Bron: Vlaams Marxistisch Tijdschrift, 1996, nr. 3, september, jg. 30
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
De “ontdekking” van Emile Moyson door het Vlaams Blok en de reactie van de sociaaldemocratie hierop vormen voor Alain Meynen de aanleiding voor een reeks beschouwingen omtrent de historische ontwikkeling van de discussie in en omtrent de sociaaldemocratie en de rol van tekens hierin.
Aan de vooravond van 11 juli 1996 nam het Vlaams Blok de sociale draad weer op. Na Daens ontdekte het Blok nu ook Moyson, wiens naam gedragen wordt door een aantal Vlaamse socialistische ziekenfondsen. Ook de reactie op de Blok-geste ligt, net als de geste zelf, in het verlengde van het 1 mei-gebeuren in Aalst. De Gentse Socialistische Gemeenschappelijke Actie veroordeelt scherp de recuperatie van Moyson, en als het Blok (op 5 juli) Moyson herdenkt, houdt de SGA een (tegen)manifestatie. In Mijnheer Emiel en de lijkenpikkers van het Blok (De Morgen, 10 juli 1996, rubriek Ja/ neen/een mening) wordt de échte Moyson geëvoceerd. Tegelijk overstijgt deze mening de figuur van Moyson. Tegenover de “revisionistische idolatrie” van het Blok, plaatst historicus Guy Vanschoenbeek de “nieuwe geschiedschrijving van de socialistische beweging.”[1]
Maar wat is er effectief nieuw aan deze “nieuwe geschied schrijving”? In hoeverre is ze tevens “het beste antwoord op zielige pogingen tot lijkenpikkerij” door het Vlaams Blok? “Nieuw”: In de historiografie van de socialistische beweging groeit de school die monumenten en mythen deconstrueert”, aldus Vanschoenbeek. Maar wat verstaat Guy Vanschoenbeek onder deconstructie? En wat is deconstructie?
Toegegeven, de deconstructie, zoals ze op een onnavolgbare wijze werd ingevoerd door Jacques Derrida (ik ga voorbij aan de woordenboekenbetekenissen), verdient geen eenduidige definitie die strikt wordt nagevolgd. De deconstructie wil immers juist een antiteleologie zijn: ze zoekt geen Oorsprong, Grond of Oorspronkelijke Betekenis; elk nieuw “ontdekt” Wezen is steeds opnieuw voorwerp van demontage. De deconstructie is m.a.w. in principe oneindig. Een “principe” waarmee ze ook zichzelf confronteert. Ze heeft zelf geen vooropgesteld vast Doel en bijgevolg geen Essentie. Ze heeft geen vaste definitie. Of: ook de vraag “wat is deconstructie?” moet bevraagd worden.
Toch kan de deconstructie in verband gebracht worden met de erkenning van de tekstualiteit van de tekst: de “werkelijke dingen” zijn afwezig in de tekst (wat iets anders is dan beweren dat er geen “werkelijkheid” bestaat buiten de tekst en ook niet impliceert dat “analyse” uitsluitend teksten als voorwerp kan hebben). Een deconstructieve lectuur stelt vooral vragen omtrent de economie van een tekst (lege plekken in de tekst, spanningen en inconsistenties, beslissingen en strategieën gevolgd in de tekst...) én omtrent het netwerk van teksten zonder hetwelk datgene waarover geschreven wordt onmogelijk zou zijn. Zo kan de deconstructie ingezet worden voor de demontage van ideologische voorstellingssystemen: van de reeds bestaande teksten, apparaten en praktijken waarin ideologieën zijn verweven, van de “verborgen” gehouden beslissingen die de “voorstelling” reguleren, van de na een “eerste demontage” vrijgekomen vragen of antwoorden (op in de tekst niet noodzakelijk gestelde vragen).
