was de monopolievorming reeds zo ver gevorderd, dat Lenin het monopoliekapitalisme als voornaamste grondtrek van een nieuw stadium in de kapitalistische ontwikkeling erkende.

De term monopolie mag niet in de strikte zin van de volstrekt enige producent in een bepaalde sfeer opgevat worden. Meestal betreft het twee, drie, misschien nog een paar meer reuzenondernemingen, zodat etymologisch de term “oligopolie” juister zou zijn. We houden ons aan de term monopolie om de tendens naar machtsconcentratie in één enkele eenheid te beklemtonen. De monopolies hebben op een bepaald terrein een beslist overwicht, een “price leadership”. Wel wordt daarbij voor minder grote bedrijven nog enige ruimte overgelaten. Maar deze kleinere bedrijven zullen er zich voor wachten het hun gelaten deel van de markt te willen uitbreiden door een prijsoorlog tegen de grote broer. Het zou een te gewaagde onderneming zijn. En overigens liggen hooggehouden monopolieprijzen ook in het voordeel van de enkele kleineren.

Met de ontwikkeling van de monopolies is de vrije concurrentie uitgemond in haar tegendeel, in de opheffing van de concurrentie. Zo is het althans in bepaalde mate, in een bepaalde sfeer van een bepaalde bedrijfstak, op een bepaalde markt. Maar deze monopoliepositie was tot op heden nooit een definitief gevestigde positie. Naarmate de markt internationaal verstrengeld geraakt, komen groten, die gisteren een bepaalde geografische ruimte beheersten, op elkaars terrein terecht en wordt het opnieuw een harde competitie om mekaar cliënteel afhandig te maken. Overigens brengt de techniek steeds nieuwe producten op de markt, die de vroegere trachten te verdringen. Zo is de concurrentie van de duizenden kleinen, op een beperkte markt, de concurrentie van enkele tientallen reuzen op een veel ruimere markt geworden. De concurrentie woedt dus voort, op een hoger niveau, op een ruimer vlak, met enorm toegenomen middelen en ook in andere vormen, d.i. minder onder de vorm van prijzenoorlog dan door middel van allerlei technieken van verkooppromotie.

Al deze verschijnselen werden reeds door Lenin ontleed en beschreven. Maar sinds zijn Imperialisme, hoogste stadium van het kapitalisme verscheen, is een halve eeuw verstreken. De marxisten staan dus voor de opgave ook rekening te houden met wat in de laatste vijftig jaar in het kapitalisme veranderde.

Voor een deel is de economische evolutie in deze decennia een haast rechtlijnige voortzetting van de tendensen reeds door Lenin beschreven.

Benevens concurrentie bevorderden nog twee andere factoren de toenemende accumulatie in de techniek. Er is vooreerst de eisenstrijd van de arbeidersklasse. De klassenstrijd is een bestendige stimulans bij de ontwikkeling van de techniek. Het feit dat de arbeider meer moet betaald worden, spoort de kapitalist aan arbeiders door techniek te vervangen. Ook van de wetenschappelijke vooruitgang gaat een geweldige stimulans uit. Eeuwenlang werd de technische verbetering verwezenlijkt door vernuftige vondsten van ambachtslieden-uitvinders. Techniek en wetenschap ontwikkelden zich nog in grote mate onafhankelijk van mekaar. In de 19de eeuw werd de technische ontwikkeling meestal het werk van ingenieurs. In de 20ste eeuw geraken fundamentele wetenschap en techniek meer en meer verstrengeld; zij conditioneren mekaar als stimulans en mogelijkheid. De term technologie drukt de verbinding en de wisselwerking van techniek en wetenschap uit: het is de toepassing van de wetenschap in de techniek.

