Leo Michielsen
Neokapitalisme
Hoofdstuk 2
Marx spreekt over waren. De burgerlijke economisten hebben het altijd over “goederen en diensten”. Met waren bedoelt Marx “goederen”, voor verkoop bestemde stoffelijke dingen met een bepaalde gebruikswaarde: kolen, textielwaren, schoenen, een brood, enz. Globaal genomen laat Marx de “diensten” buiten beschouwing. Dit aspect is hem nochtans niet ontgaan. We vinden in zijn werk verspreide opmerkingen over de aangelegenheid.[1] Maar Marx oordeelde dat de “diensten” van zeer bijkomend belang waren voor de problemen die hij onderzocht. Overigens zijn zijn uitspraken niet heel klaar.
Het lijkt nochtans evident dat “diensten” waren kunnen zijn. Of arbeid in een stoffelijk ding gekristalliseerd wordt of niet, is geen criterium voor het karakter van een “waar”. Waarom zou een hoed een waar zijn en een coiffure niet? Waarom zou een grammofoonplaat een waar zijn en het lied van een zanger op een betalend concert niet? Bepalend is niet het stoffelijk vatbare, waarin het arbeidsproces gestold wordt, bepalend is de sociale relatie, waarin dit proces zich voordoet. Is er ten eerste arbeid, ten tweede verbruikswaarde, ten derde verkoop, dan is er een waar. Kortom, wanneer de marxist “waar” zegt, dan bedoelt hij goederen én diensten, (in zoverre ook de diensten als waren optreden). In feite blijft hij daarmee volkomen in de lijn van de marxistische conceptie.[2]
De sociale relatie is beslissend. Zo zal de marxist zeker niet — zoals de burgerlijke economist — over de “diensten” spreken die de loonarbeiders aan de kapitalisten leveren. In dat geval spreekt hij over “arbeidskracht als waar” om daarmee heel specifieke productieverhoudingen aan te duiden. Maar een hele reeks diensten met een eerder consumptief karakter verschijnen onmiskenbaar als waar.
Zo zijn er de diensten van:
- de dokter, de kinesist, de verpleegster, ...
- de coiffeur, de pedicure, de manicure, ...
- de zanger, de toneelspeler, de danseuse, ...
- de telefonist, de postbode, de taxichauffeur, de piloot, de airhostess, ...
- de ruitenwasser, de werkvrouw, het huispersoneel, ...
- het restaurant- en hotelpersoneel, ...
- het garagepersoneel, ...
- de schrijnwerker, de schilder, de loodgieter, de behanger, ...
- het toeristisch agentschap, ...
Men kan deze geweldige veelvuldigheid van diensten niet anders dan als waren interpreteren.[3] Deze zienswijze zou nog marxistisch kunnen genoemd worden, d.i. conform aan zekere teksten van Marx’ hand.
Anders wordt het met de interpretatie van de volgende twee voorbeelden:
1. De winkelier die ons “bedient”, levert als dusdanig een dienst die als waar moet begrepen worden. Niet het product, dat de winkelier ons verkoopt, wordt hier bedoeld, wel het feit dat de winkelier ons “bedient”.
2. Als de bank voor iemand geld in haar kluis bewaart, een betaling verricht, een dividend int, Belgisch geld in Frans geld omwisselt..., dan levert de bank “diensten”, die als waren moeten geïnterpreteerd worden. Anderdeels, als een bank gelden inzamelt en die ter beschikking stelt van een kapitalistische onderneming, dan produceert zij ook daarmee een “dienst”, een waar. Deze interpretatie is in strijd met Marx’ visie.
Het betreft hier een theoretisch probleem, dat verstrekkende gevolgen heeft. Marx’ fundamentele concepties over het kapitalisme worden er in genen dele door aangetast. Maar sommige aspecten van zijn systeem worden er wel door geamendeerd. Want als alle hierboven geciteerde diensten waren zijn, dan is de arbeid bij de productie van die diensten waardescheppende arbeid.
Daarmee stuiten we op het netelige probleem van de productieve en de niet-productieve arbeid. Het is een vraagstuk, waarmee de marxistische economisten sinds langs worstelen, maar dat moet beslecht worden.
Productieve arbeid wordt door Marx zeer eng bepaald en wel in twee opzichten. In een eerste opzicht. De ambachtsman, de kleermaker bijvoorbeeld, die een kostuum vervaardigt en het verkoopt, verkoopt wel een waar, maar is niet productief. De kleine zelfstandige boer, die zijn landbouwproducten verkoopt, verkoopt waren, maar hij is niet productief. Het is moeilijk uit te maken of hij meer produceert dan wat nodig is voor eigen levensonderhoud, soms wel, meestal waarschijnlijk niet, gezien de relatief lage productiviteit van zijn arbeid.[4] Maar daar ligt voor Marx niet het criterium in de eerste plaats. Essentieel voor hem is dat de kleermaker en de kleine boer geen loonarbeiders in dienst van een kapitalistisch bedrijf zijn; hun inkomen wordt niet het element V in het kapitaal; zij produceren geen meerwaarde die door de kapitalist toegeëigend wordt. Enkel arbeidskracht, die in kapitaal omgezet wordt (V) en nieuw kapitaal voortbrengt (M), is productief.[5] Kortom, enkel de arbeid van loonarbeiders, die in dienst van de kapitalist meerwaarde scheppen, wordt door Marx als productief beschouwd. Nog korter: enkel arbeid die nieuw kapitaal schept is productief.
Als Marx zijn concept zo stelt, dan doet hij dat — hij zegt het zeer uitdrukkelijk (Histoire des doctrines économiques, Costes, II, p. 13) — “van uit het standpunt van de kapitalist”. Voor wat Marx achterhalen wilde is zijn bepaling operatief. Niet de economie in al haar aspecten was het onderwerp van zijn onderzoek, wel de werking van het kapitaal in die economie: meerwaarde, uitbuiting, winst, accumulatie waren de elementen waarop Marx zich toespitste, en terecht. Het was in functie van deze problematiek, dat hij zijn concepten construeerde.
Maar de marxist die de vraag niet “van uit het standpunt van de kapitalist” maar van uit het standpunt van de maatschappelijke productie stelt, moet een ander concept aanwenden. Als hij bv. geconfronteerd wordt met de notie “Nationaal Inkomen”, dan moet hij weten welke elementen daartoe behoren. In antwoord daarop kan maar één concept operatief zijn: arbeid die waarde schept is productief.[6]
Men zou het zo kunnen stellen: Marx’ notie kan productieve arbeid in de enge zin van het woord (meerwaardescheppend) genoemd worden; de notie die hier voorgesteld wordt is productieve arbeid in de brede zin van het woord (waardescheppend). Dan wordt er niets veranderd aan Marx’ concept; dan wordt eenvoudig een nieuw concept ingeschakeld, dat men nodig heeft voor de analyse van de huidige economie.
Dat brengt ons tot de tweede beperking die Marx aan de bepaling van “productieve arbeid” oplegt. Om deze te begrijpen moeten we Marx’ drie fasen van de kringloop van het kapitaal voor ogen houden: één fase van productie en twee fasen van circulatie van het kapitaal.
G — W { C / V | ... P ... | W — G
1 | 2 | 3
1 = de kapitalist koopt constant en variabel kapitaal, zet geld (G) in waren (W) om;
2 = het eigenlijke productieproces;
3 = de geproduceerde waren worden verkocht, terug in geld omgezet.
In de eerste en de derde fase — de fases van de circulatie van het kapitaal — zegt Marx, komt geen waarde en a fortiori geen meerwaarde tot stand. Het is evident dat het feit van de aankoop van kapitaalsgoederen en grondstoffen (C) en van arbeidskrachten (V) op zichzelf geen atoom waarde toevoegt. Het is evident dat in de fase 2, in het eigenlijke productieproces, waarde en meerwaarde gevormd worden. Het is evident dat de verkoop van de geproduceerde waren op zichzelf, in abstracto, geen nieuwe waarde toevoegt.
Maar het is nodig de drie fasen van dichterbij te bekijken.