Deconstructie is bijgevolg duidelijk geen empirisme. Een deconstructieve lectuur maakt geen aanspraak op het achterhalen van de Waarheid. Toegepast op ideologieën – op de imaginaire werkelijkheid die door ideologieën wordt “gerepresenteerd” – is de deconstructie niet te herleiden tot een ideologiekritiek of tot een (wat technisch verfijnde) vorm van historische kritiek. Ze helpt daarentegen tegen een opvatting die ideologie ziet als louter Dwaling, Vals Bewustzijn, enz.[2]
In de aangehaalde tekst van Guy Vanschoenbeek wordt “deconstrueren” nochtans juist gekoppeld aan de “oude” kennisproblematiek die door de deconstructie wordt in vraaggesteld. Ze is volledig doortrokken van de idealistische problematiek van de (on)Waarheid. Vanschoenbeek trekt een fragment van het Vlaams Blok-vertoog rechtstreeks na op “historische vervalsing”. Hij plaatst tegenover de Blok-manipulatie van de figuur Moyson het “echte levensverhaal” van de “vrijzinnige, Vlaamsgezinde socialist”. Hij plaatst zich onmiddellijk, zonder aarzelen – dit wil zeggen zonder wantrouwen tegenover de productiviteit van het Blok-vertoog – binnen de ideologische (tekst) ruimte van het Blok.
Kortom, “nieuw” aan de “nieuwe geschiedschrijving” waar van sprake is, dat het in de geschiedschrijving dominant en ondertussen reeds dikwijls ter discussie gesteld kennisparadigma dat “ware feiten” opponeert aan “mythen”, “waanvoorstellingen”, “leugens” etc. nu wordt uitgerust met de term “deconstructie”. Met als gevolg dat onder het aanroepen van de “deconstructie” (of tenminste: met een verwijzing naar de “deconstructie”) vragen die vanuit een “de(con)structieve” lectuur mogelijk zijn of worden, volledig worden vermeden...
Wat maakt de invoeging in het Blok-vertoog van de tekens “Daens”, “Moyson”. “1 Mei” etc. mogelijk? Waarom kan het Blok zich posteren met deze verwijzingen? Zijn deze verwijzingen slechts mogelijk op basis van een radicaal (historisch) “revisionisme”? Of moeten we de stelling (de zogeheten indifferentie-stelling, cfr. Wallerstein) bijtreden die zegt dat gelijk welk “ideeënsysteem” zo kan worden aangewend dat het gelijk welk doel kan dienen? Is een ja-antwoord op deze vraag in zekere zin verzoenbaar met het deconstructie-principe? De deconstructie gaat inderdaad niet uit van de tekst op zich of van wat er “feitelijk” in de tekst staat. De tekst is één- noch meerduidig. Niet de tekst determineert, maar wél de veelheid aan lezingen van de tekst. Op basis van de verschillende lezingen van de tekst kunnen steeds nieuwe betekenissen ontstaan. De figuur Daens bv. kende en kent vele in- en uitgangen. Of juister: het gebruik van deze figuur liet of laat de inpassing toe van Daens in meerdere politieke stromingen of contexten. Op lokaal staatsvlak zette het daensisme zich door, zowel in de socialistische beweging als in een christendemocratische stroming die erg ontvankelijk was voor een personalistische problematiek. Het functioneerde voor de uitkristallisering van een snel fasciserende Vlaams-nationalistische tendens. Tegelijk liet het zich ook natrekken in een vroeg staliniserende maar tevens non-conformistische communistische stroom. Vandaag werkt Daens als legitimatie-instrument voor de sociaaldemocratie – hij laat toe om het ellendig heden te meten aan een nog ellendiger verleden. Tegelijk is hij een factor van uitbreiding van de herkenningstekens van het extreemrechtse Blok.
