Bron: Toestanden, 1981, nr. 4, december, jg. 1
Deze versie: spelling
Transcriptie/HTML en contact: Adrien Verlee, voor het Marxists Internet Archive
– Creative Commons License 3.0.
Algemeen: u mag het werk kopiëren, verspreiden en doorgeven; remixen en/of afgeleide werken maken; mits naamsvermelding.
| Hoe te citeren?
Laatst bijgewerkt:
Verwant: • Productivisme en ecologie • Marxisme en geografie • Globalisering, rechtvaardigheid en milieu |
De discussie rond het werk van Bahro is hier te lande nog nauwelijks van de grond gekomen, hetgeen waarschijnlijk te maken heeft met de betrekkelijk laattijdige verschijning van een Nederlandse vertaling van “Die Alternative” en deels met de moeilijke toegankelijkheid van zijn werk.[1]
Nochtans wordt sinds 1977 (de verschijning van Die Alternative) een belangrijk deel van de discussie over het “werkelijk bestaande socialisme” op basis van Bahro’s poging tot synthese gevoerd.[2]
In de Bondsrepubliek stond zijn werk trouwens maandenlang genoteerd op de bestsellerslijsten, hetgeen ongetwijfeld te maken heeft met de uitzonderlijke politieke vastberadenheid van de auteur.
Jarenlang was Rudolf Bahro partijkader van de SED en werd tenslotte werkzaam op een departement voor wetenschappelijke arbeidsrationalisatie van de rubberindustrie.
Bovendien vond hij vanaf de periode, die aanving met de Russische inval van ’68 in Tsjecho-Slowakije (die het begin van zijn breuk met het DDR-systeem markeert) de tijd om clandestien zijn theoretische afrekening met het “werkelijk bestaande socialisme” voor te bereiden.
In dezelfde periode schreef hij nog een doctorale verhandeling over de arbeidsvoorwaarden van de technische intelligentsia in de industrie, die in de DDR werd afgewezen o.m. op grond van een “ontoereikende basiskennis van het wetenschappelijke communisme” en het “revisionistische karakter van een antropologische en ahistorische benadering.”[3]
Nochtans waren i.v.m. de toepassing van de gegevens (waaronder interviews met technologen, die bij het voorleggen van de verhandeling door de universitaire bureaucratie onmiddellijk werden in beslag genomen) concessies gedaan t.o.v. de partijbureaucratie.
In ’77 ging Bahro doelgericht de confrontatie aan, door “Die Alternative”, na geweigerd te zijn in de DDR, uiteindelijk in de Bondsrepubliek te laten publiceren. Daarop volgde onmiddellijk zijn arrestatie en later zijn veroordeling op grond van spionageactiviteit.
Officieel n.a.v. het 30-jarig bestaan van de DDR, maar waarschijnlijk veeleer onder druk van een massale internationale solidariteitscampagne werd Bahro in oktober ’79 uit de gevangenis ontslagen.
Uiteindelijk emigreerde hij naar de Bondsrepubliek, omdat men dreigde met een directe interventie, indien hij nog een politieke rol zou spelen. Deze ruchtbaarheid rond “het geval” Bahro en het voor Oost-Europa uitzonderlijke peil van zijn werk maakt het waarschijnlijk dat voor een zekere periode de discussie over Oost-Europa zal moeten verdeeld worden in een “vóór- en na-Bahro.”[4]
Bedoeling van dit stuk is het kritische in schatten van enige van zijn belangrijkste stellingen over de Sovjetmaatschappij, evenals de confrontatie met enkele belangrijke rivaliserende conceptualiseringen van het onderwerp.[5][6]
Om ons kader voor de situering van de kritiek op Bahro’s bijdrage aan te geven, schetsen we vooreerst bondig welke conceptualiseringen er bij de studie van deze sociale formaties kunnen onderscheiden worden.
Daarbij is geïmpliceerd dat ondanks de toegenomen differentiatie van de analyses en de methodes, de vraag naar welk conceptueel verklarend model toereikend is, nog steeds niet op bevredigende wijze is opgelost, want “als zelfstandig onderzoeks- en onderwijsgebied (bedoeld is de comparatieve studie van socialistische systemen) is een doorbraak in elk geval nergens geslaagd”[7] en dat ondanks het verschijnen van steeds meer publicaties en vergelijkende studies.
Ter oriëntatie zou het noodzakelijk zijn een vollediger en kritischer beeld te hebben van de diverse theoretische benaderingen dan hier mogelijk is. Beperken we ons voorlopig tot het vermelden van:
A. De niet-marxistische interpretaties: hieronder vallen de conservatieve en liberale modellen,[8] de totalitarisme-, de convergentie- en de systeemtheoretische benaderingen.[9]
B. Marxistische interpretaties: nu schieten niet enkel de niet-marxistische theorieën tekort. Ook het marxisme zelf schijnt o.m. in verband hiermee in een crisis te verkeren. In navolging van L. Althusser spreekt bv. ook E. Altvater over “crisis van het marxisme”, niet enkel als politieke basis voor het uitwerken van een strategie van de arbeidersbeweging (crisis van de sociaaldemocratische en communistische politiek), maar ook als theorie.
Als problematische punten en tekortkomingen in het klassieke marxisme worden genoemd: het ontbreken van een staatstheorie, zowel in de burgerlijke als in de postrevolutionaire maatschappijen; het gebrek aan een theoretisch gefundeerde voorstelling over de organisatie van de arbeidersbeweging en tenslotte het ontbreken van een theorie m.b.t. de overgang van kapitalisme naar socialisme.[10]
Men kan het trouwens één van Bahro’s verdiensten noemen dat hij deze crisis van het marxisme openlijk uitspreekt en een ganse reeks problematieken aangrijpt, waarvan door links al te gemakkelijk wordt geabstraheerd. Om Bahro’s werk beter te kunnen beoordelen zullen we uitgaan van de diverse theoretische posities, die i.v.m. de genese en de structuur van het reële socialisme het marxisme als vertrekpunt nemen.
G. Minnerup onderscheidt twee tradities in het Engelse taalgebied: ten eerste, die van de gedeformeerde en uiteindelijk bureaucratisch ontaarde arbeidersstaat (de trotskistische versie) en ten tweede de staatskapitalistische school, zoals die vooral door maoïstische strekkingen werd voorgestaan.
Daarbij concludeert hij, nogal snel dat “Bahro zeker meer affiniteit heeft met de trotskistische traditie.”[11]
In feite is dit een simplificatie van de mogelijke opvattingen, want bovendien vermelden diverse auteurs een derde – weliswaar niet altijd even duidelijk omschreven – variant, die de moderne na-revolutionaire maatschappij van het Sovjettype wenst te vatten niet als kapitalistisch of socialistisch en ook niet als een overgangsstadium (al dan niet gedeformeerd) tussen kapitalisme en socialisme, maar als een eigensoortige maatschappijformatie, al dan niet van een nieuw type en al dan niet gekenmerkt door een nieuwe klassenstructuur.
Zo spreekt Stuurman[12] van “klassenmaatschappij van een nieuw type.” Kenmerkend voor zijn positie is dat hij de bestaande Sovjetstructuren weigert te situeren in een polarisatie tussen kapitalisme en socialisme. Volgens hem is de Sovjet-Unie een productieverhouding en een klassenmaatschappij sui generis, die niet meer in haar geheel in de klassiek-marxistische termen is te vatten.
E. Mandel vermeldt dit derde model ook, maar hij kritiseert dat het niet in staat is aan te duiden met welke aparte productiewijze de USSR dan zou moeten overeenkomen want volgens Mandel is de Sovjet-Unie geen afzonderlijke en zelfstandige productiewijze, maar een hybride formatie met niet-kapitalistische productienormen, maar met nog burgerlijke distributieverhoudingen, die in haar overgang naar het socialisme door de bureaucratie wordt tegengehouden.[13]
We denken dat Bahro’s positie eerder aansluit bij de o.m. door Stuurman verdedigde derde variant, maar dat:
1. het o.i. niet duidelijk is of hij de bureaucratie als een klasse beschouwt.
Het belang, dat hij toeschrijft aan het voortbestaan van de verticale arbeidsdeling tussen leidende en uitvoerende taken (die door het kapitalisme nooit volledig was opgeheven en ook onafhankelijk van het kapitalisme vandaag kan voortbestaan) noopt hem ertoe de bureaucratie als een klasse te beschouwen, want arbeidsdeling werkt in se klasseformerend. Anderzijds ontkent hij dan weer dat de actuele sociale structuur van het werkelijke socialisme in termen van de traditionele klassenopdeling kan beschreven worden.
2. het voor Bahro niet gaat om een nieuwsoortige sociale formatie.
Hij meent dat het reële socialisme te begrijpen is vanuit zijn structurele verwantschap met de oude Aziatische productiewijze, die zich op een industriële basis in de moderne geschiedenis opnieuw kan constitueren.
