Bron: VMT - Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 1, 2de jrg., maart 1967
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
Laatste bewerking: 26 juli 2009
Verwant: • Neokapitalisme • Laatkapitalisme • Beginselen en toepassing van de marxistische economie |
1867-1967. Honderd jaar geleden verscheen deel I van Das Kapital. Het lijkt ons derhalve gerechtvaardigd de vraag, die het uitgangspunt van deze reeks bijdragen vormde, nog even in herinnering te brengen: “Is de marxistische economie up-to-date? Is de visie, die de marxisten op de kapitalistische economie van vandaag hebben, nog valabel? Beantwoordt deze visie aan de realiteit waarin we leven of wordt ze gehinderd door formuleringen uit het verleden, die niet meer van toepassing zijn op het heden?”
Dit is onze vijfde bijdrage in deze rubriek. Laten we even halt houden om de afgelegde weg te overzien.
We begonnen met het begin: zijn de fundamentele categorieën van de marxistische economie – waar, waarde, waarde van de arbeidskracht, meerwaarde – nog valabel? Onze bedoeling was niet deze noties nog eens grondig te ontleden, was ook niet de juistheid van Marx’ visie nogmaals te “bewijzen”. We bepaalden er ons toe zo klaar mogelijk de kwestie te stellen: op welke vragen Marx een antwoord zocht. Om dit duidelijk te stellen hebben we de marxistische grondbegrippen geconfronteerd met de subjectieve theorieën.
In een tweede bijdrage gingen we na tot welke resultaten accumulatie en concentratie van kapitaal, twee hoekstenen van de marxistische analyse, geleid hebben: tot de vorming van het monopoliekapitalisme bij de aanvang der XXe eeuw, tot de triomf van het staatsmonopoliekapitalisme tegen het midden van de XXe eeuw.
In onze derde en vierde bijdrage menen we iets nieuws gebracht te hebben inzake de marxistische theorie over de cyclische conjunctuurcrisis. Deze ontleding geldt voor de periode tot en met de grote depressie van 1929 en volgende jaren. Wanneer wij aan het verschijnsel van de cyclische conjunctuurcrisis zoveel aandacht wijdden, dan had dit een doel. Want de bekommernis van de bourgeoisie om de conjunctuur te beheersen is het uitgangspunt van een nieuwe ontwikkeling geworden. Dat nieuwe is in de naoorlogse periode uitgelopen op de vestiging van het staatsmonopoliekapitalisme. Men kan de waarde van deze oplossing niet beoordelen zonder nauwkeurig inzicht in de problematiek van de vroegere cyclische crises.
We kenmerkten destijds het staatsmonopoliekapitalisme aldus (cfr. VMT, 3, p. 26):
- een economie die in haar grondslagen nog altijd kapitalistisch is;
- een economie waarin de monopolies overheersend zijn;
- een economisch regime met een permanent en systematisch, met een zeer uitgebreid en veelzijdig ingrijpen vanwege de staat;
- een stelsel waarbij de staat in de eerste plaats de belangen van de monopolies behartigt.
De term staatsmonopoliekapitalisme is voorzeker een goede samenvatting van deze kenmerken. Hij heeft echter het nadeel zwaartillend, lang en – bij herhaling – uiterst vervelend te zijn. We voelen er daarom wel iets voor (naar een voorstel van P. Joye) om ook de term neokapitalisme te gebruiken. Deze term heeft het nadeel minder omschrijvend te zijn; maar heeft de verdienste gemakkelijker hanteerbaar te zijn en vooral de nadruk te leggen op het feit dat er iets wezenlijk nieuws in het kapitalisme tot stand is gekomen. Het nieuwe bestaat erin dat de automatismen in het kapitalisme wel niet afgeschaft worden, maar bestendig door de staat aangewend worden om bepaalde doeleinden te bereiken. De kapitalistische automatismen, de wetten van de markteconomie, blijven doorwerken maar ze worden geen vrij spel meer gelaten; ze worden door de staat ingeschakeld als middelen van economische politiek. Dat is nieuw en in zekere zin wezensvreemd aan het kapitalisme. Dat dient beklemtoond geworden.
In onderhavige bijdrage stellen wij ons voor de overgang naar deze nieuwe fase te beschrijven.
Maar nog een laatste voorbemerking weze toegelaten. Toen we voor onszelf de vraag stelden: “is de marxistische economie up-to-date?”, schreven we aanvang 1965. Het antwoord op die vraag kan vandaag niet meer hetzelfde zijn als toen. Want de ideeën van de marxisten evolueren wel bijzonder snel. Om de drie maanden leveren we een kapitteltje in het VMT; maar ondertussen zien gewijzigde inzichten het licht in de marxistische literatuur.