We beginnen met fase 2, het eigenlijke productieproces. Dáár (uitsluitend dáár, zegt Marx)[7] wordt waarde en meerwaarde tot stand gebracht. Wie is in deze fase deelachtig aan de productieve arbeid? De marxistische traditie vertoont de neiging om slechts de directe en manuele arbeid in aanmerking te laten komen, of althans de grens zo eng mogelijk daarrond te bepalen. De teksten van “Das Kapital” geven de indruk dat Marx het zo ziet. De reden ligt voor de hand: Marx wenst daar enkel de verhouding arbeider/kapitalist in een scherp licht te stellen. Uit zijn voorstudiën blijkt nochtans overduidelijk dat Marx de andere categorieën arbeiders die, het zij minder direct, het zij minder materieel en manueel aan het productieproces deelachtig zijn, eveneens als productief beschouwt.[8]
Het lijdt dus geen twijfel: de handarbeider, die rechtstreeks “in de productie” staat, is productief; maar ook de ingenieurs, die de techniek leiden en ook de leden van de researchstaf, die vernieuwingen in techniek en productie zoeken, zijn productief. Ook de dokter in het bedrijf, die de arbeidskrachten helpt fit houden, is productief. Ook de boekhouder, de bediende die het loon uitrekent, al de leden van de administratieve staf, zijn productief; ook de arbeid van deze leden wordt overgedragen in het eindproduct. De waarde van een product is de sociaal noodzakelijke hoeveelheid arbeid in een gegeven maatschappelijk stelsel. Naarmate de parcellisatie van de arbeid voortschrijdt, naarmate de vermaatschappelijking van het productieproces toeneemt, wordt de organisatorische arbeid aanzienlijker. Het heeft geen zin deze organizatorische arbeid, integrerend deel van het hele complex der productieve activiteit, uit te sluiten, als het er op aankomt de productieve arbeid te bepalen. Ook de ploegbaas, die het werk van een groep leidt, is productief. En ook de manager, die het hele bedrijf leidt, is productief [9]. De kapitalist zelf, in zoverre hij daadwerkelijk het bedrijf leidt, verricht productieve arbeid. Wanneer Marx het over de kapitalist heeft, dan beschouwt hij hem uitsluitend als kapitalist, als bezitter van kapitaal en opstrijker van meerwaarde. Marx laat de eventuele productieve functie van de kapitalist buiten beschouwing. Voor wat hij onderzocht had dit aspect inderdaad geen belang.
Nu zijn er in het moderne bedrijf ook nog handelsingenieurs, die marktanalyses verrichten, en publiciteitsagenten en public-relations lieden, die als opdracht hebben de verkooppromotie te bevorderen. Is hun arbeid productief? In acht genomen dat waanzinnige concurrentie een integrerend deel van het gegeven maatschappelijk stelsel uitmaakt, moet ook de bedrijvigheid van deze lieden als sociaalnoodzakelijk beschouwd worden. Zeker, in een rationeel georganiseerde maatschappij (in een socialistische maatschappij) zouden 95 % van deze activiteiten volstrekt overbodig zijn, compleet nutteloos. Gezien van uit deze rationaliteit bevinden we ons in het kapitalisme voor een grootscheepse verspilling. Maar het systeem zijnde wat het is, zijn genoemde activiteiten sociaal-nood-zakelijk, zijn zij waardescheppend en derhalve productief. Productieve, waardescheppende arbeid ter verwezenlijking van verspilling! Het klinkt absurd, maar het impliceert alleen kritiek op het stelsel. Die kritiek verandert echter niets aan de toepasselijkheid van het economisch concept “productieve arbeid” binnen het gegeven kader van de kapitalistische maatschappij.
Aan de hand van een frappant beeld geeft Paul Baran [10] een klaar idee van wat het kapitalisme vandaag geworden is. We laten het hier volgen.
Veronderstel periode I. Honderd bakkers produceren 200 broden, de productiviteit per bakker is 2 broden, iedere bakker ontvangt een loon ter waarde van 1 brood.
Veronderstel periode II, een halve eeuw later. Eén grote onderneming, een “baking corporation”, telt een personeel van 100 man. Hiervan zijn er 80 als bakkers werkzaam; iedere bakker bakt 12,5 broden, totale productie dus 1.000 broden. De 80 bakkers en de 20 andere “werknemers” ontvangen ieder een loon gelijk aan 5 broden.[11] Wat doen nu de 20 andere personeelsleden?
- 5 hebben als opdracht bestendig de vorm, de kleur, het uitzicht van de broden te veranderen;
- 1 moet door toevoeging van een scheikundig product, ervoor zorgen, dat het brood sneller bederft;
- 4 moeten nieuwe verpakkingen ontwerpen en vervaardigen;
- 5 worden ingezet voor publiciteit langs pers, radio, televisie, enz.;
- 2 moeten zich bezig houden met de jurisdictie inzake antitrustwetgeving;
- 1 dient met zorg de methodes van de concurrent te bespieden;
- 2 zijn aangesteld voor de “baking corporations public relations”.
Voor wie bv. de moderne autonijverheid bekijkt, is er aan dit voorbeeld helemaal niets fantastisch.
Paul Baran beschouwt alleen de bakkers als productief. Voor hem is de productiviteit van 2 naar 12,5 gegaan of met 525 % gestegen; voor hem zijn er 20 onproductieve arbeiders en bedienden ingetreden, wier inkomen uit meerwaarde (enkel door de bakkers voortgebracht) betaald wordt.
Wij volgen hem niet en zeggen: de productiviteit van de 100 arbeiders en bedienden samen is van 2 naar 10 gegaan of met 400 gestegen. De arbeid van de 20 personeelsleden, wier arbeid verspilling betekent, moet niettemin onder de economische categorie van de “productieve arbeid” gerekend worden.
Zo zal hun activiteit ook in de officiële statistieken aangerekend worden. Paul Baran wijst er op hoe totaal misleidend die statistieken daarom zijn. Daar wordt alles als evenwaardig beschouwd: brood, atoombommen, publiciteit, verdovende middelen... In dat opzicht volgen we Baran wél. Dat is de kritiek op de kapitalistische maatschappij. Maar die kritiek moet niet gesteund zijn op economische concepten, die wetenschappelijk aanvechtbaar zijn.
Indien de teksten van “Das Kapital” — om hoger vermelde reden — de indruk verwekken dat enkel de directe arbeid productief en waardebepalend is, dan wijzen teksten uit “Theorien über den Mehrwert” er op dat Marx een veel ruimere sfeer van activiteiten in de bedrijven als productief en waardebepalend beschouwde. Maar nog een derde reeks teksten dient bekeken te worden: niet voor publicatie bestemde voorstudiën, eigenlijk eerder losse nota’s, die vóór enkele jaren uitgegeven werden onder de titel “Grundrisse der Kritik der Politischen ökonomie”, in Franse vertaling verschenen onder de titel “Fondements de la critique de l’économie politique”.
Deze teksten — dagtekenend uit het midden der 19de eeuw! — zijn wel bijzonder merkwaardig, als we het volgende bedenken:
1. — Marx gebruikt hier reeds de term technologie en geeft hem de preciese inhoud die hij nog altijd vandaag heeft: omzetting van wetenschap in techniek.
2. — Marx voorziet dat de technologische ontwikkeling op automatisering gaat uitlopen en geeft daarvan volgende beschrijving “La machine n’a plus rien de commun avec l’instrument du travailleur individuel. Elle se distingue tout à fait de l’outil qui transmet l’activité du travailleur à l’objet. En effet l’activité se manifeste bien plutót comme le seul fait de la machine, l’ouvrier surveillant l’action transmise par la machine aux matières premières et la protégeant contre les dérèglements. Avec l’outil, c’était le contraire le travailleur l’animait de son art et de son habileté propre, car le maniement de l’instrument dépendait de sa virtuosité. En revanche, la machine, qui possède habileté et force à la place de l’ouvrier, est elle-méme désormais virtuosité, car les lois de la mécanique agissent en elle, font dotée d’une áme.” (Fondements, tome II, p. 211.212). De voortzetting van deze ontwikkeling mondt uit op een “système automatique de machines mū par un automate qui est la force motrice se mettant elle-même en mouvement. Ce n’est qu’en devenant automatique que la machine trouve sa forme la plus achevée et la plus adéquate, et qu’elle se transforme en système.” (Idem, p. 221).