Sommige marxistische schrijvers hebben de nadruk gelegd op de remmende rol van de monopolies inzake technologische vooruitgang: het opsluiten en geheim houden, het niet-exploiteren van brevetten. Voorzeker, men kan gevallen van dergelijke praktijken aanhalen. Maar globaal is de stelling niet juist. Het kapitalisme was en blijft vooruitstrevend op technologisch gebied. Speciaal de periode na de tweede wereldoorlog moet als een tijdperk van wetenschappelijk-technische revolutie beschouwd worden. Marx erkende het kapitalisme als een etappe van formidabele vooruitgang der arbeidsproductiviteit. Dat kenmerk heeft het kapitalisme tot op heden behouden en in niet verminderde mate. De Amerikaanse marxistische economist Gillman stelt het zo[2]: omtrent het kapitalisme van zijn tijd getuigde Marx: “in de loop van amper honderd jaar heerschappij heeft de bourgeoisie meer massale en meer formidabele productiekrachten ontwikkeld dan al de voorgaande generaties samen konden tot stand brengen”; vandaag mag omtrent de laatste vijftig jaar van de “American Big Business” gezegd worden, dat zij “meer massale en meer formidabele productiekrachten” tot ontwikkeling bracht dan alle voorgaande generaties samen.

De accumulatie in de techniek heeft de centralisatie van het kapitaal in de laatste halve eeuw steeds verder opgevoerd. Omtrent de beschrijving en de ontleding van dit verschijnsel hebben de marxisten zeer degelijk werk verricht[3]. De evolutie naar verdere centralisatie schrijdt in de loop van de laatste jaren niet alleen voort; zij wordt een soort eenparig versnelde beweging. Ieder jaar wordt het aantal fusies van ondernemingen talrijker. Daarbij wordt de bouw van steeds omvangrijker productie-eenheden (grands ensembles) sinds enkele jaren indrukwekkend. Een Frans specialist voorziet dat tegen 1980 een 700 ondernemingen 60 % der productie in de kapitalistische wereld zullen beheren.

Naarmate het proces van de centralisatie zich voltrok, kwamen in de kapitalistische landen financiële oligarchieën tot stand, kleine groepen die heel uitgestrekte gebieden van het economisch leven onder hun controle brachten. Het instrument bij uitstek voor de uitbouw van financiële oligarchie is de holding. Dankzij het gekende verschijnsel van het absenteïsme der kleinere aandeelhouders kan de financiegroep, die 20 à 25 % der aandelen in handen heeft, zijn beslissingen opleggen aan de ganse vergadering der aandeelhouders en de posten in de beheerraad onder mekaar verdelen. De groep van 20 à 25 % beheerst dus de ganse holding. Maar de holding op haar beurt vestigt haar macht over nog veel grotere kapitalen door kapitaalparticipatie in bestaande ondernemingen, of door de stichting van filialen, die filialen stichten. Telkens opnieuw volstaat een kapitaal van 20 à 25 % om het overwicht in de vergadering der aandeelhouders te verwerven. Door middel van stichteraandelen en andere soorten preferente aandelen (waaraan bv. stemrecht zonder kapitaalsstorting verbonden is) wordt dit stelsel van machtsuitbreiding nog meer in de hand gewerkt. Zodat in ieder land een groep financiers (dikwijls ook nog door huwelijken aan mekaar verbonden) macht uitoefent over een kapitaal dat een enorm veelvoud van hun eigen kapitaalbezit omvat.

Staatsmonopoliekapitalisme

Het ligt voor de hand dat de financiële oligarchie, die in de sfeer van de economie heerst, tevens op politiek plan, in de machtsorganen van de staat, beslissende zeggenschap verwerft. Dat is van doorslaggevende betekenis bij de beoordeling van het regime dat, na de tweede wereldoorlog, definitief zijn intrede deed in de kapitalistische landen. Bedoeld wordt het staatsmonopoliekapitalisme.

De term is marxistisch, werd reeds door Lenin gebruikt. De eerste verschijnselen van dit regime vertonen zich inderdaad al in de economische structuren ten tijde van de eerste wereldoorlog. Lenin noteert deze verschijnselen en geeft ze een naam. Wat toen nog marginaal was, is nu alomvattend geworden.