Om dit voor onze oriëntatie noodzakelijke overzicht op de theorievorming i.v.m. de Sovjetstaten af te sluiten, menen we dat uiteindelijk niet van twee of drie mogelijke interpretaties, die het marxisme als uitgangspunt nemen moet worden uitgegaan, maar veeleer van een zestal hoofdcategorieën.
Stalin was de mening toegedaan dat het socialisme in de Sovjet-Unie reeds bereikt was rond het midden van de 30er jaren. Het doel bestond er vervolgens in het communisme op te bouwen (“van ieder naar zijn capaciteiten, voor ieder naar zijn behoeftes”), terwijl in de toenmalige – socialistische fase – het prestatieprincipe nog geldig bleef (“van elk naar zijn capaciteiten, voor ieder naar zijn prestaties”). Volgens deze opvatting komt het afsterven van de staat en het verdwijnen van de arbeidsdeling nu geleidelijk in zicht.
Deze opvatting bevestigt nog steeds het fundamenteel socialistische karakter van de Sovjetmaatschappij op grond van het feit dat:[14]
- de productiemiddelen maatschappelijk, want geëtatiseerd eigendom zijn;
- de betrekkingen tussen de mensen in het economische proces op coöperatie berusten;
- het aandeel van individuen en groepen aan het maatschappelijk product hetzij door prestatie, hetzij door algemeen maatschappelijke normen wordt bepaald.
De Stalin-periode wordt als een historisch onvermijdelijke “anomalie” van de overgangsperiode opgevat.
Met de liberaliseringsmaatregelen (o.m. grotere bevoegdheden voor de bedrijfsdirecteurs) en de toegenomen industrialisering voltrekt zich dan in de 60er jaren de “objectieve destalinisatie” zodat het systeem nu geleidelijk in de richting van meer demokratie evolueert.
Onder “subjectieve destalinisatie” wordt dan verstaan het verdwijnen van die denkstructuren en politieke opvattingen, die Stalin in de partij en de staat had verbreid.
Het begrip bureaucratie als aparte maatschappelijke groep met bijzondere privileges wordt niet als betekenisvol aanzien. Uiteraard is de heersende klasse het proletariaat.
Een ander verdediger van deze theorie is o.m. Bahro’s landgenoot W. Harich, die het voortbestaan van de staat zelfs nog voor de communistische fase voorziet, zij het dan in functie van ecologische overwegingen.[15]
Deze theorie weerspiegelt de Chinese kritiek op de USSR en wordt op meer wetenschappelijke wijze vertolkt door C. Bettelheim. Volgens hem heeft in de Sovjet-Unie een burgerlijke contrarevolutie plaatsgegrepen, die de dictatuur van de staatsbourgeoisie installeerde. De oorzaak daarvan was de verwaarlozing door de bolsjewieken van de interne klassenstrijd in partij en staat. Door deze nalatigheid konden opnieuw de kiemen van een nieuwe burgerij ontstaan. De Chinese communisten hebben dit kunnen verhinderen, omdat zij dit inzagen.
Deze nieuwe staatsburgerij eigent zich net zoals onder het kapitalisme de door de arbeiders geproduceerde meerwaarde toe en accumuleert kapitaal. Een nieuwe klassenstrijd tussen burgerij en proletariaat kan aldus ontstaan.[16]
In deze traditie situeren we in de eerste plaats de trotskistische analyses, maar zij “hebben tegenwoordig niet meer het monopolie van de deformatietheorie. Men vindt deze theorie ook bij de meeste critici van de USSR in het kamp van de eurocommunisten.”[17]
Resumeren we de trotskistische positie als volgt.
De karakterisering van de Sovjet-Unie en van de Oktoberrevolutie hangt ten nauwste samen met de aard van het historisch tijdperk sinds 1914 (t.t.z. sinds het kapitalisme in zijn imperialistische fase is getreden): “Het Rusland van vandaag is een product van de wereldgeschiedenis van de laatste 50 jaar, niet enkel van het Russische verleden, maar van de wereldgeschiedenis.”[18]
Het uitblijven van de revolutie in West-Europa verzwaarde de sociaaleconomische problemen, die de jonge Sovjetstaat al doormaakte t.g.v. de binnen- en buitenlandse contrarevolutionaire dreiging en haar traditionele sociaaleconomische achtergeblevenheid.
Deze factoren maakten de politieke omstandigheden rijp voor een “Thermidor”, een politieke contrarevolutie, die de almacht van Stalin en de bureaucratie in partij en staat vestigde en die de macht van de raden vernietigde: “Precies zoals bij de Franse Thermidor bestaat deze contrarevolutie niet alleen uit een negatief (...), vele elementen van de revolutie zijn in een zekere continuïteit in een bepaalde conservering vervlochten met elementen van de contrarevolutie.”[19] Daarom is de huidige structuur, zoals reeds gezegd, die van een hybride sociale formatie, die vastgevroren is tussen kapitalisme en socialisme.
Het trotskisme houdt vast aan de opvatting dat de Oktoberrevolutie niet fataal diende te leiden tot de overheersing van de bureaucratie. Zowel in de Sovjet-Unie als in West-Europa was het de subjectieve politieke factor, die verantwoordelijk was voor de nederlaag van de arbeidersbeweging in en na de beide wereldoorlogen.
In de Sovjet-Unie, omdat de bolsjewieken niet tijdig en in verspreide gelederen het gevaar van de politieke contrarevolutie beseften. In Europa t.g.v. de contrarevolutionaire politiek van de reformistische sociaaldemocratie (cfr. de medeplichtigheid van de Duitse sociaaldemocratie aan het neerslaan van de Duitse revolutie in 1918).
Dit model wordt o.m. aangewend door M. Djilas en onlangs nog door M. Voslensky. We geven hier zeer bondig het standpunt van Voslensky en Stuurman weer.
Voor Voslensky is de fundamentele economische wetmatigheid niet het winstbejag. De nomenklatoera, die de nieuwe heersende klasse is in deze maatschappij is verplicht door economische maatregelen haar eigen sociale zekerheid en de maximale uitbreiding van haar macht te waarborgen.
Onder “nomenklatoera” wordt verstaan “die troep van intellectuelen, waarvan het beroep is het waarnemen van de leiding en die daardoor in een bijzondere situatie geplaatst zijn tegenover diegenen, die belast zijn met de uitvoerende taken.”[20]
Stuurman hangt een gelijkaardige opvatting aan. Zoals Voslensky vergelijkt hij de politiek-economische structuur van het reële socialisme met die van één groot bedrijf. De directe producenten zijn uitgesloten van de beschikkingsmacht over de productiemiddelen en hebben geen economische of politieke rechten.
Het staatsapparaat controleert de economische planning en eigent zich het gehele meerproduct toe. Een deel daarvan wordt geherinvesteerd en een geringer deel gaat naar het consumptiefonds van de politieke bureaucratie. De nieuwe heersende klasse baseert zich dus op een andere, niet-economische vorm van eigendom, zoals dit ook in voorkapitalistische maatschappijen het geval was.
Onder Aziatische productiewijze wordt, kort geresumeerd verstaan de door Marx en Engels geanalyseerde voorkapitalistische formatie, waarin de onafhankelijke functie van een despotische staatsmacht de maatschappij overheerst in de mate dat dit staatsapparaat noodzakelijk was voor de ontwikkeling van en de supervisie op de planning en uitvoering van grote werken. Bekende historische voorbeelden hiervan zijn de agrarische maatschappijen met complexe irrigatiesystemen in Tweestromenland en in het Andesgebied, die onder controle stonden, resp. van een Farao en Inca.
De staatsambtenarij, priesters en hovelingen worden geacht er een aparte klasse te vormen.
Deze theorie stelt dat Rusland voor de Oktoberrevolutie nog overwegend gekenmerkt was door de Aziatische productiewijze, zoals we die in Bahro’s werk beschreven zien en dat het na-revolutionaire Rusland kan geanalyseerd en verklaard worden d.m.v. een structurele analogie met deze oude productiewijze.
Een kenmerk van deze formatie zou geweest zijn dat zij niet uit zichzelf tot het kapitalisme kon leiden en aldus tot stagnatie gedoemd was.
De Oktoberrevolutie markeert dan de overgang van het agrarische naar het industriële despotisme:
“De Aziatische productie- en machtsstructuur maakte de meest verschillende verkledingen door, haar wezen echter werd tot op vandaag niet afgebroken. Zeker, de kapitalistische wereldmarktcrisis dreef de heersers (in de APW) ertoe de overgang te maken van de agrarische naar de industriële bureaucratie.”[21]
De fundamentele productieverhoudingen ondergingen echter geen decisieve wijziging.
Wat nu het actuele resultaat van de historische ontwikkeling betreft zijn er duidelijke convergenties tussen dit laatste en het vorige model, vooral wanneer zij allebei de autonomie van de niet-economische, politieke en op arbeidsdeling gefundeerde dwangstructuur beklemtonen.