Begin juli 1965 werd te Rome, onder de auspiciën van het Gramsci Instituut, een internationaal colloquium georganiseerd op het thema: tendensen in het naoorlogse Europese kapitalisme. Einde mei 1966 ging te Choisy-le-Roi, op uitnodiging van de Franse Kommunistische Partij, een internationale conferentie door met als onderwerp: het staatsmonopoliekapitalisme. In oktober 1966 organiseerde de Slowaakse Academie voor Wetenschappen studiedagen met deelneming van marxisten uit verschillende landen. Onderzocht werd in hoeverre de niet-marxistische economische theorieën waardevolle elementen bevatten, die in de marxistische visie dienen geïntegreerd te worden. In zoverre wij kennis konden nemen van de werkzaamheden van die conferenties,[1] worden we versterkt in de overtuiging dat de marxistische economie – na jarenlange relatieve stagnatie – opnieuw rijk en boeiend geworden is.
De eerste experimenten in de nieuwe richting ontmoeten we reeds in de jaren ’30. Er is het “New Deal” van Roosevelt; er zijn de economisch-financiële maatregelen van Schacht in het nazi-Duitsland. Hoe totaal verschillend deze experimenten ook waren, hoe volkomen anders het politieke klimaat waarin ze toegepast werden, toch treft ons iets gemeenschappelijks in de aanpak: het inspuiten van koopkracht door de staat en derhalve de verruiming van de markt en de werkgelegenheid.
We stuiten ook – in 1935 – op een paar ontwerpen: het Plan van de Arbeid in België door de BWP, en een gelijkaardig plan in Nederland door de Sociaal-Democratische Partij uitgegeven. Ook hier zien we: economische politiek, uitgebreid staats ingrijpen, openbare werken, verruiming van koopkracht door de staat.
De eerste, meer theoretische, fundering van actieve economische politiek werd door Keynes in 1936 gebracht met zijn beroemde boek: The General Theory of Employment, Intrest and Money.
Het is geenszins overdreven te beweren, dat bij Keynes en zijn volgelingen zich in zekere zin een terugkeer naar de marxistische opvattingen manifesteert.
Merkwaardig is bijvoorbeeld het feit dat Keynes zich aansluit bij de arbeidswaardeleer. Dudley Dillard, die een heel degelijk en klaar boek over de theorieën van Keynes schreef, stelt het zo[2]:
“Door de verwerping van de idee dat kapitaal productief is, schaart Keynes zich achter de theorie van de arbeidswaarde, volgens welke alles door arbeid wordt voortgebracht... Het kapitaal is het product van arbeid uit het verleden, belichaamd in kapitaalsgoederen... De aanvaarding van de mens als enige creatieve kracht in de productie houdt nog geen kleinering in van de betekenis van de machines. Maar het betekent wel een onorthodoxe wijze van beschouwen van het economisch proces. Men zou het een revolutionaire doctrine kunnen noemen, ware het niet dat Adam Smith, Ricardo en al hun tijdgenoten het economisch proces vrijwel op dezelfde wijze beschouwden. Pas nadat de socialisten de theorie van de arbeidswaarde overnamen, verloor deze voor de academische economen haar waardigheid. De arbeidswaardetheorie is uiteindelijk een zeer humanistische traditie, die de productie en de productiviteit slechts aan personen en nooit aan zaken toeschrijft. Deze theorie beschouwt de machines meer als een verlenging van de macht van de mens over zijn economische omgeving dan als gelijkwaardige partners van de mens. De vergrote productiviteit, die in de machines tot uiting komt, wordt teruggebracht tot de mens, die de machines creëerde.
Aan dit aspect van Keynes’ opvattingen wordt doorgaans heel weinig aandacht besteed. Het dient trouwens erkend dat Keynes zelf er weinig gevolgtrekkingen uit gehaald heeft. Het is geen centraal gegeven in zijn theorie. Alleen omwille van het reusachtige prestige, aan de naam Keynes verbonden, halen we deze passage aan.