Anderzijds staat het proces van verspreiding of uitzaaiing (disseminatie) van teksten niet volledig los van de tekst. Niet om het even welke lezing of betekenis is mogelijk. De lezer is niet vrij. De instabiliteit van de betekenis van een tekst houdt tegelijk verband met de pluraliteit van de tekst. “Pluraliteit” niet als “meerduidigheid” of als polysemie, maar wel als uitwerking van het netwerk van “andere” tekens, respectievelijk teksten door dewelke de tekst wordt gedragen. Zo steunt de “manipulatie” door het Vlaams Blok van “Daens”, “Moyson” etc. niet louter op een “revisie” of “ontkenning” van de “historische waarheid”. Deze “manipulatie” is een symptoom van de meerpoligheid van de “ontleende” teksten of van het feit dat de materialen waarmee deze teksten zijn opgebouwd meerdere configuraties mogelijk maken.[3]
De schets die Vanschoenbeek geeft van de “échte” Moyson illustreert hier trouwens iets van. Emiel Moyson (1838-1868) was “vrijzinnig”, “Vlaamsgezind”, ja “flamingant” (maar niet “anti Waals”), “sociaalprogressief”, een tijdlang “liberaal” maar later “socialist”, een “internationalist”, een “democratische rebel”. Dit beeld vertoont een zekere eenheid. Vanschoenbeek opponeert aan het “vergeten” van een “stuk van de historische waarheid” een totaliteit van onderling met elkaar verbonden eigenschappen: Moyson was een “Geus in alle betekenissen”. Tegelijk demonstreert dit eenheid-brengend discours onvermijdelijk de verscheidenheid, en ook het fragmentarisch karakter, van de materialen die de “volledige” figuur van Moyson constitueren. Deze materialen moeten uiteraard verder bevraagd worden. De gebruikte woordenschat (“Vlaamse strijd”, “sociale strijd”, “vrijzinnige strijd”) blijft té officieel, té “ideëel”, past té sterk in het klassieke Belgische drie-breuklijnen-schema (de “communautaire tegenstelling”, het “sociaal conflict”, de tegenstelling “klerikaal-antiklerikaal”).[4] Toch geeft deze diversiteit, respectievelijk pluraliteit een aanwijzing omtrent de mogelijkheden die de Moyson-tekst biedt.
Ook op het daensisme is, zoals reeds aangegeven, deze pluraliteit van toepassing. Het daensisme kan uitgebeeld worden als een “gedroomde symbiose van sociaal, Vlaams en antiklerikaal weerwerk.”[5] Tegelijk maakt de samenstelling van de “politiek vrij schimmige figuur”[6] van priester Daens van Daens een uiterst interessante textuur – een bouwsel dat perspectief biedt op de opbouw van meerdere betekenissen en synthesen.[7]
Kortom, de door het Blok “ontleende” tekens kunnen binnen meerdere betekenis-verlenende contexten worden ingezet.
Maar tegelijk zijn de tegenstellingen tussen de verschillende contexten slechts relatief. De onderlinge verwevenheid van de samenstellende materialen dringt een structuur op. Ondanks de betekenisverschuivingen blijven de vele contexten tot op zekere hoogte met elkaar verbonden. Ze maken deel uit van een – nogmaals: allesbehalve ééngemaakt – netwerk van “representaties” die tendentieel het “sociaal conflict” met de “bourgeoisie” (de “francofone bourgeoisie”, het “unitair holdingkapitaal”, de “financiële machten” maar ook bv. de “globalisering”) tegelijk voorstellen met noties als “ras”, “volk”, “natie”, “gezin”, “bevolking”, “cultuur”, “gemeenschap” en zo de individuen lokaliseert in welomschreven ruimten, groepen en territoria, en hen een eigen stabiele “identiteit”, een “ (groeps)persoonlijkheid” weet “terug te geven”.
We moeten evenwel niet alleen oog hebben voor de meerpolige structuur of ambivalenties van ideologische representaties, onder de gebruikmaking van de pluraliteit van de ideologische textuur vindt tegelijk een interpellatie-werking plaats.
Ideologieën zijn immers ook interpellatie- of aansprekingsregimes die rechtstreeks of onrechtstreeks hebben te maken met de uitoefening van de staatsmacht. Ze dingen naar massasteun. Ze hebben als inzet het streven naar herkenning.
Wat maakt de invoeging in het Blok-vertoog van de tekens “Daens”, “Moyson”, “1 Mei” etc. mogelijk? Waarom wil het Blok zich ook met deze tekens uitrusten? Immers, de transpositie in de politieke strategie van het Vlaams Blok van in de socialistische ideologische apparatuur gemonteerde voorstellingen blijft inderdaad iets “vreemds” hebben. We kunnen aan de ambivalenties van “Daens” en “Moyson” probleemloos de ambivalenties van bv. 1 Mei toevoegen. Het 1 Mei-feest, dat trouwens ook elders (bv. Frankrijk) door extreemrechts wordt gevierd – en ook in het verleden tot het fascistisch arsenaal behoorde – bedient zich van een bij uitstek leeg, want voor een bijna grenzeloos aantal contexten vatbaar concept: het concept “Arbeid”.[8] Maar anderzijds blijft 1 Mei tot op zekere hoogte verbonden met een praktijk van ombuiging van de krachtsverhoudingen in het voordeel van de inkomens uit lonen – een praktijk die door het fascisme moet vernietigd worden.