Wat ons eigen uitgangspunt nu aangaat, menen we dat er voldoende argumenten en gegevens geleverd werden, op basis waarvan zowel de staatskapitalistische als de orthodox- of neostalinistische interpretaties kunnen weerlegd worden. We zullen ons in wat volgt dan ook nauwelijks bezighouden met de kritiek die uit deze hoek op Bahro’s werk werd geleverd.[22] Het rechtvaardigende, ideologische en onwetenschappelijke karakter van deze verklaringen springt trouwens in het oog.
In hetgeen volgt gaat onze aandacht in de eerste plaats uit naar de drie laatstgenoemde interpretaties, waarbij zich onvermijdelijk de vraag stelt of deze nieuwe postrevolutionaire maatschappijen nog wel in klassiek-marxistische begrippen kunnen geanalyseerd worden. Onze kritische bemerkingen zullen vooral slaan op de wijze, waarop Bahro’s historische en empirische gegevens conceptueel zijn georganiseerd.
Wat voor soort overgang tussen welke maatschappijtypes kenmerkt sociale revoluties zoals die van Oktober 1917?
Resumeren we Bahro’s opvattingen in deze kwestie. Om de oorsprong van de Sovjetmaatschappij te achterhalen dient resoluut gebroken met de illusie dat er een overeenkomst zou bestaan met het socialistische model, zoals het in de klassieke marxistische theorie werd ontworpen.
Ook Trotski’s opvattingen (de deformatietheorie) moeten volgens Bahro beschouwd worden als een idealistisch en subjectivistisch verdraaide benadering van het fenomeen.
De ontwikkeling van deze maatschappij moet begrepen worden als die van een eigensoortige productieverhouding (te verklaren met behulp van de Aziatische productiewijze).
Marx zou blind gebleven zijn voor de mogelijkheid dat uit de sociale revolutie een nieuw repressief staatsmonopolisme zou kunnen ontstaan. Dit wijst op een aantal tekortkomingen in de klassieke theorie, die onder de volgende punten kunnen geresumeerd worden:
1. Gebleken is volgens Bahro dat de staat meer is dan een onderdrukkingsinstrument in handen van de kapitalistische burgerij. In bepaalde periodes van de geschiedenis kan de staat ook reële en voor het algemeen belang noodzakelijke taken vervullen zoals de (intellectuele) coördinatie en organisatie van de productie. De klassieke leninistische theorie dat de staat dient verpletterd te worden zou als revolutionaire strategie vandaag dus geen enkel perspectief meer hebben zolang ten minste de verticale arbeidsdeling tussen intellectuele en uitvoerende taken niet is overwonnen.
2. Bahro wrijft Marx een methodologische verabsolutering aan, wanneer hij het communisme aanziet als de onmiddellijk op het kapitalisme volgende historische periode op basis van de afleiding dat de communistische maatschappij ook logisch volgt uit het kapitalisme (verdere vermaatschappelijking van de productiekrachten). Hieruit vloeien dan, steeds volgens Bahro, drie belangrijke misvattingen voort bij de marxisten:
a) een overschatting van de rijpheid van de productiekrachten voor een proletarische omwenteling in West-Europa: dit moet blijken uit het feit dat de productiviteit in het Westen op kapitalistische basis gedurende de ganse 20ste eeuw verder is blijven toenemen en dat nog zopas een nieuwe technologische revolutie vanuit het Westen plaatsgreep.
b) een overschatting van de extensieve ontwikkeling van de kapitalistische productiewijze: op wereldschaal bekeken zijn de voorkapitalistische verhoudingen nooit – niet ten tijde van Marx en ook vandaag niet – volledig opgeheven geweest door de kapitalistische industrialisatie. Bijgevolg moesten deze landen zich de industriële verworvenheden van de kapitalistische productiewijze eigen maken langs een niet-burgerlijke sociale revolutie. Vanuit de agrarische despotie maakten deze landen de sprong naar de industriële despotie; de fundamentele sociale structuur bleef echter onaangetast: de oude Aziatische productiewijze duikt opnieuw op. Deze keer in haar industriële gedaante.
c) Bijgevolg ook overschatting en verabsolutering van de rol van het private eigendom.
De vervreemding is niet herleidbaar tot diegene die inherent is aan de privaatkapitalistische onteigening van de arbeid door het kapitaal. In feite, zegt Bahro, is de staat zowel historisch als geografisch een veel omvattender fenomeen van vervreemding. Dgl. vervreemding werd nooit volledig door en in de kapitalistische productiewijze opgeheven.[23] Al deze misvattingen vloeien volgens Bahro voort uit de europacentristische beperktheid van het historische en geografische kader waarop de klassiekers hun theorie baseerden.
Aangezien nu de Aziatische productiewijze met haar veralgemeende staatsslavernij nooit volledig werd opgebroken, kan zij zich historisch opnieuw voordoen.
Is Bahro’s beklemtoning van het feit dat het prerevolutionaire Rusland een overwegend half-Aziatisch land was en dat Oktober de overgang markeerde van het agrarische naar het industriële despotisme terecht?
In elk geval lijkt deze opvatting vruchtbaarder dan de pogingen om de geschiedenis van de Sovjet-Unie met weinigzeggende opvattingen over ontsporingen tijdens de periode van de stalinistische personencultus te verklaren.
Zijn vergelijking met de Aziatische maatschappijen is vaak impressionant. Ook Rudi Dutschke bv. meende dat hier van “Aziatische restauratie” kon gesproken worden (Bahro vermeldt Dutschkes opvattingen trouwens uitdrukkelijk).
Hij dacht dat Februari 1917 het Russische 1789 inleidde, terwijl Oktober de begonnen politieke, burgerlijke revolutie in Rusland de das omdeed en een werkelijke Aziatische restauratie betekende. De marxistische historici, zegt hij, antwoorden niet op de vraag binnen en vanuit welke sociale productiewijze de Oktoberrevolutie plaatsgreep. Dat verklaart dat op het punt van wat de Oktoberrevolutie precies was ook politieke tegenstanders van de Sovjetbureaucratie zoals de trotskisten of de eurocommunisten dezelfde taal spreken: deze revolutie was en blijft voor hen de eerste authentiek-socialistische revolutie.
Doordat het in Rusland om een Aziatische restauratie ging, kon de West-Europese arbeidersbeweging nooit echt voor het model van de Oktoberrevolutie gewonnen worden, zoals geïllustreerd wordt door het feit dat Rosa Luxemburg zich steeds tegen de toetreding van de KPD, de Duitse Kommunistische Partij van de jaren ’20, tot de Communistische Internationale is blijven verzetten. Uiteindelijk werd deze toetreding na de dood van Luxemburg toch tot stand gebracht met een reeks bureaucratische trucs.[24]
Luxemburgs opvatting is van bijzonder belang, meent Dutschke, want zij “kende zoals niemand anders het innerlijke wezen van het Aziatische despotisme.”[25]
Dutschke gaat in elk geval verder dan Bahro, wanneer hij in tegenstelling tot de laatste elke progressieve betekenis aan het leninisme ontzegt. Nu is dit volgens ons ook logischer, wanneer men staande houdt dat de structuur van de productieverhoudingen voor en na de revolutie fundamenteel dezelfde zijn, tenzij men – en Bahro schijnt dit wel te impliceren – industrialisering in se voor de Russische situatie een progressieve betekenis toekent.
Derhalve is de kritiek in zekere zin gefundeerd dat Bahro het begrip Aziatische productiewijze in feite niet zeer vruchtbaar maakt voor de karakterisering van de revolutionaire overgang van Oktober: “Pas bij de verklaring van de fenomenen in het na-revolutionaire Rusland grijpt hij terug naar de Aziatische despotie, d.w.z. methodologisch verschijnt zij in de eerste plaats pas bij de verklaring van de fenomenen van de “protosocialistische” maatschappij in plaats van in de historische begindiagnose tot uiting te komen.”[26]
Bahro’s bijdrage schijnt zich er aldus toe te beperken aangetoond te hebben dat ook zonder privaateigendom van de productiemiddelen een klassenmaatschappij mogelijk is (op basis van de arbeidsdeling).
Bovendien, wanneer men er van uitgaat dat Marx de uitdeining van het kapitalisme overschatte en de zelfstandige betekenis van de Aziatische productiewijze onderschatte, verwacht men dat de historische dynamiek op wereldschaal niet enkel kan afgeleid worden uit de expansieve dynamiek van het imperialisme (dus het kapitalistisch systeem), dat de volkeren van de niet-geïndustrialiseerde wereld geen andere keuze laat dan zich op revolutionaire wijze om te vormen voor de modernisering. Maar precies dit doet Bahro wel, want de (progressieve) betekenis van de niet-kapitalistische en politbureaucratische weg is voor hem juist gelegen in het feit dat de Russische revolutie haar oorsprong had in en gericht was tegen het kapitalistisch economisch wereldsysteem, dat de achtergebleven landen in hun industriële en sociale ontwikkeling blokkeerde.
Het voortbestaan van dit despotisme op wereldschaal heeft voor Bahro geen consequenties. Het kapitalisme is en blijft het belangrijkste obstakel voor de ontwikkeling van de achtergebleven volkeren.