Keynes had geen de minste sympathie voor de ideeën van Marx. Het was er hem alleen om te doen praktische middelen te vinden om het zinkende schip van het bourgeoisregime boven water te houden. Hij zocht een antwoord op de uitdaging van de economische crisis, waartoe het kapitalisme – in een sfeer van liberaal “laissez-faire” – geleid had. Hij kwam tot het besluit, dat de staat zijn toevlucht moest nemen tot een bepaalde economische politiek. Wie zegt, economische politiek, zegt meteen: het globale proces van de economische activiteit in een land, zegt dus opnieuw macro-economie. En dat wordt in feite, in meerdere opzichten, een toenadering tot de marxistische aanpak van de problemen. De kringloop en de globale vraag (d.i. de vraag naar consumptiegoederen plus de vraag naar investeringsgoederen) én de intrede van de crisis, wanneer de globale vraag te kort schiet, zijn ideeën die Marx breedvoerig uitspon en die Keynes herneemt. Ondanks Keynes’ afwijzing van Marx en het socialisme mag met Dudley Dillard beweerd worden dat de “door Keynes en door Marx gegeven analyses veel gemeen hebben.”[3]
Wanneer wij nadruk leggen op dit aspect, dan is het, omdat het officieel onderwijs in de economie op dit punt noch objectief, noch eerlijk is.[4]
Overigens moet men er rekening mee houden, dat Keynes met nog een tweede uitdaging geconfronteerd werd: de successen van de planeconomie in de Sovjet-Unie. Het is evident dat de idee van de planeconomie op Keynes en op al de economisten, die in zijn spoor marcheren, een diepe en beslissende invloed gehad heeft. E.H. Carr heeft precies nagegaan hoe de filiatie van de ideeën zich heeft voorgedaan van zekere theorieën en praktijken uit de Sovjet-Unie naar theorieën en praktijken in de kapitalistische wereld.[5]
De idee van de nationale boekhouding bv. werd rechtstreeks geïnspireerd door het werk van de Sovjeteconomisten. Marx wees reeds op het belang van een nationale comptabiliteit in het socialisme, terwijl Lenin aandrong op de uitvoering van zulke comptabiliteit. Het eerste synthetische bilan van de Sovjeteconomie verscheen in 1926.[6]
Ook de input-outputanalyse werd rechtstreeks ingegeven door marxistische gedachten en door zekere Sovjetervaringen. De vader van deze “matrice”, Vasili Leontief, is inderdaad een gewezen medewerker van het GOSPLAN in de USSR.
Het was in de USA dat Leontief zijn systeem uitgewerkt in het licht gaf in 1941. Maar reeds in 1925 heeft hij de grondgedachte hiervan neergeschreven in een Sovjettijdschrift.[7] Waarschijnlijk was op dat moment in de Sovjet-Unie de uitwerking van de input-output-tabellen nog niet mogelijk bij gebrek aan degelijk statistisch materiaal.
Staatsleiding in de economie was dus reeds vóór de oorlog een idee, die ruime verspreiding verwierf in het kapitalisme. De economische praktijk in de Tweede Wereldoorlog bracht een nieuwe en rijke ervaring, heeft de evolutie naar het staatsmonopoliekapitalisme bespoedigd. Oorlogseconomie is er een van staatsbeleid. Veel van wat uit deze ervaring bruikbaar bleek, bleef na 1945 van toepassing.
De eisenstrijden van de arbeidersklasse, de uitbreiding van de sociale wetgevingen in deze jaren, brachten eveneens mee dat de staat rechtstreeks betrokken werd bij de regeling van economische aangelegenheden.
Ten slotte liet zich sinds 1948 de koude oorlog gelden. De bewapeningswedloop nam een aanvang. De militarisatie van de economie is uiteraard een bemoeiing van de staat.
Samenvattend kunnen we zeggen dat een reeks contradicties (cyclische crises, ontstaan van socialistische regimes, oorlog, bewapeningswedloop, eisenstrijd van arbeidersklasse zijn uitingen van deze contradicties) het kapitalisme als klassiek, liberaal, laissez-faire regime onhoudbaar maakten.
Anderdeels zien we dat de theoretische concepties aan het neokapitalisme verbonden (macro-economische aanpak, kringloop, globale vraag, nationale economische balansen, input-output, staatsbeleid, programmatie, planning...) allemaal ideeën zijn, in zekere mate uit de marxistische opvattingen gegroeid, in zekere mate tot de marxistische opvattingen terugkerend.
Het zou verkeerd zijn de resultaten van het naoorlogse systeem van staatsmonopolistische economische politiek te onderschatten. In de eerste plaats stellen we vast, dat in deze periode geen zware crises, geen diepe depressies meer voorkomen. Wel zijn er inzinkingen (in de USA bv. in 1949, 1954, 1958 en 1960), maar ze zijn minder diep en minder langdurig dan vroeger. Tweedens zien we dat het groeiritme in de verschillende landen zeer ongelijkmatig, zeer onregelmatig, dikwijls matig is, maar globaal genomen toch eerder bevredigend kan genoemd worden.