Het antwoord op deze vragen zit juist in bv. het 1 Mei 1996-gebeuren: 1 mei 1996. Aalst. Het Vlaams Blok herdenkt een Vlaams sociaal symbool. 1 mei 1996. Brussel, Luik, Charleroi... Socialistische symbolen worden door demonstranten (militanten uit het onderwijs, maar ook uit andere sectoren) verwijderd. Leiders van de PS wordt het woord ontnomen.
Tussen deze twee evenementen is een zekere continuïteit. Vergeleken met het gebeuren in Aalst toont het gebeuren in Brussel en Wallonië een volledig andere uitweg.[9] Maar beide evenementen zijn gesitueerd binnen éénzelfde deconstructie-gebeuren. Nader: de deconstructie van het reformisme.
De infrastructuur, de apparaten, de posities in de machtsapparaten bestaan nog en staan nog overeind. Maar het reformisme is een geperimeerd en niet langer actueel systeem. Het protest op 1 mei in Brussel en Wallonië, met het tot zwijgen brengen van de leiders, was slechts een “correctie”, nodig om de verschillende bestaanswijzen van de sociaaldemocratische apparatuur op mekaar te laten aansluiten...
Deze deconstructie/transformatie overstijgt uiteraard de sociaaldemocratische organisaties. Ze omvat ook bv. de christendemocratische organisaties. Ze houdt verband met de crisisachtige grondtoon van de huidige nieuwe productieve orde. De huidige periode wordt getekend door de onmogelijkheid van een massavraag-geleide groei. De huidige accumulatievoorwaarden van het kapitaal (het nieuw-technologisch complex etc.) maken dat de stijging van de winstvoet tendentieel steeds “onvoldoende” is en sluiten een nieuwe regelmatige stijging van de totale reële loonmassa uit. Toch neemt de sociaaldemocratie een centrale plaats in in de huidige transformatie. De PS en de SP hebben zich vanaf 1989 op een energieke wijze ingeschakeld in een politiek van “structurele aanpassing” die als inzet heeft het verder vervangen van de dialectiek productiviteit-lonen door een politiek van verzoening van de loonkost met de competitiviteit en het verder afdwingen van een instemming met een “maltusiaanse” regulatie steunend op een “derde vraag” (de consumptie van de rijken) die, tussen de winsten en de lonen in, de crisis van de afzetmogelijkheden tot op zekere hoogte (d.w.z. met een zwakke groei als gegeven) weet tegen te gaan. Aan de periode geopend door “89” beantwoordt m.a.w. een verdere aanpassing van de sociaaldemocratische partijen aan een postreformistisch kapitalisme: een kapitalisme dat zich niet langer reproduceert met sociale hervormingen.
Dit proces heeft o.a. als uitwerking dat de klassieke reformistische (“socialistische”) interpellatie-structuur in duigen is gevallen. Significante sectoren van de reformistische basis herkennen zich niet in een “reformisme zonder hervormingen” en worden niet langer “aangesproken” door het sociaaldemocratisch vertoog.
In de aanwezigheid van “1 Mei”, “Daens”, “Moyson” in het Blok-vertoog laat zich m.a.w. een deconstructie traceren die niet noodzakelijk uitgevoerd wordt door een subject op een “bewuste” wijze. Nader: een autodeconstructie, een deconstructie als gebeuren, de autodeconstructie van het reformisme.
Maar hoe en waarom kan deze deconstructie uitlopen in een groei van extreemrechts? Vanwaar het (ook door het Blok niet voorziene) feit dat het socialistisch “kamp” is kunnen uitgroeien tot een formidabele ideologische rekruteringsruimte voor extreemrechts? Wat maakt de “inbraak” van het Blok in het “socialistisch kamp” mogelijk?
Hier situeert zich een soort continuïteit die mogelijk is tussen de crisis van het reformisme en racisme.
Racisme is een machtstechnologie. Racisme is een vorm van arbeidsdeling (d.w.z. van verdeling van de arbeidersklasse) volgens biopolitiek getrokken scheidslijnen. Racisme zet tegen-tendensen aan het werk tegen processen van destabilisering, ontbinding, deconstructie. Het voert een oorlogsrelatie in die als inzet heeft het voortbestaan van de “eigen soort” – afgezet tegen de dreiging uitgaande van “vreemde soorten”. Zo wordt de ontbinding van het “socialistisch kamp” beantwoord met paranoïde-fascistische groepsverlangens (“veiligheid”, “reinheid”, etc.) als “alternatief” voor klassebelangen.