Bovendien blijft het invoeren van de analogie met de Aziatische productiewijze toch niet het verklarend wondermiddel te zijn dat Bahro er van maakt, want:
1. Bureaucratie zonder privaateigendom van productiemiddelen was niet enkel specifiek voor de APW: ook in het Franse absolutisme bv. vinden we een beambtenadel weer.
2. De overeenkomst tussen de APW en het reële socialisme zou, volgens Ticktin,[27] slechts schijnbaar zijn, gezien het statische karakter van de Aziatische formatie. In de APW was de controle van de bureaucratie over het meerproduct relatief eenvoudig, omdat er geen accumulatie voorkwam en omdat de irrigatietaken en het centrale apparaat, dat deze moest superviseren min of meer onveranderlijk waren. Dergelijke relatief stabiele omstandigheden begunstigen het ontstaan van een één gemaakte, collegiale klasse met collectieve belangen.
De USSR daarentegen is een dynamische economie; haar stagnatie is een stagnatie van de groei t.g.v. de verspilling. Dit uiteindelijk fundamenteel dynamische karakter van de economie en de desintegrerende gevolgen van de verspilling op het bureaucratische planapparaat veroorzaken een voortdurende heraanpassing van de organisatie.
Vanuit diverse standpunten blijft Bahro’s introductie van de APW als verklarende analogie voor het ontstaan van de Sovjet-Unie ontoereikend. Een tweede aspect van Bahro’s theorie over de genese van het reële socialisme dat we hier moeten behandelen is de teleologische (de historische ontwikkeling hangt af van het doel) en deterministische methode, waarmee hij de ontwikkeling van deze landen naar stalinistische en bureaucratische staten beschrijft.
Het staat voor Bahro buiten kijf dat de bolsjewieken mét de steun van de arbeiders en boeren aan de macht kwamen.
T.g.v. de overgeleverde half-Aziatische achterlijkheid van Rusland en het isolement van de revolutie waren de bolsjewieken verplicht om te participeren aan de bureaucratie. De crisis van het regime tijdens de winter van ’27-’28 (staking van voedselleveranties door de koelakken) en de daaropvolgende gedwongen collectivisering met massale deportaties en uitroeiing van miljoenen boeren, dat alles was onvermijdelijk. Het invoeren van dit dwangregime was in elk geval noodzakelijk geweest om de ongecultiveerdheid van de boerenmassa te overwinnen en de industrialisatie te volbrengen.”[28]
De trotskistische argumentatie dat de industrialisering democratischer, evenwichtiger en efficiënter had kunnen verlopen door haar in ’23 en met een geringere jaarlijkse belasting van de bevolking te laten inzetten is puur academisch, meent Bahro. Ook indien de plannen van de linkse oppositie het gehaald hadden was de confrontatie met de boerenstand er gekomen.
De bureaucratie en het dwangregime was onvermijdelijk voor de alomvattende industrialiseringstaak.
Nu lijkt het wel of hij de Sovjetgeschiedenis maakt “tot een boven de mensen staand autonoom (zeg: metafysisch) subject, dat zich volgens plan “taken” stelt (...) en tenslotte Stalin een “wereldhistorische opdracht” (de industrialisering) toebedeelt.”[29]
Deze kritiek lijkt ons pertinent. Inderdaad de term “opgave” (Aufgabe) komt in de behandeling van het ontstaan van de politbureaucratie erg veel voor. In zekere zin zou men zelfs van een rehabilitatie van de Stalinperiode bij Bahro kunnen spreken, hoewel het zeker niet zo is dat Bahro opzettelijk legitimeert.
Hij gaat zelfs zover te beweren dat Stalin de verdwijning van het socialistisch bewustzijn in de bolsjewistische partij “constateerde” nog voor hij overging tot de fysieke uitroeiing van de oppositie en aldus de verdwijning van dit socialistisch bewustzijn “voleindigde” (Bahro’s eigen termen tussen aanhalingstekens). Zijn veronderstelling dat alle socialistisch bewustzijn in de Sovjet-Unie aan het einde van de jaren ’20 verdwenen was lijkt historisch moeilijk toelaatbaar, nog afgezien van de vraag of Stalin wel over de politieke klaarziendheid beschikte, die Bahro hem in feite impliciet toekent.
Dat het socialistisch bewustzijn uit de rangen van de bolsjewieken volledig was verdwenen op het eind van de jaren ’20, wordt ten stelligste ontkend o.m. door E. Mandel. Hij noemt Bahro’s visie objectivistisch en fatalistisch. Ook Mandel erkent dat primitieve accumulatie van kapitaal en industrialisering een noodzaak waren, maar daaruit volgde niet noodzakelijk:
a) dat de bureaucratie als aparte geprivilegieerde groep daarvan het instrument moest zijn.
b) dat deze oorspronkelijke accumulatie ten koste van een absolute verlaging van het levensniveau van de massa diende te verlopen.
“Noch de nederlaag van de wereldrevolutie (...), noch de definitieve verstikking van de Sovjetdemocratie, noch de achterstand van de versnelde industrialisatie, noch de concentratie van het landbouwoverschot bij de koelakken waren onvermijdelijk of onomkeerbaar in 1923, 1924 of 1925. De consolidatie en de dictatuur van de bureaucratie dus evenmin.”[30]
Het gevaar voor bureaucratisering werd juist ingeschat o.m. door Trotski en de Linkse Oppositie, aldus Mandel, maar de oppositie was te laat en haar invloed te gering.
Maar hierbij kan opnieuw de vraag gesteld worden of er een historische mogelijkheid bestond dat de invloed van de oppositie groter was geweest. Want i.v.m. Mandels opvatting stelt zich nu de omgekeerde vraag: vertrouwt deze laatste positie van vermijdelijkheid van de bureaucratische “ontaarding” in die specifiek-Russische omstandigheden niet al te zeer op de subjectieve doelstellingen van Lenin en het oorspronkelijke bolsjewistische kader? En wordt de historische werkelijkheid hier niet geïdentificeerd met de subjectieve doeleinden van haar participanten?
Dat is het uiteindelijk toch wat Bahro een “romanticistische verwerking van de geschiedenis” noemt?[31] Anders gezegd is Mandels en trotskistische geschiedenisopvatting idealistisch en subjectivistisch, houdt zij te weinig rekening met de feitelijke historische omstandigheden?
Stuurman meent van wel. Voor hem is Mandels redenering een klassiek geval van dialectiek van wezen en verschijningsvorm.
Voor Mandel, zo meent hij, is het wezen van de Sovjetstaat de dictatuur van het proletariaat, maar zijn verschijningsvorm is gedurende gans de ontwikkeling zijn bureaucratische gedeformeerdheid.
Wezenlijk is de Sovjet-Unie aldus een arbeidersstaat, omdat het juridisch eigendom van de productiemiddelen bij de staat berust, maar de concrete verschijningsvorm is de bureaucratische gedeformeerdheid, waarin de reële situatie van de arbeiders is dat zij hun arbeidskracht aan de staat moeten verkopen en dat zij verstoken zijn van politieke rechten.
“De werkelijke materiële, concrete geschiedenis van de Sovjet-Unie wordt (bij Mandel) geconstrueerd als een gedegenereerde verschijningsvorm van een ideëel wezen van een arbeidersstaat, en dit ideëel wezen van de arbeidersstaat is weer gedefinieerd in termen van de theorie over het “objectieve belang van de arbeidersklasse”, die gehanteerd werd door Lenin en de bolsjewieken.”[32]
Mandels redenering is een voorbeeld van historisch idealisme, aldus Stuurman, want hij ontleent zijn maatstaf voor de categorisering, beschrijving en evaluatie van deze maatschappij aan de ideologie, met name de klassiek-leninistische.
Een wetenschappelijke benadering zou zijn de ontwikkeling van de Sovjet-Unie te analyseren “als resultante van zijn eigen economische structuren, klassekrachten, politieke structuren en ideologische vormen.”[33]
Maar Stuurman zelf lijkt dan weer aan te sluiten bij de bekende teleologisch-objectivistische onvermijdelijkheidsvisie van Bahro, die ons evenmin bevredigend lijkt.
Belangrijk lijkt daarom de methode, die Helmut Fleischer voorstelt om aan het dilemma van subjectivisme of objectivisme te ontkomen bij de historische benadering van het reële socialisme.