3. — Marx komt tot de conclusie dat, met de voortschrijdende technologie, het niet langer opgaat enkel de directe arbeid als waarde- en meerwaardescheppend te beschouwen. Door de inschakeling van de geautomatiseerde machines komt waarde tot stand “sans rapport aucun avec le temps de travail immédiat. Elle dépend bien plutôt du niveau général de la science et du progrès de la technologie, ou de l’application de cette science à la production.” (Idem, p. 221) “Avec ce bouleversement, ce n’est ni le temps de travail utilisé, ni le travail immédiat effectué par l’homme qui apparaissent comme le fondement principal de la production de richesse; c’est l’appropriation de sa force productive générale, son intelligente de la nature et sa faculté de la dominer.” (Idem, p. 222) “Or le travail immédiat et sa quantité cessent à présent d’être l’élément déterminant de la production et donc de la création des valeurs d’usage. En effet, il est réduit quantitativement, à des proportions infimes et, qualitativement, à un rôle certes indispensable mais subalterne eu égard à l’activité scientifique générale, à l’application technologique des sciences naturelles et à la force productive qui découle de l’organisation sociale de l’ensemble de la production.” (Ibidem)
Als teksten zin hebben, dan dringt zich hier toch de volgende conclusie op: niet alleen de directe arbeid, ook de ganse wetenschappelijke en technologische arbeid en ook de organisatorische activiteit van het ganse sociale productieproces zijn waardescheppend.
In de grond is heel ons betoog slechts een toepassing van deze gedachte.
Om die reden ook verwerpen we de conclusie, die sommige marxisten uit bovenstaande teksten afleiden en die er op neerkomt dat, met de automatisatie, de waardewet van Marx zou opgeheven worden. Zeker, de dag waarop de automatisatie de menselijke arbeid in zijn geheel zou uitschakelen, die dag zou de arbeidswaardewet opgeheven worden. Maar automatisatie — voor zover we de toekomst vatten kunnen — betreft niet het geheel van de economie, betreft slechts deelprocessen, zij het zeer uitgebreide deelprocessen. Van uit de vraag, die we hier stellen, overschrijdt de automatisatie niet... bv. de productie van eieren. Een kip is een automatisch systeem — minstens even ingewikkeld als de meest ontwikkelde machine met elektronisch brein — dat een — overigens uiterst gecompliceerd — product tot stand brengt. Bij de productie van het ei is de directe menselijke arbeid nihil. Er is hier alleen directe menselijke arbeid die te maken heeft met het onderhoud van de kip, en dat is wel heel weinig arbeid, de complexiteit in acht genomen van het eindproduct. Gelijkaardig verloopt het met de geautomatiseerde productie. De hoeveelheid directe arbeid “bij de machine” wordt haast nihil. Maar daarnaast blijft de arbeid (zij het puur wetenschappelijke) nodig voor het ontwerp en de productie van de automatische machines en voor het ontwerp en de productie van de machines, die de machines voortbrengen. In zoverre het automatische productieproces zelf ontwerp en productie van de mens is, blijft een hoeveelheid menselijke arbeid vereist, in principe zelfs een relatief grotere hoeveelheid arbeid dan voor de productie van de kip.
Marx’ waardewet zou wegvallen indien slechts de directe arbeid voor de waardeschepping in aanmerking kwam. Maar dat is niet het geval. Marx legt er de nadruk op dat de productie een sociale schepping is, d.w.z. ieder product kristalliseert in zich — benevens meer directe arbeid — duizenden en tienduizenden fracties van zeer ver verwijderde menselijke activiteiten. Met de automatisatie wordt daaraan niets veranderd. Automatisatie heft de arbeidswaardewet niet op.
In fase 3, W — G, worden de geproduceerde waren verkocht. Het betreft dus de fase van de handel. Door een waar te verkopen komt er geen atoom waarde bij. In abstracto is dat juist. Marx is geen stap verder gegaan [12] en heeft daardoor een zeer belangrijke ontdekking gedaan: een deel van de meerwaarde in de productie tot stand gekomen, wordt door de kapitalist-industrieel afgestaan aan de handelaar; deze koopt de waar dus beneden haar waarde en verkoopt ze aan haar waarde. Het verschil is zijn handelswinst. De juistheid van deze analyse is evident. De verklaring waarom de kapitalist-industrieel er belang bij heeft zijn waren beneden hun waarde aan de handelaar over te maken is eveneens onaanvechtbaar. Veronderstellen we dat de productie klaar is. Ze moet nu verkocht worden. Maar zo lang ze niet in geld omgezet is, kan de industrieel niet over zijn kapitaal beschikken om voort te produceren. Hij zou dus het productieproces moeten onderbreken; in die periode van onderbreking zou hij meerwaarde moeten derven. Ten einde de kringloop van het kapitaal (de rotatie) niet te onderbreken, kan de kapitalist-industrieel drie wegen volgen: 1) ofwel de verkoop zelf organiseren: dat kan best gebeuren als de afzet kan geschieden naarmate de productie tot stand komt, zodat de kringloop van het kapitaal niet onderbroken wordt; 2) ofwel kan de industrieel kapitaal lenen in afwachting dat zijn productie verkocht zal zijn, maar dan moet hij een deel van zijn meerwaarde onder de vorm van intrest aan de bank afstaan; 3) ofwel wordt de verkoop aan de handelaar overgelaten, mits toekenning van een deel der meerwaarde aan deze handelaar.
De handelswinst het verschil zijnde tussen de aankoop beneden en de verkoop aan de waarde, stelt zich de vraag wat het loon is van de arbeiders en bedienden in de handelssector. Marx’ antwoord is consequent: hun loon is afkomstig uit de meerwaarde door de arbeiders van de productieve fase voortgebracht. Hun arbeid brengt geen meerwaarde voort, het is enkel arbeid die ingezet wordt voor de realisatie van de meerwaarde. Het loon van deze arbeiders en bedienden is, evenals in de industrie, de waarde van hun arbeidskracht. Evenals de arbeiders van de industrie leveren zij een deel niet-betaalde arbeid. Marx zegt: “Alhoewel de niet-betaalde arbeid van de bedienden in de handel geen meerwaarde schept, toch verschaft deze onbetaalde arbeid meerwaarde aan de kapitalist-handelaar, wat voor dit kapitaal (het handelskapitaal) op hetzelfde neerkomt; de niet-betaaalde arbeid is dus bron van winst. Zoniet zou de handelsonderneming nooit op grote schaal en volgens kapitalistische methodes kunnen bedreven worden. Wanneer de niet-betaalde arbeid van de arbeider directe meerwaarde voortbrengt voor het productieve kapitaal, dan verschaft de niet-betaalde arbeid in de handelssfeer een deelneming aan die meerwaarde.” Nog een tweede tekst van Marx luidt: “Al de onkosten van de circulatie vloeien uitsluitend voort uit de verandering in de vorm van de waar en voegen haar geen waarde toe. Het zijn enkel onkosten voor de realisatie van de waarde van een vorm naar een andere. Het voor die onkosten uitgegeven kapitaal (inbegrepen de arbeid die het beveelt) maakt deel uit van de nevenonkosten (faux frais) van de kapitalistische productie.”
We geven deze teksten om duidelijk te maken, dat we de idee van Marx wel degelijk juist interpreteren, wanneer we hem deze zienswijze toeschrijven: in de handelssfeer komt geen nieuwe waarde tot stand; de handelswinst + het loon van de arbeiders in die sector vormen een deel van de meerwaarde door de industrieel productieve arbeiders voortgebracht en door de kapitalisten-industriëlen aan de handelaars afgestaan.
Als men voorgaande aanvaardt, dan eist de logica dat ook de afschrijvingskosten voor de pakhuizen, de winkels en hun meubelen, dat ook de kosten voor verwarming, verlichting, onderhoud, enz... allen moeten gefinanceerd worden uit het verschil tussen de waarde door de handelaar geïnd en zijn aankoop beneden de waarde bij de kapitalist-producent. Het volstaat de feiten te bekijken om in te zien dat dit niet opgaat. De distributiekosten in Europa bedragen 35 tot 50 % van de prijzen aan verbruiker. Dat zou allemaal meerwaarde zijn die de kapitalist-industrieel afstaat aan de handelaars.