Maar waarom kan de ontbinding van de sociaaldemocratische structuren uitlopen in een groei van de aanhang van zich met een racistisch programma opbouwende (pre-, semi-) fascistische partijen? Waarom moet de reformistische basis zich kunnen herkennen in “vaste punten” en “territoria”?
Het rond de Arbeid opgebouwd staatsreformistisch megaverhaal van weleer moet verder gedeconstrueerd worden.[10]
De crisis van het reformisme laat een arbeidersklasse achter die er in menig opzicht steeds van werd weerhouden een daadwerkelijke autonomie op te bouwen tegenover de kapitalistische staat én ideologie. Het socialistisch kamp behield elementen van een eigen ideologie. Maar het feit dat het werd opgenomen in organisatievormen die werden opgebouwd conform fordistische beginselen maakte dat het in menig opzicht symmetrisch was aan de machtsmechanismen van de staat. Het bevolkingsregulatieve aspect bv. van de reëel bestaande socialistische beweging privilegieerde “welvaart” voor de “eigen massa” en homogeniserend werkende samenlevingspatronen, waardoor het de eigen technologie waarmee het (staats)racisme – de biomacht – werkt, interioriseerde of zelfs mede genereerde.[11] En tezelfdertijd had, voor de massa, de realisatie van het staatsreformistisch project als corrolarium een toenemende passiviteit van de “massa”. Het sociaaldemocratisch “leven” raakte beheerst door de praktijk van het cliëntelisme en verstikte autonome sociale praktijken.
Telkens als bewegingen in de buurt kwamen van de grenzen die het overleg oplegde aan de arbeidersstrijd, werden zij bureaucratisch afgebroken...
Kortom, de tekens “Daens”, “Moyson” etc. staan op een bijzondere manier in verbinding met de racistische tekst. De val van de reformistische muur brengt materialen voort die aanspreekbaar zijn door racistische schema’s. Tegelijk spreken deze tekens over de reformistische wijze van machtsuitoefening. De herkenbaarheid van de tekens “eigen volk (eerst)”, “veiligheid”, etc. steunt op bepaalde eigenschappen van het machtsdispositief van de laatkapitalistische planstaat.[12] Op zijn beurt wordt ook extreemrechts geïnterpelleerd door deze mechaniek. Extreemrechts ziet zich genoodzaakt tekens in te zetten die de racistische tekst (waarvan de ambivalenties en de context maken dat hij steeds ook een sociale tekst is) aanvullen met expliciete verwijzingen naar als “sociaal”, ja zelfs als socialistisch herkenbare namen en rituelen.
Dit alles – te beginnen met de gestelde vragen – moet uiteraard verder gedemonteerd worden. Of liever: ik geef slechts een korte inleiding in een mogelijke demontage. Ik geef slechts elementen aan van een (ondertussen al lang niet meer originele) terreinverandering. En dit in antwoord op pleidooien voor “deconstructie”, voor “een nieuwe geschiedschrijving van de socialistische beweging” (die vooral aandacht heeft voor de “kleinere militanten”)... die bij nader inzien slechts een bepaalde regressie (en de daarbij horende populistische politiek) dienen.
Het standpunt van Vanschoenbeek elimineert een symptomale lectuur (bv.: welke – doorgaans niet gestelde – vragen liggen aan de basis van bepaalde uitspraken? welke vraag ligt aan de basis van de Moyson-herdenking georganiseerd door het Blok?). Tegelijk verspert het de weg voor een intertextuele lectuur – die nochtans juist de geschiedenis in de tekst invoert.[13] Het werkt niet destabiliserend, noch verstorend: de “deconstructie” staat ten dienste van een reconstructie. Het herhaalt het Blok-vertoog, restaureert (op een “kritische” wijze) het gestolen lijk en laat het opnieuw deelnemen aan de Geschiedenis van de Socialistische Beweging. Trouwens, in één zin wordt het werkwoord “deconstrueren” ingevoerd én opgeheven: “In de historiografie van de socialistische beweging groeit de school die monumenten en mythen deconstrueert en het echte levensverhaal minutieus en kritisch reconstrueert”.