Ook hij erkent dat Bahro’s fetisjisme van de objectief-functionele noodzaak van de bureaucratie voor de industrialisering analytisch tekortschiet. Hij meent – o.i. terecht – dat het verhelderender is om het historisch optreden of gebrek aan optreden van sociale en politieke krachten te beschouwen vanuit het oogpunt van contingente gelegenheden, uitdagingen of van mogelijkheidsbegrenzingen: “Het maakt (...) een niet onbelangrijk verschil uit of men zegt: de opgave was anders gesteld (hetgeen Bahro doet, wanneer hij de despotische industrialisering als de enige mogelijke uitkomst van het revolutionaire proces behandelt), of: de krachten waren te zwak.”[34]
Aangezien nu volgens Fleischer het emancipatief sociaal en politiek potentieel van de Russische revolutie uiterst zwak was, ondersteunt Fleischer uitdrukkelijk Bahro’s algemene these dat de Russische revolutie slechts één mogelijke uitkomst had (de feitelijk historisch gerealiseerde): “Materialistische historische kritiek (...) maakt niet uit het beter weten van hen, die later zijn gekomen een verlate betweterij (...). Niet een onbepaald grote speelruimte van objectieve mogelijkheden is het interpretatiekader voor een historisch-retrospectieve kritiek, maar de variatiebreedte van de feitelijk-werkzame mogelijkheden tot handelen.”[35]
Dergelijke historische en retrospectieve kritiek bestaat strikt in het maken van onderscheiden tussen de uiteenlopende sociale betekenis, die de verschillende particuliere historische subjecten in de totaal-constellatie bijdragen. Dergelijke kritiek moet vervolgens eindigen met het vaststellen van de historische limiet, die in de gegeven constellatie door geen enkel bijzonder initiatief kon overschreden worden.
Het begrip “mogelijkheid van een historische situatie” moet dus gedifferentieerd worden door het te betrekken op de bijzondere actiemogelijkheden van de afzonderlijke groepen of personen. Bahro doet dit in absoluut onvoldoende mate.
Een met Fleischer methode aanverwante opmerking maakt A. Nove, een intiem kenner van het Sovjetsysteem.
Hij tracht de twee uitersten van een pure contrafactische (idealistische en moralistische) historische benadering en een zuiver deterministische te vermijden. Nove stelt dit aldus: “discussies over de ‘onvermijdelijkheid’ van de Russische revolutie (...), de uitvoerbaarheid van Trotski’s economisch programma in 1925 (...), dit alles impliceert een oordeel over het mogelijke en daarom ook over alternatieven. Evenmin zijn morele oordelen volledig te vermijden.”[36]
Deze onvermijdelijkheid van een moreel oordeel “is innig verbonden met een niet strikt deterministische benadering van de geschiedenis, dus niet een gezichtspunt dat keuzes, alternatieven en dus een contrafactische benadering toelaat.”[37]
Anderzijds pleit hij voor het invoeren van graden van determinisme: “dit kan een vruchtbare benadering zijn: keuzes bestaan, maar zijn begrensd door omstandigheden, door de opvoeding en de ervaring van de historische acteurs, door de bestaande sociale, economische of militaire krachten. Sommige uitkomsten waren of zijn onmogelijk (...). De criteria voor een beoordeling moeten zich verbinden met het mogelijke.”[38]
Fleischers conclusie is dat de mogelijkheden van Stalin en zijn apparaat anders lagen en aanzienlijker waren dan die van Trotski en de oppositie. Daarom is Bahro’s algemene these toch correct, hoewel zij verkeerd gefundeerd is, dat de oppositie in de bolsjewistische partij politiek te zwak was, “en daarmee zelf tot de secundaire fenomenen van de gegeven situatie behoorde.”[39]
Maar het is niet toegelaten de despotische bureaucratie eenzijdig te beschouwen in functie van haar “objectieve” historische industrialiseringstaken.
Wanneer men dus kan akkoord gaan met de deductie dat voor de destructie en gewelddadigheid van de despotie in de specifieke Russische situatie geen alternatief bestond, dan kan dit niet verklaard worden uit één of andere superieure historische opgave, maar uit het gedifferentieerde gamma van belangen en capaciteiten bij de historische actoren en groepen van actoren zelf.
Bahro gaat akkoord dat een optimalere ontwikkeling van het industrialisatieproces in de 20er en 30er jaren mogelijk was geweest (kwantitatief), maar dit had niets kwalitatiefs kunnen wijzigen aan het dwangregime dat in elk geval noodzakelijk was om de economische en politieke desintegratie van de niet-kapitalistische orde te vermijden.
Fleischer stelt daar tegenover dat het begrip optimumontwikkeling, dat door Bahro als academisch wordt afgedaan wel degelijk van belang is, niet voor een individueel geval zoals de Sovjet-Unie (zoals Mandel aanneemt), maar voor een interregionale en comparatieve analyse en uiteraard voor het ontwerpen van een praktisch alternatief perspectief.
Zo is de gezamenlijke ontwikkeling van de landbouw- en industriesector in China of op Cuba harmonischer en democratischer verlopen dan in de constellatie van de Sovjet-Unie, waar moet gevreesd worden dat de voorstellen van de Linkse Oppositie tot vervroegde industrialisering gezien de Russische antidemocratische traditie en binnen hun bijzondere sociaaleconomische context politiek niet haalbaar zijn geweest.
Het begrip van een optimale ontwikkeling “is belangrijk als noodzakelijke correctie tegen de apologeten, die het werkelijke huldigen als het enig rationele.”[40]
Dit begrip laat ons toe de vraag te stellen, waardoor de industrialisatie en collectivisatie bv. in China of in Cuba met minder geweld zijn gepaard gegaan dan bij wat zich in de Sovjet-Unie of in een recenter verleden nog in Cambodja heeft voorgedaan.
Een van de gevolgen van Bahro’s teleologisch-objectivistische positie in het eerste deel van Die Alternative, waar hij de genese van het reële socialisme karakteriseert is dat hij de indruk geeft in tegenstelling te komen met zijn conclusies in het tweede deel, waar hij de huidige sociaaleconomische structuur omschrijft.
Zoals H. Fleischer onderlijnt, onderscheidt hij niet zeer duidelijk de diverse concrete opties en belangengroepen, die zich in het revolutionaire proces lieten gelden. Hij concretiseert in absoluut onvoldoende mate doorheen welke krachten en fracties zich de overgang voltrekt (NB: dezelfde kritiek werd al gemaakt bij het gebruik door Bahro van het begrip Aziatische productiewijze).
Het tsaristische regime en de kapitalistenklasse werden omvergeworpen. Bahro stelt de vraag: wat moest dan overblijven? Hij antwoordt dat het de versplinterende boerenmassa en de centrale en provinciale ambtenarij moest zijn. Maar, hij legt niet uit hoe, volgens welke mechanismen zich op die sociale basis de nieuwe despotie constitueerde!
Dergelijke belangrijke lacune induceert misverstanden bij de lezers en critici van Bahro’s werk.
Zoals gezegd, heeft zijn vaagheid in het onderkennen van bijzondere belangen binnen de zich vormende bureaucratie als gevolg dat de relatieve coherentie van zijn analyse van de actuele sociale structuur erdoor wordt afgezwakt.
Daar argumenteert hij dat het de verticale arbeidsdeling is die de subalterniteit reproduceert. Daarom moet de politieke bureaucratie vandaag als reactionair worden aanzien en hij argumenteert dit met de stelling dat deze bureaucratie de intensieve en kwalitatieve groei van de productiekracht verhindert.
Dus: de bureaucratie (het stalinistische apparaat) was vooruitstrevend en functioneel noodzakelijk, zolang het om extensieve groei en oorspronkelijke accumulatie ging (in feite dus vooruitstrevend op dezelfde wijze zoals ook de kapitalistische burgerij haar progressieve periode had), maar werkt vandaag in een omgekeerde richting.
Wij menen dat deze inconsistentie problemen opwerpt, waarop Bahro geen antwoord geeft. Dit voert ons tot Bahro’s centrale analyse van de huidige Sovjetstructuren.
Resumeren we de basisstructuur van Bahro’s redenering aan de hand van de volgende twee stellingen:
a) De Sovjetstaten kenmerken zich door een politiek-bureaucratische productieverhouding.
Dit is geen nieuwe (cfr. de parallel met de Aziatische productiewijze) productieverhouding, maar een productieverhouding “sui generis”, die gefundeerd is op de horizontale, maar vooral verticale arbeidsdeling tussen regulerende en executieve taken.
Niet het overleven van marktcategorieën (het feit dat het loon een waar blijft, het voortbestaan van de geldvorm, het prijzensysteem) is decisief voor de karakterisering van deze productieverhouding, maar de arbeidsverhoudingen en de aard van de arbeid, die onderworpen is aan de controle van de politieke bureaucratie.
Het gevolg is dat de staat een andere verhouding heeft tot de economische reproductie dan dit in het kapitalisme het geval is. In het reële socialisme is de niet-economische dwang decisief.
Het is één van Bahro’s sterke punten dat hij in de praktijk van het plan concreet illustreert hoe het voortduren van de stalinistische bovenbouw resulteert in een praktische politiek en in karakteristieke functionele problemen.