Hier gaat het niet op Marx’ teksten te interpreteren. Hier is het kwestie vast te stellen dat Marx de zaak niet juist gezien heeft, of ten minst erg onvolledig.
Dat een deel van de meerwaarde door de kapitalist-industrieel overgedragen wordt aan de handelaar, dat deze laatste daarin een bron van zijn winst vindt, is en blijft juist. Maar bovendien komt er in de sector handel waarde bij, is het product dat de winkelier verlaat meer waard dan het product dat de fabriek verlaat; is er bijgevolg productieve arbeid (in de ruimere zin: waardescheppend) voorhanden in de fase van de handel; is er ook productieve arbeid voorhanden (in de engere zin: meerdewaardescheppend) voor zover arbeiders en bedienden in loonverband erbij betrokken zijn.
Circulatie in abstracto schept geen waarde, maar de handelspraktijk schept wel waarde. Waarde ontstaat alleen uit de productie, niet uit de circulatie. Die stelling van Marx blijft juist. Maar het komt er op aan in te zien, dat ook in het proces van de circulatie talloze momenten van productie voorhanden zijn.
Om mij over de waarde van een waar uit te spreken, mag ik niet vergeten dat het over een waar gaat, die ik hic et nunc nodig heb. De sinaasappelen, die ik nodig heb, zijn niet diegenen die zich in Spanje maar diegenen die zich in Antwerpen bevinden, en niet in een winkel aan de andere kant van de stad maar in mijn straat of achter de hoek. Ik heb ze niet binnen zes weken maar vandaag nodig. De kolen, die ik nodig heb, zijn niet diegenen, die op de mijnhopen liggen, maar diegenen die in mijn kelder gebracht worden tegen het moment dat ik moet stoken.
Marx zelf geeft een eerste aanduiding van wat hier bedoeld wordt. Hij rekent het transport bij de productieve arbeid. Het vervoer nodig om het product op de juiste plaats te hebben vergt sociaalnoodzakelijk arbeid, die de waarde van de waar verhoogt. Handelsactiviteit is onder meer voortzetting van het transport tot het eindpunt: van in het rek tot over de toonbank is een deel van het transport.
Overigens moeten activiteiten als stockering, verpakking, uitstalling, enz. allemaal als productieve handelsactiviteiten beschouwd worden, nodig om de consumptie van de waar mogelijk te maken. Het is onjuist de productieve activiteit tot fase 2 te beperken; ze loopt voort in fase 3. Het bier wordt getapt en in een gereinigd glas geschonken in een verlichte herberg, waarvan de meubels door de cliënten verbruikt worden. Thee of koffie wordt in het drankhuis klaargemaakt. In het restaurant wordt het eten bereid. Het brood wordt gesneden en verpakt. Bij de beenhouwer wordt het vlees uitgebeend, gesneden, gewogen, misschien door de machine gedraaid. Het confectiekostuum wordt gepast en wellicht bijgewerkt. De ijskast wordt ten huize geïnstalleerd. Het medicament wordt volgens magistraal voorschrift bereid. Al deze activiteiten staan in functie van verhoogde gebruikswaarde.
Maar zelfs activiteiten uit de handelssfeer, die de gebruikswaarde in feite niet verhogen — dure, luxueuse, blikvangende verpakking, aanlokkelijke etalages — ook deze activiteiten zijn, gezien de concurrentie een ingebouwd element van het stelsel is, sociaal onvermijdelijk, dus noodzakelijk en derhalve waardeproducerend. De kritiek op deze verschijnselen is kritiek op het stelsel, maar verandert niets aan het economische concept “productieve arbeid”.
Ten slotte blijft de aanbieding (het te voorschijn komen op het moment dat de cliënt binnentreedt) een “dienst”, die een waar is en als dusdanig waarde heeft. Zonder voldoende aanbieding (te weinig verkooppunten met te weinig personeel) is er het wachten of het aanschuiven in de rij. M.a.w. de handelssfeer omvat arbeid, die anders door de verbruiker zou moeten geleverd worden. De kern van de kwestie is, dat die arbeid deel uitmaakt van de waarde van iedere waar. Het productieproces dringt in de handelssfeer door tot aan het eindpunt. Tot daar loopt ook productieve arbeid.
Fase 1, d.i. G — W. Marx zegt: als de kapitalist zich met geld C en V verschaft, dan komt daarmee geen waarde tot stand. Dat is onbetwistbaar.
De kapitalist, dat kan de individuele kapitalist zijn, dat kan ook de naamloze vennootschap zijn. Mogelijk beschikken beiden over voldoende eigen kapitaal. Veel waarschijnlijker zullen zij voor een deel ook met geleend kapitaal opereren. Hiervoor moet intrest betaald worden en Marx heeft die intrest verklaard als een deel van de meerwaarde, die in de productie tot stand komt. Dat was en dat blijft een grote verworvenheid in de economische wetenschap. De rol van het geleend kapitaal is sinds de tijd van Marx enorm toegenomen. Het schema van de kringloop kan aldus vervolledigd worden:
g g g . . . | } | G — W 1 | | | ... P ... 2 | | | W — G 3 |
Er zijn financiële instellingen (banken, verzekeringsmaatschappijen, parastatalen...) die de aangename taak op zich nemen het spaargeld (g, g, g, g, ...) van duizenden groten en kleinen in te zamelen en als kapitaal toe te voeren naar de kapitalistische ondernemingen. Deze activiteit is arbeid van duizenden bedienden. Het kapitalisme kan zonder deze activiteit niet functioneren. Het is een sociaal noodzakelijke hoeveelheid arbeid in het totale economische proces van het kapitalisme. Het resulteert in een “dienst”, de dienst van de financiering van de bedrijfsactiviteit. Die dienst wordt aan de bedrijven verkocht, die dienst is een waar. In het gegeven maatschappelijk stelsel is de arbeid binnen deze financiële instelling verricht, waardescheppende arbeid, dus productieve arbeid in de brede zin van de term. Het is ook productieve arbeid in de engere zin: in het bankbedrijf komt waarde én meerwaarde tot stand.
Als men deze zienswijze aanvaardt, dan moet de analyse van Marx enigzins gewijzigd worden. Marx stelt het zo: Bank A leent aan industriële onderneming B een kapitaal en bekomt daarvoor intrest; die intrest komt uitsluitend als meerwaarde tot stand in bedrijf B, is een deel van die meerwaarde. De winst van de bank + de wedden van al de bedienden + de afschrijvingskosten van gebouwen, enz., worden gefinancierd door dat deel van de meerwaarde dat onderneming B afstaat onder de vorm van intrest.
Het weze herhaald: wil men het werk van een theoreticus verstaan, dan moet men zich vooreerst duidelijk voor de geest houden welke de vraagstelling van die theoreticus is. Binnen het bestek van zijn vraagstelling en op het plan van de abstractie, waarop Marx zich bewoog, was zijn antwoord valabel. Overigens was in de tijd van Marx een verdere uitwerking ook van niet veel belang: het kredietstelsel had een nog weinig ontwikkelde structuur. Vandaag dwingt de enorme uitbreiding van het kredietwezen tot nader onderzoek.
Nadere beschouwing brengt tot de conclusie dat de intrest, door bedrijf B aan bank A betaald, voor een deel in het bedrijf B als meerwaarde ontstond, voor een deel in bank A als waarde tot stand kwam, welke laatste waarde ook een eigen meerwaarde omvat.
Aangenomen dat bedrijf B 1.000 fr. intrest aan bank A betaalt, dan vinden we in die 1.000 fr. in feite drie elementen, bv.:
a) 800 fr. meerwaarde in bedrijf B ontstaan;
b) 100 fr. productiekosten of waarde (C + V) in bank A gevormd;
c) 100 fr. meerwaarde in bank A tot stand gekomen.
Dat de bankier daarvan een deel aan zijn depositohouders moet doorgeven, doet niet ter zake. De bankierswinst en de intrest van de depositohouders zijn in alle geval pure meerwaarde.
Hoe stelt de zaak zich in betrekking met de activiteiten van de staatsambtenaren en -bedienden?