De burgerlijke economisten beschrijven ook wel dit regime, maar ze noemen het niet staatsmonopoliekapitalisme. Ze noemen het “gemengde economie” of “gedirigeerde markteconomie” of iets dergelijks.

De marxistische term staatsmonopoliekapitalisme heeft het voordeel precies te zeggen waarover het gaat:

1. — een economie die in haar grondslagen nog altijd kapitalistisch is;

2. — een economie waarin de monopolies overheersend zijn;

3. — een economisch regime met een permanent en systematisch, met een zeer uitgebreid en veelzijdig ingrijpen vanwege de staat;

4. — een stelsel waarbij de staat in de eerste plaats de belangen van de monopolies behartigt.

De term staatsmonopoliekapitalisme is voorzeker een goede samenvatting van de belangrijkste kenmerken van het huidige kapitalisme. Hij heeft echter het nadeel zwaartillend, lang en — bij herhaling — uiterst vervelend te zijn, zodat sommige schrijvers hun toevlucht nemen tot het sigle SMK (in het Frans: CME capitalisme monopoliste d’Etat).

Er is ook wel iets te zeggen voor de term neokapitalisme. De term is minder omschrijvend, maar heeft het voordeel gemakkelijker hanteerbaar te zijn. Hij heeft bovendien de verdienste de nadruk te leggen op het feit dat er iets wezenlijk nieuws in het kapitalisme tot stand gekomen is. Het nieuwe bestaat hierin dat economie en staat totaal verstrengeld zijn. Staatsinterventie, staatsdirigisme, staatsprogrammatie en staatsplanning beginnen een rol te spelen, zodat we ons voor een economie bevinden, die in dat opzicht de antipode vormt van het 19de eeuwse liberale “laissez faire”, een economie waarin de monetaire en budgettaire functies van de staat zwaar doorwegen, een economie waaruit de staat steeds grotere middelen aan zich trekt en omverdeelt, een stelsel waarbij de staat onophoudelijk koopkracht, nu naar deze dan naar gene sector, overhevelt. Het nieuwe bestaat ook daarin dat de automatismen in het kapitalisme wel niet afgeschaft worden, maar bestendig door de staat aangewend worden om bepaalde doeleinden te bereiken. De kapitalistische automatismen, de wetten van de markteconomie, blijven doorwerken, maar ze worden geen vrij spel meer gelaten; ze worden door de staat ingeschakeld als middelen van economische politiek. Dat is nieuw en in zekere zin wezensvreemd aan het kapitalisme. Dat dient onderstreept te worden. Het gaat in feite over een nieuwe fase.

De weg naar het staatsmonopoliekapitalisme

De overgang naar de nieuwe fase, naar de fase van het staatsmonopoliekapitalisme is te verklaren uit een reeks uitdagingen waarmee het kapitalisme, in de loop van de laatste decennia, af te rekenen heeft.

De eerste grote uitdaging is de ongemeen diepe en langdurige economische crisis geweest, die in de jaren 1929 en volgende de ganse kapitalistische wereld teisterde. De bourgeoisie was de waanhoop nabij; zij zag de ondergang voor ogen. De marxisten waren niet minder diep onder de indruk. Hun besluit lag voor de hand: het kapitalisme was veroordeeld, “historisch voorbijgestreefd”, niet langer leefbaar... Voorwaar een voorbarig besluit, maar dat zich aan de hand van de feiten scheen op te dringen.

De eerste experimenten om het getij te keer te gaan vindt men bij de aanvang van de jaren ‘30. Er is het “New Deal” van Roosevelt; er zijn de economisch-financiële maatregelen van Schacht in het nazi-Duitsland. Hoe totaal verschillend deze experimenten ook waren, hoe volkomen anders het politieke klimaat waarin ze toegepast werden, toch treft iets gemeenschappelijks in de aanpak: het inspuiten van koopkracht door de staat en derhalve verruiming van de markt en de werkgelegenheid.

