Leo Michielsen

De kapitalistische economie vandaag en de marxistische studie ervan - 3


Bron: VMT - Vlaams Marxistisch Tijdschrift, nr. 3, 1ste jrg., september 1966
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive

Laatste bewerking: 14 juli 2009


Verwant:
Neokapitalisme
Laatkapitalisme
Beginselen en toepassing van de marxistische economie

In onze tweede bijdrage wezen we op verschijnselen van algemene crisis in het kapitalisme. We bepaalden ons tot het noteren van enkele historische vaststellingen. Onderhavige studie is bedoeld als een poging om de economische gegevens, die aan de grondslag liggen, te onderzoeken.

Crisis als economisch verschijnsel deed zich gedurende ruim honderd jaar voor onder de vorm van de cyclische crisis. De grote depressie van 1929 was de 12e sinds 1825. In 1937 kwam de 13e. Ze was minder diep en minder wereldomvattend dan de vorige.

Wat in de volgende bladzijden ontleed wordt, betreft de ontwikkeling tot en met de crisis van 1929. Als wij de geschiedenis tot op dat moment begrijpen, dan zullen ook de problemen van ná de Tweede Wereldoorlog — doel van onze studie — gemakkelijker kunnen benaderd worden.

Vooreerst weze opgemerkt dat vóór 1929 de burgerlijke economisten geen schijn van begrip hadden omtrent het wezen van de conjunctuur. Van die zijde heeft men moeten wachten tot 1936, tot Keynes met zijn “General Theory” voor de dag kwam.

President Hoover kondigde in zijn inaugurele rede van 1928 aan, dat zijn land op vooravond stond van de uiteindelijke triomf op de armoede. Prof. Irving Fischer voorzag in dat jaar “a permanently high plateau”. R.G. Hawtrey heeft in 1926 geschreven en in 1928 herhaald dat crisis “a thing of purely historical interest” geworden was. Werner Sombart wijdt in zijn reusachtig werk “Der Moderne Kapitalismus” een klein, een nietig hoofdstukje aan de cyclische economische crisis. Dat verschijnsel behoort definitief tot het verleden, beweert hij. Het kapitalisme functioneert dermate perfect... Het werk van Sombart verscheen in 1928.

Schumpeter erkent dat Marx inzake cyclische crisis een en ander meer gezien had dan zijn tijdgenoten[1], maar tracht niettemin Marx’ visie te discrediteren. Schumpeter verwijst ook naar de bekende passage uit Engels’ “Anti-Dühring” over de crisis. We laten ze hier volgen:

“Het verkeer stokt, de markten zijn overvuld, de producten blijven liggen, even talrijk als onverkoopbaar, het contante geld wordt onzichtbaar, het krediet verdwijnt, de fabrieken staan stil, de arbeidende massa’s krijgen gebrek aan levensmiddelen, omdat zij te veel levensmiddelen hebben geproduceerd; het ene bankroet volgt op het andere, de ene gedwongen verkoop op de andere. Jarenlang duurt de stremming; productiekrachten zowel als producten worden op grote schaal vernield en verspild, totdat de opgestapelde warenmassa’s met groter of kleiner waardeverlies eindelijk wegvloeien; totdat productie en ruil geleidelijk weer op gang komen. Geleidelijk wordt de gang sneller, geraakt in draf, de industriële draf gaat over in galop en deze wordt weer tot het teugelloze rennen van een volslagen echte steeple-chase van industrie, handel, krediet en speculatie, om eindelijk na de meest halsbrekende sprongen weer terecht te komen in... de greppel van de krach. En zo steeds weer opnieuw.”

Schumpeter drukt zijn verachting aldus uit: “zeker, een heel schilderachtige beschrijving van de morfologie der crisis, voldoende om een populaire conferentie te stofferen”, maar ...geen ontleding, geen verklaring! Wel een typisch geval van kwade trouw: een stukje “schilderachtige” beschrijving uit een heel exposé lichten en dan — aan de hand van dat stukje — beweren dat er geen verklaring aangeboden wordt.