Marx heeft de klassieke staatsactiviteiten (handhaven van “de orde”, gerecht, politie, gevangeniswezen, leger, ...) niet bij de economische activiteiten gerekend. Zijn visie sloot zich in feite aan bij de liberale opvattingen van de tijd. Ook de liberale economist beschouwde de staatsactiviteiten als consumptief, als een reeks uitgaven ten koste van het nationaal product. In de 19de eeuw, in de tijd van de liberale staat, van de economisch-afzijdige staat, was dat volkomen begrijpelijk. Overigens zijn deze klassieke staatsactiviteiten sindsdien niet van karakter veranderd, vermits de staat nog steeds als instrument van de klassenheerschappij optreedt en het nog steeds als zijn taak beschouwt de klassenstrijd te “milderen”. In dat opzicht zou er reden zijn om Marx’ visie onveranderd te behouden.
Toch kan deze niet langer volstaan, want in economisch opzicht trad er een zeer aanzienlijke wijziging in. De vermaatschappelijking van het productieproces — een van Marx’ meest fundamentele thema’s — heeft zich dermate doorgezet, dat het staatsmonopoliekapitalisme als enige uitweg voor het kapitalisme open bleef.[13] De contradictie tussen de sociale productiewijze en de private toeëigening — contradictie die zal blijven aanhouden tot ze door het socialisme opgeheven wordt — heeft naar een enorme uitbreiding van de economische functies van de staat geleid. De taak van de staat bestaat erin de langs alle kanten tegelijkertijd opduikende economische contradicties zoniet op te lossen dan toch te milderen. Dat is de toestand.
Het lijkt derhalve onontkoombaar de economische functies van de staat als integrerend deel van het economisch proces te beschouwen, als (altijd binnen het bestaande stelsel) sociaalnoodzakelijke arbeid, als waardescheppende, d.i. productieve arbeid.
Nu is het zo dat politieke en economische functies onontwarbaar met elkaar verstrengeld zijn. Hoe kan men bv. een grens tussen deze twee functies trekken in een activiteit, die met de term “economische politiek” aangeduid wordt? Het is onbegonnen werk. Economische politiek heeft zowel puur economische als sociale en politieke doeleinden en implicaties. De staat voert een monetaire politiek, een prijzenpolitiek, een investeringspolitiek, een conjunctuurpolitiek...; de staat houdt er een hele staf van statistici en econometristen op na; de staat beheert sommige economische activiteiten rechtstreeks (genationaliseerde ondernemingen) of regelt (o.a. door parastatale kredietinstellingen) de werking van de kapitaalmarkt; de staat is ook de bouwer van de infrastructuur, zowel materiële (wegen, kanalen, havens...) als geestelijke (opvoeding, onderwijs, wetenschappelijke vorming, wetenschapsbeleid...).
Het gaat om de vraag over productieve arbeid. Het blijkt dat een ganse reeks activiteiten van de huidige staat als economisch productief moeten beschouwd worden, niet als verbruik van meerwaarde uit de sector van de direct materiële productie mogen geïnterpreteerd worden. De staat produceert “diensten” die onontbeerlijk zijn voor de productie en wier waarde in het totale maatschappelijke product overgedragen wordt.
De geleerde die in een staatsinstituut fundamentele opzoekingen doet, levert productieve arbeid. De professor, die wetenschapsmensen vormt, idem. Ook de leraar van het secundair onderwijs en de onderwijzer. Waarom zou de arbeider, die borden of krijt voor de school vervaardigt, productief zijn en de leerkracht niet? Waarom zou de ingenieur-ambtenaar, die het tracé van een autostrade berekent, niet, en de arbeider, die in dienst van de privé-maatschappij aan die autostrade werkt, wél productief zijn? En als de politieagent het verkeer regelt, is hij dan niet productief? En de pompier die de brand blust? enz...
Alle hierboven opgesomde staatsactiviteiten leveren rechtstreeks of onrechtstreeks een bijdrage in de productie van goederen met een, hetzij materiële, hetzij culturele gebruikswaarde. Slechts voor een paar sectoren van de staatsactiviteiten is het anders: de repressie (het machtsapparaat van de klasseonderdrukking) en het militaire. Zeker, ook deze activiteiten zijn onverbrekelijk verbonden aan het kapitalisme als stelsel. Maar, hoe men het ook draaie of kere, zij leiden niet naar voortbrengst van verbruikswaarden. Men kan ze dan ook niet in de sfeer van de economische activiteiten onderbrengen. De arbeid hieraan verbonden geschiedt ten koste van het sociale product, moet als een economisch verlies beschouwd worden. Deze arbeid kan niet bij de categorie van de productieve arbeid ondergebracht worden.
Het volstaat de Sovjeteconomisten op dit probleem na te slaan om vast te stellen hoe sterk de hier verdedigde zienswijze van de marxistische traditie afwijkt. Op de vraag welke elementen tot het nationale product behoren is de positie van de Sovjetstatistici dat alleen de materiële productie telt. Zo wordt het ondubbelzinnig uitgedrukt bij Nikitin: [14] “Onder maatschappelijk totaalproduct verstaat men het geheel aan materiële goederen (machines, werktuigbanken, brandstoffen, graan, kleding, enz.) dat in een bepaald tijdbestek, bv. een jaar, in de maatschappij geproduceerd wordt.” “Onder het kapitalisme wordt het nationale inkomen voortgebracht door de arbeiders die in alle takken van materiële productie werkzaam zijn. Daartoe behoren de bedrijfstakken, die materiële goederen produceren: de industrie, landbouw, bouwnijverheid, maar ook het transportwezen, enz. Het nationale inkomen wordt voortgebracht door de arbeiders, boeren, handwerkers en intellectuelen, die direct werkzaam zijn op het gebied van de materiële productie.”
“In de niet-producerende bedrijfstakken wordt geen nationaal inkomen voortgebracht. Het gaat hier om het staatsapparaat, het kredietwezen, de handel (behalve de operaties die het productieproces in de sfeer van de circulatie voortzetten), het leger, de medische instellingen, schouwburgen, ondernemingen die diensten bewijzen, enz. Alle uitgaven in deze takken geschieden ten koste van het nationale inkomen dat in de productiesfeer wordt voortgebracht.” (wij onderstrepen)
Zo wordt een coiffure geen bijdrage tot het nationaal product en een hoed wel! Zo wordt de activiteit van de wisseltrekker van de spoorweg als wél-productief beschouwd, wanneer een goederentrein passeert en als niet-productief voor een personentrein!
Andere Sovjetschrijvers [15] stellen het zo: “Les marxistes différencient nettement la sphère productive, dans laquelle sont créés les éléments du revenu national, de la sphère non productive (instruction, Santé publique, science, culture, administration), qui fonctionne sur la base de la répartition du revenu national. Cela ne signifie pas que le travail de la main-d’ceuvre occupée dans la sphère non productive soit “inférieur”. Il est aussi nécessaire que celui des ouvriers et des paysans. Toutefois, les biens matériels en tant que condition d’existence de l’ensemble de la société sont créés dans la sphère productive et ce n’est que sur cette base que peuvent exister toutes les activités non productives. De cette circonstance objective découlent les principes de la planification socialiste qui voit dans le travail de la main-d’oeuvre occupée dans la sphère de la production matérielle l’unique source du revenu national.”
Op deze basis wordt de nationale rijkdom met veel te weinig winkels (en waarvoor bestendig een zeer lange rij staat aan te schuiven) niet vergroot, wanneer er meer verkooppunten komen, zodat men na vijf minuten in plaats van na twee uren bediend wordt! De stelling is onaanvaardbaar.
De functies, wier al dan niet productief karakter hier gediscussieerd werd, worden meestal samengebracht in de rubriek “tertiaire sector”.[16] Grosso modo kan het zo gesteld worden: wat geen materiële productie is in de landbouw en de industrie wordt bij de categorie “tertiaire sector” of “dienstensector” ondergebracht. Voornaamste rubrieken hiervan zijn:
1. — consumptieve dienstverleningen: dokter, verpleegster, manicure, pedicure, coiffeur, huispersoneel, toneelspeler, danseuse, taxichauffeur ...;
2. — handel;
3. — financiewezen: banken, verzekeringsmaatschappijen ...;
4. — staatsfuncties;
5. — onderwijs, wetenschappelijk onderzoek ...