Ter illustratie van het economische mechanisme van middelen-allocatie kunnen gelden de “Schwerpunktvorhaben” (de concentratie van investeringen op weinig projecten), die Bahro aan een nauwgezette kritiek onderwerpt. Het hoogste niveau van het planningsapparaat onttrekt middelen uit het totale investeringsfonds voor de door hem vastgestelde prioriteiten. Dergelijke praktijk leidt tot chronische investeringstekorten op de lagere niveaus van het apparaat en tenslotte ook in de basisproductie-eenheden. Het resultaat is een disproportionele groei van de diverse sectoren (bv. consumptiegoederen tegenover productiegoederen) en een voortdurende ondoelmatigheid, terwijl en omdat andere sectoren verwaarloosd worden (gebrekkige bevoorrading tot in een crisissituatie ook de verwaarloosde sectoren op hun beurt aan “Schwerpunktvorhaben” onderworpen worden. Zo’n onharmonische en verspillende planpraktijk kan vandaag overleven, omdat het de machtsbasis is van de politieke bureaucratie.
b) Aangezien de arbeidsverhoudingen en de arbeidsdeling de constitutieve factoren in deze maatschappij zijn, is niet het eigendom, noch de materieel-financiële remuneratie de basis van de stratificatie.
Bahro meent dat daarom ook niet van klassen kan worden gesproken, maar van lagen, die zich differentiëren volgens de kwalificatie en arbeidshiërarchie.
Het reële socialisme is dus geen nieuwe klassenmaatschappij; de politbureaucratie is een heersende laag, die pas kan verdwijnen met de opheffing van de arbeidsdeling.
Om nu de betekenis van deze twee basiselementen van de structurele analyse te verduidelijken kunnen we ze confronteren en contrasteren met twee relevante en in onze inleiding genoemde interpretatiemodellen: de deformatietheorie, zoals ze vertegenwoordigd wordt door E. Mandel en de theorie van de nieuwe klasse, waarvoor we als representatieve auteurs Paul Sweezy en nogmaals Siep Stuurman kiezen.
Wat het eerste basiselement van zijn theorie aangaat, deze brengt Bahro in een kritische positie t.o.v. meer “orthodox”-marxistische interpretaties, die het overleven van de ruilwaarde (lonen, prijzen) en de schaarste aan goederen in de Sovjetstaten nog steeds een fundamentele betekenis toekennen voor de karakterisering van economie en maatschappij.
Zo meent Mandel[41] dat aangezien de productiemiddelen genationaliseerd zijn en gepland worden in materiële eenheden (het zijn dus gebruikswaarden en Bahro bevestigt dit), er van een niet-kapitalistische productiewijze kan gesproken worden. Maar ook, dat, aangezien de verdeling van consumptiegoederen nog bepaald wordt door relatieve schaarste en bovendien op bureaucratische wijze, het markt- en prijzenmechanisme in dergelijke omstandigheden nog het meest efficiënte verdelingsmechanisme blijft. Daarom is er een burgerlijke distributiewijze, die als restant van het kapitalistische verleden en de kapitalistische omgeving in contradictie staat tot de fundamenteel niet-kapitalistische (socialistische?), want geplande en verstaatste productiewijze.
Daaruit concludeert Mandel dat de Sovjet-Unie en haar periferie overgangsmaatschappijen zijn. De bureaucratie vervormt en verhindert de overgang naar het socialisme.
Maar omdat deze bureaucratie aldus in feite tot de secundaire verschijnselen van de geschiedenis behoort (zij is weliswaar geen accident in de loop van de geschiedenis van kapitalisme naar socialisme, want zij wordt verklaard uit de bijzondere historische omstandigheden van het prerevolutionaire Rusland), wordt haar actuele politiek bepaald door de krachtsverhoudingen tussen de twee, nog steeds fundamentele klassen in de wereld: de bourgeoisie en het proletariaat.
Elke overwinning van het wereldproletariaat zal de Sovjetbureaucratie uiteindelijk verzwakken, elke nederlaag versterkt haar en maakt het risico reëel dat de bureaucratie zich transformeert in een kapitalistische burgerij. Het Sovjetsysteem is dus geen stabiele of afzonderlijke productiewijze, geen klassenmaatschappij, maar een hybride maatschappijvorm, die niet over zelfstandige reproductiemechanismen beschikt.
Welke zijn de nadelen, die aan dergelijke analyse vastzitten?
We kunnen hier uiteraard onmogelijk alle implicaties van deze theorie onderzoeken. Geven we toch enkele elementen van een kritiek, die minstens het overwegen waard is.
Stuurman vindt het begrip “overgangsmaatschappij” ondeugdelijk. In feite zegt Mandel volgens hem niets meer dan dat er een planningslogica in de Sovjet-Unie bestaat en dat bijgevolg de Sovjet-Unie niet-kapitalistisch is, hij zegt niet wat de Sovjet-Unie dan wél is. De logica van het plan en het staatseigendom wordt geïdentificeerd met de belangen van de arbeidersklasse, hoewel die twee elementen in hun concrete verschijningsvorm tegen de arbeidersbelangen functioneren.
De reden daarvan is dat, zoals al gezegd, voor Mandel de subjectieve bedoelingen (de ideologie) van de bolsjewistische leiders het wezen van de Sovjetstaat uitmaken (idealisme).
Het karakteriseren van de Sovjet-Unie als overgangsmaatschappij tussen kapitalisme en socialisme is niet gepermitteerd, want waarom kan op het kapitalisme enkel het socialisme volgen?
Het is realistischer en wetenschappelijker om aan te nemen dat de Sovjet-Unie en structureel verwante staten vandaag evenzeer als de kapitalistische tot zelfstandige, zichzelf reproducerende en stabiele maatschappijen zijn uitgegroeid.
Enkel wanneer men van de a priori-stelling uitgaat dat op het kapitalisme louter het socialisme kan volgen, kan men – zoals Mandel – de Sovjet-Unie als overgangsmaatschappij karakteriseren.
Het lijkt ons dat Stuurmans kritiek, die aansluit bij de theorie van de nieuwe klasse, verwantschap vertoont met Bahro’s beklemtonen van het zelfstandige karakter van de Sovjet-Unie: voor Bahro is de Sovjet-Unie niet-kapitalistisch en niet-socialistisch en ook geen hybride vorm, maar een duidelijk afzonderlijke variant (hij spreekt wel over protosocialistisch, maar in dezelfde zin is voor hem ook het kapitalisme protosocialistisch).
Bovendien impliceert dergelijke kritiek o.i. niet alleen dat men de Sovjet-Unie vanuit haar eigen wetmatigheid en dynamiek moet analyseren, maar ook dat de mogelijkheden voor een socialistisch alternatief in hogere mate dan Mandel doet, uit de ontwikkelingsdynamiek van de huidige politbureaucratische verhoudingen moeten worden afgeleid.
De vraag die zich hier stelt en waarop we niet beweren een pasklaar antwoord te hebben is: is de door Mandel geëiste politieke revolutie een correcte aanduiding voor de noodzakelijke omvorming van deze maatschappijen?
Volgens E. Mandel kan men onmogelijk aannemen dat de bureaucratie een nieuwe heersende klasse is, want als dat zo was, “zouden we voor de eerste maal in de geschiedenis geconfronteerd zijn met een “heersende klasse”, waarvan het algemene gedrag en de private belangen (die dit gedrag natuurlijk dicteren) zouden botsen met de noden en de innerlijke logica van het bestaande sociaaleconomische systeem (...) één van de hoofdkenmerken van de Sovjeteconomie is de onmogelijkheid om de plannings-noodzaken en de optimalisatie van de economische groei (...) te verzoenen met het materiële eigenbelang van de bureaucratie.”[42]
We willen hier beklemtonen dat het materiële eigenbelang van de bureaucratie resulteert uit de consumptiesfeer (de burgerlijke distributieverhoudingen!), maar dat zij voor Mandel geen fundamentele belangen te verdedigen heeft in de productiesfeer.
Bahro daarentegen vindt deze materiële privileges van secundair belang en meent dat de beschikkingsmacht over het plan, de productiemiddelen en de maatschappij op zich al een gratificatie voor de bureaucratie inhouden, omdat zij via haar positie toegang heeft tot de interessante, regulerende, superviserende en algemene arbeid in tegenstelling tot de subaltern gehouden lagen, aan wie de executieve en particuliere taken (de monotone arbeid) worden toebedeeld.
Dit is het gevolg van het feit dat voor hem de politieke bureaucratie de staat in eigendom, want onder controle heeft via het zichzelf reproducerende mechanisme van selectie en coöptatie van en door de partijkaders. Hoewel hij soms dubbelzinnig is zet Bahro in ieder geval niet de stap de politbureaucratie op die basis een klasse te noemen.
Zoals hierboven gezegd doet ook Mandel dit niet, maar voor deze laatste is bureaucratie uiteindelijk een uiterst breed begrip: “we spreken over miljoenen mensen (...). Dit totaal zou omvatten de ganse syndicale bureaucratie; het ganse officierenkorps van het leger (...) de ganse productiehiërarchie, niet alleen de directeurs, maar ook de ingenieurs; en de grote meerderheid van de intelligentsia.”[43]
Vandaar dat Mandel ook het belang van de opwaartse sociale mobiliteit onderlijnt in de Sovjet-Unie, hoewel hij toegeeft dat die nu, de laatste decennia is afgenomen.