Tegelijk bestendigt het een politieke blokkering. De strijd tegen het Vlaams Blok debordeert immers (de “lijkenpikkerij” door) het Blok. Het “beste antwoord” op het Vlaams Blok is een serie van onmiddellijke eisen, strategieën en programma’s die worden uitgezet op basis van de erkenning van de nieuwe contradicties van de huidige productieve orde. Deze noodzaak staat haaks op een regressieve tendens om onder nieuwe voorwaarden oude instellingen te bewaren. Ze impliceert dat de zelf-deconstructie van het reformisme, het postreformisme dus, wordt opgevoerd tot een strijd tegen de “oude” machtsmechanismen en dat meer in het algemeen het probleem van de macht op een nieuwe wijze wordt gesteld: de macht niet langer als “machtsverwerving en -behoud” (zoals Vanschoenbeek stelt), maar als strategie, machtstechnologieën, mechanismen van onderwerping enz. Onder deze voorwaarden kunnen de (nieuwe) antagonismen in de schoot van de huidige nieuwe productieve ruimten misschien tot ontplooiing gebracht worden en kan het postreformisme ophouden uitsluitend een nederlaag te zijn en beginnen te werken als een concrete disutopie.
_______________
[1] Een veel kortere versie (7000 tekens) van wat volgt werd aan De Morgen aangeboden voor publicatie in de rubriek Ja/neen/een mening. Ze werd niet gepubliceerd.
[2] Juist de “vertaling”, ook en vooral binnen het officiële marxisme, van de idealistische tegenstelling tussen Kennis en Onwetendheid door de tegenstelling tussen Wetenschap en Ideologie heeft het begrip “ideologie” problematisch gemaakt. Velen (Foucault, Deleuze, Guattari, Derrida, ...) hebben dit begrip dan ook geschrapt. Ik blijf het, onder de aangegeven voorwaarde, als oriëntatiepunt gebruiken.
[3] Overtreed ik hier niet het deconstructie-principe? Waarschijnlijk ga ik in tegen een deconstructivisme. De grenzen van de lectuur/interpretatie vormen immers één van de belangrijkste twistpunten in de discussie rond de deconstructie (is elke lezing toegelaten? is het aantal contextuele mogelijkheden onbeperkt? is een onbeperkte semiosis toelaatbaar?). Zie hierover, maar dan wel toegespitst op literaire teksten (waarvan de specificiteit niet uit het oog mag worden verloren): Over interpretatie. Umberto Eco in debat met Richard Rorty, Jonathan Culler, Christine Brooke-Rose. Onder redactie van Steffan Collini (ned. vert.), Kampen, 1992.
[4] Dit schema kwam volop tot ontwikkeling na de afsluiting van het zogeheten Schoolpact in 1958. Het constitueerde een Belgische politicologie. Een pioniersfunctie in de invoering ervan had A. van den Brande, Mogelijkheden van een sociologie der Belgische conflicten na de tweede wereldoorlog (1944-1961), Sociologische Gids, 10de jg., 1963, nr. 1, p. 2-29. In 1970 publiceerde A. van den Brande een “schema der onderverdelingen in de Belgische conflictuele polen”. Hij onderscheidde 24 mogelijkheden, gaande van “katholiek, progressief Vlaams” tot “vrijzinnig, conservatief Francofoon”. Zie Id., Opbouw en werking van het Belgisch politiek bestel in verband met de grote tegenstellingen in het land, Ons Erfdeel, 13de jg., nr. 3, maart 1970, p. 5-11, i.c. p. 7. De “nieuwe geschiedschrijving” waarvan sprake in het standpunt van Vanschoenbeek, kwam in dezelfde periode tot ontwikkeling. Deze assimileerde in de jaren 70 en 80 volop de “verworvenheden” van de politicologie.
[5] Zie J. Vandommele, voorzitter Gentse werkgroep Vlaamse Beweging van het Frans Masereelfonds, Vlaamse Beweging niet overlaten aan vermufte geesten, De Morgen, 11 juli 1996, p. 2, rubriek Ja/neen/een mening. Dit standpunt verscheen dus één dag na de publicatie van het standpunt van Vanschoenbeek. In deze periode werd de verhouding Vlaamse Beweging-Vlaanderen-Geschiedenis overigens in meerdere commentaren en standpunten aangesneden. Dit naar aanleiding van het voorstel van Chris Vandenbroeke (VU) om het “spontaan Vlaams bewustzijn” door en in het onderwijsapparaat te laten testen.