Wel is het waar — en M. Dobb toont het uitvoerig aan[2] — dat Marx geen afgeronde, systematisch uitgewerkte theorie van de cyclische crisis geformuleerd heeft. Maar niettemin omvatten de werken van Marx dan toch zoveel, dat de marxisten, op het moment van de depressie 1929-1933, het meest valabel konden aanbieden, dat er op dat moment beschikbaar was.

Samenvattend zouden wij het zo willen formuleren: de marxisten hebben wel de fundamentele oorzaak van de min of meer regelmatig weerkerende crises gezien, maar bij de verklaring van de periodiciteit der cycli zijn ze onbevredigend.

Als diepste oorzaak van de crises ziet Marx de contradictie tussen de sociale productie en de privaatkapitalistische toe-eigening. De productie is sociaal: ieder product is, ingevolge de uiterste doorvoering van de arbeidsverdeling, resultaat van de samenwerking van een onnoemelijk aantal arbeiders, in feite van de gehele arbeidende gemeenschap. Maar deze sociale productie wordt tot stand gebracht in duizenden individuele private bedrijven. Ieder bedrijf werkt onafhankelijk voor eigen rekening; maar anderdeels is toch het productieproces in om het even welk bedrijf afhankelijk van de voortbrengst van andere bedrijven, die maar kunnen voortwerken op voorwaarde dat andere ondernemingen hen van het nodige voorzien; terwijl ook de arbeiders van iedere onderneming hun arbeidskracht maar op peil kunnen houden door verbruik van goederen afkomstig uit weer andere bedrijven.

Uit de zo-even genoemde fundamentele contradictie komt Marx tot de vaststelling van een antagonisme tussen de organisatie, de rationaliteit van de productie in ieder bedrijf op zichzelf, en de anarchie, de irrationaliteit van het maatschappelijk productieproces in zijn geheel. Organisatie op micro-economisch plan, anarchie op macro-economisch plan, om het in (overigens wel gerechtvaardigde) modetermen uit te drukken.

Anarchie in deze zin, dat ieder kapitalist in den blinde werkt, zonder overzicht van de markt, zonder kennis van de toekomst, zonder te weten wat de anderen doen. Zeker, het prijsmechanisme heeft wel neiging om verbroken evenwicht te herstellen; maar dat geschiedt achteraf, met heel wat vertraging, nadat het evenwicht reeds tamelijk ernstig verstoord werd. Het prijsmechanisme verhindert geenszins, dat er wanverhoudingen ontstaan.

Er moet niet alleen geproduceerd worden; er moet voortgeproduceerd worden. Om de verhoudingen te onderzoeken, waarin de reproductie geschiedt, stelt Marx de kringloop van het sociale kapitaal in zijn geheel aan de orde. Zowel kringloop als macro-economische behandeling zijn geen vinding van de hedendaagse economisten. Dat had Marx lang voor Keynes gezien.

Om het schema van de kringloop, dat Marx uitgewerkt heeft, te begrijpen, moeten we volgend indachtig zijn:

1. Marx erkent in de waren een dubbel karakter: hun waarde (hoeveelheid arbeid) en hun gebruikswaarde. Op grond van de gebruikswaarde komt hij tot de fundamentele indeling in twee sectoren:
SECTOR I: productie van productiemiddelen;
SECTOR II: productie van consumptiegoederen.

2. Produceren veronderstelt: het inzetten van kapitaalgoederen + het aanwenden van arbeidskrachten, die meerwaarde voortbrengen. Kapitaalgoederen worden door het symbool C voorgesteld, C van constant kapitaal; constant, omdat de waarde ervan onvermeerderd overgedragen wordt in het product. De arbeidskrachten worden met loon betaald; het loonfonds wordt met het symbool V voorgesteld, V van variabel kapitaal; het variabel kapitaal wordt niet enkel overgedragen in het product, het schept eveneens meerwaarde (M).