We stuiten ook — in 1935 — op een paar ontwerpen: het Plan van de Arbeid in België door de BWP, en een gelijkaardig plan in Nederland door de sociaaldemocratische partij uitgegeven. Ook hier zien we: economische politiek, uitgebreid staatsingrijpen, openbare werken, verruiming van koopkracht door de staat.

De eerste valabele theoretische analyse van de economische crisis kwam in 1936 met het beroemde boek van Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money. Deze analyse wordt tevens het uitgangspunt, de eerste theoretische fundering van een actieve economische politiek.

Het is geenszins overdreven, met Dudley Dillard, te beweren dat de “door Keynes en door Marx gegeven analyses veel gemeen hebben”.[4] Keynes, — geboren in 1883, het overlijdensjaar van Marx — had geen de minste sympathie voor de ideeën van Marx. Het was er hem alleen om te doen praktische middelen te vinden om het zinkende schip van het bourgeoisregime boven water te houden. Hij zocht een antwoord op de uitdaging van de economische crisis, waartoe het kapitalisme — in een sfeer van liberaal laissez-faire — geleid had. Hij kwam tot het besluit dat de staat zijn toevlucht moet nemen tot een bepaalde economische politiek. Wie zegt, economische politiek, zegt meteen: het globale proces van de economische ontwikkeling in een land, zegt dus opnieuw macro-economie. En dat wordt in feite, in meerdere opzichten, een toenadering tot de marxistische aanpak van de problemen.[5]

Overigens moet men er rekening mee houden dat Keynes met nog een tweede uitdaging geconfronteerd werd: de successen van de planeconomie in de Sovjet-Unie. Het is evident dat de idee van de planeconomie op Keynes en op al de economisten, die in zijn spoor marcheren, een diepe en beslissende invloed gehad heeft. E.H. Carr heeft precies nagegaan hoe de filiatie van de ideeën zich heeft voorgedaan van zekere theorieën en praktijken uit de Sovjet-Unie naar theorieën en praktijken in de kapitalistische wereld.[6]

De idee van de nationale boekhouding bv. werd rechtstreeks geïnspireerd door het werk van de Sovjeteconomisten. Marx wees reeds op het belang van een nationale comptabiliteit in het socialisme, terwijl Lenin aandrong op de uitvoering van zulke comptabiliteit. Het eerste synthetische bilan van de Sovjeteconomie verscheen in 1926.[7]

Ook de input-outputanalyse werd ingegeven door marxistische gedachten en door zekere Sovjetervaringen. De vader van deze “matrice”, Vasili Leontief, is inderdaad een gewezen medewerker van het GOSPLAN in de USSR Het was in de USA dat Leontief zijn systeem uitgewerkt in het licht gaf in 1941. Maar reeds in 1925 heeft hij de grondgedachte hiervan neergeschreven in een Sovjettijdschrift.[8]

Staatsleiding in de economie was dus reeds vóór de oorlog een idee, die ruime verspreiding verwierf in het kapitalisme. De economische praktijk van de tweede wereldoorlog bracht in dat opzicht een rijke ervaring, heeft de evolutie naar het staatsmonopoliekapitalisme bespoedigd. Oorlogseconomie is er een van staatsbeleid. Veel van wat uit deze ervaring bruikbaar bleek, bleef behouden, te meer daar in de naoorlogse periode het kapitalisme met twee nieuwe uitdagingen geconfronteerd werd, d.i. 1) de overgang van een ganse reeks landen naar het socialisme (Oost-Europa, Noord Korea, China, Noord-Vietnam, Cuba), 2) het dekolonisatieproces, waardoor reserves van het kapitalisme met stukken en brokken verloren gingen (in feite heel wat minder dan aanvankelijk voorkwam, maar niettemin...).

Verder brachten de eisenstrijden van de arbeidersklasse, en vandaar de uitbreiding van de sociale wetgevingen in deze jaren, eveneens mee dat de staat rechtstreeks betrokken werd bij de regeling van economische aangelegenheden.