Dankzij de hulp en het regelend ingrijpen van de staat is het kapitalisme na de Tweede Wereldoorlog er in geslaagd de zware depressies tot mildere recessies te beperken, zodat de economische conjunctuur tamelijk goed op peil kon gehouden worden. De kapitalistische economie beleeft sinds jaren een eerder labiel evenwicht tussen crisis en inflatie. We houden ons evenwicht “op het scherp van een mes”, zoals Prof. Coppé zich uitdrukte.
Sinds enkele maanden is een nieuwe recessie ingetreden. Hoe diep zal ze zijn? Hoe lang zal ze duren? Zij bewijst voorlopig op zijn minst dat het neokapitalisme er nog steeds niet in geslaagd is de contradicties, die het als kapitalisme nu eenmaal in zich draagt, te overwinnen. Dat is precies wat een marxist normaal verwacht had.
Het staatsmonopoliekapitalisme vindt zijn ideologische interpretatie in twee tegenovergestelde richtingen, volgens de geestelijke traditie van de groepen, die ermee geconfronteerd worden.
Er is de interpretatie van de rechtse sociaaldemocraten (in feite een spijs uit de keuken van de technocraten), die er op neerkomt het neokapitalisme als een vorm van bijna-socialisme te beschouwen. Wij verwezen naar deze misvatting in een vroegere bijdrage.[8]
Er is ten tweede de ideologie, die uit de liberale traditie ontstond en die wij nu willen behandelen. Om deze liberaal-verwortelde ideologie te begrijpen moet men uitgaan van de vaststelling, dat het staats ingrijpen niet tegen de wil in van het kapitaal geschied is, maar op aandrang van de kapitalisten zelf, die er zich rekenschap van gaven, dat de periode van de liberale staatsafzijdigheid onherroepelijk voorbij was. Het is tot hun bewustzijn doorgedrongen dat ze de staat nodig hebben om de natuurlijke anarchie van het regime in te tornen. De kapitalisten doen beroep op de staat om hun winsten te beveiligen en de werkloosheid binnen “toelaatbare” grenzen te houden. De werkloosheid is inderdaad een van hun essentiële bekommernissen geworden, niet uit bezorgdheid om de arbeider, maar omwille van de reacties in de gelederen van de arbeidersklasse. Het is een politiek probleem geworden. Een terugkeer naar de ellende van de jaren ’30 zou vandaag niet meer door de arbeidersklasse genomen worden. De bourgeoisie weet dat.
Het beroep van het kapitaal op de staat is in de grond de erkenning dat Marx’ stelling omtrent de contradictie tussen sociale productie en private toe-eigening een stelling van fundamentele betekenis is. Het is de erkenning dat het kapitalisme, aan zijn natuurlijke impulsen overgelaten, verstrikt geraakt in de contradictie tussen de rationaliteit van ieder bedrijf op zichzelf en de anarchie van het productieproces in zijn geheel. Zonder de staat loopt het kapitalisme in het honderd. Het beroep op de staat is een erkenning van machteloosheid. Staatsbeleid op zichzelf is een kritiek op het kapitalisme, is de aanvaarding dat het sociale productieproces een aangelegenheid is, die niet door het “privaatinitiatief” kan beslecht worden.
Dat alles verklaart waarom de kapitalistische ideologie ten overstaan van de staat zo uiterst dubbelzinnig is. In zoverre het monopoliekapitaal de staat beheerst en in zijn dienst stelt, is de staat een goede zaak. Maar door de zakenwereld wordt daarop heel weinig nadruk gelegd. Integendeel, de staat wordt onophoudelijk gediscrediteerd. Tegenover de “verspillingen”, de “bureaucratie”, de “paperasserie”, het “gebrek aan efficiëntie”, het “immobilisme”, enz. van de staat, wordt steeds maar opnieuw de lof gezongen van het “dynamisme”, de “efficiëntie”, de “levenskracht”, enz. van het “privaatinitiatief”. De ideologie, door het kapitaal verspreid, is nog steeds doordrenkt van 19de eeuws liberalisme.