Vastgesteld wordt dat in de huidige evolutie van het kapitalisme de tertiaire sector een heel aanzienlijke uitbreiding neemt.[17] Meestal wordt deze groei als een absolute wet van de technische vooruitgang gesteld. Dat is maar zeer gedeeltelijk waar, want ten eerste vertonen ook zekere onderontwikkelde landen een enorm uitgebreide tertiaire sector (schoenpoetsers, loopjongens, prostituées, loterijverkopers, huispersoneel en “boys”, ...) en ten tweede hangen in de hoogontwikkelde “westerse” landen vele tertiaire activiteiten niet samen met de voortschrijdende technisatie maar wel met de specifieke ontwikkeling van het kapitalisme als stelsel. Inderdaad wordt het kapitalistisch systeem in zijn huidig stadium gekenmerkt door een overwoekering van handel en publiciteit, van financiėle instellingen, van staatsadministratie en militaire functies. Daar is een reusachtige verspilling mee gemoeid. In een rationeel georganiseerde (een socialistische) maatschappij zouden deze sectoren zeer aanzienlijk ingekrompen worden, incluis de sector van de staatsadministratie. Wat samenhangt met de specifieke situatie van een systeem, wordt ons hier aangeboden als een uitvloeisel van technische ontwikkeling.
Als wel voortvloeiend uit de voortschrijdende technisatie van de productie kunnen gesteld worden:
1. — Verdere parcellisatie van de arbeid, waardoor de organisatorische activiteiten zich uitbreiden, waardoor ook een reeks functies zich van de directe productie afscheiden. Het heeft geen zin deze functies (samen met andere) in een aparte sector onder te brengen; men moet ze in verband met de productie zien ... en overigens als productief beschouwen.
2. — Verdere intellectualisatie van de arbeid, op organisatorisch gebied en op het terrein van de technologie, waaraan dan weer het onderwijs (vorming van werkkrachten) en het wetenschappelijk onderzoek (ontwikkeling van technologie) verbonden zijn. Ook deze activiteiten moeten in verband met de productie gezien worden, moeten zelf als productief beschouwd worden. Het heeft geen zin ze samen met andere functies in een aparte sector onder te brengen.
3. — Verdere verhoging van de productiviteit; vandaar uitbreiding en wijziging van het consumptiepatroon en o.a. in dat consumptiepatroon ruimte voor meer “diensten”; de arbeid bij deze “dienstverlening” gepresteerd is evenzeer productief als de arbeid in de materiële productie. Overigens heeft het geen zin deze consumptieve diensten samen met bv. staatsadministratie in één sector te verenigen.
Bij nadere beschouwing blijkt derhalve dat “tertiaire sector” een valse klassificatie is, een samenbundelen van elementen, die geen organisch geheel vormen. Industrie vormt een geheel, is een begrip; landbouw vormt een geheel, is een begrip, landbouw en industrie zijn overigens bezig zich tot een geheel te verweven.[18] Handel is een begrip, bankwezen ook. Maar schoenpoetserij + wetenschappelijk onderzoek + pedicure + bankwezen vormen geen organisch geheel; het is een samenraapsel van functies, die ieder op hun manier aan het geheel van het economisch proces verbonden zijn. Kortom, het aspect “tertiair” (in de zin van “dienstverlening” en met uitsluiting van “vervoer” dat integrerend deel van industrie en landbouw is) is een aspect van enig belang, maar een essentiële klassificatie is het niet.
De hierboven omschreven optiek betreffende de productieve arbeid stelt een probleem, dat de marxisten heel lang bezig gehouden heeft, op een gans nieuwe basis. Bedoeld wordt de door Marx vooropgestelde tendens van de dalende winstvoet.
Waarover gaat het? We hernemen enkele gegevens uit hoofdstuk 1. Marx stelt dat de waarde van een waar volgende elementen omvat: C + V + M. De waarde van het constante kapitaal wordt in de productie onvermeerderd overgedragen in het eindproduct. Alleen V, alleen de loonarbeid brengt meerwaarde (en dus winst) voort. De organische samenstelling van het kapitaal is de verhouding C/V; hoe groter C in verhouding tot V, hoe hogere organische samenstelling.
Aangenomen dat in een bedrijf, over een periode van 50 jaar, de organische samenstelling verhoogt. Wat gebeurt er met de winstvoet?
Organische samenstelling | Winst- voet | ||
1ste per. | 20C + 40V + 40M = 100 | 20/40 | 40 % |
2de per. | 30C + 35V + 35M = 100 | 30/35 | 35 % |
3de per. | 40C + 30V + 30M = 100 | 40/30 | 30 % |
4de per. | 50C + 25V + 25M = 100 | 50/25 | 25 % |
5de per. | 90C + 5V + 5M = 100 | 90/ 5 | 5 % |
Naarmate in het betreffende bedrijf de organische samenstelling van het kapitaal stijgt, daalt de winstvoet. Bovenstaand cijfervoorbeeld beantwoordt aan de reële evolutie: de waarde van de kapitaalgoederen (in de brede zin: uitrusting, grondstoffen, drijfkracht...) neemt inderdaad toe in vergelijking met het loonfonds. Enkele jaren geleden moest, om in België één arbeider te werk te stellen, ongeveer één miljoen frank geïnvesteerd worden. Vandaag is rond de haven van Antwerpen 3 miljoen investering nodig per tewerkgesteld arbeider. De bedrijven worden hoe langer hoe meer “kapitaalintensief”, hoe langer hoe minder “arbeidsintensief”. Dat is normaal: de technologische vooruitgang leidt naar steeds ingewikkelder en duurder investeringen.[19]
Wel wordt de tendens van de verhoging der organische samenstelling gedeeltelijk tegengewerkt: het gebeurt dikwijls dat de verbeterde technologie aanzienlijke besparingen op grondstoffen- en energieverbruik (een deel van C) mogelijk maakt; het gebeurt ook (maar eerder uitzonderlijk), dat nieuwe, meer geperfectioneerde uitrustingen niet duurder maar goedkoper uitvallen. Dit dubbele voorbehoud verhindert nochtans niet dat, in globo, de organische samenstelling van het industriële kapitaal stijgt. Met enkel deze evolutie voor ogen zou men kunnen zeggen: de tendens van de dalende winstvoet is een wet. Zo gezien moet het kapitalisme op een punt komen, waarop het niet meer functioneren kan. Als de winst wegvalt, dan valt de dynamiek weg: het kapitalisme moet op een dood punt uitlopen.
Maar in zoverre de tendens van de dalende winstvoet zou voorhanden zijn, beschikt het kapitalisme ook over middelen om die tendens in zekere mate te neutraliseren.
De kapitalisten kunnen bv. hun winstvoet doen stijgen door de graad van uitbuiting te verhogen. In bovenstaand cijfervoorbeeld (van 40M/40V... tot... 5M/5V) is de uitbuitingsgraad 100 %. De kapitalisten staan helemaal niet weigerig om deze op 125 of 150 % te brengen. De enige rem hier is de klassenstrijd en globaal genomen is deze voldoende sterk om de verhoging van de uitbuitingsgraad af te remmen. Langs deze kant is derhalve de speelruimte voor de kapitalist niet heel groot. Maar steeds nieuwe formules worden gezocht om er toch iets uit te halen. Inkomenspolitiek is een van deze formules. Paul Einzig [20] is wel bijzonder klaar: voor hem zijn de hoge lonen de schuld van alle miseries, telkens komt hij op het thema terug. Alleen in Engeland, zegt hij, begrijpen de vakbonden dat niet. Maar alle kapitalisten van alle landen beweren dat alleen de vakbonden van hun land dat niet begrijpen. “Wanneer de vakbonden uiting geven aan hun wantrouwen dat een inkomenspolitiek alleen maar een beperking van de lonen betekent, zijn ze niet ver van de waarheid”, schrijft P. Einzig.
Een andere oplossing vond het kapitalisme destijds in de koloniale uitbuiting: de superwinsten uit de koloniën hielpen het algemene winstpeil hoog te houden. Het neokapitalisme is de poging om — na het (zo gedeeltelijke) dekolonisatieproces — te verhinderen dat deze winstbron zou opdrogen. De lage prijzen voor de grondstoffen uit de onderontwikkelde gebieden zijn een middel om de prijs van het element C in het kapitaal te drukken. Hier ligt de verklaring van de steeds slechter wordende ruilvoet in de buitenlandse handel van de “derde wereld”.