In gedeeltelijke convergentie met Bahro’s opvatting bekritiseren P. Sweezy en S. Stuurman de trotskistische positie.
Maar daar waar Bahro het klassekarakter van de bureaucratie ontkent of er toch dubbelzinnig over is, menen zij dat men wel degelijk op zinvolle wijze de term “klasse” kan gebruiken, hoewel zij allebei toegeven dat deze hypothese nog meer empirische verificatie behoeft.
P. Sweezy kritiseert Mandels positie i.v.m. de bureaucratie aldus (en we verwijzen hier naar de twee voorgaande mandeliaanse citaten). Wanneer men onder het begrip bureaucratie al de heterogene groepen verstaat, die Mandel opsomt, dan wordt dit begrip zo breed en zo zinledig dat men bezwaarlijk nog van bureaucratische overheersing kan spreken, omdat dan ongeveer de ganse maatschappij een bureaucratie is.
Ook het argument dat de partij het regerende instrument zou zijn van de aldus gedefinieerde bureaucratie gaat niet op, omdat de macht van de partij niet op vrije verkiezingen is gebaseerd, waaraan de miljoenen leden van de bureaucratie, die Mandel noemt, zouden kunnen deelnemen. De communistische partij in deze landen is integendeel als een volledig zichzelf reproducerende organisatie, die aan geen enkele vorm van controle onderhevig is, bijgevolg: “Indien kan gezegd worden dat de partij niettemin de gepriviligieerde lagen vertegenwoordigt, dan doet zij dit uit haar eigen keuze en op haar eigen wijze.”[44]
De Sovjetstaat wordt, aldus Sweezy, gecontroleerd door een heersende klasse in dezelfde betekenis, maar niet op dezelfde wijze als de kapitalistische staat door een heersende klasse gecontroleerd wordt. De fatale zwakheid van Mandels en Trotski’s positie is volgens hem “dat de USSR door een bureaucratie wordt geregeerd, die subjectief gesproken ageert als een plaatsvervanger voor het proletariaat.”[45]
Dat de Sovjetbureaucratie optreedt als plaatsvervanger, als tijdelijk (d.w.z. tot de revolutie in de imperialistische staten heeft gezegevierd) zaakwaarnemer, die het proletariaat politiek ontmachtigd heeft, maar niettemin haar economische verworvenheden verdedigt is impliciet aan Mandels stelling. Dit reflecteert zich in zijn vaag begrip van bureaucratie, waarin de overgangen tussen de verschillende hiërarchische niveaus gradueel zijn.
Er is geen strikte klassenscheiding volgens Mandel, maar hij levert ons geen criterium om de bureaucratie van de rest van de maatschappij te onderscheiden.
Wanneer het proletariaat niet de heersende klasse is in het Oostblok en de term “bureaucratie” in de zin van Mandel een begrip zonder discriminatieve en praktisch politieke waarde wordt, omdat het uiteindelijk de ganse maatschappij dekt, dan is het enige voor de hand liggende alternatief dat de heersende “kaste” of “laag” een klasse is.
Essentieel voor een klasse is volgens Sweezy dat ze zichzelf kan reproduceren en dat doet ze wel degelijk in de Sovjetmaatschappij. De problemen zijn voor hem daarmee niet opgelost.
Hij erkent dat we een zorgvuldig gearticuleerde, nieuwe theorie van de klassen nodig hebben, die de vertrouwde marxistische theorie, volgens dewelke klassen kunnen onderscheiden worden volgens hun plaats in het productiesysteem, volgens hun rol in de arbeidsorganisatie en het niveau en wijze van remuneratie voorbijstreeft.
Dergelijke klassentheorie zou ten minste de volgende elementen moeten omvatten en verklaren:
- karakter en graad van zelfbewustzijn van de klassen.
- hun organisatiestructuren.
- de wijze waarop zij ideologieën voortbrengen en gebruiken in hun eigen belang.
Dergelijke theorie moet niet in de laatste plaats rekenschap kunnen geven van het beschikbaar empirische materiaal over het ontstaan en de strijd van de klassen in de Sovjet-Unie.
Zoals blijkt uit onze citering van Mandel zou het eigenbelang van de bureaucratie in voortdurende tegenspraak zijn met de interne logica van het centrale socialistische plansysteem en van het genationaliseerde eigendom. Deze tegenspraak is voor hem een supplementaire reden om het klassekarakter van de bureaucratie te ontkennen, want het gedrag van een heersende klasse kan nooit in tegenspraak zijn met de interne logica van het systeem dat zij beheerst (zie Mandels citaat bij voetnoot 42).
Sweezy vindt dat een vreemde manier voor een marxist om te argumenteren, want heeft niet Marx zelf beweerd dat de meest algemene tegenstelling van de kapitalistische productiewijze die is “tussen de private toe-eigening (het gedrag en de private belangen van de kapitalisten) en de in groeiende mate gesocialiseerde productie (de innerlijke logica van het systeem)?”[46]
Bovendien is het onduidelijk wat bedoeld wordt met de “innerlijke logica” van een systeem, dat op staatseigendom en economische planning berust. We moeten aannemen dat staatseigendom en gecentraliseerde planning compatibel kunnen zijn zowel met de overheersing van een klasse als met een nog nergens verwezenlijkte socialistische democratie. Planning en genationaliseerd eigendom heeft op zich dus geen progressieve betekenis. We moeten ook concluderen dat eigendom en plaats in het productieproces niet het enige principe is, volgens hetwelk zich een klasse kan constitueren. Wij veronderstellen dat Bahro in hoge mate met Sweezy’s conclusies zou instemmen, zeker wanneer hij het reële socialisme bekijkt doorheen de bril van de Aziatische productiewijze.
Niettemin blijft het een open vraag, want er bestaat geen overeenstemming m.b.t. de precieze inhoud van het begrip klasse.
Zoals Sweezy en ook Stuurman stelt baseert de politieke bureaucratie in de Sovjet-Unie zich op de reproductie van bepaalde posities in de politiek-economische structuur.
Deze reproductie van sociale posities, die de heersende klasse of laag van het reële socialisme constitueert, wordt door Bahro verklaard uit het voortbestaan van de verticale arbeidsdeling.
De trotskistische positie leidt het bestaan van de heersende laag af uit de historische ontstaansvoorwaarden van de Sovjet-Unie, uit het karakter van ons tijdperk in het algemeen en tenslotte uit het overleven van de marktcategorieën (burgerlijke distributiewijze). In laatste instantie blijft de economisch-financiële remuneratie hier dus doorslaggevend voor de sociale differentiatie.
Aangezien nu zowel Bahro als de hier vermelde theoretici van de nieuwe klasse de verhouding tussen economie en politiek bijna op dezelfde wijze omschrijven kan gesteld worden dat de begripsinhoud van de termen “klasse” en “laag” hier dicht bij elkaar komen te liggen.
Het probleem met Bahro is echter dat de rode draad doorheen zijn werk gelegen is in een eenzijdige afleiding van de rol van de politieke bureaucratie (als klasse of laag) uit haar technische noodzakelijkheid voor de regulatie van de economische reproductie (de verticale arbeidsdeling).
Dit staat in direct verband met:
a) Zijn problematische benadering van de rol van de staat, die eveneens vanuit technisch-industrieel oogpunt een noodzakelijke rol zou te spelen hebben.
Daaruit volgt dan ook dat een socialistische democratie, die het radenprincipe probeert toe te passen onvermijdelijk, zolang de arbeidsdeling voortbestaat, opnieuw in een bureaucratie zou verzanden. Om dezelfde reden meent hij trouwens dat een meerpartijensysteem in de DDR overbodig is.
b) De stelling dat het zwaartepunt van het emancipatorische potentieel van de culturele revolutie ligt bij de intelligentsia (ideologen en technologen). Omwille van hun hoog niveau van surplusbewustzijn (d.i. bewustzijn, dat niet door de reproductie of door de “compensatorische” (“valse”) behoeften wordt geabsorbeerd) zijn zij en niet het proletariaat (voor Bahro een uitdrukking zonder betekenis) de initiatoren van de culturele revolutie. Daarbij moeten we de vraag stellen of het bewustzijnspotentieel van de intelligentsia niet even absorbeerbaar is.
Is ook dit niet een technische reductie van het emancipatorisch potentieel?[47]
c) Het beklemtonen van een ecologisch alternatief.
Reële democratie, het opnieuw doen samenvallen van coöperatie en communicatie in de maatschappij, het verdwijnen van de staat, dit alles hangt voor Bahro uiteindelijk onmiddellijk af van initiatieven tot opheffing van de verticale arbeidsdeling. Zo becijfert hij de concrete mogelijkheid in de DDR om met de verkorting van de arbeidsduur en met een verdere aangroei van de productiviteit tegelijk een herverdeling van de geestelijke en uitvoerende taken evenals een universele vorming voor iedereen (verlenging van de leertijd) tot stand te brengen.