Dat is geen toeval. In zoverre de staat economie-beherend is, illustreert hij de machteloosheid van het privaatkapitaal en in zoverre voelt het “privaatinitiatief” zich gedwongen zijn rol en positie te verdedigen. Overigens is de staat, die economisch beleid waarneemt, een tweesnijdend zwaard. Als eensdeels de economie langs alle kanten het raderwerk van de staat binnendringt, dan is het anderdeels ook zo dat de staat in alle geledingen der economie doordringt. De leiders van het grootkapitaal zijn er zich bewust van dat staatsdirigisme een wapen is, dat tegen hen zou kunnen aangewend worden. De staat is niet zo ondoordringbaar voor de arbeidersorganisaties als de beheerraad van een nv. De grote vrees van het grootkapitaal is dat de arbeidersklasse posities in het staatsapparaat zou veroveren, het voor een deel aan de monopolies zou ontrukken, een democratisering zou doorvoeren. De staat moet dus gediscrediteerd worden, niet in zijn functie van politieapparaat natuurlijk, maar wel in zijn economische rol. De schuld voor al wat verkeerd loopt, moet kunnen afgewenteld worden op de staat. Het grootkapitaal rekent daarbij vooral op de kleinburgerlijke, afwijzend-liberale reflexen van middenstanders en aanverwante groepen. Speciaal daarom wordt ieder economisch optreden van de staat met dwang gelijk gesteld, terwijl privaatinitiatief met vrijheid wordt geïdentificeerd. Het bestaan van een massabasis met antistaat reflexen is nuttig voor het grootkapitaal. Het is een nuttige reserve van apolitieke politieke krachten, die kunnen ingezet worden, zodra het monopolie van de monopolies op de staat in het gedrang zou komen.
Inzake de naoorlogse conjunctuur zijn sommige economisten wel geneigd het zo voor te stellen: de vooroorlogse situatie dient als een periode van seculaire stagnatie beschouwd te worden, terwijl de naoorlogse periode een tijdperk van seculaire expansie zou zijn. Het kapitalisme zou dus onderhevig zijn aan langdurige cycli, zoals Kondratieff die voor vroegere tijden meende te erkennen. Deze visie is vals. Hét probleem van het kapitalisme is, na als vóór de oorlog, dat van de depressie. De centrale vraag blijft ná als vóór: het voorhanden zijnde spaarwezen investeren.
De mening van Malthus, Sismondi, Marx, Hobson en Keynes – dat is bijna een eeuw en een half – blijft geldig, dat een te beperkt inkomen van de arbeidersmassa’s bij de kapitalisten een overvloed van spaarwezen vormt, wiens investering periodisch naar relatieve overproductie leidt, naar een productie van consumptiegoederen, die met onvoldoende koopkracht wordt geconfronteerd.
Centrale opgave van de economische politiek wordt dus: het zo regelen dat het zich aanbiedende spaarwezen kan geïnvesteerd worden zonder naar relatieve overproductie te leiden.
In hoofdzaak twee instrumenten van staatsbeheer komen daarbij in aanmerking:
- monetaire maatregelen;
en
- financiële maatregelen.
Wij stellen ons voor de verschillende technieken van staatsbeleid te ontleden en op hun doeltreffendheid te toetsen.
_______________
[1] Over conferentie van Rome, cfr. P. Joye in “Drapeau Rouge” van 6, 7, 8, 14 en 15 juli 1965. – Verslagen en discussies van Franse studiedagen vindt men in twee speciale uitgaven van het tijdschrift “Economie et Politique”, deel I in samengebundelde nummers 143-144, deel II in samengebundelde nummers 145-146. – Over colloquium in Slowakije, cfr. P. Joye in “Drapeau Rouge” van 21-10-1966.
[2] Dudley Dillard: Het economisch stelsel van Keynes, Antwerpen, “De Branding”, Sterrenserie, 1962, p. 153.
[3] D. Dillard, op. cit. p. 249.
[4] In een recent – overigens heel verdienstelijk – handboek voor economie (I. Baeteman, H.K. Delooz, J. Meganck: Algemene Economie, De Garve, Antwerpen, 1966, p. 216) lezen we: “Alhoewel Quesnay (1694-1774) de eerste was om een kringloopbeeld van de economie te geven, met het accent op macro-economische grootheden, heeft het toch geduurd tot de dertiger jaren van de 20e eeuw vooraleer deze opvatting werd uitgewerkt tot een moderne, samenhangende, kwantitatieve studie van de economische betrekkingen”. En dan bedenken dat J. Nagels in een (nog niet gedrukt) memorie grondig en afdoend heeft aangetoond hoe een der belangrijkste bijdragen van Das Kapital precies bestaat in de macro-economische constructie van de kringloop, uitgaande van een paar kerngedachten van Quesnay!
[5] E.H. Carr The Sovjet-Impact in the Western World, Londen, 1947.
[6] O. Lange: Economie politique, pp. 207-210.
Stroumiline: “Sur les méthodes d’établissement d’une balance de l’économie nationale et notamment du revenu national”, in “Etudes économiques”, nr. 145, 1963.
[7] Dit artikel, met commentaar door de zoon, V. Leontief junior, werd in het hierboven vermelde nummer van “Etudes économiques” herdrukt.
[8] Zie VMT, nr. 2, pp. 26-27.