Ten slotte liet zich sinds 1948 de koude oorlog gelden. De bewapeningswedloop nam een aanvang. De militarisatie van de economie is uiteraard een bemoeiing van de staat.

Samenvattend kunnen wij zeggen dat een reeks contradicties (cyclische crises, ontstaan van socialistische regimes, oorlog, bewapeningswedloop, dekolonisatie, eisenstrijden van arbeidersklasse zijn uitingen van deze contradicties) het kapitalisme als klassiek, liberaal, laissez-faire regime onhoudbaar maakten.

Het zou verkeerd zijn de resultaten van het naoorlogse systeem van staatsmonopolistische economische politiek te onderschatten. Zo stellen we vast dat in deze periode geen zware crises, geen diepe depressies meer voorkomen. Wel zijn er inzinkingen (in de USA bv. in 1949, 1954, 1958 en 1960, in België bv. in 1958 en in 1967), maar ze zijn minder diep en minder langdurig dan vroeger. Tweedens zien we dat het groeiritme in de verschillende landen zeer ongelijkmatig, zeer onregelmatig, dikwijls matig is, maar globaal genomen toch eerder bevredigend kan genoemd worden. Dank zij de hulp en het regelend ingrijpen van de staat is het kapitalisme, na de tweede wereldoorlog, er in geslaagd de zware depressies tot mildere recessies te beperken, zodat de economische conjunctuur tamelijk goed op peil kon gehouden worden. De kapitalistische economie beleeft sinds jaren een eerder labiel evenwicht tussen crisis en inflatie. We houden ons in evenwicht “op het scherp van een mes”, zoals Prof. Coppé zich uitdrukte.

Staatsmonopoliekapitalisme en ideologieën

Het staatsmonopoliekapitalisme vindt zijn ideologische interpretatie in twee tegenovergestelde richtingen, volgens de geestelijke traditie der groepen die ermee geconfronteerd worden.

Er is de interpretatie van de rechtse sociaaldemocraten, die er op neerkomt het neokapitalisme als een vorm van “bijna-socialisme” te beschouwen. Bijzonder typisch in dat opzicht was het succes in deze milieus van “Le socialisme et l’Europe” een publicatie van de Club Jean Moulin. Het werk is verschenen onder de naam van Claude Bruclain, een collectief pseudoniem, waarachter een groep Franse hogere functionarissen van de EEG schuilgaat. We vinden hier op 140 bladzijden samengevat al wat “linkse” technocraten sinds jaren beroert: een loflied aan het neokapitalisme, dat openstaat om socialistische beginselen in zich op te nemen, zodat de strijd voor het socialisme niet langer een beweging tegen maar een integratie in het kapitalisme wordt. In het Franstalige BSP-tijdschrift “Socialisme” (januari 1966) wordt het boek van Claude Bruclain met geestdrift door Evalenko begroet: “Nous sommes dans un monde nouveau, profondément transformé... Sans doute ce monde nouveau n’est pas encore socialiste, mais le capitalisme n’y est plus dominant.”

De rechtse socialistische ideologen beschouwen de staat als de “vertegenwoordiger van de gemeenschap”. In dat opzicht verschilt hun conceptie ‘’geen haar van de burgerlijke traditie. Als de staat “behartiger van het welzijn der gemeenschap” is, dan wordt met ieder verder staatsingrijpen ipso facto een element van socialisme in de economie ingebouwd.

Zo beweren de rechtse socialisten, maar dat is flagrant in strijd met de werkelijkheid, want de beslissingsmacht ligt zeker niet minder dan vroeger in handen van de monopolies en hun aanhang. Van nature uit is het neokapitalisme een regime dat neiging vertoont om de politieke macht, de “decisionmaking” tot het uiterste in handen van de geldmachten te concentreren, om de formeel nog wel erkende democratie alle reële inhoud te ontnemen. Zeker, de bourgeoisie doet af en toe nog wel enige sociale concessie aan de arbeidersbeweging. Ook politieke democratische verwezenlijkingen zijn niet uitgesloten. Maar ze kunnen enkel in strijd tegen het regime veroverd worden. En onophoudelijk zal het regime trachten de moeizaam verworven democratische zeggenschap opnieuw af te takelen. Het begrip “establishment” is een realiteit.