De waarde, die aldus in een product tot stand komt, omvat: C + V + M.

Laten we veronderstellen dat het jaarproduct in een maatschappij (sociaal product) 9000 weze, waarvan 6000 in sector I en 3000 in sector II. De waarde-elementen van iedere sector kunnen dan als volgt voorgesteld worden:
SECTOR I: 4000C + 1000V + 1000M = 6000
SECTOR II: 2000C + 500V + 500M = 3000

Opdat de productie het volgend jaar op dezelfde schaal ongehinderd zou kunnen voortgaan, is het nodig dat de geproduceerde waren kunnen verkocht (gerealiseerd) worden, moest dus voor de waren van de twee sectoren de nodige koopkracht voorhanden zijn. In bovenstaand schema is dit het geval.

De 6000 van sector I zijn productiemiddelen, kapitaalgoederen. Zij moeten in de productie van volgend jaar als C of constant kapitaal kunnen opgenomen worden. Van de 6000 zullen er 4000 in eigen sector I gerealiseerd worden door handel tussen de kapitalisten van sector I onderling. De 2000 overigen kunnen gekocht worden door de kapitalisten van sector II, op voorwaarde dat zij hun consumptiegoederen ter waarde van 3000 kunnen realiseren; dat kunnen ze:
1) door in eigen sector aan de arbeiders te verkopen voor 500 (V = loon van die arbeiders) en door onder mekaar eveneens te verkopen voor 500 (M = inkomen van kapitalisten);
2) de verbruiksgoederen ter waarde van 2000, die in sector II nog overblijven, kunnen verkocht worden:

- aan de arbeiders van sector I, die over een inkomen van 1000 (V) beschikken;

- aan de kapitalisten van sector I, die over een inkomen van 1000 (M) beschikken.

Het volgende jaar kan de productie op dezelfde schaal hernemen, vermits al de waren van de beide sectoren verkocht werden, vermits de kapitalisten het verbruikte constante kapitaal (4000C + 2000C) kunnen herstellen, vermits de kapitalisten door verkoop van verbruiksgoederen aan de arbeiders (voor 1000V in sector I en voor 500 V in sector II) opnieuw over het nodige geld beschikken om eenzelfde hoeveelheid arbeidskrachten in te zetten.[3]

Het hernemen van de productie op dezelfde schaal noemt Marx de eenvoudige reproductie. In desbetreffend schema wordt verondersteld, dat de kapitalisten de door hen opgestreken meerwaarde in haar geheel aan consumptie besteden. In feite is dat niet zo. In feite besteden de kapitalisten slechts een deel van hun inkomen aan consumptie, het andere deel van de bij hen binnen vloeiende meerwaarde zullen ze “sparen”. Dat brengt Marx tot het schema van de uitgebreide reproductie.

Ten einde een productieproces uit te beelden, dat uitgebreide reproductie zonder hindernissen mogelijk maakt, kiest Marx volgend cijferschema:
SECTOR I 4000C + 1000V + 1000M = 6000
SECTOR II 1500C + 750V + 750M = 3000

Bij het einde van het eerste jaar hebben we volgende toestand: tegenover de 6000 productiegoederen staat een waarde van 4000C + 1500C = 45000; m.a.w. 500 productiegoederen zouden onverkocht blijven.

Maar de meerwaarde van sector I wordt gesplitst in:
- 500M voor consumptie
- 500M voor accumulatie
De meerwaarde van sector II wordt gesplitst in:
- 600M voor consumptie
- 150M voor accumulatie.

Van de 500M (uit sector I en bestemd voor accumulatie) wordt 400M besteed voor aankoop van kapitaalgoederen in eigen sector. Op die wijze krijgen we in sector I 4000C + 400C = 4400 C. De 100M die overblijven, worden besteed voor het inzetten van meer arbeiders. Het loonfonds in sector I wordt dus 1000V + 100V = 1100V.