Een andere oplossing vindt het kapitalisme in de vestiging van hoge monopolieprijzen. De bestendige verkoop aan prijzen boven de waarde is een van de meest doelmatige methodes tot op heden toegepast.
In de laatste jaren neemt vooral de staatsmonopolistische methode uitbreiding. Subsidiëring van de kapitalistische ondernemingen uit de staatskas werd een van de middelen om de winstmarge op peil te houden; deze ader wordt steeds intenser aangeboord.
Hoofdvraag is echter niet tot welke middelen de kapitalisten hun toevlucht nemen om eventuele daling van de winstvoet te keer te gaan. Hoofdzaak is of die daling van de winstvoet zich in feite wel als wet laat gelden.
Om deze vraag te beantwoorden mag men ze niet stellen binnen het kader van een bedrijf of bedrijfstak. Het geheel der ondernemingen moet erbij betrokken worden. Zoals in hoofdstuk 1 uiteengezet, vormt de perequatie van de winst een belangrijk sluitstuk van Marx’ analyse. Zoals gezien komt perequatie van de winst hierop neer dat een gemiddelde winstvoet (met afwijkingen natuurlijk) in het geheel van het bedrijfsleven tot stand komt. Het is alsof de meerwaarde, in de verschillende sectoren van het bedrijfsleven gevormd, in één fonds werd samengebracht, waaruit de kapitalisten dan, in verhouding tot het door hen geëngageerde kapitaal, een zelfde gemiddeld winstpercentage zouden putten.
Overigens moet men, om zich over de historische tendens van de dalende winstvoet te kunnen uitspreken, eerst de vraag beantwoorden: welke grootheden moet men als C en V tegenover mekaar in verhouding stellen? Als men enkel in de materiële, industriële activiteit meerwaarde ziet ontstaan uit de arbeid van de handarbeiders, als men Marx’ formulering van productieve arbeid op zijn engst interpreteert, dan is het evident dat het loonfonds V ten overstaan van C (in de productie verbruikte waarde van machines, van grond- en hulpstoffen en van energie) onbeduidend wordt, dat komt men tot een verbijsterend hoge organische samenstelling van het kapitaal, dan geeft de meerwaarde, uit dat relatief onbeduidende loonfonds gegroeid,een uiterst minieme winstvoet, een winstvoet die niet meer de moeite waard zou zijn. Maar zo mag de zaak in geen geval gesteld worden. Alleen een macro-economische visie, waarbij het ganse productieproces betrokken wordt, waarbij in de industriële bedrijven ook de activiteiten van het geheel der niet-handarbeiders gerekend wordt, alsmede de productieve arbeid der niet-industriële bedrijvigheden (bankwezen, handel en zelfs economische staatsactiviteiten) [21] kan een antwoord brengen. Kortom, het geheel van de technische uitrusting (+ grondstoffen, enz.) in het geheel van de industriële en niet-industriële kapitalistische bedrijvigheden moet gezien worden in verhouding tot het geheel van het loonfonds voor alle vormen van productieve arbeid. C en V worden aldus heel andere grootheden: V wordt het loonfonds van een enorm veel groter aantal productieve arbeiders dan de direct bij de materiële productie betrokken arbeiders van de industrie; de organische samenstelling van het totale kapitaal is veel lager dan naar marxistische traditie gemeend werd. Naarmate ruimere activiteiten zich schijnbaar van de industriële productie afsplitsen maar er in wezen toe behoren (er derhalve moeten bijgerekend worden), wordt de toeneming van C geconfronteerd met een toeneming van V.
Geen enkel statistisch bewijs is voorhanden van enige dalende winstvoet. Marx’ wet van de dalende winstvoet is maar geldig binnen haar eigen veronderstellingen. Die veronderstellingen omvatten niet de ganse realiteit.
De marxisten, die het economisch concept productieve arbeid een zeer enge beperking opleggen, wijzen er op dat een hele reeks sociaalnuttige functies niet als productief dienen beschouwd te worden. De geneesheer is naar hun opvatting niet productief maar wel sociaal nuttig. We zouden het willen omdraaien: een massa activiteiten, die wij productief (economisch concept) noemen, zijn sociaal onnuttig of zelfs schadelijk. Ze zijn onafscheidelijk verbonden aan het huidige maatschappelijke bestel, maar zouden in een rationele (een socialistische) maatschappij geheel of grotendeels wegvallen. Geplaatst tegenover wat de statistici van de kapitalistische landen als “Nationaal Product” aanbieden, zal de marxist een moreel-politiek standpunt, een waardeoordeel laten gelden. Het “Nationaal Product” moet niet alleen naar zijn kwantiteit maar ook naar zijn kwaliteit beoordeeld worden.
De productie van boter en de productie van kanonnen zijn niet evenwaardig, de productie van een boek of de productie van advertenties is niet onverschillig, het inkomen van de handelaar in verdovende middelen is niet gelijkwaardig met dat van de fysicus, loterijverkoop is niet van dezelfde sociale waarde als onderwijs, grondspeculatie is niet op één lijn te stellen met de arbeid van de metser, de militaire activiteit leidt noch naar consumptie- noch naar investeringsgoederen, ze is nutteloos of destructief.
Het nationaal product is in een maatschappij van verspilling minderwaardig tegenover het nationaal product van dezelfde omvang in een rationeel opgebouwde maatschappij. Politieke economie is een wetenschap die maatschappelijke rationaliteit beoogt; zij is meer dan “economics”, meer dan de techniek van de technocraat, die zich “neutraal” houdt en daardoor enkel in functie van de machthebbers wordt ingezet. Op de politieke economie is toepasselijk wat Marx over de filosofie zegde: zij dient niet alleen om de realiteit te interpreteren, maar te veranderen.
_______________
[1] O.a. in “Theorien über den Mehrwert”, voorstudiën die eigenlijk niet voor publicatie bestemd waren, maar die achteraf door KAUTSKY utgegeven werden en ook in het Frans vertaald werden door MOLITOR (Uitgave Costes) onder de titel Histoire des doctrines économiques. Vooral deel 2 van deze reeks bevat vele gegevens over het onderwerp van dit hoofdstuk. De verwijzingen naar dit werk duiden we aan met Ed. Costes, II.
[2] Marx zegt inderdaad dat “de duurzaamheid van het resultaat van de arbeid” van geen belang is. We ontmoeten ook de zinsnede “de niet-materiële productie, die voor de ruil bestemd is, en dus waren voortbrengt...” (Ed. Costes, t. II, p. 211)
[3] In vele gevallen kristalliseren deze diensten zich overigens in een stoffelijk goed: het bereide eten in het restaurant, de gerepareerde auto, de behangen muur, enz.
[4] Voor de moderne landbouwer stelt de zaak zich nochtans anders. In 1934 produceerde één Amerikaanse ‘farmer’ voor 6 personen, vandaag voor 37 personen.
[5] Ed. Costes, II, cfr. speciaal pp. 189-215.
[6] Arbeid, die direct voor eigen onderhoud dient, kan niet als productief beschouwd worden. De kok van het restaurant levert productieve arbeid, de huisvrouw, die het eten bereidt, niet. De coiffeuse verricht productieve arbeid, de dame die haar haar opmaakt, niet. De boer, die voor de markt produceert, levert productieve arbeid, de arbeider die, voor eigen gebruik, wat groenten in zijn hofje kweekt, niet. Alleen sociale voortbrengst komt in aanmerking voor het concept dat hier bedoeld wordt. Natuurlijk komt men tot dwaze grensgevallen: het bekende voorbeeld van de alleenstaande heer die zijn huishoudster huwt en daardoor het nationaal product vermindert! Er zijn meerdere grensgevallen: Wat met het deel van de productie van de landbouwer voor onderhoud van eigen gezin? In de hoog ontwikkelde landen kan dit deel als van zonder belang beschouwd worden. Vanzelfsprekend ligt de zaak anders in de meer primitieve, agrarische gemeenschappen, waar de “économie de subsistance” nog overwegend is. Een economisch concept is historisch gebonden aan de overheersende productiewijze.