Nog langs een tweede lijn wil men het doen voorkomen alsof de kapitalistische machtsposities reeds ernstig ondergraven werden. Daartoe werd het bekende verschijnsel van de managers ter hulp geroepen.

Scheiding tussen kapitaalbezit en kapitaalbeheer is helemaal geen nieuwe vaststelling. Voor de grote massa van de aandeelhouders en voor de obligatiehouders in het algemeen is die scheiding sinds langs een voldongen feit.[9] De medezeggenschap van de aandeelhouders in het beheer van de onderneming is puur formeel, is theoretisch geworden. De massa van de kleinere aandeelhouders verschijnt niet eens op de algemene vergadering van de actionarissen. Deze mensen interesseren zich trouwens niet aan het bedrijf, wel aan de beurs. Het zijn enkel de leden van de beheerraad die heersen. Ideologische pogingen werden gedaan om ook hun rol uit te vegen. Het zouden de managers zijn, hoog gekwalificeerde technici van de beheerswetenschap, die de leiding in handen kregen. Dat is de “managerial revolution” van Burnham. De revolutie moet niet meer gebeuren, ze is al gebeurd! Bezoldigde technici, een soort technocraten, zouden de feitelijke leiding veroverd hebben. De revolutie is al gebeurd, vermits de bezitters van het kapitaal nu reeds uit hun heerserspositie verdrongen werden. Het kapitalisme is geen kapitalisme meer.

De eerste Amerikaanse schrijvers, die in die richting wezen, waren Berle en Means in 1932. Hun stelling werd uitvoerig en radicaal verder doorgetrokken door Galbraith in zijn laatste werk.[10] Met een zekere nuance nochtans. In de zeer grote “corporations”, in de echte mammoetbedrijven, zoals de Verenigde Staten er een honderdtal kennen, wordt volgens Galbraith de macht uitgeoefend niet door de “great business executive” individueel, maar door een hele staf van managers, een waar collectief dat hij met de naam “technostructure” bedenkt. Volgens Galbraith worden de beslissingen van deze technostructure automatisch goedgekeurd door de beheerraad; in feite is deze bekrachtiging maar een soort formaliteit geworden. De vaststelling is op zichzelf niet onjuist; het komt er maar op aan wat men eruit wil besluiten. Zolang de “technostructure” de fundamentele politiek van de beheerraad uitvoert (winstverwezenlijking, handhaven van de posities op de markt, groei van de onderneming), wordt in de modaliteiten van het dagelijks bestuur en zelfs in de planning op langere termijn een zeer ruime marge van initiatief gelaten, die verruimt naarmate de techniciteit en de complexiteit van de problemen toeneemt. De leden van de “technostructure” krijgen carte blanche, ze mogen zeer verregaande hun eigen inzichten volgen... op één voorwaarde: dat de resultaten bevredigend wezen. Maar deze voorwaarde is precies beslissend omtrent het karakter van hun “macht”.

Deze interne organisatieverhoudingen wijzigen in genen dele het kapitalistische karakter van de onderneming en tornen evenmin aan het principe van de kapitalistische machtstructuur. Een middeleeuwse feodale heer houdt niet op — van maatschappelijk standpunt uit — een feodale macht te belichamen doordat hij het beheer van zijn domeinen overlaat aan intendanten en rentmeesters. Rentmeesters doen geen afbreuk aan het karakter van het feodale stelsel.