Van de 150M (uit sector II en bestemd voor accumulatie) worden 100M aangewend voor toevoeging van kapitaalgoederen; 1500C wordt dus 1600C in sector II. De overige 50 M dienen om meer arbeiders in sector II te werk te stellen; het loonfonds wordt hier dus van 750V tot 800V verhoogd.

Resultaat:
1) De 6000 (waarde productiemiddelen) kunnen gerealiseerd worden:

- Sector I neemt 4400C op
- Sector II neemt 1600C op
samen 6000C

2) De 3000 (waarde van de consumptiegoederen) kunnen gerealiseerd worden:

- Sector I neemt op 1100V + 500M
- Sector II neemt op 800V + 600M
samen 3000

Bij het einde van het tweede jaar zal men dan volgend schema hebben:
SECTOR I 4400C + 1100V + 1100V = 6600
SECTOR II 16000 + 800V + 800V = 3200
[samen] 9800

Alle goederen, zowel van de eerste als van de tweede sector, werden verkocht; het sociale product is uitgebreid van 9000 naar 9800.

Vanzelfsprekend is dit schema uiterst abstract:
1. Het veronderstelt dat er slechts arbeiders en kapitalisten zijn.
2. Het veronderstelt geen technische vernieuwingen en geen veranderingen in de organische samenwerking van het kapitaal (d.i. de verhouding van het constante kapitaal tot het variabele kapitaal, of de verhouding van kapitaalgoederen tot loonfonds, dus C/V.)[4]
3. Het veronderstelt dat de uitbuitingsgraad, de verhouding van meerwaarde tot loonfonds, M/V, onveranderd bleef, nl. 100 %.
4. Het houdt geen rekening met belastingen, staatsuitgaven, kredietverleningen, import, export, veranderingen in geldvolume, enz.

Deze hoge graad van abstractie doet nochtans geen afbreuk aan de analytische waarde. Marx’ schema’s laten conclusies toe van zeer vérgaande draagwijdte.

I. — Vooreerst wordt hiermee bewezen, dat de realisatie van de productie (omzetting van de waren in geld op de markt) slechts in welbepaalde verhoudingen mogelijk is. En Marx legt er de nadruk op, dat deze welbepaalde verhoudingen zich in de feiten niet zullen voordoen. Hij heeft de cijfers zo gekozen dat het klopt. Maar in de werkelijkheid zal het nooit volledig kloppen. Zeker, er is het markt- en prijsmechanisme, dat wonderlijke iets van de liberale economisten. Maar er is ook de anarchie, de blinde werking van tienduizenden, er zijn de miljoenen transacties in een onoverzichtelijk proces. Dat alles zal naar allerlei ernstige onevenwichtigheden leiden lang voor de “onzichtbare hand” van de liberale theoretici kan ingrijpen. De mogelijkheid van de crises wordt daarmee gefundeerd.

II. — De schema’s van Marx omvatten de kern van de hele problematiek der cyclische crises. Uit de studie van het schema der uitgebreide reproductie blijkt inderdaad overduidelijk wat volgt: de beperkte koopkracht van de arbeiders, plus het feit dat de meerwaarde niet in haar geheel aangewend wordt voor de consumptie verklaart waarom het kapitalisme moet in expansie zijn, moet kunnen accumuleren om niet in elkaar te storten. Hetgeen de kapitalisten niet verbruiken moeten ze accumuleren, investeren, omzetten in kapitaalgoederen en aanwenden voor inschakeling van nieuwe arbeidskrachten. Dat staat in volle letters in Marx’ schema geschreven. Dat is geen vinding van Keynes.