Deze herverdeling van creatieve intellectuele en monotone uitvoerende arbeid is uiteindelijk slechts mogelijk wanneer ook een nieuwe kleinschalige technologie tot stand komt. Het is uiteindelijk de structuur van de moderne productiekrachten, die bepalend is voor de vervreemding van de arbeid in het reële socialisme (en bij uitbreiding ook in het laatkapitalisme). Ook hier dus is een belangrijk deel van zijn politiek alternatief voortgekomen uit een kritiek van de technisch-industriële structuren waartoe hij de subjectieve en particuliere belangen (de politieke bureaucratie én de emancipatorische krachten) eenzijdig herleidt.
Tot slot zouden we hierbij willen verwijzen naar de onderliggende problematiek van Bahro’s stellingen. Hijzelf geeft er geen antwoord op en ook wij kunnen er ons hier niet aan wagen.
Achter gans Bahro’s behandeling van de genese en structuur van de politieke bureaucratie ligt de omstreden vraag welke rol het begrip productiekracht in de marxistische revolutietheorie speelt.[48]
Wanneer de betekenis hiervan beperkt wordt tot de objectieve productiekrachten, dan lijkt zijn argumentatie i.v.m. de onrijpheid van de productiekrachten (gesteld dat die kan gemeten worden!) voor een sociale revolutie in het begin van onze eeuw, i.v.m. de functionele noodzaak van de staat, i.v.m. zijn ecologisch perspectief, ... aanvaardbaar.
Wanneer men omgekeerd echter even goede of betere redenen vindt om de productiekracht mens in het centrum van Marx’ revolutietheorie te plaatsen, dan is inderdaad zoals Mandel opmerkt een goed deel van Bahro’s analyse te beschouwen als “verwrongen bij de basis.”[49]
_______________
[1] Signaleren we terloops dat een door Bahro zelf opgestelde synthese van “Die Alternative” bestaat, in het Nederlands vertaald door de Beweging voor Arbeiderszelfbeheer (BAZ) (Zie: Een kritiek op het reëel bestaande socialisme, BAZ, Nijmegen).
[2] Onlangs verscheen in de Bondsrepubliek onder de titel “Menschliche Emanzipation” nog een nieuwe bundel commentaren op Bahro’s werk (uitgeverij: Europäische Verlagsanstalt, 1981, Frankfurt a.M.)
[3] In ’80 gepubliceerd in de Bondsrepubliek onder de titel “Plädoyer für schöpferische Initiative, Zur Kritik von Arbeitsbedingungen im real existierenden Sozialismus. Bund-Verlag, Koln.
[4] H. Ticktin, in: Critique, nr. 10-11, London 1978-79, p. 133.
[5] Behalve de werken, waarnaar hierboven is gerefereerd, hebben we ons voor alle samenvattende beschouwingen van Bahro’s werk nog gebaseerd op:
R. Bahro, Die Alternative. Zur Kritik des real existierenden Sozialismus, Europäische Verlagsanstalt, Koln-Frankfurt a. Main, 1977.
R. Bahro, Ich werde meinen Weg fortsetzen. Eine Dokumentation, 2, erw. Auflage, Europäische Verlagsanstalt, Koln-Frankfurt a. Main, 1979.
R. Bahro, E. Mandel, P. Von Oertzen, Was da alles auf unszukommt. Perspektiven der 80er Jahre, Band 1 & 2. Olle & Wolter, Berlin, 1980.
[6] Alle geciteerde teksten zijn eigen vertaling.
[7] H. Waßmund, Vergleichende Studien sozialistischer Systeme, zu Neue Politische Literatur, 1980, Heft 2, p. 131.
[8] Voor een kritiek van de klassieke liberale en conservatieve theorieën: zie H. Malia, Comprendre la révolution russe, 1980, Ed. du Seuil.
[9] De ontoereikendheid van deze laatste theorieën wordt in het licht gesteld door G. Ionescu, Comparative Communist Politics, McMillan, London, 1972.
[10] Cfr. E. Altvater, in: Der Bahro-Kongress, Komitee für die Freilassung Rudolf Bahros (Hrsg.), Verlag Olle & Wolter, Berlin, 1979, p. 25.
[11] G. Minnerup, in: The Socialist Register, 1979, p. 3.
[12] Cfr. S. Stuurman, Het reëel bestaande en het noodzakelijke socialisme, Van Gennep, Amsterdam, 1979.
[13] E. Mandel, Traité d’économie marxiste, 1962, Tome 4. p. 29.
[14] Cfr. V. Gransow, in: Das Argument, 1978, nr. 110, p. 341.
[15] Cfr. W. Harich, Kommunismus ohne Wachstum, 1975, Rohwolt-Verlag, p. 143.
[16] Voor een samenvattende en kritische beschouwing van deze theorie: zie o.m. G. Meyer, in Das Argument, 1978, nr. 111, p. 708 en S. Stuurman, op. cit., p. 79 tot 82.
[17] S. Stuurman, op. cit., p. 76.
[18] E. Mandel, in: Der Bahro-Kongress, 1979, p. 31.
[19] ibid., p. 30.
[20] M. Voslensky, La Nomenklatura, Belfond, Paris 1980, p. 99.
[21] R. Dutschke, in: Der Bahro-Kongress, p. 226.
[22] Voor voorbeelden van kritiek vanuit het staatskapitalisme-model op Bahro: zie o.m. B. Chavance, in: Les Temps Modernes, 1980, nov., nr. 412, p. 794 e.v., evenals de interventie van R. Rossanda in: Der Bahro-Kongress, p. 57 e.v.
De argumentatie van de orthodoxe en neostalinisten was eenvoudig: nadat Rudolf Bahro in de DDR veroordeeld was “wegens spionage” vond de DKP, officiële communistische partij in West-Duitsland, er niets beter op dan onder de hoofding “Die konterrevolutionäre ‘Alternative’ Rudolf Bahros” een supplementaire rechtvaardiging voor Bahro’s arrest te leveren in haar partijkrant. Eerst had deze partij nog gedurende vier maanden na de verschijning getracht zijn werk dood te zwijgen (cfr. Solidarität mit R. Bahro, H. Schwenger (Hrsg.), Rohwolt, Reinbek bei Hamburg, 1978, p. 100).
[23] Vervreemding van het volk door de staat en haar bureaucratische hiërarchie wordt door Bahro “subalterniteit” genoemd.
[24] Cfr. over deze episode het markante werk van M. Ferro, Des Sovjets au communisme bureaucratique, Gallimard, 1980, p. 154 e.v.
[25] R. Dutschke, in: Antworten auf Bahros Herausforderung des “realen Sozialismus”, Olle & Wolter, Berlin, 1978, p. 223 (Dit werk wordt in het vervolg afgekort als: Antworten).
[26] H. Givsan, in: Antworten, p. 86, 87.
[27] Cfr. H. Ticktin, in: Critique 9, London, 1978, p. 40.
[28] Cfr. R. Bahro, Die Alternative, p. 119 e.v.
[29] H. Givsan, in: Antworten, p. 96.
Bv. reeds in de inleiding tot Die Alternative heet het: “De politieke geschiedenis van de Sovjet-Unie draait niet om het tekortschieten van de subjectieve factor, maar om de transformatie van deze laatste t.g.v. de opgave (!) tot industrialisering van Rusland, opgave waaraan de subjectieve factor zich moest onderwerpen. (Die Alternative, p. 15).
[30] E. Mandel, Critique de l’Eurocommunisme, p. 159.
[31] Cfr. Die Alternative, p. 163.
[32] S. Stuurman, Het reëel bestaande en het noodzakelijke socialisme, p. 74, 75.
[33] ibid.
[34] H. Fleischer, in: Antworten, p. 65.
[35] ibid., p. 67.
[36] A. Nove, Political Economy and Soviet Socialism, Allen & Unwin, London, 1979, p. 220, 221.
[37] ibid.
[38] ibid.
[39] Die Alternative, p. 120.
[40] H. Fleischer, in Antworten, p. 69.
[41] Cfr. Traité d’économie marxiste, Tome 4, p. 5 tot 149.
[42] E. Mandel, in: Monthly Review, juli-aug., vol. 31, 1979, p. 67.
[43] E. Mandel, in: New Left Review, nr. 108, maart/april, 1978, p. 40.
[44] P. Sweezy, in Monthly Review, vol. 31, 1979, p. 79.
[45] ibid.
[46] P. Sweezy, op. cit., p. 80.
[47] Cfr. o.m. de impliciete kritiek van H. Marcuse, in: Les Temps Modernes, mei 1979, p. 1722, en de kritiek van A. Grunenberg, in: Der Bahro-Kongress, p. 190 e.v.
[48] Voor een discussie van deze kwestie i.v.m. Bahro’s werk: zie H. Givsan, in: Antworten, p. 92 e.v.
[49] E. Mandel, Critique de l’Eurocommunisme, p. 155, Maspéro, 1978.