De managers hebben slechts macht in samenwerking of in overeenstemming met de leden van de beheerraad. De economische filosofie en de maatschappelijke opvattingen van managers en beheerleden zijn identisch. Er zijn wellicht geen meer “ideologisch gestroomlijnde” elementen in de Amerikaanse maatschappij als precies de managers.[11]

De verhoudingen, waarin de managers optreden, zijn kapitalistisch: zij beheren het kapitaal van de onderneming zoals privé-kapitaal moet beheerd worden, d.i. met als fundamentele richtlijn: winstbejag en kapitaalaccumulatie. Of de kapitaalbezitter, de manager of de “technostructure” die functie bekleedt, verandert niets wezenlijks aan de functie zelf. De managers zijn verbonden aan de grote heersersbourgeoisie; door hun positie, door hun inkomen, door hun levensstijl, door hun ideologie zijn zij een deel van de bourgeoisie. Zelfs wanneer zij nieuwe mensen zijn, afkomstig uit ietwat lagere standen, en opgeklommen tot zulke hoge positie, dan betekent zulks geenszins dat hiermee de leiding van de kapitalistische economie in niet-kapitalistische handen zou geraakt zijn. Want de managers zelf zijn kapitalisten, onafgezien of ze dat van huis uit reeds waren of niet. Ze zijn kapitalisten omdat hun bezoldiging (+ allerlei vergoedingen) ver, zeer ver boven de waarde van hun arbeidskracht uitstijgt. Ze zijn kapitalisten (eventueel nieuwe kapitalisten) doordat een deel van de meerwaarde, in het productieproces tot stand gekomen, hun te beurt valt. Niet zelden overigens verwerven de managers min of meer dikke paketten aandelen en obligaties.

Kortom, het heeft geen zin een organisatorische aanpassing in het beheer van het kapitalistisch bedrijf als een maatschappelijke revolutie te willen bestempelen.

* * *

Er is een tweede ideologie, die uit de liberale traditie afstamt. Om deze liberaalverwortelde ideologie te begrijpen, moet men uitgaan van de vaststelling dat het staatsingrijpen niet tegen de wil van het kapitaal geschied is, maar op aandrang van de kapitalisten zelf, die er zich rekenschap van gaven dat de periode van de liberale staatsafzijdigheid onherroepelijk voorbij was. Het is tot hun bewustzijn doorgedrongen dat ze de staat nodig hebben om de natuurlijke anarchie van het regime in te tornen. De kapitalisten doen beroep op de staat om hun winsten te beveiligen en de werkloosheid binnen “toelaatbare” grenzen te houden. De werkloosheid is inderdaad een van hun essentiële bekommernissen geworden, niet uit bezorgdheid om de arbeider, maar omwille van de reacties in de gelederen van de arbeidersklasse. Het is een politiek probleem geworden. Een terugkeer naar de ellende van de jaren ‘30 zou vandaag door de arbeidersklasse niet meer genomen worden. De bourgeoisie weet dat.

Het beroep van het kapitaal op de staat is in de grond de erkenning dat Marx’ stelling omtrent de contradictie tussen sociale productie en privé-toe-eigening een stelling van fundamentele betekenis is. Het is de erkenning dat het kapitalisme, aan zijn natuurlijke impulsen overgelaten, verstrikt geraakt in de contradictie tussen de rationaliteit van ieder bedrijf op zichzelf en de anarchie van het productieproces in zijn geheel. Zonder de staat loopt het kapitalisme in het honderd. Het beroep op de staat is een erkenning van machteloosheid. Staatsbeleid op zichzelf is een kritiek op het kapitalisme, is de aanvaarding dat het sociale productieproces een aangelegenheid is, die niet door het “privé-initiatief” kan beslecht worden.

Dat alles verklaart waarom de kapitalistische ideologie ten overstaan van de staat zo uiterst dubbelzinnig is. In zoverre het monopoliekapitaal de staat beheerst en in zijn dienst stelt, is de staat een goede zaak. Maar door de zakenwereld wordt daarop heel weinig nadruk gelegd. Integendeel, de staat wordt onophoudelijk gediscrediteerd. Tegenover de “verspillingen”, de “bureaucratie”, de “paperasserie”, het “gebrek aan efficiëntie”, het “immobilisme”, enz. van de staat wordt steeds maar opnieuw de lof gezonden van het “dynamisme”, de “efficiëntie”, de “levenskracht”, enz. van het “privé-initiatief”. De ideologie, door het kapitaal verspreid, is nog steeds doordrenkt van 19de eeuws liberalisme.