[6] Idem.
[7] Veel materiaal voor de geschiedenis van de totstandkoming van “onverwachte” synthesen geeft, vanuit een klassiek “ideeën”-historisch standpunt, het werk van S. Sternhell. Zie o.a. S. Sternhell, Ni droite, ni gauche. L’idéologie fasciste en France, Brussel, 1987 (1983) en Z. Sternhell, M. Sznajder en M. Asheri, Naissance de l’idéologie fasciste, Parijs, 1989. Centraal in Sternhells onderzoek staat de “fascistische synthese”: de synthese von een nieuw, antimaterialistisch socialisme (cfr. bv. de Man) en een nieuw, radicaal, niet langer liberaal nationalisme.
[8] Een concept dat voor Marx in de Grundrisse (ver)diende opgeheven te worden maar bv. in de socialistische beweging de betekenis verwierf van een “oorspronkelijke staat” die moet “hersteld” worden, van iets dat moet “bevrijd” worden (van de zogeheten onproductieve sfeer etc.).
[9] Hoewel uiteraard ook in Brussel en Wallonië de extreemrechtse uitweg reeds sterk aanwezig is. De groeimogelijkheden van deze uitweg worden juist mede sterk bepaald door de graad aan uitdieping van de breuk tussen de socialistische basis en de PS.
[10] Ik herneem hier een onderdeel van een tekst van 6.03.95. Zie A. Meynen, Postreformisme en extreemrechts, Aktief, 20de jg., nr. 2, maart-april 1995, p. 10-14. Deze tekst, die onderdelen hernam van een tekst van december 91 (Id., Het “nieuwe” racisme begrijpen om het beter te bestrijden, Rood, 18 december 1991, p. 2-3) was bedoeld als een interventie in een nieuwe fase in de crisis/transformatie van de sociaaldemocratie geopend door het naar boven komen van de rol van de SP in de zogeheten Agusta-affaire.
[11] Over de relatie racisme-socialisme zie M.Foucault, Faire vivre et laisser mourir: la naissance du racisme, Les temps Modernes, 46ste jg., nr. 535, februari 1991, p. 37-61. Deze tekst is een uittreksel uit de cursus die Foucault doceerde aan het Collège de France in 1976.
[12] De val van het staatsreformisme voegt zich bij de val van het stalinisme – ruimer: van het socialistisch experiment – in Oost-Europa. Beide systemen hebben veel gemeenschappelijks. Stuart Hall heeft terecht de flatgebouwen in Roemenië aangewezen als een van de meest fordistische beelden van Europa: alle werkers op een plaats, allemaal op dezelfde tijd uit bed, allemaal tegelijk klokken; ze lezen hetzelfde, ze kijken naar hetzelfde op televisie. Zie M. Sommer, Stuart Hall, een intellectueel in Coronation Street. Gezocht arbeidende klasse, De Morgen, 11 mei 1991, p.19-20 (overname uit De Volkskrant). Dit artikel verscheen dus, uiteraard totaal onvoorzien, in het weekend van het uitbreken van de zogeheten migrantenrellen in Vorst en Sint-Gillis. Het kon evenwel in de interpretaties van de “rellen” geen nieuwe oriëntaties bevorderen. Een ontmoeting bleef uit.
[13] Zie recent Julia Kristeva hierover: “Il y a eu un malen tendu par rapport à ma propre démarche, mais aussi en ce qui concerne le projet structuraliste. J’ai introduit la notion d’intertextualité dans le post-structuralisme français, et ceci dans une optique qui consistait à intégrer l’Histoire dans le texte! non pas à l’évocuer, comme les épigones l’ont mal compris. Il s’agissait de faire entrer dans le texte du roman le carnaval, le théàtre médiéval, la poésie courtoise, pour, à travers des faits linguistiques, faire apparaître la trame historique qui bâtit un genre. Il y avait donc d’emblée une intention historique dans ma recherche” (Julia Kristeva, L’urgente de la révolte, propos recueillis par Bernard Fauconnier, Magazine littéraire, nr. 344, juni 1996, p. 104-110, i.c. p. 109).