[7] Het radicale standpunt van Marx is begrijpelijk. Hij reageerde — terecht — in de eerste plaats tegen de mening (erfenis van het mercantilisme) dat uit de circulatie meerwaarde ontstond.
[8] Ed. Costes, II, pp. 11-12. We vertalen: “Onder de productieve arbeiders moet men natuurlijk allen rekenen die op de een of andere wijze meewerken aan de productie van de waar, van de eenvoudigste maneuverman tot de ingenieur of directeur (verschillend van de kapitalist).”
Ed. Costes, II, p. 213. We vertalen: “In het kapitalistische bedrijf, waar vele arbeiders samenwerken bij de productie van dezelfde waar, vertoont de betrekking tussen hun arbeid en het voortgebrachte goed een grote verscheidenheid. Zo komen bv. de maneuverlieden niet eens te pas bij de omvorming van de grondstof. De ploegbazen, die toezicht uitoefenen op degenen die rechtstreeks het product vormen, bevinden zich een stap verder verwijderd; de ingenieur staat nog in een andere verhouding, zijn arbeid is meer intellectueel, enz. Maar het geheel van die arbeiders brengt het resultaat voort dat zich in de waar uitdrukt. Allen te samen vormen zij de levende productiemachine van die goederen. In de kapitalistische productiewijze worden de verschillende soorten arbeid, en dus ook de hand- en geestesarbeid, gescheiden en aan verschillende personen toevertrouwd. Niettemin verschijnt het materiële product als het gemeenschappelijk product van al die personen samen... zodat ieder van deze personen als productieve arbeiders in de volle zin van het woord moeten beschouwd worden.”
[9] Dat het inkomen van de manager meer bedraagt dan de waarde van zijn arbeid, dat de manager zich ook meerwaarde toe-eigent, is een andere zaak.
[10] P. BARAN, The Political Economy of Growth, 1964, folio’s XX, XXI en XXII.
[11] De waarde, die de arbeider ontvangt, is niet toegenomen, de gebruikswaarde wel.
[12] Zoals reeds in voetnota 7 opgemerkt werd, is deze radicale positie van Marx hierdoor te verklaren dat hij de mening bestreed, volgens welke er door circulatie meerwaarde zou tot stand komen.
[13] Omtrent de betekenis van staatsmonopoliekapitalisme, zie verder.
[14] NIKITIN, Kapitalisme en Socialisme, pp. 132 en 140, 141.
[15] EFIMOV, ANTCHICHKINE, La planification de l’économie nationale, pp. 173, 174.
[16] Deze zeer algemeen in gebruik gekomen term is afkomstig van COLIN CLARK. Als criterium om te bepalen of een functie tot de “tertiaire sector” moet gerekend worden, stelt C. Clark, het karakter van “dienst”. Erg zinvol lijkt mij dat niet. Nog meer betwistbaar is het criterium door J. FOURASTIÉ vooropgesteld. Voor hem is “tertiair” al wat geen of haast geen productiviteitsgroei vertoont. Zo lijken hem de artisanale activiteiten bij uitnemendheid tot de derde sector te behoren. In dat geval zou het ganse ambachtswezen van de middeleeuwse steden als tertiair moeten beschouwd worden. Op grond van dit criterium zou de ganse landbouw van de onderontwikkelde wereld als tertiair moeten geïnterpreteerd worden. Fourastié zou kunnen antwoorden dat zijn criteria enkel gelden voor de huidige hoogontwikkelde kapitalistische maatschappij. Maar hij kan dat antwoord niet geven, omdat het begrip “maatschappelijk stelsel” of “productieverhoudingen” hem vreemd is. Hij is een typisch technocraat: alleen techniek en productiviteit zijn voor hem beslissend. Erger nog is dat Fourastié het criterium van Clark (dienstverlening) met zijn eigen criterium (geen productiviteitsstijging) verbindt. Zo komt men tot een onwaarschijnlijk allegaartje, waarbij in één sector ondergebracht worden: de schoenpoetser, de pastoor, de prostituée, de coiffeur, de werkvrouw, de pompist van het benzinestation, de dokter, de cafébaas, de bediende uit de privé-industrie, de toneelspeler, de piloot, de loodgieter, de onderwijzer, de verzekeringsagent, de detective, de verpleegster, de autobewaker, de publiciteitsagent, de vakbondssecretaris, de handelsreiziger, de grondspeculant, de pedicure, de advocaat, de politieagent, de kunstschilder, de kleinhandelaar, de beroepssportman, de sociale assistente, de wisselagent, de taxichauffeur, de generaal...
Op grond van de criteria van Clark en Fourastié kan men van een hoer en een onderwijzer wel zeggen,dat ze beiden “diensten” leveren en dat hun productiviteit niet gestegen is, maar daarmee heeft men toch bijzonder weinig verteld.
[17] In het jaarrapport — maart 1968 — van het Belgisch Comité voor Distributie wordt gemeld dat, voor de eerste maal, meer dan de helft van de actieve bevolking in België “tertiair” geworden is, terwijl in de industrie 43 % van de arbeidskrachten en in de landbouw nog slechts 6,8 % een onderkomen vinden. Tussen 1953 en 1965 bereikte het groeitempo van tewerkstelling in de handel 63,5 %; over hetzelfde tijdperk van 12 jaar bedroeg de groei slechts 16,3 % in de industrie en gaf de landbouw een daling te zien van 39,1 %. In de USA zou de tertiaire sector ruim 60 % van de actieve bevolking omvatten.
Statistische gegevens van het Belgische Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid over de periode 1961 tot 1966 geven tamelijk afwijkende cijfers, die echter in dezelfde richting duiden:
Verdeling arbeidskrachten per bedrijfstak
Sector | Bedrijfstakken | 1961 | % | 1966 | % |
I | Landbouw, bosbouw, visvangst | 288.374 | 8,3 | 216.357 | 5,9 |
II | Extractieve nijverheid | 112.689 | 83.940 | ||
Fabrieksbedrijven | 1.233.455 | 1.272.436 | |||
47,1 | 46,5 | ||||
Bouwnijverheid | 263.169 | 300.172 | |||
Elektriciteit, gas, water | 28.502 | 29.917 | |||
III | Handel, banken, verzekeringen | 544.093 | 602.920 | ||
Vervoer en verkeer | 253.580 | 44,6 | 265.976 | 47,6 | |
Diensten | 752.276 | 862.237 | |||
Totaal | 3.476.120 | 3.633.955 |
[18] Landbouw en industrie vertonen duidelijk de neiging tot volledige integratie. De landbouw vervloeit als het ware in de industrie. De landbouw wordt steeds meer “geïndustrialiseerd” wat methodes en technieken betreft, terwijl allerlei bedrijvigheden, die vroeger bij de activiteit van de boer behoorden, nu naar de industrie worden overgeheveld. Tussen het landbouwproduct en de verbruiker wordt hoe langer hoe meer industrie ingeschakeld. Naarmate landbouw en industrie één worden heeft — ook van uit deze gezichtshoek — de term “tertiair” niet veel zin.
[19] Eenvoudig spectaculair wordt deze stijging in sommige “nieuwe” bedrijven. Het bedrijf “Caterpillar” te Gosselies heeft een investering van 4,5 miljard voor 1.000 tewerkgestelden, of 4,5 miljoen fr. per tewerkgestelde. Te Zwijndrecht (Antwerpen) stelt USI-Europe 300 arbeiders en bedienden te werk; de investering bedraagt 1,5 miljard frank, d.i. 5 miljoen per tewerkgestelde. De investeringen van een petroleumraffinaderij rond Antwerpen beliepen 2,5 miljard fr. Er werken 150 arbeiders, d.i. 16,5 miljoen fr. per tewerkgestelde. Krantenbericht: Bayer-Antwerpen investeert opnieuw 2 miljard fr.: tegen 1970 200 nieuwe werkplaatsen, m.a.w. 10.000.000 fr. investering per tewerkgestelde.
[20] EINZIG, Monetaire politiek, o.a. pp. 369 en 370.
[21] In zoverre ook de economische staatsactiviteiten bijdragen tot de productie in de kapitalistische bedrijven.