Dat is geen toeval. In zoverre de staat economie-beherend is en een reële hulp voor het kapitaal betekent, moet hij aanvaard worden. Maar de staat, die economisch beleid waarneemt, is een tweesnijdend zwaard. Als eensdeels de economie langs alle kanten het raderwerk van de staat binnendringt, dan is het anderdeels ook zo dat de staat in alle geledingen van de economie doordringt. De leiders van het grootkapitaal zijn er zich van bewust dat staatsdirigisme een wapen is, dat tegen hen zou kunnen aangewend worden. De staat is niet zo ondoordringbaar voor de arbeidersorganisaties als de beheerraad van een nv. De grote vrees van het grootkapitaal is dat de arbeidersklasse posities in het staatsapparaat zou veroveren, het voor een deel aan de monopolies zou ontrukken, een democratisering zou doorvoeren. De staat moet dus gediscrediteerd worden, niet in zijn functie van politieapparaat natuurlijk, maar wel in zijn economische rol. De schuld voor al wat verkeerd loopt, moet kunnen afgewenteld worden op de staat. Het grootkapitaal rekent daarbij vooral op de kleinburgerlijke, liberale, afwijzende reflexen van middenstanders en aanverwante groepen. Speciaal daarom wordt ieder economisch optreden van de staat met dwang gelijkgesteld, terwijl privé-initiatief met vrijheid wordt geïdentificeerd. Het bestaan van een massabasis met antistaat reflexen is nuttig voor het grootkapitaal. Het is een nuttige reserve van apolitieke politieke krachten, die kunnen ingezet worden, zodra het monopolie van de monopolies op de staat in het gedrang zou komen. Om al deze redenen verspreidt het grootkapitaal een kleinburgerlijke ideologie onder de massa’s.

_______________
[1] Strikt genomen betreft “investering” aankoop van vaste investeringsgoederen of kapitaalgoederen (gebouwen, machines). Accumulatie is een ruimer begrip: het betekent verhoging van kapitaal in C én V. Accumulatie betreft dus vermeerdering van vaste investeringsgoederen en van vlottende investeringsgoederen (grondstoffen, hulpstoffen, drijfkracht) eensdeels, uitbreiding van loonfonds anderdeels. Wel is het zo dat in de accumulatie de investering in kapitaalgoederen de kern van het probleem uitmaakt.
[2] GILLMAN, Prosperity in Crisis.
[3] We verwijzen o.a. naar: VARGA en MENDELSOHN, Données complémentaires à l’Impérialisme de Lénine (aanvullende gegevens tot 1936); PERLO, Empire of High Finance (USA); AARANOVITCH, Monopoly (A Study of British Monopoly Capitalism); CLAUDE, La concentration capitaliste (Frankrijk); JOYE, Les trusts en Belgique; CRISP, Morphologie des groupes financiers (België); BARUCH, Grote macht in klein land (Nederland).
[4] DILLARD, op. cit., p. 429.
[5] Zie hoofdstuk: Theorie van de conjunctuur.
[6] CARR, The Soviet-Impact in the Western World (1947).
[7] LANGE, Economie politique, pp. 207-210.
Cfr. ook STROUMILINE, “Sur les méthodes d’établissement d’une balance de l’économie nationale et notamment du revenu national” in het Sovjettijdschrift “Etudes économiques”, nr 145, 1963.
[8] Dit artikel, met commentaar van de zoon, V. LEONTIEF jr., werd in het hiervoor vermelde nummer van “Etudes économiques” herdrukt.
[9] Reeds Marx wees daarop. Cfr. “Theorien über den Mehrwert”, band III, p. 569.
[10] GALBRAITH, The New Industrial State.
[11] WRIGHT MILLS, The Power Elite; VANCE PACKARD, The Pyramid Climbers.