III. — Er staat nog meer in geschreven, maar daaraan hebben de marxisten niet genoeg aandacht besteed. In het schema van de uitgebreide reproductie wordt in sector I 100M omgezet in 100V, terwijl in sector II er 50M wordt omgezet in 50V. Dat is een uitbreiding van het loonfonds met 150. Die uitbreiding beantwoordt aan de verruimde investering en is nodig voor de opneming van de consumptiegoederen. Die verhoging van het loonfonds betekent, dat nieuwe arbeiders in het productieproces betrokken werden. Vandaar is er maar één stap naar de conclusie, dat de conjunctuur zich in opgaande lijn zal blijven ontwikkelen zolang meerdere arbeiders ingezet worden en dus tot op het moment dat àl de arbeiders te werk gesteld zijn. Dàn komt de krach. Op dit punt gekomen helpt de liberale “onzichtbare hand” niet meer. Dan komt het moment van de relatieve overproductie, de contradictie tussen de zeer ruime productiemogelijkheden en de slechts beperkte opnemingsmogelijkheden.

Het verband tussen investering, ruimere tewerkstelling, ruimer loonfonds, ruimere afzetmogelijkheden voor consumptie én opgaande conjunctuur tot aan de volle tewerkstelling, de erkenning van deze relatie als eigenlijke verklaring van de periodiciteit der economische crises kwam onvoldoende tot haar recht in de marxistische literatuur.

Men kan niet zeggen, dat het inkomenseffect van de ruimere tewerkstelling de marxisten volledig ontgaan is. Ten bewijze het handboek van Ségal, dat in 1935 te Moskou verscheen. Wij lezen op p. 237:

“De uitbreiding der productie leidt ook naar een zekere groei van het verbruik der arbeiders. Om de productie van productiemiddelen te vergroten is het nodig arbeiders in sector I op te nemen. En deze supplementaire arbeiders betekenen een supplementaire vraag naar verbruiksvoorwerpen. Aldus ontwikkelt zich het verbruik onmiddellijk na de productie."[5]

Wij lezen nog (p. 256):
“Wanneer, om de productie uit te breiden, de kapitalisten nieuwe arbeiders aanwerven en daarbij, in bepaalde voorwaarden, ook nog verplicht zijn de lonen te verhogen, dan breiden zij ipso facto de markt voor massaconsumptiegoederen uit.”

Maar tussen de erkenning van een feit en de erkenning van zijn juiste functie in het conjunctuurproces is nog een afstand.

Wat heeft de marxisten vooral getroffen? Ten eerste het feit dat in het kapitalisme de koopkracht van de massa relatief laag gehouden wordt. Ten tweede: de bestendige opstapeling aan de kant van de kapitaalgoederen, de expansie van het productieapparaat in beide sectoren maar speciaal in sector I. Het kapitalisme gaat te werk alsof het doel de “productie om de productie” was. Zeer duidelijk erkennen de marxisten dat de uitbreiding van de kapitaalgoederen de markt blijft verruimen, maar niet tot in het oneindige. Want uiteindelijk moet alle productie uitmonden op consumptiegoederen. En hier stuit het proces op een gegeven moment op de relatief te beperkte koopkracht van de massa’s. Wanneer dat “gegeven moment” zal aanbreken, de relatie van dat moment met de volle tewerkstelling, vindt men niet in de marxistische werken. Dat de marxisten onvoldoende rekening hielden met de aanhoudende uitbreiding van het loonfonds in de expansieperiode, hangt samen met de onzalige theorie van de “absolute pauperisatie”. De marxisten beschouwen de expansie van de productie tijdens de opgaande conjunctuur dan ook als losstaand van de consumptiemogelijkheden in die fase. In feite is dat niet zo. De contradictie tussen productie- en consumptiemogelijkheden wordt in principe tijdens de opgaande fase opgelost door de stijging van het globale loonfonds.

Als wij ons bij deze tekortkoming zo lang ophouden, dan is het omdat ze ernstig is. Ze is des te erger, omdat het handboek in 1954 uitgegeven onder de auspiciën van de Academie voor Wetenschappen der USSR in vergelijking met Ségal een achteruitgang betekent inzake crisistheorie.[6] Wanneer Ségal het inkomenseffect der investeringen voor de arbeiders ten minste nog laat meetellen, dan is dit element in het latere handboek volledig weggevallen.

Wat zien de marxistische economisten dan wel als verklaring voor de periodiciteit van de crisis? Het volstaat ons te houden aan de reeds genoemde handboeken van Ségal en van de Academie der USSR. We vinden dezelfde thesis: de massale periodische hernieuwing van de technische uitrusting ligt aan de basis van de periodiciteit de crises; om de tien jaar ongeveer zijn de kapitaalgoederen versleten en moeten zij ongeveer in hun geheel vernieuwd worden; de opgaande conjunctuur is de voltooiing van dat proces, eenmaal die voltooiing ten einde, eenmaal de wederuitrusting compleet, zijn de condities voor de nieuwe crisis rijp. Dat is onjuist.[7] Wel is het zo, dat met de opmars naar de hoogconjunctuur een nieuwe golf van investeringen gepaard gaat; waar is het ook dat de investeringen de materiële basis van de hoogconjunctuur uitmaken, maar zij bepalen geenszins de periodiciteit van de beweging, zij zijn er een gevolg van. De periodiciteit van de cyclische crises wordt bepaald door de momenten van botsing tussen de productie en de globale vraag[8]; in die globale vraag loopt het mis, wanneer de vraag voor consumptie in de sector II niet meer kan volgen; dat gebeurt, wanneer het loonfonds niet meer stijgt, doordat er geen nieuwe arbeiders meer in de productie betrokken worden, dus nadat de volle tewerkstelling reeds bereikt werd.

Tot onze verwondering aanvaardt ook Mandel [9] de periodische hernieuwing van het vaste kapitaal als kern voor de verklaring van de cyclische beweging. Zeker, met meer nadruk dan Ségal erkent hij het inkomenseffect van de ruimere tewerkstelling. Hij meet het verschijnsel wel een zekere betekenis toe. Maar centraal zijn voor hem toch de hernieuwingsgolven bij de investering. Voor hem ligt de verklaring van de periodiciteit vooral in deze relatie.

_______________
[1] J. Schuurpeter: Capitalisme, socialisme et démocratie, Payot, Parijs, 1963, pp. 64-69.
[2] M. Dobb: Political Economy and Capitalism, 1937.
[3] Een evenwichtig schema veronderstelt dus volgende gelijkheden:
1.
I 4000C+ ... + ... = 6000
II 2000C+ ...
- de kapitaalgoederen van sector I moeten kunnen omgezet worden in constant kapitaal der beide sectoren.
2.
I ... + 1000V + 1000M
II 2000C+ ...
- de waarde van de kapitaalgoederen, die in sector I niet kan gerealiseerd worden, moet in sector II kunnen omgezet worden.
3.
I ... + 1000V + 1000M = ...
II ... + 500V + 500M = 3000
- in sector II wordt voor 500V + 500M gerealiseerd; de rest moet door 1000V + 1000M van sector I opgenomen worden.
[4] Hoe groter de waarde C in verhouding tot die van V, des te hogere organische samenstelling van kapitaal.
[5] Twee opmerkingen. Het verschijnsel betreft niet alleen sector I maar ook sector II. Het verbruik ontwikkelt zich niet de productie maar reeds vóór de productie, waaraan de arbeiders werken, klaar is.
[6] Académie des sciences de l’URS: Manuel d’économie politique (texte conforme à la deuxième édition, 1955), Editions sociales, 1956.
[7] Dat kan waar zijn in een bepaalde bedrijfstak in een periode van schaarse technische uitvindingen. Maar dat geldt niet voor de economie in haar geheel.
[8] Term van Keynes. Hij bedoelt daarmee de vraag voor investeringsgoederen + de vraag voor consumptiegoederen.
[9] Mandel: Traité d’économie marxiste, I, pp. 445, 446, 447 en 462, 463.


Zoek knop